• No results found

Werkgeversaansprakelijkheid bij stressgerelateerde klachten

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Werkgeversaansprakelijkheid bij stressgerelateerde klachten"

Copied!
43
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Werkgeversaansprakelijkheid bij

stressgerelateerde klachten

Alexandra de Jonge (6036546) Universiteit van Amsterdam Master Arbeidsrecht

begeleider: dhr. mr. N. Jansen juni 2015

(2)

Hoofdstukindeling

1. Inleiding 3

2. Werkgeversaansprakelijkheid in het algemeen 5

2.1 Artikel 7:658 BW 5

2.2 Artikel 7:611 BW 8

3. Werkgeversaansprakelijkheid bij stressgerelateerde klachten 11

3.1 Hoge Raad Chubb Lips/Jansen 11

3.2 Hoge Raad ABN AMRO/Nieuwenhuys 12

4. De zorgplicht van de werkgever 15

4.1 Inhoud van de zorgplicht 15

4.2 Het kenbaarheidsvereiste 20

5. De bewijslastverdeling 24

5.1 Toepasselijkheid van de arbeidsrechtelijke omkeringsregel 24

6. Causaal verband tussen de schade en de werkzaamheden 30

6.1 Schade 30

6.2 Bewijs van het causaal verband 31

7. Conclusie 36

(3)

1. Inleiding

Het verrichten van arbeid brengt risico’s mee. Veel van die risico’s bestaan al zo lang arbeid verricht wordt, maar er ontstaan ook nieuwe gevaren als gevolg van veranderingen in de aard van de werkzaamheden en de arbeidsomstandigheden. Die zogenaamde nieuwe beroepsrisico’s zijn bijvoorbeeld de vermoeidheidsziekte ME, de schildersziekte OPS, de ziekte van het bewegingsapparaat RSI en burn-out.1 Wanneer beroepsrisico’s zich verwezenlijken en daardoor de gezondheid van de werknemer aantasten, is het de vraag wie de gevolgen van die risico’s dient te dragen. Dient de werkgever de bij de werknemer ontstane schade te compenseren of komt dit voor rekening van de werknemer zelf? In de praktijk blijkt dat de nieuwe ziektebeelden nogal wat problemen opleveren. Zo vinden ze niet altijd unaniem erkenning in de wetenschap, is de diagnose vaak moeilijk te stellen en vormen ze vaak een verzamelbegrip voor diverse klachten van verschillende aard en oorzaak waardoor het causaal verband tussen de arbeid en de klachten vaak moeilijk vast te stellen is.2 Stressgerelateerde klachten, zoals een burn-out, (mede) veroorzaakt door de uitoefening van de werkzaamheden lijken tegenwoordig steeds vaker voor te komen. Uit de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden blijkt dat maar liefst 31% van werkgerelateerd verzuim wordt veroorzaakt door stress en/of een te hoge werkdruk. 12,4% van de werknemers geeft aan een burn-out te hebben (gehad). 29,3% van de werknemers geeft aan behoefte te hebben aan betere maatregelen ten aanzien van werkdruk en werkstress omdat de genomen maatregelen onvoldoende zijn. 10,9% van de werknemers geeft zelfs aan dat dergelijke maatregelen niet genomen zijn, maar dat deze wel noodzakelijk zijn.3 Door middel van deze scriptie wil ik

onderzoeken of en wanneer een werkgever aansprakelijk is voor schade als gevolg van dergelijke stressgerelateerde klachten die (mede) veroorzaakt zijn door de uitoefening van de werkzaamheden, bijvoorbeeld door te hoge werkdruk, overbelasting en slechte werkomstandigheden.

De probleemstelling van deze scriptie luidt: In hoeverre is een werkgever aansprakelijk voor de schade die een werknemer lijdt als gevolg van stressgerelateerde klachten (zoals een

1 Asser/Heerma van Voss 2012 (7-V), 2012/254 2 Asser/Heerma van Voss 2012 (7-V), 2012/254

(4)

out) welke (mede) zijn veroorzaakt door of bij de uitoefening van de werkzaamheden door de werknemer?

Door onderzoek van relevante literatuur en jurisprudentie hoop ik een antwoord te kunnen formuleren op de probleemstelling na beantwoording van de volgende deelvragen:

- Is artikel 7:658 BW in dit geval van toepassing of dient een werknemer zijn toevlucht te zoeken tot artikel 7:611 BW?

- Rust op de werkgever een (actieve) zorgplicht om het ontstaan van dergelijke klachten te voorkomen?

- Op wie rust de bewijslast?

- Hoe dient het causaal verband aangetoond te worden?

- Een burn-out kan veroorzaakt worden door stress gerelateerd aan het werk, maar het is niet ondenkbaar dat meerdere factoren een rol spelen. Deze factoren kunnen ook in de privé-sfeer liggen. Is er dan toch aansprakelijkheid voor de werkgever?

De deelvragen zullen behandeld worden in afzonderlijke hoofdstukken. In de conclusie zal ik antwoord geven op de probleemstelling aan de hand van de uitkomst van mijn onderzoek.

(5)

2. Werkgeversaansprakelijkheid in het algemeen

De centrale vraag van deze scriptie is of en wanneer een werkgever aansprakelijk is voor schade ontstaan als gevolg van stressgerelateerde klachten welke (mede) zijn veroorzaakt door de uitoefening van de werkzaamheden door de werknemer. Alvorens over te gaan tot de behandeling van deze vraag is het noodzakelijk allereerst het leerstuk van de werkgeversaansprakelijkheid in zijn algemeenheid toe te lichten. In dit hoofdstuk zal bondig het regiem van artikel 7:658 BW en 7:611 BW behandeld worden. In de navolgende hoofdstukken zal vervolgens uitvoerig behandeld worden of en op welke wijze het systeem van werkgeversaansprakelijkheid toegepast kan worden in het specifieke geval van stressgerelateerde klachten zoals een burn-out.

2.1 Artikel 7:658 BW

De civielrechtelijke regeling van de aansprakelijkheid van de werkgever voor de gevolgen van arbeidsongevallen en beroepsziekten is neergelegd in artikel 7:658 BW en heeft zo haar eigen plaats naast de publiekrechtelijke regeling en naast de algemene bepalingen over (contractuele) aansprakelijkheid uit boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.4 Het huidige artikel bestaat sinds 1 april 1997 in deze vorm.5 De voor deze scriptie relevante delen van het artikel

luiden als volgt:

“Artikel 7:658

1. De werkgever is verplicht de lokalen, werktuigen en gereedschappen waarin of waarmee hij de arbeid doet verrichten, op zodanige wijze in te richten en te onderhouden alsmede voor het verrichten van de arbeid zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt.

