• No results found

De werkrelatie en verandering in motivatie bij de verharde groep : een onderzoek naar het verband tussen de werkrelatie met de hulpverlener en veranderingen in de motivatie bij de verharde doelgroep van de intensieve fo

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De werkrelatie en verandering in motivatie bij de verharde groep : een onderzoek naar het verband tussen de werkrelatie met de hulpverlener en veranderingen in de motivatie bij de verharde doelgroep van de intensieve fo"

Copied!
45
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De werkrelatie en verandering in motivatie bij de verharde groep

Een onderzoek naar het verband tussen de werkrelatie met de hulpverlener en veranderingen in de motivatie bij de verharde doelgroep van de intensieve Forensische Aanpak

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Pedagogische wetenschappen

Universiteit van Amsterdam A.E. van der Veen

10384499

Begeleidster: drs. E. Kornelis

Tweede beoordelaar: prof. dr. G.J.J.M. Stams Amsterdam, november 2015

(2)

Abstract

Introduction: The last couple of years there has been an increase in research on the working

alliance in youth care, which is one of the most important general effective factors. This study examines the connection between the working alliance among the hardened youth and the social worker of iFA (intensive Forensic Approach) and motivational and behavioural change.

Methods: Semi-structured interviews were held with five iFA social workers who guided ten

adolescents aged 18 to 25 years old. Results: The majority of the iFA subjects made a step forward from one phase into another based on the motivation circle. All of the trajectories started with a strategic alliance that turned into a good working alliance. The majority of the social workers believed that the working alliance is responsible for a positive motivational and behavioural change in the hardened youth. Discussion: The iFA trajectory probably starts with a task-based alliance because there is a matter of attachment disorder measured within 30% of the hardened youth. By means of the basic iFA method a relationship-focussed alliance is created, which gives insight into the cognitions, competences and thinking patterns of the subject. Probably a longer iFA trajectory could result in a higher success rate of the motivational and behavioural change in the hardened youth.

Keywords: general effective factors, working alliance, hardened youth, iFA social worker, behavioural change, motivational change, iFA trajectory, strategic alliance, motivation circle, task based alliance, relationship-focussed alliance.

(3)

Voorwoord

Deze scriptie is geschreven in het kader van de afronding van de studie Forensische Orthopedagogiek aan de Universiteit van Amsterdam. Graag wil ik mijn begeleidster, Els Kornelis, bedanken voor haar inhoudelijke begeleiding en betrokkenheid gedurende dit proces. Dankzij haar kritische blik, beschikbaarheid en enthousiasme is het mogelijk geworden om dit eindresultaat tot stand te brengen. Daarnaast wil ik mijn tweede beoordelaar, Geert-Jan Stams bedanken voor zijn tijd en feedback op mijn scriptie. Verder wil ik Sascha Spaans en Mechteld Bontes van de organisatie Spirit te Amsterdam bedanken voor de mogelijkheid om mijn scriptie in het kader van hun doelgroepanalyse te schrijven. Zonder hun medewerking had het onderzoek niet kunnen plaatsvinden. Tot slot wil ik in het bijzonder Mike Eudoxie, Omar El Kaddouri, Ardelan Rashid, Wadii Essabti en Giovanni Faverus van de intensieve Forensische Aanpak (iFA) binnen Spirit bedanken voor hun medewerking en de wezenlijke bijdrage die zij hebben geleverd aan mijn scriptie. Door hen werd ik geïnspireerd en gemotiveerd bij het schrijven van het onderzoek, daarvoor ook aan hen veel dank.

(4)

Inhoudsopgave Abstract+...+2+ Voorwoord!...!3! Inhoudsopgave!...!4! Inleiding!...!5! Wat+is+een+werkrelatie+...+6+ Verandering+in+behandelmotivatie+...+7+ Wat+is+de+samenhang+tussen+de+werkrelatie+en+behandelmotivatie+...+8+ Hoe+wordt+de+werkrelatie+belemmerd++...+9+ Hoe+kan+de+werkrelatie+worden+bevorderd+...+10+ Hoe+wordt+de+werkrelatie+binnen+iFA+bevorderd+...+11+ Doel+van+het+onderzoek++...+12+ Methoden!...!12! Participanten+...+12+ Procedure++...+14+ Metingen+...+14+ Analyses+...+15+ Resultaten!...!16! Discussie+!...!24! Conclusie!...!28! Aanbevelingen++...+29+ Beperkingen++...+31+ Literatuurlijst+!...!33! Bijlage+1!...!38! Interviewvragen+...+38+ Bijlage+2!...!42! +Coderingsschema+...+42+

(5)

Inleiding

Bij de jeugdzorgorganisatie Spirit, afdeling Jeugd en Veiligheid, wordt de intensieve Forensische Aanpak (iFA) uitgevoerd. IFA is een ambulante hulpverleningsvorm die gericht is op het voorkomen van recidive bij jeugdige delinquenten. De doelgroep bestaat uit jongeren van 16 tot 23 jaar, woonachtig in Amsterdam, die minimaal drie delicten hebben gepleegd, waarvan één ernstig, en een gemiddeld tot hoog recidiverisico hebben. De jongeren hebben minimaal drie maanden in een justitiële inrichting of een penitentiaire inrichting gezeten en hebben gemiddeld tot ernstige problemen met vaardigheden, denkpatronen en gedrag. Dit zijn jongeren die zowel binnen als buiten de verharde doelgroep vallen. Een groot deel van de iFA doelgroep bestaat uit Top600 jongeren. Top600 jongeren plegen high-impact delicten in Amsterdam en voldoen aan de landelijke definitie van de verharde doelgroep. De verharde doelgroep bestaat uit jongeren in de leeftijd van 12 tot en met 17 jaar die meer dan vijf misdrijven hebben gepleegd, of iemand van 18 jaar of ouder die meer dan tien misdrijven heeft gepleegd (Gemeente Amsterdam, 2006). De aangeboden hulpverlening lijkt bij deze doelgroep weinig tot geen effect te hebben (van der Put, Assink, Bindels, Stams, & de Vries, 2013).

Voor de ontwikkeling van iFA heeft Spirit in 2012 en 2013 een doelgroepanalyse uitgevoerd om de kenmerken van de verharde doelgroep in beeld te brengen. Uit dit onderzoek is een aantal werkzame factoren afgeleid die aansluiten bij de problematiek van de verharde doelgroep. Deze werkzame factoren worden ingezet om de werkrelatie en de motivatie te vergroten. Ter aanvulling op de doelgroepanalyse is er in 2015 een vervolgonderzoek gestart waarin diverse casussen worden gemonitord met als doel om de huidige methodiek van iFA verder te ontwikkelen. Het voorliggende onderzoek is daar een onderdeel van en is een eerste evaluatie van de iFA-methodiek. Het onderzoek is bedoeld om inzicht te geven in welke elementen van de iFA methodiek toegepast worden binnen de

(6)

trajecten en welk effect dit op de werkrelatie en de motivatie van de verharde doelgroep heeft. Aan de hand van de evaluatie kan de iFA methodiek aangepast of aangevuld worden zodat de kans dat de jongeren uitvallen zo klein mogelijk wordt.

Binnen iFA staat de werkrelatie centraal omdat uit onderzoek blijkt dat de algemeen werkzame factoren de ‘basisingrediënten van goed hulpverlenen’ zijn (Yperen, 2003). Naar de werkrelatie als onderdeel van de algemeen werkzame factoren in de hulpverlening wordt veelvuldig onderzoek gedaan (Lambert & Barley, 2001; van Yperen, van der Steege, Addink, & Boendermaker, 2010). Meer dan de helft van de factoren die een verandering teweeg brengen is niet toe te schrijven aan een specifieke methodiek (Thomas, 2006; van, Yperen et al., 2010). Volgens verschillende onderzoekers dient de focus te liggen op het proces van het hulpverlenen en de algemeen werkzame factoren. De algemene factoren blijken voor meer veranderingen verantwoordelijk dan de specifieke factoren, en wanneer er geen werkrelatie tot stand is gekomen kan dit schadelijk zijn voor de behandeluitkomst (Ahn & Wampold, 2001; Goldsmith, Lewis, Dunn, & Bentall, 2015).

Wat is een werkrelatie

De therapeutische alliantie wordt beschreven als de kwaliteit en sterkte van de samenwerkingsrelatie tussen de cliënt en de therapeut (Stams, van der Put, Hoeve, & Asscher, 2014). Of de relatie en de alliantie als twee verschillende concepten of als één concept kunnen worden beschouwd, of dat de alliantie een onderdeel is van de relatie, daar is geen eenduidig antwoord op. De begrippen alliantie en relatie worden in de onderzoeksliteratuur en in de klinische praktijk vaak hetzelfde gedefinieerd (Stams et al., 2014). Om die reden worden beide begrippen als werkrelatie beschouwd binnen dit onderzoek.