2. De werkgever is jegens de werknemer aansprakelijk voor de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, tenzij hij aantoont dat hij de in lid 1 genoemde verplichtingen is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet op bewuste roekeloosheid van de werknemer.

3. Van de leden 1 en 2 en van hetgeen titel 3 van Boek 6 bepaalt over de aansprakelijkheid van de werkgever kan niet ten nadele van de werknemer worden afgeweken.”

4 Asser/Heerma van Voss 2012 (7-V), 2012/237 5 Bouwens en Duk 2011, p. 227

(6)

Uit het eerste lid volgt een zorgplicht voor de werkgever en in het tweede lid wordt een aansprakelijkheidsregel geformuleerd. In het derde lid wordt bepaald dat deze regel van dwingend recht is. De zorgplicht van de werkgever is rechtstreeks gericht op het voorkomen van schade.6 Artikel 7:658 BW vormt als het ware een uitwerking van de verplichtingen waaraan een werkgever op grond van de arbeidsovereenkomst jegens zijn werknemers dient te voldoen. Die verplichting ziet op de veiligheid van de lokalen, werktuigen en gereedschappen die de werkgever gebruikt en op de te treffen maatregelen en te verstrekken aanwijzingen door de werknemer. De in lid 2 neergelegde stelplicht en bewijslast is een uitwerking van de rechtspraak van de Hoge Raad daaromtrent van vóór 1997.7

De aansprakelijkheid van de werkgever op grond van artikel 7:658 BW ziet voornamelijk op arbeidsongevallen en beroepsziekten. Een definitie van die begrippen ontbreekt, maar de inhoud kan als volgt omschreven worden. Een arbeidsongeval veroorzaakt schade in verband met de arbeid als gevolg van een plotselinge gebeurtenis.8 Te denken valt bijvoorbeeld aan een schilder die van een ladder valt. Het verband tussen de geleden schade en de werkzaamheden is in het geval van een arbeidsongeval vaak duidelijk waarneembaar. Een beroepsziekte veroorzaakt schade als gevolg van een langdurige blootstelling aan gevaarlijke stoffen of aan fysieke of psychische overbelasting.9 Te denken valt hierbij bijvoorbeeld aan

het ontstaan van mesothelioom (longvlieskanker) als gevolg van onbeschermde blootstelling aan asbest tijdens de uitoefening van de werkzaamheden. Bij beroepsziekten is het vaak moeilijker om het verband tussen de schade en de werkzaamheden vast te stellen omdat de schade vaak geleidelijk ontstaat en soms meerdere oorzaken kan hebben.

De zorgplicht houdt in dat het de taak van de werkgever is te zorgen dat de werknemer zo goed beschermd is als redelijkerwijze in verband met de aard van de arbeid gevorderd kan worden. Wat in redelijkheid van de werkgever gevorderd kan worden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De voor de beoordeling van wat redelijk is relevante omstandigheden zijn de onderzoeksplicht van de werkgever naar aanwezige risico’s, de invloed van wet- en regelgeving, de Kelderluikcriteria, de vraag of de werkgever maatregelen dient te treffen of dient te waarschuwen, het al dan niet waarschuwen voor algemeen bekende en dagelijks aanwezige gevaren en de invloed van de deskundigheid van de werknemer op de

6 Bouwens en Duk 2011, p. 227 7 Bouwens en Duk 2011, p. 228 8 Lindenbergh 2009, p. 1 9 Lindenbergh 2009, p. 1

(7)

invulling van de zorgplicht.10 De zorgplicht ziet op de inrichting van de werkplaats, de

aanschaf en het gebruik van machines en gevaarlijke stoffen en het geven van instructies en toezicht houden op de naleving van voorschriften.11 De zorgplicht biedt geen absolute

waarborg voor de veiligheid van de werkgever. Er is dus geen sprake van risicoaansprakelijkheid op grond van dit artikel. In de rechtspraak met betrekking tot dit artikel wordt echter wel een hoge mate van bescherming aan werknemers toegekend. De zorgplicht heeft een ruime strekking.12 Met andere woorden: er wordt niet snel aangenomen dat een werkgever aan zijn zorgplicht heeft voldaan en dus niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de door de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden geleden schade. De zorgplicht van de werkgever weegt in veel gevallen zwaarder dan de eigen verantwoordelijkheid van de werknemer.13 Wanneer een werkgever bepaalde veiligheidsmaatregelen heeft getroffen ter voorkoming van een specifiek gevaar, volgt hieruit niet noodzakelijkerwijs dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan. Wanneer er effectievere maatregelen mogelijk waren geweest dan kan het feit dat de werkgever deze niet heeft getroffen ook een schending van zijn zorgplicht opleveren. Bij het niet naleven van arbowetgeving wordt zeer snel aansprakelijkheid van de werkgever aangenomen. Publiekrechtelijke veiligheidsnormen vormen dus als het ware een minimum waaraan de werkgever dient te voldoen.14 Artikel 7:658 BW beoogt echter geen onbeperkte

aansprakelijkheid van de werkgever te creëren. De werkgever is namelijk niet verplicht tot het treffen van maatregelen in het kader van gevaren van zeer beperkte omvang. Ook de bekendheid met het gevaar als gevolg van de ervaring of deskundigheid van de werknemer speelt een rol bij het al dan niet aannemen van aansprakelijkheid van de werkgever.15

Het tweede lid bepaalt dat de werkgever die zijn zorgplicht uit het eerste lid schendt hiervoor aansprakelijk gehouden kan worden. Als de werkgever echter kan aantonen dat hij de in lid 1 genoemde verplichting is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer dan kan hij niet aansprakelijk gehouden worden. De volgorde is dus als volgt: de werknemer stelt en, bij betwisting, bewijst dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Vervolgens dient de

10 Krispijn en Oskam 2008, p. 84

11 Asser/Heerma van Voss 2012 (7-V), 2012/238 12 Willems en Teuben 2011, p. 7

13 Krispijn en Oskam 2008, p. 96

14 Asser/Heerma van Voss 2012 (7-V), 2012/239 15 Willems en Teuben 2011, p. 10

(8)

werkgever aan te tonen dat hij zijn zorgplicht is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.

2.2 Artikel 7:611 BW

Naast artikel 7:658 BW is in de rechtspraak ook artikel 7:611 BW, de algemene bepaling over goed werkgeverschap, toegepast om compensatie voor schade van de werknemer te verkrijgen. Het artikel luidt als volgt:

“Artikel 7:611

De werkgever en de werknemer zijn verplicht zich als een goed werkgever en een goed werknemer te gedragen.”