Een goede werkrelatie bestaat volgens de theorie van Bordin en Kovacs (1979) uit de overeenstemming over de doelen en de uit te voeren taken tussen de hulpverlener en de cliënt,

(7)

en de onderlinge binding. Onder de doelen worden doelstellingen verstaan die door de cliënt en de hulpverlener gezamenlijk zijn opgesteld. Onder uit te voeren taken worden de gedragingen en processen verstaan, en met onderlinge binding wordt een positieve interpersoonlijke band tussen de hulpverlener en de cliënt bedoeld die gevormd wordt door wederzijds vertrouwen en acceptatie. De meta-analyse van Karver, Handelsman, Fields, en Bickman (2006) is gericht op de werkrelatie bij jongeren. Uit de meta-analyse blijkt dat er bij de jongeren een sterk verband is tussen de werkrelatie en de uitkomst van de behandeling. De interpersoonlijke vaardigheden empathie, warmte en echtheid zijn voornamelijk aanwezig binnen een goede werkrelatie en correleren hoog met de behandeluitkomst (Karver et al., 2006). Door Ackerman en Hilsenroth (2003) worden persoonlijke eigenschappen van de hulpverlener genoemd die de werkrelatie beïnvloeden. De persoonlijke kenmerken zijn: flexibiliteit, eerlijkheid, ervarenheid, respect, betrouwbaarheid, zekerheid, interesse, alertheid, vriendelijkheid, warmte en openheid. De technieken die een rol spelen bij de kwaliteit van de werkrelatie zijn: exploratief te werk gaan, diepgaand zijn, reflectie op thema’s, ondersteunend zijn, successen uit het verleden herkennen en benadrukken, accurate interpretaties geven, faciliteren bij het uitdrukken van emoties, actief zijn, bevestigen, begrip tonen en aansluiten bij de ervaringen (Ackerman & Hilsenroth, 2003). Cliënten die duidelijke en begrijpelijke informatie aangeleverd krijgen zijn responsief naar de hulpverlener toe. Dit kan een verklaring zijn waarom de cliënt het waard vindt om mee te werken aan een behandeling (Karver et al., 2006).

Verandering in behandelmotivatie

Motivatie wordt beschreven als dynamisch en veranderbaar. Dit is het startpunt vanuit de motiverende gespreksvoering (NPT, 2010). Vanuit de zelfdeterminatietheorie (Ryan & Deci, 2000) wordt gesteld dat de vervulling van de basisbehoeften: competentie, verbondenheid en

(8)

autonomie leidt tot intrinsieke motivatie. De motivatie voor behandeling hangt samen met het gevoel dat er zelf keuzes gemaakt worden over de doelen en taken, en het gevoel hebben deel uit te maken van een veilige en stabiele omgeving. Dit leidt tot een toename van de intrinsieke motivatie doordat het bevredigen van de basisbehoeften niet wordt belemmerd (Ryan & Deci, 2000).

Weijers en van Drie (2014) hebben de motivatiespiraal van Prochaska en Diclemente (1986) omgezet naar de volgende vier fasen: volharden, erkennen, voorbereiden en consolideren. In de eerste fase, volharden, worden alleen succeservaringen door de jongere beleefd en geen problemen ervaren. Schuld of spijt gevoelens ontbreken, en er is een gebrek aan empathie. De verharder lijkt ongevoelig voor straf te zijn, en maakt gebruik van neutralisatietechnieken waarmee hij zichzelf moreel vrij maakt. De tweede fase, erkennen, kenmerkt zich doordat naast de voordelen ook de nadelen worden ingezien. Dit betekent echter niet dat de jongeren ook over de vaardigheden beschikken om concrete plannen op te zetten en te ondernemen. De erkenners zijn nog ambivalent. De derde fase, voorbereiden, kenmerkt zich doordat jongeren knopen doorhakken. Ze zijn in staat om gedachten te wijden aan een andere levenswijze. Daarbij is er sprake van erkenning van schuld of schaamte jegens degene die hen dierbaar zijn. In deze fase verleggen ze hun prioriteiten en interesses. In de vierde en laatste fase, consolideren, bevinden zich jongeren die drie jaar geen geregistreerde politiecontacten voor vermogens of geweldsdelicten hebben. Deze jongeren hebben hun levenswijze drastisch aangepakt.

Wat is de samenhang tussen de werkrelatie, behandelmotivatie en een gedrags-verandering

Binnen residentiële instellingen zijn er onderzoeken uitgevoerd naar de werkrelatie gedurende de behandeling van delinquente jongeren en adolescenten. Uit die onderzoeken blijkt dat een

(9)

goede werkrelatie na drie maanden behandeling een goede voorspeller is of de gedragsveranderingen die zijn opgetreden blijvend zijn. Een aanvankelijk goede werkrelatie blijkt echter geen goede voorspeller te zijn (Florsheim, Shotorbani, Guest-Warnick, Barratt, & Hwang, 2000). Uit een ander onderzoek blijkt dat een goede werkrelatie aan het begin van de behandeling en na zes maanden tijd een goede voorspeller is voor de werkrelatie op andere momenten gedurende de behandeling (Roest, van der Helm, & Stams, in press). De kwaliteit van een werkrelatie is sterker wanneer de werkrelatie later in de behandeling wordt gemeten. De werkrelatie zal gedurende een kortere behandeling minder effect hebben dan bij langdurige hulpverlening. Vooral bij jongeren heeft de totstandkoming van een werkrelatie langer de tijd nodig voor een groter effect in de behandeluitkomst (Karver et al., 2006; Shirk & Karver, 2003).

Het effect van de werkrelatie bij jongeren in een justitiële behandelinrichting, is niet consistent. Jongeren die steun van de groepsleiding ervoeren vertoonden minder delinquent gedrag, terwijl de kwaliteit van de relatie geen voorspeller bleek voor een verandering in probleemgedrag (Zegers, 2007). Soortgelijk onderzoek toont aan dat de kwaliteit van de werkrelatie niet in alle gevallen relevant is voor een gedragsverandering (Handwerk et al., 2008). De werkrelatie is een bescheiden, consistente voorspeller voor een gedragsverandering (Handwerk et al., 2008; Shirk & Karver, 2003) maar is zeker niet de enige bepalende factor voor een verandering in het gedrag (Zegers, 2007).

Hoe wordt de werkrelatie belemmerd

Verschillende situaties kunnen de werkrelatie belemmeren. Bij de jongere kan het ontbreken van autonomie de intrinsieke motivatie in de weg staan, wat de opbouw van een werkrelatie kan belemmeren (Liber, Leeden, Sauter, & Treffers, 2007). Daarnaast kan het hebben van een

(10)

hulpverleningsgeschiedenis een belemmerende factor zijn (van Dam et al., 2011). Jongeren kunnen de gedachte hebben dat de hulpverlener hen niets oplevert.

Door hulpverleners binnen een residentiele setting wordt meestal dwang, drang of toegeeflijkheid ingezet om een jongere in controle te houden of om een strijd uit de weg te gaan (Hill, 2005). Wanneer onbewust of bewust hierover overeenstemming wordt bereikt dan wordt dit ‘schijnalliantie’ genoemd. Dit zorgt voor een tijdelijke rust tussen de hulpverlener en de jongere maar kan uiteindelijk tot een breuk in de relatie leiden (Hill, 2005). Door Safran en Muran (2000) wordt gesteld dat tijdens de behandeling de kans op een breuk in de werkrelatie toeneemt doordat er een intensievere samenwerking kan ontstaan. De breuk kan ontstaan door terugtrekking van de jongere, dit lijkt moeilijk vast te stellen, of door een confrontatie (Safran & Muran, 2000). Wanneer de hulpverlener op zo’n moment weerstand vertoont kan dit de confrontatie in stand houden en de werkrelatie schade berokkenen (Safran & Kraus, 2014). Breuken in de werkrelatie kunnen minimaal gehouden worden wanneer de hulpverlener het gedrag bespreekbaar maakt, en alert is door terugtrek- of confrontatiegedrag te herkennen (Stams et al., 2014; Willemse & Hafkenscheid, 2009). Daarnaast handelen hulpverleners vaak anders dan dat ze vinden hoe er gehandeld moet worden binnen een werkrelatie (Aspland, Llywelyn, Hardy, Berkham, & Stiles, 2008). Een training in het aanleren van specifieke vaardigheden voor de hulpverleners, waarin zij leren om te gaan met een breuk in de werkrelatie, laat positieve effecten zien in de behandeluitkomst (Safran, Muran, & Eubank-Carter, 2011).

Hoe kan de werkrelatie worden bevorderd

Een werkrelatie kan tijdens een behandeling sterker of zwakker worden (Bordin, 1979). Naast de elementen die genoemd zijn in de voorgaande paragrafen, zoals persoonlijkheid, vaardigheden en het gebruik van technieken zoals diepgaand zijn, reflectie op thema’s,

(11)

ondersteunend zijn, successen uit het verleden herkennen en benadrukken (Ackerman & Hilsenroth, 2003), blijkt uit het onderzoek van Hill (2005) dat jongeren het belangrijk vinden dat de hulpverlener over professionele eigenschappen beschikt, vertrouwelijk omgaat met informatie en strikt maar tegelijkertijd flexibel is. Daarnaast is beschikbaarheid en de hoeveelheid tijd belangrijk (Hill, 2005). Voor de ambulante hulpverlening is het dan ook van belang dat men beschikbaar is en voldoende tijd werkzaam is in de omgeving van de jongere (Stams et al., 2014). Het toepassen van technieken als reflectie op thema’s, ondersteunend te werk gaan en aansluiten bij de ervaringen van de cliënt is bevorderend voor de werkrelatie (Ackerman & Hilsenroth, 2003).

Wanneer zich een breuk voordoet in de werkrelatie, zoals genoemd in de vorige paragraaf, kan dit een positief effect teweeg brengen door de breuk in te zetten om de werkrelatie te versterken (Stams et al., 2014). De jongere kan leren om een balans te vinden tussen zelfstandigheid, samenwerking en interpersoonlijke behoeften, en die af te stemmen op de ander in het kader van wederkerigheid. Een andere verklaring is dat de hulpverlener een goed beeld krijgt van het gedrag van de jongere en daarop beter kan anticiperen. Tegelijkertijd leert de jongere te reflecteren op zijn eigen gedrag en aandeel (Safran et al., 2011).

Hoe wordt de werkrelatie binnen iFA bevorderd

Het opbouwen van een werkrelatie is een belangrijk onderdeel van iFA en de hulpverlener bevordert de werkrelatie aan de hand van de principes van de instapmethodiek uit het Nieuwe Perspectieven bij Terugkeer (NPT) programma (Van Susteren & Melissen, 2000). Kenmerken van de instapmethodiek zijn vindplaatsgericht te werk gaan, werkzaam zijn in de context van de jongere en geen controle uitoefenen op het gedrag van de jongere. De instapmethodiek benadrukt het belang van presentie in het dagelijkse leven van de jongere. Dit is mogelijk

(12)

doordat iFA ambulant te werk gaat (NPT, 2010). Een iFA traject is afhankelijk van verschillende factoren zoals het aantal criminogene factoren, het recidiverisico en de motivatie van de jongere. Deze factoren bepalen de lengte en de intensiteit van een iFA traject.

Doel van het onderzoek

Dit onderzoek is gericht op hoe de iFA hulpverleners de ontwikkeling van de werkrelatie met de jongeren uit verharde doelgroep ervaren, en of volgens de hulpverleners de motivatie van de doelgroep verandert. Aan de hand van de ervaringen van de hulpverlener zal onderzocht worden of er een verband is tussen de werkrelatie en een verandering in motivatie. De volgende vraag staat centraal binnen dit onderzoek: in hoeverre is er volgens de iFA hulpverleners tijdens een iFA traject een verandering in motivatie bij de verharde doelgroep, in hoeverre is dit gerelateerd aan de werkrelatie en wat zijn eventuele aanknopingspunten voor een verbetering van iFA? Op basis van de resultaten van de interviews kan er een indicatie gegeven worden of iFA werkzaam is en kunnen er aanbevelingen gedaan worden voor verbeteringen. De verwachting is dat hulpverleners een goede werkrelatie tussen de iFA hulpverlener en de verharde doelgroep als voorspeller zien voor een verandering in de motivatie bij de verharde doelgroep.

Methode Participanten

Dit onderzoek is een kwalitatief onderzoek naar diverse iFA trajecten. De informatie is verworven aan de hand van interviews die gedurende het onderzoek zijn afgenomen. De participanten binnen het onderzoek waren iFA hulpverleners (n=5) die een traject zijn gestart met een jongere (n=10) uit de verharde doelgroep. Dit zijn hulpverleners uit het iFA team

(13)

(N=12). Het iFA team bestaat uit zeven mannen en vijf vrouwen. De gemiddelde leeftijd van het iFA team is 38,5 jaar. De hulpverleners zijn HBO (11) en universitair opgeleid (1). Per jaar worden er 100 jongeren aangemeld, waarbij een iFA hulpverlener gemiddeld zes jongeren tegelijkertijd begeleid. Binnen iFA worden zowel jongeren uit de verharde doelgroep als jongeren die buiten de verharde doelgroep vallen begeleid.

De jongeren uit de verharde doelgroep waren jongens tussen de 18 en 25 jaar oud en een deel van deze jongeren bevond zich in de Top600 lijst. De gemiddelde leeftijd van de tien gemonitorde casussen uit de verharde doelgroep is 21,2 jaar. De meeste jongeren uit de verharde doelgroep volgden een iFA traject als bijzondere voorwaarde die door de rechter was uitgesproken (zes jongeren in verplicht kader en vier in vrijwillige kader). Van de tien gemonitorde casussen waren er vier in een lopend traject, drie waarbij het traject is afgebroken en drie waarbij het traject in de nazorg loopt. Er waren vier Top600 jongeren en zes niet Top600 jongeren. Zowel de lopende, nazorg en afgebroken trajecten zijn binnen het onderzoek meegenomen. De trajectduur verschilt per traject. De trajectduur loopt van drie maanden tot twaalf maanden, met een gemiddelde duur van 7,3 maanden. De nazorgperiode is buiten beschouwing gelaten.

De hulpverleners van iFA hebben vrijwillig deelgenomen aan het onderzoek, en zijn geselecteerd aan de hand van hun huidige caseload. De iFA hulpverleners die jongeren uit de verharde doelgroep begeleidden die zijn bij de doelgroepanalyse betrokken. De hulpverleners hebben een format ingevuld, waarop de kenmerken van de jongere en die van het gezin ingevuld werden. Vervolgens werd de jongere binnen een casuïstiekoverleg van de doelgroepanalyse besproken, en werd besloten of de jongere tot de verharde doelgroep behoort. Wanneer de jongere voldeed werd de jongere samen met de iFA hulpverlener geselecteerd om gevolgd te worden gedurende de toepassing van de iFA methodiek. Vervolgens is er informatie ingewonnen over de betrokken instanties en de aanpak van de iFA

(14)

hulpverleners. Deze gegevens zijn met behulp van de hulpverleners en het IRS systeem van Spirit ingevuld. De iFA hulpverleners van de jongeren die voldeden aan de kenmerken van de verharde doelgroep zijn uiteindelijk geselecteerd voor het onderzoek.

Procedure

Alle hulpverleners die een casus hebben ingebracht in de casuïstiekbespreking van de doelgroepanalyse, en waarbij de jongere binnen de verharde doelgroep paste, zijn geselecteerd voor het onderzoek. Telefonische en per mail is er contact gelegd met de iFA hulpverlener om een face-to-face interview in te plannen. De interviews die zijn afgenomen zijn anoniem verwerkt. Er zijn diepte-interviews afgenomen die zijn opgenomen en getranscribeerd. De interviews zijn woordelijk getranscribeerd. De interviews zijn niet door een tweede persoon gecodeerd dus er is geen interbeoordelaarsbetrouwbaarheid vastgesteld. Een codering door een tweede persoon zou teveel tijd kosten. De navolgbaarheid wordt echter gewaarborgd doordat de interviews, het coderingsschema en het data-analyseproces transparant weergeven worden. Daarnaast is er sprake van ecologische validiteit, doordat het om kwalitatief onderzoek in de praktijk gaat.

Metingen

Bij de hulpverleners is er een semi-gestructureerd interview afgenomen. Er zijn voornamelijk open vragen gesteld waarbij doorvragen mogelijk was. Binnen het interview kwamen de volgende onderwerpen aan bod:

1. Wat wordt er verstaan onder een werkrelatie in de hulpverlening?

2. Wat is volgens de hulpverleners het belang van een goede werkrelatie als resultaat van iFA om een motivatieverandering te weeg te brengen?

(15)

3. Hoe wordt de werkrelatie met de verschillende cliënten uit de verharde groep gekarakteriseerd door de hulpverleners? En hoe uit deze relatie zich bij de verschillende cliënten?

4. Welke gedragingen of uitspraken gedaan door de verharde doelgroep binnen de iFA duiden op een verandering in de motivatie?

5. Welke factoren bevorderen/belemmeren de ontwikkeling van een goede werkrelatie volgens de hulpverleners?

6. Welke aanbevelingen zijn volgens de hulpverleners van belang voor verbetering van iFA?

Analyses

De kwalitatieve data zijn exploratief en verklarend geanalyseerd. Er heeft eerst een open codering plaatsgevonden. Ieder inhoudelijk fragment heeft een code toebedeeld gekregen. De codes zijn in een Excel bestand bijgehouden. Na het open coderen is er axiaal gecodeerd. De codes zijn opnieuw bekeken en steeds is er heroverwogen of de juiste code gekoppeld is aan het juiste fragment. Daaropvolgend zijn er clusters gemaakt door hoofdcodes te onderscheiden van de subcodes. Uiteindelijk zijn de gegevens selectief gecodeerd. Op die manier is er meer structuur aangebracht om vervolgens verbanden te leggen. De analyse heeft plaatsgevonden op basis van fragmenten die zich binnen de zinnen of alinea’s voordeden (Boeije, 2005). Voor het coderingsschema zie bijlage 2.

De centrale vraag en de deelvragen zijn vervolgens beantwoord aan de hand van de analyses van de interviews. De analyse was gericht op het verband tussen de werkrelatie en veranderingen in motivatie. Om een verandering in de motivatie van de verharde doelgroep in kaart te brengen werd in het onderzoek gebruik gemaakt van de motivatiespiraal van Prochaska en Diclemente (1986). Binnen het iFA traject werd met het zes fasen model van

(16)

verandering van Prochaska en Diclemente (1986) gekeken, aan de hand van een zelfmotiverende uitspraak, in welke fase de jongere zich bevond.