Het artikel bevat een open norm waaruit concrete verplichtingen voor de werkgever en (in mindere mate) voor de werknemer kunnen worden afgeleid. Artikel 7:611 BW brengt dezelfde norm tot uitdrukking als die van de redelijkheid en billijkheid zoals neergelegd in artikel 6:2 BW en 6:248 BW. In tegenstelling tot de algemene norm van redelijkheid en billijkheid ziet deze norm als gevolg van opneming in titel 7.10 BW niet slechts op de bedoelingen van partijen onderling, maar ook op de voor het arbeidsrecht relevante verhoudingen en ontwikkelingen.16

Voor toepassing van artikel 7:658 BW is vereist dat de werknemer zijn schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Wanneer de werknemer echter schade oploopt buiten de uitoefening van de werkzaamheden, bijvoorbeeld buiten werktijd of in de privé-sfeer, maar deze schade wel in verband gebracht kan worden met de werkzaamheden kan het wenselijk zijn de werkgever hiervoor toch aansprakelijk te houden. In een dergelijk geval vormt artikel 7:611 BW een grondslag voor alternatieve aansprakelijkheid.17 Aansprakelijkheid voor schade ontstaan in de privé-sfeer, maar die wel in verband gebracht kan worden met de werkzaamheden, kan dan worden aangenomen indien de werkgever niet aan zijn verplichtingen als goed werkgever heeft voldaan. De aansprakelijkheid wordt echter alleen aangenomen onder bijzondere omstandigheden, zoals in het geval van een voor de werkgever bekend, specifiek en ernstig gevaar. Ook wanneer een werknemer schade oploopt buiten de werktijd, bijvoorbeeld tijdens een bedrijfsuitje of personeelsactiviteit, kan de

16 Asser/Heerma van Voss 2012 (7-V), 2012/55 17 Willems en Teuben 2011, p. 28

(9)

werkgever aansprakelijk gehouden worden op grond van artikel 7:611 BW wanneer hij heeft nagelaten de redelijkerwijs noodzakelijke veiligheidsmaatregelen te treffen.18 De ‘zorgplicht’

op grond van artikel 7:611 is naar zijn aard minder op preventie gericht en meer op compensatie als gevolg van het feit dat preventie in die gevallen niet in de macht van de werkgever ligt vanwege een gebrek aan invloed en zeggenschap op de omstandigheden van het geval.19

Wanneer een werknemer in het kader van de werkzaamheden deelneemt aan het verkeer en hierbij betrokken raakt bij een verkeersongeval kan ook sprake zijn van werkgeversaansprakelijkheid op grond van artikel 7:611 BW. De Hoge Raad heeft deze werkgeversaansprakelijkheid aangenomen met een verwijzing naar de aan het (gemotoriseerde) verkeer verbonden risico’s en de verzekerbaarheid van dergelijke risico’s tegen aanvaardbare premies. De werkgever is derhalve gehouden zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering van die risico’s (of tot het verschaffen van de financiële middelen zodat de werknemer zichzelf tegen die risico’s kan verzekeren) op grond van het goed werkgeverschap. De omvang van de verzekeringsplicht is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. 20

Artikel 7:658 BW en 7:611 BW vormen allebei de wettelijke uitwerking van verplichtingen die uit de arbeidsovereenkomst voortvloeien.21 Het voornaamste verschil tussen de artikelen is

de verdeling van de bewijslast.22 Zoals reeds uiteengezet dient de werknemer die een beroep

doet op artikel 7:658 BW slechts te stellen, en bij betwisting te bewijzen, dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Op de werkgever rust de bewijslast. De werkgever dient te bewijzen dat hij voldoende maatregelen heeft genomen om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt óf hij dient te bewijzen dat de schade het gevolg is van de opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. Bij een vordering op grond van artikel 7:611 BW rust de volledige bewijslast dat er schade is opgelopen in de uitoefening van de werkzaamheden op de werknemer. Een tweede verschil tussen artikel 7:658 BW en 7:611 BW is het verschil in de omvang van de schadevergoeding. Bij aansprakelijkheid op grond van artikel 7:658 BW dient in beginsel de

18 Willems en Teuben 2011, p. 28 19 Krispijn en Oskam 2008, p. 95 20 Willems en Teuben 2011, p. 29 21 Lindenbergh 2009, p. 93 22 Van de Water 2003, p. 11

(10)

gehele schade vergoed te worden. Wanneer artikel 7:611 BW de grondslag vormt voor schadevergoeding wordt deze begroot op basis van de redelijkheid en billijkheid. Als gevolg van deze beoordelingsvrijheid van de rechter zal een vergoeding op grond van artikel 7:611 BW vaak lager uitvallen dan de concrete schadevergoeding op grond van artikel 7:658 BW.23 Een derde verschil is gelegen in de aard van de bescherming. Artikel 7:658 BW beoogt de werknemer bescherming te bieden tegen gevaren waaraan hij door of tijdens het verrichten van de arbeid kan worden blootgesteld. Artikel 7:611 BW beoogt de werknemer te compenseren voor geleden schade en is daardoor minder gericht op voorkoming van schade dan artikel 7:658 BW.

23 Van de Water 2003, p. 11

(11)

3. Werkgeversaansprakelijkheid bij stressgerelateerde klachten

In het vorige hoofdstuk werd het regiem van artikel 7:658 BW en 7:611 BW besproken. Duidelijk is dat beide artikelen een grondslag kunnen vormen voor aansprakelijkheid van de werkgever voor door de werknemer in verband met de werkzaamheden geleden schade. In dit hoofdstuk zal de vraag behandeld worden in hoeverre voornoemde artikelen een grondslag kunnen zijn voor verhaal van schade als gevolg van stressgerelateerde klachten, zoals een burn-out, die (mede) zijn veroorzaakt door de uitoefening van de werkzaamheden.

3.1 Hoge Raad Chubb Lips/Jansen

In 1998 oordeelde de Hoge Raad in het arrest Chubb Lips/Jansen dat een vordering tot schadevergoeding wegens in de uitoefening van de werkzaamheden geleden psychische schade, in beginsel niet voor toewijzing in aanmerking kwam omdat psychische schade niet behoorde tot de schade die op grond van artikel 7:658 BW kon worden gevorderd en niet was vastgesteld dat de werkgever een concreet, op het voorkomen van die schade gericht voorschrift niet was nagekomen.24 In de zaak ging het om een werknemer die psychische schade had geleden doordat zijn baas hem onjuist behandelde en afdoende begeleiding bij de invoering van automatisering ontbrak.25 Deze uitspraak werd in de literatuur sterk

bekritiseerd, waarbij verwezen werd naar artikel 3 van de Arbeidsomstandighedenwet waarin uitdrukkelijk de zorgplicht van de werkgever met betrekking tot het voorkomen van werkstress is neergelegd.26 Gesteld werd dat de werkgever op grond van artikel 7:658 BW een

zorgplicht had om, wanneer hij concrete aanwijzingen had dat de werkdruk of andere psychische overbelasting voor een werknemer te veel zou worden, dat te voorkomen. Beargumenteerd werd dat de Hoge Raad in het kader van artikel 7:658 BW geen principieel onderscheid zou kunnen maken tussen fysieke en psychische schade als gevolg van de uitoefening van de werkzaamheden, wederom met een verwijzing naar de zorg ter voorkoming van zowel psychisch als fysiek letsel in de Arbeidsomstandighedenwet.27 Tegenstanders meenden echter dat artikel 7:658 BW niet het geschikte kader is voor puur psychische klachten omdat voor het geestelijk welzijn van werknemers geen duidelijke of concrete normen beschikbaar waren en de aanvaardbaarheid van psychosociale belasting per