Resultaten Wat wordt er verstaan onder een werkrelatie

Uit de interviews met de vijf hulpverleners kwam het volgende naar voren. Een goede werkrelatie wordt door de meeste hulpverleners van de intensieve Forensische aanpak beschreven als een relatie waarin een goede omgevingsanalyse van de jongere gemaakt kan worden. Daarin wordt gekeken naar wat een jongere nodig heeft en naar wat zijn vaardigheden, cognities en denkpatronen zijn. Onder een werkrelatie valt naast een goede werkrelatie ook een zakelijke of een gebruikersrelatie. Een zakelijke relatie wordt door een hulpverlener omschreven als een professionele relatie die niet wederkerig is, en gericht is op praktische zaken. Een zakelijke relatie wordt door de hulpverlener niet als optimaal ervaren omdat er een afstand is tot de emotie van de jongere. Een zakelijke en een gebruikers relatie vallen inhoudelijk gezien onder dezelfde noemer. Een zakelijke relatie wordt door de hulpverleners als ingang gebruikt waar vanuit meer bereikt kan worden. Een citaat van een hulpverlener: ‘’Je gaat natuurlijk voor een relatie waarin je iets kunt opbouwen. Het doel om

aan je schulden te werken dat vind ik al een ingang, dat vind ik al een werkrelatie. In de hoop dat (..) ook aan andere doelen kan werken waar de jongere in eerste instantie niet aan wilde werken (interview respondent 3)’’. De volgende kenmerken van een goede werkrelatie

worden genoemd door de hulpverleners: een werkbare relatie, vertrouwen, affiniteit, openheid, geloofwaardigheid, persoonlijkheid, goede afstand en nabijheid, wederkerigheid, bespreken van zowel emotionele als praktische zaken, professionaliteit, begrepen worden en een relatie waarin de hulpverlener als helpend ervaren wordt.

(17)

Belang van een goede werkrelatie voor een motivatieverandering

Een werkrelatie wordt door alle hulpverleners als de belangrijkste basis gezien om meer te kunnen bereiken binnen een iFA traject. Door het hebben van een goede werkrelatie is de kans aanzienlijk groter dat er meer bereikt wordt binnen een iFA traject, zoals het aanleren van vaardigheden voor de zelfredzaamheid van de jongere. Ook binnen een zakelijk relatie worden er doelen bereikt, alleen zal het behaalde resultaat minder goed zijn dan wanneer er sprake is van een goede werkrelatie. Het belang van een goede werkrelatie is dat er een analyse gemaakt kan worden, er een vertrouwensband ontstaat en dat de hulpverleners inzicht krijgen in het gedrag en denkpatronen van de jongeren. De hulpverlener wordt een verlengstuk van de jongere. Een citaat van een hulpverlener is: ‘’hetgeen voor een jongere

een doel is, is voor mij een middel. (..) Om inzicht te krijgen in waarom het eerder wel of niet is gelukt en daaruit haal ik cognities en de emoties en het zegt direct iets over jouw weerbaarheid en flexibiliteit naar het leven, wat voor een persoon je bent (interview respondent 2)’’. Daarnaast geven de jongeren openheid van zaken, herkennen ze problemen

en pakken ze zelf zaken op waardoor met name praktische zaken geregeld worden. Over het algemeen worden er binnen een traject kleine stapjes gezet door de verharde doelgroep. Het komt voor dat een jongere alleen iets doet voor de hulpverlener. Wanneer er geen sprake is van een werkrelatie, dan is behandeling niet mogelijk. Ten eerste omdat er geen toegang tot de echte problematiek is en ten tweede omdat de drempel niet verlaagd kan worden om door te kunnen verwijzen naar een externe organisatie voor behandeling. Vanuit de werkrelatie hebben de hulpverleners invloed op de verharde doelgroep, en ontstaat er een minder grote kans op een terugval.

(18)

Een goede werkrelatie wordt volgens de hulpverleners opgebouwd tussen de eerste afspraak en één jaar tijd. Binnen vier trajecten is er een goede werkrelatie opgebouwd in de eerste maand. De werkrelatie met de verharde doelgroep begint veelal als een zakelijk relatie die in een paar gevallen als moeizaam omschreven wordt. Een citaat: ‘’Bij de meeste achttien plus

jongeren ga ik de eerste dag direct naar het Dienst Werk en Inkomen (DWI) om inkomsten te regelen, de rest boeit mij dan niet, motivatie en haalbaarheid (..) en vaak hoor ik ook, jij hebt me echt geholpen (..) en dan vraag ik wat dan? Eh ja, inkomen’’ (respondent 4, interview).

Binnen alle tien de trajecten, zie tabel 1 voor een overzicht, is er sprake geweest van een start waarin niet direct sprake was van een goede werkrelatie en is er vanuit een zakelijke relatie gestart, waarvan er binnen drie trajecten sprake was van een moeizame start. Uiteindelijk wordt binnen acht trajecten gesproken van een goede werkrelatie waarvan binnen één traject gesproken wordt van een deels goede werkrelatie. Binnen de tien trajecten zijn er drie trajecten afgebroken. Bij die drie trajecten was er binnen twee gevallen sprake van een zakelijke werkrelatie en één deels zakelijk en deels een goede werkrelatie. Eén van de drie traject waarin de relatie niet verder kwam dan een zakelijke werkrelatie is na zes maanden afgebroken doordat de jongere de begeleiding afhield. Van de overige twee trajecten is één traject afgebroken vanwege recidive en één doordat de jongere zijn afspraken niet nakwam wat samenviel met het gedwongen kader dat wegviel.

Gedragingen en uitspraken van de verharde doelgroep en een motivatieverandering Binnen negen trajecten heeft er een beweging plaatsgevonden als gekeken wordt naar de motivatiecirkel. In twee trajecten heeft er een beweging plaatsgevonden binnen de fase volharden. Deze gegevens zijn terug te vinden in tabel 1. Een citaat van een jongere die in de volhardende fase zit: ‘’Ja, maar dan moet je maar niet met zoveel goud over straat lopen (..)

(19)

verandering heeft plaatsgevonden. ‘’Ik ga niet zelf, ik doe het niet zelf meer (..) ik zeg gewoon

wie waar moet staan, en ik ben niet in de buurt (..) Sinds ik met jou ben heb ik zelf nooit meer iemand beroofd of iets afgepakt’’ (respondent 1, interview). Overigens was dit geen gewenste

verandering. Een andere hulpverlener vroeg de jongere naar wat hij voelt op het moment dat hij een inbraak pleegt, en de hulpverlener zijn hand op zijn borst zou leggen? Citaat: ‘’Ik voel

niks ik wil naar binnen (..) serieus ik ga naar binnen pak mijn geld en ik ga weer weg’’ (respondent 2, interview). Uit de uitspraak blijkt geen verandering. Toch is de hulpverlener

van mening dat de cognities van de jongere tijdens het traject zijn verzacht en dat de jongere iets flexibeler is geworden. De drie genoemde trajecten zijn tussentijds afgebroken. In vier trajecten is er sprake van een schommeling tussen twee fasen in. Voornamelijk tussen de fase volharden en erkennen. Waarvan in één traject de hulpverlener vertelt dat de verandering toegeschreven wordt aan de werkrelatie: ‘’Ik ga arrogant doen, dat weet ik voor 1000%’’

(respondent 4, interview). De hulpverleners geven aan dat de fase per doel kan verschillen.

Binnen één traject is een jongere van de volhardingsfase naar de voorbereidingsfase gekomen, twee fasen verder. In de andere trajecten is maximaal één fase doorlopen. Binnen één traject is de jongere van de volhardingsfase naar de erkenningsfase gekomen met beweging naar de voorbereidingsfase en één traject is onlangs gestart in de fase volharden. Binnen dat traject is nog geen beweging in de cirkel te zien.

Drie hulpverleners zijn van mening dat de motivatie vergroot is door de werkrelatie, één hulpverlener zegt dat de werkrelatie niet voor motivatie heeft gezorgd en één hulpverlener is er niet zeker van maar ziet wel signalen van motivatie bij de jongere. De motivatie heeft volgens drie hulpverleners gezorgd voor een gedragsverandering bij de jongeren. Citaat hulpverlener: ‘’(..) dat hij zelf ook contact ging zoeken, meer het gesprek aangaat in plaats

(20)

hebben in een traject geen gedragsverandering geconstateerd, en één hulpverlener is van mening dat intrinsieke motivatie noodzakelijk is voor een gedragsverandering. En om daar te komen is er meer tijd nodig. In het traject waarin geen gedragsverandering is geconstateerd vertelde de hulpverlener het volgende: ‘’(..) de hulpverlening gooit steentjes in de rivier (..)

aan de buitenkant lijkt de rivier nog precies hetzelfde, maar intern lopen de stromingen net weer wat anders’’ (respondent 2, interview).

In tabel 1 is terug te zien wat er geconcludeerd kan worden uit de uitspraken van de geïnterviewden en wat de relatie tussen de werkrelatie en de motivatie bij de verharde doelgroep is. In zeven van de tien gevallen heeft de hulpverlener zowel een verbetering in de werkrelatie met de jongere gezien als een verbetering in motivatie.

Tabel 1

Resultaten iFA hulpverleners trajecten

Traject nr/ status

Hv Verandering in werkrelatie

Verandering in motivatie Verband verandering werkrelatie en verandering motivatie 1 - A 1 Zakelijk – deels goede werkrelatie

Volharden - volharden met beweging

Ja 2 - A 2 Zakelijk - zakelijk Volharden – volharden met

beweging Nee 3 - N 3 Zakelijk – goede werkrelatie Volharden – tussen volharden en erkennen Ja 4 - A 3 Zakelijk - zakelijk Volharden – volharden Ja 5 - N 4 Zakelijk – goede werkrelatie Volharden – tussen volharden en erkennen Ja 6 - L 4 Zakelijk – goede werkrelatie Volharden – tussen volharden en erkennen Ja 7 - L 4 Zakelijk – goede werkrelatie Volharden – erkennen richting voorbereiden Ja 8 - L 4 Zakelijk – goede werkrelatie Volharden - voorbereiden Ja 9 - L 4 Zakelijk – goede Volharden - volharden N.v.t.

(21)

Note: Hv= hulpverlener. L= lopend. A=afgebroken. N=nazorg. N.v.t. = eerste fase traject.

Bevorderende factoren bij de ontwikkeling van een werkrelatie

Om de werkrelatie te bevorderen wordt voornamelijk de instapmethodiek gebruikt, zoals de regie in eigen hand geven, taxiën en direct contact leggen in de penitentiaire inrichting. Dit wordt door alle vijf de hulpverleners genoemd. De methode van volgen, aansluiten en toevoegen wordt door drie hulpverleners als een bevorderende factor genoemd. Citaat hulpverlener: ‘’Wat speelt er in zijn hoofd, wat vindt hij belangrijk. En dat is belangrijk voor

de werkrelatie’’ (respondent 3, interview). Ook het gezin wordt in twee trajecten als ingang

gebruikt voor het opbouwen van een werkrelatie met de jongere. In één traject heeft de hulpverlener een vriend van de jongere ingezet in zijn traject om de jongere op een andere interactieve manier te beïnvloeden. Door twee hulpverleners wordt het begin van een traject als het begin van een het spel gezien waarin soms geacteerd wordt. Dit is een middel dat ingezet wordt om een werkrelatie op te bouwen. Daarnaast worden bepaalde vaardigheden van de hulpverleners ingezet bij het opbouwen van een goede werkrelatie, namelijk: de jongere niet veroordelen, acceptatie, humor, eerlijkheid bieden, openheid van zaken geven, erkennen en het volgen van de jongere. Citaat over het volgen van een jongere: ‘’ Dat je gaat

kijken naar wat voor dromen de jongere heeft’’ (respondent 5, interview). Volgens een

hulpverlener is hetgeen dat ingezet wordt intuïtief bepaald.

Belemmerende factoren bij de ontwikkeling van een werkrelatie

Bij alle vijf hulpverleners was er tijdens het traject een belemmerende factor aanwezig, daarvan heeft dit bij twee hulpverleners geleid tot een breuk waarbij het traject niet hersteld

werkrelatie 10 - N 5 Zakelijk – goede

werkrelatie

Volharden – mogelijk tussen volharden en erkennen, niet intrinsiek

(22)

is. In één geval heeft de positionering van het netwerk mogelijk geleid tot het afgebroken traject. Bij het tweede afgebroken traject wordt de persoonlijkheid van de jongere als belemmerende factor genoemd. Bij drie hulpverleners heeft er een belemmering voorgedaan die uiteindelijk weggenomen is. Eén hulpverlener noemt daarbij ook de positionering van het netwerk als een belemmerende factor. In een aantal andere gevallen lag het netwerk niet op één lijn waardoor er niet consequent gehandeld werd ten aanzien van de jongere, of werd er een beroep gedaan op de goede werkrelatie door een netwerkpartner. Een citaat: ‘’Het kan

best zo zijn dat een netwerkpartner jou voor zijn karretje wilt spannen om iets gedaan te krijgen bij zo een jongen (respondent 1, interview)’’. Het ontbreken van een goede analyse

waarin duidelijk wordt of er sprake is van onwil of onmacht bij de jongere wordt ook als een belemmerende factor omschreven door twee hulpverleners. Een citaat van een hulpverlener is:

‘’(..) begin ben je heel erg aan het toetsen, is het motivatie of is het onmacht. (..)’’(interview, respondent 3). Daarnaast ervaren hulpverleners weinig tijd, weinig kennis, overschatten van

een jongere, enthousiasme en teveel uitproberen op een jongere als belemmerende factoren. Een citaat van een hulpverlener: ‘’In het begin dacht ik als je iets wilt (..) dan moet je het zelf

doen. Maar pas later kwam ik erachter dat hij dit niet kon. Het is dus niet een jongen die niet wilde maar ik en andere hebben hem gewoon overschat’’ (respondent 3, interview). In een

aantal trajecten ontbraken er een aantal factoren zoals, geen rolmodel kunnen zijn en de statische factoren die moeilijker te veranderen zijn, zoals het ontbreken van motivatie om van het criminele pad af te blijven en de mogelijkheid om te verhuizen om in een andere omgeving terecht te komen. Een citaat van een hulpverlener: ‘’Wat er miste is dat ik nooit

echt een rolmodel voor hem ben geworden (..) dan had ik honderd kilo coke moeten gaan verkopen (respondent 1, interview)’’. Om een belemmering weg te nemen wordt reflecteren

en onvoorwaardelijkheid tweemaal genoemd. Daarnaast worden transparantie, stapsgewijs te werk gaan en geduld hebben als herstellende factoren genoemd. Met deze herstellende

(23)

factoren worden mogelijke dynamische belemmeringen weggenomen. De statische belemmeringen zoals een verhuizing, worden door deze factoren doorgaans niet weggenomen.

Aanbevelingen ter verbetering van iFA

De hulpverleners noemen kennis en tijd als verbeteringsmogelijkheden binnen iFA. Het verbreden van kennis wordt door een hulpverlener als aanbeveling genoemd omdat een jongere door de werkrelatie wel gemotiveerd is voor behandeling door een iFA hulpverlener, maar niet gemotiveerd is voor een behandeling door een externe organisatie. Om die reden zou de hulpverlener meer kennis moet bezitten om zelf een behandeling uit te kunnen voeren. Een citaat van een hulpverlener: ‘’Ik heb hem nu gemotiveerd om behandeling te krijgen,

maar niet gemotiveerd om behandeling van iemand anders te krijgen’’ (respondent 1, interview). Daarnaast worden geschikte netwerkpartners en hulpverleners noodzakelijk geacht

om te werken met de verharde doelgroep. Een citaat van een hulpverlener: ‘’Wat ik het

belangrijkste vind is dat je je eigen interne proces in de gaten moet hebben (..) Concreet één aanpak maken, de samenwerking, de juiste mensen op de juiste plek zetten bij alle organisatie’’ (respondent 4, interview). Een vernieuwde methodiek en duidelijkheid over de

iFA aanpak richting de aangemelde jongeren en de netwerkpartners worden als motivatie verhogend en als goed voor werkrelatie genoemd door een hulpverlener. Citaat hulpverlener:

‘’ Voorheen kregen jongeren een kamertraining met de instructie dat ze dat krijgen om te leren zelfstandig te worden, het werd ingezet als een middel en nu is dat meer het doel geworden’’ (respondent 5, interview). De aanbeveling van de hulpverlener die daaruit

voortvloeit is, dat de aanpak van iFA helder gecommuniceerd moet worden naar de netwerkpartners en de jongeren, omdat de visie van de jongeren en de netwerkpartners niet altijd overeenkomt met de visie van de hulpverlener die de kamertraining niet als doel maar

(24)

als middel ziet. Wanneer de visie verschilt tussen de jongere, de hulpverlener en de netwerkpartners kan dit een afgebroken traject als gevolg hebben.

Discussie

Het eerste belangrijke resultaat betreft de manier waarop de werkrelatie wordt gekarakteriseerd en hoe de werkrelatie zich ontwikkelt binnen een iFA traject. De hulpverlener richt zich in het eerste contactmoment op het regelen van praktische zaken zoals: genereren van inkomsten door een bezoek aan het Dienst Werk en inkomen (DWI), regelen van een dagbesteding en wanneer nodig regelingen treffen voor bestaande schulden. De werkrelatie wordt daarbij omschreven als een zakelijke relatie waarbij niet wordt ingegaan op de emoties van de jongere. Een mogelijke verklaring van het succes van een zakelijke werkrelatie aan het begin van een traject is dat het voor de verharde doelgroep te pijnlijk is om hun emoties direct te laten zien vanwege mogelijke hechtingsproblematiek (Bontes, Konijn, & Melissen, 2014). Bij 100% van de verharde doelgroep is er sprake van psychosociale problematiek, waaronder 33% aan traumatische ervaringen. Daarnaast is er bij 79% sprake van een problematische ouder-kind-relatie, waarvan bij 30% sprake is van hechtingsproblematiek (Bontes, Konijn, & Melissen, 2014). Om de emoties van jongeren met hechtingsproblematiek bespreekbaar te maken zal eerst vertrouwen en respect verdiend dienen te worden door de hulpverlener (Bicknell-Hentges & Lynch, 2009). Binnen iFA wordt dit door middel van de instapmethodiek bereikt met als gevolg dat er een analyse gemaakt wordt waarmee zicht ontstaat op de denkpatronen en cognities van de jongeren (Van der Laan, 2000; NPT, 2010). Het maken van een goede analyse wordt door de hulpverleners consistent als bevorderende factor benoemd. In deze analyse worden de Risk-Need-Responsivity (RNR) elementen geïnventariseerd waar vervolgens responsief op gereageerd wordt door de hulpverleners. Volgens Andrews, Bonta, en Wormith (2011) wordt het

(25)

recidiverisico verminderd op individueel niveau wanneer de behandelingen afgestemd worden op de RNR elementen. Uit onderzoek van Thompson, Bender, Lantry, en Flynn (2007) blijkt dat, voortbordurend op de theorie van Bordin (1979) waarin overeenstemming over de doelen en de uit te voeren taken en de onderlinge binding centraal staat, er onderscheid gemaakt kan worden tussen een taak gerichte werkrelatie en een werkrelatie gericht op de relatie. Bij het verbinden van beiden wordt de hechtingstheorie genoemd waarbij de werkrelatie de angst voor hechting vermindert, en veranderingen mogelijk maakt. Zonder een taak gerichte werkrelatie is een relatie gerichte werkrelatie moeilijk te ontwikkelen, en vice versa (Thompson et al., 2007). Daarnaast blijkt uit onderzoek van Dubois, Portillo, Rhodes, Silverthorn, en Valentine (2011) dat wanneer het hebben van een emotionele band met jongeren als doel wordt gesteld dit contraproductief kan werken ten opzichte van het centraal stellen van doelgerichte taken. Jongeren tonen meer vertrouwen en waardering richting de hulpverlener wanneer er doelgericht te werk wordt gegaan (Dubois et al., 2011). De iFA hulpverleners stellen de praktische doelen centraal tijdens de zakelijke werkrelatie als middel om uiteindelijk tot een goede werkrelatie te komen. Het moment dat de hulpverlener dit bereikt denkt te hebben is onder andere wanneer de jongere zich wederkerig opstelt waardoor er interactief te werk wordt gegaan.