24 HR 30 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2562 25 Roth 2005, p. 20

26 Grapperhaus 2002, p. 477 27 Van den Boom 2003, p. 33

(12)

individu zou verschillen.28 Ook werden zorgen geuit over de vaststelling van het causaal

verband tussen de schade en de werkzaamheden in het geval dat meerdere oorzaken hadden bijgedragen aan de stressgerelateerde klachten, bijvoorbeeld omdat die oorzaken in de privé-sfeer gelegen waren.29 Het strakke beoordelingskader van artikel 7:658 BW, met de voor een werknemer zeer gunstige regeling van stelplicht, bewijslast en eigen schuld, zou minder geschikt zijn voor toepassing bij zaken waarin een vergoeding van schade als gevolg van psychisch letsel wordt gevorderd. Artikel 7:611 BW zou daar juist wel geschikt voor zijn, omdat het ruimte biedt voor een ‘op maat gesneden oplossing’.30 Niet duidelijk was of uit het

arrest Chubb Lips/Jansen volgde dat artikel 7:658 BW in zijn algemeenheid niet van toepassing was bij psychische schade óf dat de Hoge Raad in het arrest juist een uitzondering maakte op de regel dat psychische schade wel viel onder de werkingssfeer van artikel 7:658 BW.31

3.2 Hoge Raad ABN AMRO/Nieuwenhuys

In 2005 deed de Hoge Raad uitspraak in het arrest ABN AMRO/Nieuwenhuys.32 Meneer Nieuwenhuys was arbeidsongeschikt geworden gedurende zijn dienstverband bij een Zwitserse vestiging van ABN AMRO en stelde dat ABN AMRO haar zorgplicht uit artikel 7:658 lid 1 niet was nagekomen. Nieuwenhuys had, zo blijkt uit een door een psycholoog en psychiater op verzoek van de bedrijfsarts opgemaakt rapport, ‘een atypische stressreactie met ernstige lichamelijke signalen; verergering van atypische migraine, verergering van hartritmestoornissen, krampaanvallen en huidafwijkingen’.33 In de periode dat de klachten

van Nieuwenhuys waren ontstaan had het management van de vestiging ‘de touwtjes aangetrokken’ met als doel commerciëler te werken en proactiever op te treden, waardoor het verloop van de werknemers ongeveer 25% hoger was dan normaal.34 Als gevolg van de arbeidsongeschiktheid was Nieuwenhuys genoodzaakt geweest eerder gebruik te maken van de VUT-regeling. Hij stelde ABN AMRO aansprakelijk voor de materiële en immateriële schade. De kantonrechter wees de vordering van Nieuwenhuys af. Het Hof overwoog dat op grond van de feiten moest worden aangenomen dat Nieuwenhuys in de uitoefening van zijn werkzaamheden arbeidsongeschikt was geworden en daardoor genoopt was geweest eerder

28 Grapperhaus 2002, p. 477 29 Van den Boom 2003, p. 33 30 Hartlief 2010, nr. 2 31 Van de Water 2003, p. 14

32 HR 11 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6657 33 HR 11 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6657, r.o. 4.2 34 HR 11 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6657, r.o. 4.2

(13)

dan voorzien gebruik te maken van de VUT-regeling, waardoor hij schade had geleden. Het Hof stelde dat ABN AMRO op grond van artikel 7:658 BW voor die schade aansprakelijk was, nu zij onvoldoende had gesteld om aan te nemen dat de zorgplicht van artikel 7:658 lid 1 BW was nagekomen. Het Hof benadrukte dat ABN AMRO niets of onvoldoende had gesteld omtrent begeleidende maatregelen bij de invoering van het strakkere beleid, die een zorgvuldige uitvoering van dat beleid en aanpassing daaraan van de medewerkers hadden kunnen bevorderen.35 In cassatie stelde ABN AMRO dat (uiteindelijk) sprake was van lichamelijke klachten bij Nieuwenhuys, maar dat daaraan in overwegende mate psychische klachten ten grondslag lagen. De vraag of de werkgever jegens de werknemer aansprakelijk was voor die klachten moest volgens ABN AMRO niet beantwoord worden in het kader van de toepassing van artikel 7:658 BW, omdat die bepaling zich, gezien het systeem van bewijslastverdeling en de beperking van eigen schuld tot opzet of bewuste roekeloosheid, niet leent voor toepassing in gevallen van psychisch letsel.36 ABN AMRO betoogde dat een rol speelde dat er nog weinig concrete voorschriften waren ter voorkoming van psychisch letsel, dat er verschillen waren in psychische belastbaarheid tussen werknemers en dat psychisch letsel meerdere, ook niet werkgerelateerde, oorzaken kon hebben. Volgens ABN AMRO moest het gedrag van de werkgever in gevallen waarbij sprake was van psychische klachten getoetst worden aan de normen van goed werkgeverschap en niet aan die van de werkgeversaansprakelijkheid voor arbeidsongevallen en beroepsziekten. De Hoge Raad oordeelde echter dat de tekst van artikel 7:658 BW noch de geschiedenis van het artikel dwingt tot de beperkte opvatting dat dit artikel slechts betrekking heeft op de situatie dat aan de werknemer fysieke schade is toegebracht. De ratio van de verhoogde aansprakelijkheid van de werkgever is niet gelegen in het fysieke karakter van de aantasting van de werknemer, maar in de omstandigheid dat de werkgever degene is die bepaalt op welke plaats, onder welke omstandigheden en met welke hulpmiddelen de werknemer moet werken. Of de werkomstandigheden fysiek of psychisch ziekmakend zijn, maakt dus geen verschil. De Hoge Raad benadrukte dat lichamelijk en psychisch welzijn nauw met elkaar verbonden zijn en dat wat bij het ene individu tot uiting komt als lichamelijke klacht bij het andere individu tot uiting kan komen als psychische klacht. Er is volgens de Hoge Raad geen principiële of praktische rechtvaardiging om de schade waartegen artikel 7:658 BW beoogt te beschermen te beperken tot de gevallen waarin lichamelijk letsel is opgetreden. Daarbij merkte de Hoge Raad op, dat voor de toepassing van artikel 7:658 BW uiteraard wel vereist is dat het gaat om