Het tweede belangrijke resultaat is dat het belang van een goede werkrelatie door de hulpverleners als groot omschreven wordt. Net als van Yperen (2003) noemen de hulpverleners een werkrelatie het basiselement van een traject. Zonder een werkrelatie wordt er minder bereikt en is de kans op een terugval groter (Ahn & Wampold, 2001; Goldsmith et al., 2015). In het merendeel van de trajecten hebben de iFA hulpverleners geconstateerd dat de verandering in motivatie toe te schrijven is aan de werkrelatie. Dit wordt onder andere bereikt door de regie in de handen van de jongere te laten. De basisbehoefte autonomie wordt daarmee door de iFA hulpverleners vervuld. De basisbehoeften verbondenheid en

(26)

competentie worden door de hulpverleners vervuld vanuit de instapmethodiek door vanuit het volgen, aansluiten en toepassen principe een werkrelatie op te bouwen om vervolgens te werken aan de vaardigheden, denkpatronen en cognities. Bij de iFA hulpverleners is er in een aantal trajecten in de startfase sprake geweest van een misvatting over of er bij de jongere sprake is van onmacht of onwil.

Ten derde heeft er binnen de meerderheid van de iFA trajecten een verschuiving plaatsgevonden waarbij de motivatiecirkel van Prochaska en Diclemente (1986) als leidraad werd gebruikt. Het is belangrijk om te noemen dat de verandering in motivatie over het algemeen een magere fase vooruit is gegaan. Slechts binnen één traject heeft een jongere twee fasen doorlopen. De lengte van het iFA traject houdt mogelijk verband met het beperkte resultaat in de motivatieverandering bij de verharde doelgroep. Op het moment dat er sprake is van enige motivatie bij de jongere kan dit na verloop van tijd tot intrinsieke motivatie leiden (Ryan & Deci, 2000). Het opbouwen van een werkrelatie en het komen tot de intrinsieke motivatie kost meer tijd waardoor het iFA traject minstens één jaar zou moeten duren. Vooral bij jongeren heeft de totstandkoming van een werkrelatie langer de tijd nodig voor een groter effect in de behandeluitkomst (Karver et al., 2006; Shirk & Karver, 2003).

Ten vierde hebben er binnen bepaalde trajecten belemmeringen voorgedaan. De hulpverleners benoemen dat wanneer het netwerk niet op één lijn ligt, dit het traject kan belemmeren. In het artikel van Bicknell-Hentges en Lynch (2009) komt naar voren dat wanneer het netwerk te snel stappen onderneemt dit de werkrelatie kan beschadigen. In het artikel van Keller (2005) wordt gesteld dat een begeleider zich binnen een wederzijds versterkend of remmend netwerk kan bevinden met de andere partijen. De relatie tussen de begeleider en de jongere is de belangrijkste, daarnaast bieden ouders en de andere betrokkene een ondersteunende rol. Een netwerk waarin sprake is van afhankelijke relaties tussen de jongere, ouders, begeleider en de andere betrokkenen is verantwoordelijk voor positieve

(27)

uitkomsten (Keller, 2005). Dit komt overeen met hetgeen de iFA hulpverleners ervaren. Wanneer het netwerk op één lijn ligt en de verwachtingen van de betrokkenen helder zijn, dan zorgt dit voor een beter verloop van een traject waarin onder andere de iFA hulpverlener niet voor het karretje gespannen wordt voor taken die bij de ander toebehoren. Wanneer er een overeenstemming is over de verwachtingen tussen de betrokkenen, vergroot dit de kans op een goed verloop van een iFA traject. Binnen twee gevallen heeft het netwerk tot een breuk geleid in de werkrelatie. Bij het merendeel van die trajecten is de belemmering weggenomen, met uitzondering van twee trajecten. Bij die twee trajecten is de werkrelatie niet verder dan een zakelijke werkrelatie gekomen. Daarnaast ervaren iFA hulpverlener de duur van een traject als een belemmering. De hulpverleners benoemen dat binnen iFA het tijdbestek om geheel tot de intrinsieke motivatie te komen in de meeste gevallen te kort is. De hulpverleners hebben zes tot achttien maanden de tijd, afhankelijk van de frequentie van de gemaakte afspraken. Daarnaast kan de duur van een iFA traject bepaald worden door de gestelde termijn van een strafrechtelijk kader. Als een jongere na het wegvallen van een kader niet instemt met iFA, dan wordt het traject stopgezet. Verder wordt iFA stopgezet wanneer de doelen bereikt zijn. Er volgt dan een nazorgperiode van drie maanden met relatief weinig contactmomenten. Dit terwijl de duur van het opbouwen van een werkrelatie varieert van een paar weken tot een jaar tijd.

Het laatste belangrijke resultaat is gericht op de aanbevelingen volgens de iFA hulpverleners. De eerste aanbeveling volgens de iFA hulpverleners sluit aan op de laatst genoemde belemmering, de duur van een iFA traject. Volgens de hulpverleners is meer tijd noodzakelijk om tot grotere veranderingen in het gedrag te komen. Dit komt overeen met de literatuur. Het blijkt dat het tot stand brengen van een goede werkrelatie langer tijd nodig heeft bij jongeren voor een groter effect in de behandeluitkomst (Karver et al., 2006; Shirk & Karver, 2003). De volgende aanbeveling die door de iFA hulpverleners genoemd wordt is dat

(28)

er meer kennis nodig is zodat de hulpverleners zelf bepaalde behandelingen kunnen uitvoeren. Zo wordt volgens de hulpverleners voorkomen dat een jongere uitvalt bij doorverwijzing naar een externe organisatie omdat de jongere met die behandelaar geen werkrelatie heeft opgebouwd. Als laatste aanbevelingen noemen de iFA hulpverleners het netwerk als een verbeterpunt. De hulpverleners zijn van mening dat wanneer het netwerk op één lijn ligt, er duidelijkheid is over de iFA aanpak en er overeenstemming is over de gestelde doelen, dat het netwerk geen belemmering kan vormen voor het iFA traject. Om dit te bereiken is het van belang dat er geschikte netwerkpartners bij het traject betrokken zijn, en er een goede overdracht plaatsvindt tussen de organisaties (Hoogeboom, 2004).

Conclusie

Aan de hand van de resultaten kan de centrale vraag: in hoeverre is er volgens de iFA hulpverleners tijdens een iFA traject een verandering in motivatie, in hoeverre is dit gerelateerd aan de werkrelatie en wat zijn eventuele aanknopingspunten voor een verbetering van iFA, als volgt beantwoord worden. De iFA hulpverleners liggen op één lijn wat betreft de invulling van de instapmethodiek en over het geringe positieve effect dat de werkrelatie op de motivatie van de verharde doelgroep heeft. Over het algemeen ging de jongere richting de volgende fase in de motivatiecirkel, maar bereikte die volgende fase niet. Slechts binnen één traject heeft een jongere twee fasen doorlopen. Het is daarbij onduidelijk in hoeverre er sprake is van intrinsieke motivatie. Mogelijk is het iFA traject voor grotere stappen binnen de motivatiecirkel te kortdurend.

De iFA hulpverlener richt zich binnen de werkrelatie op de: overeenstemming over de doelen en de uit te voeren taken en de onderlinge binding om de motivatie te vergroten. Daarbij richt de iFA hulpverlener zich op de basisbehoeften: competentie, verbondenheid en autonomie. Wanneer de iFA hulpverlener deze basisbehoeften vervuld heeft is er een grotere

(29)

kans op een goede werkrelatie. Om een goede werkrelatie te kunnen opbouwen gaat een iFA traject van start met een zakelijke werkrelatie waarin doelgerichte taken centraal staan. Na verloop van tijd ontstaat volgens de hulpverleners door middel van de instapmethodiek ruimte voor een goede werkrelatie waarin de emoties, cognities en denkpatronen van de jongere bespreekbaar zijn. Bij 30% van de verharde doelgroep is er sprake van hechtingsproblematiek. Een zakelijke werkrelatie en een goede werkrelatie kunnen verbonden worden om de hechtingsproblematiek te verminderen om uiteindelijk tot een verandering in gedrag te komen.