35 HR 11 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6657, r.o. 4.3 36 HR 11 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6657, r.o. 1

(14)

schending door de werkgever van een norm als in die bepaling bedoeld en om risico’s die verbonden zijn aan het werk en de werkomgeving. Er moet dus causaal verband zijn tussen de werkzaamheden en de psychische schade.37 Het causaal verband bleek in deze zaak

problematisch, waardoor de vordering van Nieuwenhuys na verwijzing alsnog werd afgewezen door het Hof Den Haag.38 Uit het arrest ABN AMRO/Nieuwenhuys volgt dus dat artikel 7:658 BW van toepassing is wanneer een werknemer schade heeft opgelopen als gevolg van stressgerelateerde klachten die zijn veroorzaakt door de uitoefening van de werkzaamheden.

Een vordering tot schadevergoeding bij stressgerelateerde klachten zoals een burn-out kan dus zowel op artikel 7:658 BW als op artikel 7:611 BW gebaseerd worden. Voor de werknemer is het in een dergelijk geval gunstiger zijn vordering op artikel 7:658 BW te baseren, omdat hij als gevolg van de omkering van de bewijslast slechts hoeft aan te tonen dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden.39 De werkgever moet vervolgens het bewijs leveren dat hij aan zijn zorgplicht, zoals neergelegd in het tweede lid, heeft voldaan. Wanneer de werknemer zijn vordering echter op artikel 7:611 BW baseert, is hij belast met de bewijslevering voor de schending van de norm van ‘goed werkgeverschap’ door de werknemer en voor de (psychische) schade die hij als gevolg van die schending heeft geleden.

37 HR 11 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6657, r.o. 4.1.2. 38 Hartlief 2010, nr. 1

(15)

4. De zorgplicht van de werkgever

Duidelijk is dat artikel 7:658 BW van toepassing is wanneer een werknemer schade oploopt als gevolg van psychische klachten die zijn veroorzaakt door of tijdens de uitoefening van de werkzaamheden. Een werkgever is voor die schade aansprakelijk mits hij zijn zorgplicht uit dat artikel heef geschonden én er causaal verband bestaat tussen de schade en de werkzaamheden. In het artikel is de zorgplicht voor de werkgever neergelegd om de lokalen, werktuigen en gereedschappen waarin of waarmee de arbeid verricht wordt op zodanige wijze in te richten en te onderhouden en daarnaast zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Wanneer een werknemer stelt dat hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden, is het vervolgens op grond van lid 2 aan de werkgever om te bewijzen dat hij aan zijn zorgplicht uit lid 1 heeft voldaan. Artikel 7:658 BW schept echter geen absolute waarborg voor de bescherming van de werknemer tegen de risico’s die de arbeid meebrengt, dus de situatie kan zich voordoen dat een werknemer schade lijdt als gevolg van stressgerelateerde klachten die zijn ontstaan in of door de uitoefening van de werkzaamheden zonder dat de werkgever zijn zorgplicht heeft geschonden.40 In dit hoofdstuk staat centraal wat de zorgplicht inhoudt met betrekking tot het

voorkomen van stressgerelateerde klachten.

4.1 Inhoud van de zorgplicht

In de Nederlandse wet zijn geen wettelijke normen opgenomen die specifiek strekken ter voorkoming van psychisch letsel.41 Wel kan aansluiting gezocht worden bij hetgeen bepaald

is in de Arbeidsomstandighedenwet, Arbeidstijdenwet en collectieve arbeidsovereenkomsten. Artikel 3 van de Arbeidsomstandighedenwet bepaalt dat de werkgever de arbeid zodanig organiseert dat daarvan geen nadelige invloed uitgaat op de veiligheid en de gezondheid van de werknemer, tenzij dit redelijkerwijs niet gevergd kan worden.42 De arbeidsplaatsen, werkmethoden, arbeidsmiddelen en arbeidsinhoud dienen, voor zover redelijkerwijs kan worden gevergd, aangepast te worden aan de persoonlijke eigenschappen van de werknemer.43 De werkgever zou dus in theorie per individuele werknemer moeten

40 Belgacem 2007, p. 102

41 Hoogeveen & Klein Gunnewiek 2010, p. 10 42 Artikel 3 lid 1 sub a Arbowet

(16)

onderzoeken wat de grenzen van belastbaarheid zijn.44 De werkgever dient een

arbeidsomstandighedenbeleid te voeren gericht op voorkoming, en indien dat niet mogelijk is, beperking van psychosociale arbeidsbelasting.45 De werkgever is verplicht om in een

risico-inventarisatie en -evaluatie schriftelijk vast te stellen welke risico’s de arbeid voor de werknemers met zich brengt.46 In een plan van aanpak dient hij vast te leggen welke risicobeperkende maatregelen zullen worden genomen in verband met die risico’s.47 De

werkgever dient te onderzoeken wat de bronnen en oorzaken voor psychosociale arbeidsbelasting zijn.48 Wat in redelijkheid van de werkgever gevergd kan worden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De zorgplicht houdt niet de verplichting voor de werkgever in door theoretisch en praktisch onfeilbaar werkende veiligheidsmaatregelen de werknemer volledig te beschermen tegen de risico’s die de arbeid meebrengt.49 Welke invulling aan de zorgplicht wordt gegeven en of een werkgever aan die zorgplicht heeft voldaan, moet dus per afzonderlijk geval beoordeeld worden. In het navolgende zullen ter illustratie twee uitspraken van het Hof Den Haag en het Hof Den Bosch behandeld worden.

In mei 2009 werd een zaak aan het Hof Den Haag voorgelegd waarbij de invulling van de zorgplicht uit artikel 7:658 BW in het specifieke geval van werkzaamheden met blootstelling aan agressie centraal stond.50 De werkneemster was vanaf 1993 werkzaam geweest bij

Stichting De Compaan, welke stichting ongeveer 1500 verstandelijke gehandicapten ondersteunde bij het leiden van hun dagelijkse leven. De werkneemster was als begeleidster werkzaam in een woning voor verstandelijke gehandicapte jongeren van 10 tot 18 jaar. Aanvankelijk woonden in de woning kinderen die, ondanks hun handicap, in staat waren te leren zo zelfstandig mogelijk te wonen. De begeleiders waren verantwoordelijk voor de zorgtaken die ouders in een normale thuissituatie op zich zouden nemen. In de loop der jaren waren echter ook steeds meer kinderen met een ernstigere handicap, die daardoor niet in staat waren te leren zo zelfstandig mogelijk te wonen, in de woning geplaatst. Er was veel spanning tussen de kinderen onderling en er werd agressief gedrag vertoond, ook tegenover de begeleiders. Als gevolg van groot personeelsverloop was een personeelsgebrek ontstaan.

44 Belgacem 2007, p. 102 45 Artikel 3 lid 2 Arbowet 46 Artikel 5 lid 1 Arbowet 47 Artikel 5 lid 3 Arbowet

48 Hoogeveen & Klein Gunnewiek 2010, p. 10 49 Asser/Heerma van Voss 2012 (7-V), 2012/238

(17)

Daarnaast had de woning vanwege de problemen onder invalkrachten een slechte reputatie, waardoor deze niet voldoende beschikbaar waren. In maart 1999 schreef de werkneemster een brief aan haar leidinggevende waarin zij haar zorgen uitte over de problemen binnen de woning en aangaf dat zij de situatie niet meer aan kon en zich daarom genoodzaakt zag drie dagen verlof te nemen. In datzelfde jaar werd door het personeel van de woning gezamenlijk een brief geschreven aan de sectormanager om hun zorgen te uiten over de toenemende agressie binnen de woning. Begin 2000 werd door de leidinggevende en de sectormanager een plan van aanpak opgesteld en bekend gemaakt aan de werknemers. Enkele punten in het plan van aanpak hielden veranderingen op korte termijn in, maar de meeste veranderingen zouden pas op langere termijn kunnen plaatsvinden in verband met het zoeken van nieuwe huisvesting. In mei 2000 viel de werkneemster op 32-jarige leeftijd uit vanwege psychische klachten. Er werd een burn-out bij de werkneemster gediagnosticeerd. Na vermindering van de klachten begon de werkneemster in oktober 2000 te reïntegreren en tijdelijk administratief werk te verrichten voor De Compaan. In april 2001 werd duidelijk dat de werkneemster niet meer in haar oude functie zou kunnen terugkeren. Op kosten van De Compaan kon zij daarom een opleiding tot medisch secretaresse gaan volgen. Vanaf februari 2002 was de werkneemster als secretaresse communicatie werkzaam bij De Compaan. In november 2002 melde de werkneemster zich arbeidsongeschikt en gaf bij de bedrijfsarts aan dat zij stressklachten had en zich afvroeg of zij op haar huidige werkplek wel op haar plaats zat. In januari 2003 heeft De Compaan, na ontvangst van toestemming van de CWI, de arbeidsovereenkomst van de werkgeefster opgezegd. De werkneemster vorderde een vergoeding voor kennelijk onredelijk ontslag, een vergoeding voor het geleden en te lijden verlies aan verdienvermogen en een vergoeding voor materiële en immateriële schade. De kantonrechter wees de vorderingen af. In hoger beroep deed de werkgeefster onder andere een beroep op artikel 7:658 BW. Het Hof stelde voorop dat de werkgeefster diende te stellen en zo nodig bewijzen schade te hebben geleden in de uitoefening van haar werkzaamheden, waarna het aan De Compaan was om te stellen en bewijzen dat zij de in artikel 7:658 lid 1 BW bedoelde zorgplicht had nageleefd, en vervolgens moest worden beoordeeld of er causaal verband bestond tussen de schade en de schending van de zorgplicht.51 De werkneemster stelde dat De Compaan verkeerde keuzes had gemaakt bij het selecteren van de bewoners en vervolgens te laat of geheel niet had opgetreden tegen de daaruit voortvloeiende problemen, zoals mishandeling en agressie tegenover het personeel, groot personeelsverloop en een

(18)

verslechterende werksfeer. Met de signalen van het personeel hierover werd niets of te laat iets gedaan, waardoor De Compaan volgens de werkneemster tekort was geschoten in haar zorgplicht. De werkneemster stelde psychische klachten te hebben opgelopen als gevolg van de werksituatie, waardoor zij arbeidsongeschikt was geworden en schade had geleden.52 De Compaan betwistte dat zij haar zorgplicht had geschonden en dat de werkneemster arbeidsongeschikt was geworden als gevolg van de werksituatie. De Compaan stelde dat de medewerkers voorbereid moesten zijn op agressief gedrag, dat het agressieve gedrag niet uitzonderlijk was, dat geen sprake was van een extreem hoge werkdruk, dat de selectie van de bewoners niet verkeerd was en dat er geen signalen waren dat de werkneemster overbelast zou raken.53 Het Hof concludeerde echter dat de verklaring van de werkneemster dat zij schade had geleden in de uitoefening van haar werkzaamheden aannemelijk is, nu deze verklaring in lijn was met de overgelegde stukken.54 Het Hof stelde dat voor De Compaan kenbaar was dat werkneemster regelmatig blootgesteld zou worden aan agressie, waardoor de Compaan op grond van artikel 7:611 BW verplicht was zich als goed werkgever de arbeid zodanig te organiseren dat daarvan geen nadelige invloed zou uitgaan op de veiligheid en de gezondheid van de werknemers. Het Hof verwees voor de invulling van de zorgplicht naar de verplichtingen uit artikel 3 en artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet.55 Volgens het Hof was van naleving van de verplichtingen onvoldoende gebleken. Voor die naleving was in dit specifieke geval volgens het Hof temeer aanleiding omdat de blootstelling aan agressie een zware psychische belasting vormde en serieuze risico’s meebracht voor de veiligheid en gezondheid van de werknemers, en die risico’s voor een belangrijk deel te overzien waren. Bij deugdelijke inventarisatie van de risico’s had vooraf de ongeschiktheid van de woonlocatie kunnen worden onderkend, wat aanleiding had moeten zijn om vroegtijdig maatregelen te nemen. Daarnaast had het grote verloop onder de begeleiders en de inzet van onvoldoende gekwalificeerde begeleiders een negatief effect gehad op de beheersbaarheid van de agressie.56 Het Hof oordeelde dus dat De Compaan niet aan haar zorgplicht uit artikel 7:658 BW had voldaan.57

In november 2010 werd aan het Hof Den Bosch een zaak voorgelegd waarbij de invulling van de zorgplicht in verband gebracht werd met specifieke persoonlijkheidskenmerken van de

52 Hof Den Haag 26 mei 2009, ECLI:NL:GHSGR:2009:BJ3482, r.o. 11 53 Hof Den Haag 26 mei 2009, ECLI:NL:GHSGR:2009:BJ3482, r.o. 12 54 Hof Den Haag 26 mei 2009, ECLI:NL:GHSGR:2009:BJ3482, r.o. 13 55 Hof Den Haag 26 mei 2009, ECLI:NL:GHSGR:2009:BJ3482, r.o. 19 56 Hof Den Haag 26 mei 2009, ECLI:NL:GHSGR:2009:BJ3482, r.o. 21 57 Hof Den Haag 26 mei 2009, ECLI:NL:GHSGR:2009:BJ3482, r.o. 27