Aanbevelingen

Uit het onderzoek vloeien een aantal aanbevelingen voort. De eerste aanbeveling richt zich op het aanleren van vaardigheden die nodig zijn voor de jongeren om een traject succesvol af te ronden. Dit zijn vaardigheden die gericht zijn op zelfredzaamheid. Op het moment dat de jongere open staat voor begeleiding van een iFA hulpverlener, voldoende gemotiveerd is, en er gewerkt kan worden aan de vaardigheden, cognities en denkpatronen van de jongere dan heeft een iFA traject een grotere kans van slagen. Door de iFA hulpverlener zal er bij de basisbehoefte competenties nagegaan moeten worden of er sprake is van onwil of onmacht bij de jongere. Hier zal aan het begin van het traject voldoende aandacht voor moeten zijn om goed te kunnen aansluiten op de huidige competenties van de jongere en zijn verdere ontwikkeling. Dit kan gedaan worden door het cognitieve vermogen als responsiviteitsfactor mee te nemen binnen het iFA traject (McGlion & Pratt, 2003). De motivatie kan ook in verband worden gebracht met de leeftijd van de jongere. Uit onderzoek van Dubois et al. (2011) blijkt dat wanneer een jongere ouder wordt, dit mogelijk samen gaat met de toename van motivatie. Op dat moment staat de jongere open voor het verwerven van specifieke vaardigheden en competenties om te reflecteren en een persoonlijke groei door te maken. Dit

(30)

komt overeen met het standpunt van een hulpverlener over een traject waarin de jongere nog niet klaar was voor een definitieve verandering, maar waarschijnlijk wel onderdelen van het traject meeneemt en later ten uitvoer brengt. Ook hier staat het aansluiten, volgen en toevoegen door de hulpverlener centraal. Een juiste timing voor het inzetten van behandeling is daarbij een belangrijke factor.

De tweede aanbeveling die gedaan kan worden is dat ter verbetering van een iFA traject het netwerk dat betrokken is, bekwaam en op één lijn moet liggen om geen belemmering te vormen voor de werkrelatie die de hulpverlener met de jongere heeft. Het oplossen van coördinatie, afstemming en samenwerkingsproblemen lijken daarbij van groter belang dan het ontwikkelen van een nieuwe aanpak (Hoogeboom, 2004). Het voorkomen van die problemen lijkt gerealiseerd te kunnen worden door een snellere en betere uitwisseling van informatie, het maken van eenvoudige samenwerkingsafspraken en een goede en snelle overdracht van zaken op uitvoerend niveau tussen de netwerkpartners. Daarnaast dienen op beleidsniveau resultaatsafspraken gemaakt te worden over de resultaten die de netwerkpartners samen nastreven gedurende het traject. Het is belangrijk dat tussen verschillende fases een overdracht plaatsvindt over de ontwikkelingen (Hoogeboom, 2004). Aan het begin van een iFA traject zal hierover duidelijk gecommuniceerd moeten worden voor een goede afstemming tussen de netwerkpartners.

De derde aanbeveling die gedaan kan worden is dat de iFA hulpverleners intensiever en langer betrokken dienen te blijven bij een jongere wanneer een doorverwijzing plaatsvindt naar een externe behandelorganisatie. Zowel tijdens als na een iFA traject. Dit zal de uitval bij een behandeling die uitgevoerd wordt door een andere hulpverlener verminderen. Daarbij is het van belang dat de organisatie en de behandelaar waar de doorverwijzing naar plaatsvindt zo goed mogelijk aansluit op de verharde doelgroep en dat er een goede overdracht plaatsvindt (Hoogeboom, 2004).

(31)

De laatste aanbeveling die gedaan wordt is dat een iFA traject langduriger dient te zijn dan de zes tot negen maanden die er nu voor staat. Doordat het opbouwen van een werkrelatie en het komen tot de intrinsieke motivatie meer tijd kost zou het iFA traject minstens één jaar moeten duren, exclusief de nazorgperiode waarin het contact minder frequent is. Vooral bij jongeren heeft de totstandkoming van een werkrelatie langer de tijd nodig voor een groter effect in de behandeluitkomst (Karver et al., 2006; Shirk & Karver, 2003). De lengte van het iFA traject houdt mogelijk verband met het beperkte resultaat in de motivatieverandering bij de verharde doelgroep. Op het moment dat er sprake is van enige motivatie bij de jongere kan dit na verloop van tijd tot intrinsieke motivatie leiden (Ryan & Deci, 2000). De veranderingen in motivatie binnen de iFA trajecten is over het algemeen gering te noemen. Desondanks werd er binnen een aantal trajecten overgegaan op de nazorgfase. Het verlengen van het iFA traject kan een groter effect in de motivatiecirkel te weeg brengen waardoor het resultaat van een iFA traject mogelijk aanzienlijk vergroot wordt als het gaat om een gedragsverandering bij de verharde doelgroep. Dit heeft als gevolg dat de nazorgfase op een geschikter moment ingezet wordt, namelijk wanneer er een grotere gedragsverandering heeft plaatsgevonden en de jongere mogelijk intrinsiek gemotiveerd is geraakt.

Beperking van de studie en aanbevelingen voor vervolgonderzoek

Uit het onderzoek vloeit een beperking voort. Binnen dit onderzoek waren de verschillende startmomenten van een traject een beperking. Hierdoor was het onduidelijk wat exact het verband was tussen de werkrelatie en een verandering in de motivatie. Door te kijken naar de ontwikkeling van de werkrelatie en de motivatie op gelijke momenten gedurende een traject kan een proces nauwkeuriger gevolgd worden. Dit zal de ontwikkeling van de werkrelatie en de motivatie inzichtelijker maken. Op die manier kan het moment waarop een zakelijke relatie

(32)

niet omgezet lijkt te kunnen worden naar een goede werkrelatie in beeld gebracht worden om eerder binnen een iFA traject in te kunnen grijpen.

Het onderzoek wijst uit dat de werkrelatie van de iFA hulpverlener een positief effect heeft op de motivatie van de verharde doelgroep. Een iFA traject is waarschijnlijk te kort om tot de intrinsieke motivatie te reiken. Een langduriger iFA traject kan mogelijk verband houden met het bereiken van de intrinsieke motivatie. Of een langduriger iFA traject daadwerkelijk verband houdt met de intrinsieke motivatie bij de verharde doelgroep zal nader onderzoek moeten uitwijzen.

(33)

Literatuurlijst

Ackerman, S. J., & Hilsenroth, M. J. (2003). A review of therapist characteristics and

techniques positively impacting the therapeutic alliance. Clinical Psychology Review,

23(1), 1-33. doi: 10.1016/S0272-7358(02)00146-0

Ahn, H., & Wampold, B.E. (2001). Where oh where are the specific ingredients? A meta-analysis of component studies in Counseling and psychotherapy. American

Psychological Association, 48(3), 251-257. doi: 10.1037/0022-0167.48.3.251

Andrews, D. A., Bonta, J., & Wormith, J. S. (2011). The risk-need-responsivity (RNR) model: Does adding the good lives model contribute to effective crime prevention?

Criminal Justice and Behavior, 38(7), 735–755. doi:10.1177/0093854811406356

Aspland, H., Llewe lyn, S., Hardy, G, Barkham, M, & Stiles, W. (2008). Alliance ruptures and rupture resolution in cognitive-behavior therapy: A preliminary task analysis.

Psychotherapy Research, 18(6), 699-710. doi: 10.1080/10503300802291463

Bicknell-Hentges, L., & Lynch, J. J. (2009). Everything counselors and supervisors need to know about treating trauma. Paper based on a presentation at the American

Counseling Association Annual Conference and Exposition, Charlotte, NC.

Bontes, M., Konijn, C., & Melissen, M. (2014). Intensieve Forensische Aanpak (iFA) van delinquente jongeren en jong- volwassenen. Doelgroepanalyse 2012-2014. Amsterdam: Spirit.

Bordin, E.S., & Kovacs, A. K. (1979). The generalizability of the psychoanalytics concept of the working alliance. American Psychological Association, 16(3), 252-260. doi: 10.1037/h0085885

Boeije, H. (2005). Analyseren in kwalitatief onderzoek. Boom Onderwijs: Amsterdam Dam, C. van., Nijhof, K. S., Veerman, J. W., Engels, R. C. M. E., Scholte, R. H. J., &

(34)

internalizing and externalizing problems in compulsory residential care. Residential

Treatment for Children & Youth, 28(3), 232-250. doi:

10.1080/0886571X.2011.605050

Dubios, D. L., Portillo, N., Rhodes, J. E., Silverthorn, N., & Valentine, J. C. (2011). How effective are mentoring programs for Youth? A systematic assessment of the evidence.

Psychological Science in the Public Interest, 12(2), 57-91. doi:

10.1177/1529100611414806.

Florsheim, P., Shotorbani, S., Guest-Warnick, G., Barratt, T., & Hwang, W.C. (2000). Role of the working alliance in the treatment of delinquent boys in community-based

programs. Journal of Clinical Child Psychology, 29(1), 94-107. doi: 10.1207/S15374424jccp2901_10.