(19)

werknemer.58 De werkneemster, mevrouw Voerman, was vanaf 1993 werkzaam geweest bij

Van Gansewinkel, een bedrijf dat zich richt op afvaldienstverlening en het leveren van grondstoffen en energie. Aanvankelijk werkte zij als planner, daarna (vanaf 1996) als hoofd bedrijfsbureau en uiteindelijk (vanaf 1999) als PeKAM-functionaris voor de regio Zuid-West Nederland. Zij was in deze functie verantwoordelijk voor personeelszaken (Pe) en kwaliteit, arbeidsomstandigheden en milieu (KAM). In juni 1999 raakte de werkneemster arbeidsongeschikt als gevolg van hypertensie, duizeligheid, hoofdpijn, benauwdheidsklachten, slaapproblemen en vermoeidheidsklachten. In augustus 1999 werd door de arbo-arts de diagnose burn-out gesteld. In mei 2001 werd de werkneemster, na het verkrijgen van toestemming van de CWI, door Van Gansewinkel ontslagen. De werkneemster stelde Van Gansewinkel aansprakelijk op grond van artikel 7:658 BW. Zij stelde dat haar burn-out was veroorzaakt door de hoge werkdruk waaraan Van Gansewinkel haar had blootgesteld. De kantonrechter wees de vordering af. Volgens de kantonrechter was de burn-out wel veroorzaakt door de uitoefening van de werkzaamheden, maar was Van Gansewinkel daarvoor niet aansprakelijk omdat zij aan haar zorgplicht had voldaan. Het Hof oordeelde dat de zorgplicht van Van Gansewinkel inhield dat zij diende te bewaken dat de werkzaamheden, waaronder ook de extra werkzaamheden waarmee de werkneemster in 1997 en 1998 belast was, in beginsel in gemiddeld 40 uur per week konden worden uitgevoerd.59 Het Hof achtte

niet bewezen dat aan die zorgplicht was voldaan. Van Gansewinkel had tussen 1993 en 1999 meerdere beoordelings- en functioneringsgesprekken met de werkneemster gevoerd. Het Hof oordeelde dat daarom mocht worden aangenomen dat Van Gansewinkel op de hoogte was, of had behoren te zijn, van tenminste een aantal van de persoonskenmerken van de werkneemster.60 De werkneemster had persoonskenmerken die een verhoogde kans geven op

het ontstaan van een burn-out, namelijk moeite met nee zeggen, hard werken, alles goed willen doen, graag gewaardeerd willen worden, idealistisch of ambitieus zijn, plichtsgetrouw zijn en alles zelf willen doen.61 Daarnaast had Van Gansewinkel volgens het Hof aan de hand van de resultaten van de werkzaamheden van de werkgeefster kunnen inschatten hoeveel tijd zij met dat werk bezig geweest moest zijn, en kunnen weten dat zij vele overuren maakte en overbelast was. Van Gansewinkel had er op bedacht moeten zijn dat de werkneemster een bijzonder risico liep op het ontwikkelen van een burn-out en had het beleid daarop moeten aanpassen, ook al liet de werkneemster niet blijken dat zij het werk te veel vond of niet aan

58 Hof Den Bosch 9 november 2010, ECLI:NL:GHSHE:2010:BO4408

59 Hof Den Bosch 9 november 2010, ECLI:NL:GHSHE:2010:BO4408, r.o. 4.15 60 Hof Den Bosch 9 november 2010, ECLI:NL:GHSHE:2010:BO4408, r.o. 4.15.1 61 Hof Den Bosch 9 november 2010, ECLI:NL:GHSHE:2010:BO4408, r.o. 4.10

(20)

kon. Het Hof oordeelde dat op Van Gansewinkel in dit specifieke geval de verplichting rustte om op eigen initiatief na te gaan of en in welke mate de werkneemster aan het werk was op kantoor of ergens anders, pauzes nam en werk mee naar huis nam.62 Het Hof oordeelde dus

dat Van Gansewinkel op grond van artikel 7:658 BW aansprakelijk was voor de schade die de werkneemster in de uitoefening van haar werkzaamheden had geleden.63 In zijn noot merkte Stamhuis op dat het opvallend is dat in de uitspraak in het geheel niet wordt gerefereerd aan de regelingen betreffende arbeidstijden in de Arbeidstijdenwet en het Arbeidstijdenbesluit, en ook niet naar de Arbeidsomstandighedenwet.64 Dit is zeker opvallend, omdat aan de zorgplicht uit artikel 7:658 BW mede invulling wordt gegeven door die publiekrechtelijke regelgeving omtrent arbeidsomstandigheden. Stamhuis benoemt dat uit de Arbeidstijdenwet de ‘basisnorm’ over maximale arbeidstijd volgt. Op grond van artikel 5:7 lid 2 Arbeidstijdenwet dient de werkgever de arbeid zodanig te organiseren dat de werknemer ten hoogste arbeid verricht gedurende 12 uren per dienst, 60 uren per week en gemiddeld 48 uren per week in elke periode van 16 aaneengesloten weken. Op grond van artikel 5:7 lid 3 Arbeidstijdenwet is dat gemiddeld 55 uren per week voor elke periode van 4 aangesloten weken. Het Hof Den Bosch nam in deze zaak echter een werkweek van maximaal 40 uren als maatstaf. Stamhuis concludeert dat deze lijn van het Hof Den Bosch, waarbij een werkgever moet ingrijpen wanneer hij weet dat een werknemer gemiddeld meer dan 40 uren per week werkt, erg ver gaat. Mijns inziens is hier echter sprake van een uitzonderingssituatie, nu de werkneemster een verhoogd risico had om een burn-out te ontwikkelen, en de werknemer hiervan op de hoogte was of in ieder geval had moeten zijn.