Goldsmith, L. P., Lewis, S. W., Dunn, G., & Bentall, R. P. (2015). Psychological treatments for early psychosis can be beneficial or harmful, depending on the therapeutic alliance: an instrumental variable analysis. Psychological Medicine. doi:

10.1017/S003329171500032X

Handwerk, M. L., Huefner, J. C., Ringle, J. L. Howard, B. K., Soper, S. H., Almquist, J. K., & Chmelka, M. B. (2008). The role of therapeutic alliance in therapy outcomes for youth in residential care. Residential Treatment for Children & Youth, 25(2), 145-165. doi: 10.1080/08865710802310152

Hill, C.E. (2005). Therapist techniques, client involvement, and the therapeutic relationship: inextricably intertwined in the therapy process. The American Psychological

Association, 42(4), 431-442. doi: 10.1037/0033-3204.42.4.431

Hoogeboom, F. J. M. (2004). Wars van dwang. Over de rol van de Raad voor de

Kinderbescherming bij de bestrijding van jeugdcriminaliteit. Voordrachtenreeks van

(35)

Karver, M. S., Handelsman, J. B., Fields, S., & Bickman, L. (2006). Meta-analysis of therapeutic relationship variables in youth and family therapy: the evidence for different relationship variables in the child and adolescent treatment outcome

literature. Clinical Psychology Review, 26(1), 50-65. doi: 10.1016/j.cpr.2005.09.001 Keller, T. E. (2005). A Systemic Model of the Youth Mentoring Intervention. The Journal of

Primary Prevention, 26(2). doi: 10.1007/s10935-005-1850-2

Laan, G., van der (2000). Hulpverlening in de marge: enige werkzame bestanddelen van methodisch handelen. Sociale Interventie, 9(1), 22-34.

Lambert, M., & Barley, E., D. (2001). Research summary on the therapeutic relationship and psychotherapy outcome. American Psychological Association, 38(4), 357-361. doi: 10.1037/0033-3204.38.4.357

Liber, J.M., Leeden, A.J.M., Sauter, F., & Treffers, P. D. A. (2007). Therapeutische alliantie: de TPOCS-A NL. Kind en Adolescent, 28(1), 20-31. doi: 10.1007/BF03061007 Nieuwe Percpectieven bij terugkeer (2010). Nazorg en preventive van terugval voor jongeren

met een lichtverstandelijke beperking na vrijheidsbeneming. Van Montfoort, Spirit en

William Schrikkergroep.

McGloin, J. M., & Pratt, T. C. (2003). Cognitive ability and delinquent behavior among inner-city youth: a life-course analysis of main, mediating, and interaction effects.

International journal of offender therapy and comparative criminology, 47(3),

253-271. doi: 10.1177/0306624X03047003002

Prochaska, J.O., & DiClemente, C. C. (1986). Toward a comprehensive model of change.

Treating Addictive Behaviors: Processes of Change, New York: Plenum Press.

Put, C., van der Assink, M., Bindels, A., Stams, G. J., & de Vries, S. (2013). Verkennend

(36)

Roest, J. J., van der Helm, G. H. P., & Stams, G. J. J. M. (in press). The relationship between therapeutic alliance and treatment motivation in residential youth care: A longitudinal cross-lagged panel analyses. Child & Adolescent Social Work Journal.

Ryan, R. M., & Deci, E. L. (2000). Self-determination theory and the facilitation of intrinsic motivation, social development, and well-being. American Psychological Association,

55(1), 68-78.

Safran, J. D., & Kraus, J. (2014). Alliance ruptures, impasses, and enactments: a relational perspective. The American Psychological Association, 51(3), 381-387. doi:

10.1037/a0036815.

Safran, J.D., & Muran, J. C. (2000). Resolving therapeutic alliance: diversity and integration.

Journal of Clinical Psychology, 56(2), 233-243. doi: 10.1002/1097-4679

Safran, J. D., Muran, J. C., & Eubanks-Carter, C. (2011) Repairing alliance ruptures.

American Psychological Association, 48(1), 80-87. Doi: 10.1037/a0022140

Shirk, S. R., & Karver, M. P. (2003). Prediction of treatment outcome from relationship variables in child and adolescent therapy: A meta analytic review. Journal of

Consulting and Clinical Psychology, 71(3), 452-464. doi:

10.1037/0022-006X.71.3.452

Stams, G.J.J.M., Van der Put, C.E., Hoeve, M., & Asscher, J.J., (2014). Forensische

Orthopedagogiek. In P. Goudena, R. De Groot, & J. Janssens (red.), Orthopedagogiek:

State of the Art (pp. 233-248). Antwerpen/Apeldoorn: Garant.

Susteren, J., van & Melissen, M. (2002). Ambulante interventie voor de beroepspraktijk. Woerden: Van Montfoort.

Thompson, S. J., Bender, K., Lantery, J., & Flynn, P. M., (2007). Treatment engagement: building therapeutic alliance in home-based treatment with adolescents and their

(37)

families. National Institutes of Health, 29(1-2), 39-55. doi: 10.1007/s10591-007-9030-6

Wampold, B.E. (2001). The great psychotherapy debate: models, methods and findings.

Psychology in the Schools, 40(6), 701-702. doi: 10.1002.pits.10115

Weijers, I., & Drie, D. van. (2014). Stoppen of volharden. Portretten van jonge veelplegers. Amsterdam: SWP.

Willemse, Y., & Hafkenscheid, A. (2009). Stagnaties in de therapeutische alliantie signaleren en repareren. Tijdschrift voor Psychotherapie, 35(5), 342-357. doi:

10.1007/BF03080514

Yperen, T.A. van, Steege, M. van der, Addink, A., & Boendermaker (2010). Algemeen en

specifieke werkzame factoren in de jeugdzorg. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut.

Zegers, M. A. M. (2007). Attachment among institutionalized adolescents: mental

representations, therapeutic relationships and problem behavior. Amsterdam: Vrije

(38)

Bijlage 1: interviewvragen

Welkom,

Fijn dat je mee wil werken aan mijn onderzoek. Ik zal kort uitleggen waar het onderzoek over gaat. Momenteel ben ik bezig met een onderzoek naar de werkrelatie tussen de hulpverlener en jongeren uit de verharde doelgroep. Ik vraag mij daarbij af of de werkrelatie invloed heeft op de motivatie met als gevolg een gedragsverandering. Hiervoor zal ik de hulpverleners die betrokken zijn bij de doelgroepanalyse vragen stellen over de casus die zij hebben ingebracht in de doelgroepanalyse. Bij jou gaat het om (casus). Ik zou over dit traject graag een aantal vragen stellen, eerst een aantal algemene vragen over het onderwerp en vervolgens vragen die specifiek gericht zijn op de casus. Houd bij die gestelde vragen deze casus van de jongere uit de verharde doelgroep in gedachte. Het interview zal ongeveer 45-60 minuten duren en de antwoorden worden anoniem verwerkt. Ook de namen van de jongeren of specifieke gebeurtenissen die herleidbaar zijn naar de jongere worden absoluut niet verwerkt in het onderzoek.

Algemeen

1. Wat versta je in het algemeen onder een goede werkrelatie? • Goed doorvragen.

2. Wat is volgens jou het belang van een goede werkrelatie, wat is het effect?

Specifiek op de casus gerichte vragen.

Allereerst vraag ik je een korte beschrijving te geven van de casus en de ontwikkeling van de werkrelatie daarbij. Daarna gaan we specifieker in op wat er goed is gegaan, de bevorderende factoren, en op de eventuele belemmerende factoren.

(39)

3. Kun je de casus in 2 á 3 zinnen karakteriseren en kort aangeven hoe de werkrelatie zich heeft ontwikkeld?

• Is er sprake van een gedwongen of vrijwillig kader?

• Na hoeveel tijd was er een werkrelatie tot stand gekomen met de jongere? 4. Is er in deze casus een goede werkrelatie opgebouwd?

• Hoe uit deze relatie zich?

• Wat maakt dat je het wel een goede werkrelatie vindt en wat mist er volgens jou?

• Overeenstemming over de doelen en taken (samen opgesteld)? • Onderlinge binding?

5. Wat heb je gedaan om met deze jongere een werkrelatie op te bouwen? • Taxi spelen

• Direct contact uit detentie • Matching hulpverlener

• Regie in de handen van de jongere gelaten? • Veel tijd beschikbaar stellen

• Present zijn

• Werkzaam zijn in de omgeving van de jongere?

6. Wat heb jij als hulpverlener ingezet qua persoonlijke vaardigheden om een goede werkrelatie tot stand te laten komen, en deze te onderhouden?

• Wederzijds vertrouwen • Acceptatie

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The conversion of two types of bioaqueous phases (from fast pyrolysis of pine wood and ex situ catalytic fast pyrolysis of paper sludge) to bioacetic acid solution via the catalytic

In order to evaluate the turbulence level in the flow, we showed that with both local quantities at hand (dissipation rate and turbulent fluctuations), the bulk Taylor-Reynolds

Lespakket waterkwantiteit Groep 7 en 8 primair onderwijs Programma Stroom.. 1.. 1) Wateroverlast in Nieuwerkerk aan

Het Programma Bosreservaten onderzoekt deze spontane bosdyna- miek in niet meer beheerde bossen.. Hoe zijn de bosreservaten

vroeger alleenstaande kerk in de abdij incorporeerde en de stadskerk dus naar abdijkerk evolueerde, werd het bestaande koor te klein.. Men was

“We voelen het als onze maatschappelijke verantwoordelijkheid om mee te werken, en door de continuïteit van het project kunnen we er beleid op inzetten.” José Sweerts,

Andere concepten De eerste kwestie is wat we onder goede zorg verstaan: We spreken consequent niet van verantwoorde maar van goede zorg en hebben dan ook een inhoudelijk model van

Een ding dat uit deze analyse bleek was dat alle dagbladen ten opzichte van de burqa (tijdens de periode van de discussie rond het voorgestelde burqaverbod van Rita Verdonk)