4.2 Het kenbaarheidsvereiste

In het algemeen wordt aangenomen dat een werkgever pas kan zijn tekortgeschoten in de nakoming van zijn zorgplicht indien voor hem kenbaar was dat de werknemer klachten dreigde te ontwikkelen.65 Dit kenbaarheidsvereiste komt overeen met het vereiste van ‘kenbaarheid van het gevaar’ als onderdeel van de Kelderluikcriteria.66 In het geval van

stressgerelateerde klachten moet de werknemer dus aan de werkgever kenbaar hebben gemaakt dat de werkdruk hem te veel werd of dat hij zich op een andere manier psychisch overbelast voelde. Onder bepaalde omstandigheden mag worden aangenomen dat voor de

62 Hof Den Bosch 9 november 2010, ECLI:NL:GHSHE:2010:BO4408, r.o. 4.15.1 63 Hof Den Bosch 9 november 2010, ECLI:NL:GHSHE:2010:BO4408, r.o. 4.17 64 Stamhuis 2011, p. 28

65 Vegter 2008, p. 11

(21)

werkgever kenbaar was dat de werkgever zich psychisch overbelast voelde, zelfs indien de werkgever dat niet expliciet kenbaar had gemaakt. Een dergelijke situatie deed zich voor in de reeds besproken uitspraak van het Hof Den Bosch van 9 november 2010. Andere omstandigheden waarbij voor de werknemer kenbaar wordt geacht dat de werknemer psychisch overbelast kan raken zijn bijvoorbeeld het naast de eigen functie overnemen van de taken van een collega, het uitoefenen van een functie waarvoor de werknemer niet over de benodigde capaciteiten beschikt of de toename van de hoeveelheid werk zonder daar extra ondersteuning bij te ontvangen.67 Daarnaast kunnen ook de omstandigheden dat de werknemer lijdt aan een bij de werkgever bekende ziekte of psychische problemen, alsmede de zeer jeugdige of juist zeer gevorderde leeftijd van de werknemer, bijdragen aan het aannemen van kenbaarheid bij de werkgever.68

Uit jurisprudentie kan afgeleid worden dat werknemers in hogere zelfstandige functies een zwaardere stelplicht en bewijslast hebben voor wat betreft het aan de werkgever kenbaar maken van de dreiging om overbelast te raken, omdat ze hun werk vaak zelf indelen en zodanig zelfstandig werken dat een leidinggevende weinig zicht heeft op het al dan niet onder druk staan van de werknemer.69 Van een werknemer die een hoge functie uitoefent wordt verlangd dat hij mondig is en zijn klachten expliciet bij de werkgever aankaart.70 De Hoge

Raad deed op 3 april 2009 uitspraak in de zaak Dooms/Dow Benelux B.V., waarbij het functieniveau van de werknemer van invloed was op het kenbaarheidsvereiste.71 De

werknemer was sinds 1968 in dienst bij Dow Benelux B.V. en had sindsdien verschillende functies gehad. Rond 1990 was de werknemer werkzaam als Projectmanager Site Logistics in Terneuzen en kreeg hij een functie aangeboden bij het Dow International Service Center in Antwerpen, welke hij aanvaardde. De functie hield in verband met de uitvoering van projecten in dat de werknemer veel internationaal moest reizen. In juli 1991 werd per brief bevestigd dat de werkzaamheden na twee jaar beoordeeld zouden worden en dat, indien de werknemer dat zou wensen, hij teruggeplaatst zou kunnen worden bij Dow in Terneuzen. Na twee jaar deed de werknemer inderdaad het verzoek teruggeplaatst te worden, maar dit verzoek werd niet gehonoreerd omdat terugkeer niet mogelijk zou zijn als gevolg van een verandering in de situatie. De werknemer bleef dus werkzaam in België, maar als gevolg van

67 Vegter 2008, p. 11

68 Hoogeveen & Klein Gunnewiek 2010, p. 11 69 Vegter 2008, p. 14

70 Belgacem 2007, p. 103

(22)

het werken op projectbasis werd hij een aantal keer administratief overgeplaatst. Hierdoor wisselde hij vaak van leidinggevende. Er werden geen functionerings- of beoordelingsgesprekken gevoerd met de werknemer omdat Dow het beleid voerde dat voor werknemers op het niveau van Functional Specialist/Functional Leader de werknemer en leidinggevende dergelijke zaken over en weer onder de aandacht brachten wanneer daartoe aanleiding was. De werknemer had bij meerdere leidinggevenden aangegeven dat hij gefrustreerd en teleurgesteld was over zijn carrièreverloop en de waardering en honorering door Dow. In 1999 had de eiser tijdens een periodieke keuring aan de verpleegkundige kenbaar gemaakt klachten te ondervinden als gevolg van de hoge werkdruk en veranderingen op het werk. In 2000 aanvaardde de werknemer echter na een interne sollicitatieprocedure de functie van Senior Supply Chain Process & Systems Specialist, voor welke functie wederom veel internationale reizen gemaakt moesten worden. In maart 2002 maakte de werknemer bij zijn leidinggevende de wens kenbaar parttime te gaan werken, om een beter evenwicht te krijgen tussen werk en privé, en deed hij melding van een te hoge werkdruk. In april 2002 meldde de werknemer zich ziek met een burn-out, welke werd gediagnosticeerd door een psychiater. De werknemer vorderde een verklaring voor recht dat Dow aansprakelijk was op grond van primair artikel 7:658 BW en subsidiair artikel 7:611 BW.72 Deze vordering werd door de kantonrechter afgewezen.73 De rechtbank oordeelde dat de functie die de werknemer

had vervuld ongetwijfeld een psychische belasting met zich bracht, onder andere door de internationale reizen en de druk die uitging van de doelstelling om gecompliceerde projecten tijdig tot een goed einde te brengen, maar die druk was inherent aan een bepaald functieniveau. Het op die manier belasten van een werknemer bracht echter niet alleen al daardoor met zich mee dat Dow niet voldeed aan de zorgplicht. De werknemer vervulde een functie met een grote mate van verantwoordelijkheid, waardoor van hem kon worden verlangd de aandacht van Dow te vragen voor de overbelasting van zijn werk.74 In hoger beroep bekrachtigde het Hof het vonnis van de rechtbank omdat niet kon worden aangenomen dat sprake was van causaal verband tussen de schade en de werkzaamheden en Dow niet was tekortgeschoten in de nakoming van de zorgplicht uit artikel 7:658 BW.75 Het Hof overwoog dat hoge werkdruk in het algemeen geen grond oplevert voor een spontane onderzoeksplicht van de werkgever, waarbij van belang werd geacht dat stress door vele omstandigheden

72 HR 3 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2619, r.o. 2.1 73 HR 3 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2619, r.o. 2.3.6 74 Belgacem 2007, p. 103

(23)

veroorzaakt kan worden en sterk individueel afhankelijk is.76 De Hoge Raad overweegt dat in

de gegeven omstandigheden op Dow geen verplichting rustte op eigen initiatief na te gaan of de werkgever wellicht overbelast was.77 De Hoge Raad stelde echter dat het Hof had

onderkend dat zich omstandigheden van het geval kunnen voordoen waarin het zo voor zich spreekt dat van de werknemer te veel gevergd wordt dat de werkgever zonder expliciete klachten of signalen pro-actief te werk moet gaan, bijvoorbeeld wanneer een werknemer lijdt aan bepaalde ziektes, kwalen of psychische problemen, of wanneer de werknemer zeer jong of zeer oud is.78 Het Hof had zijn oordeel onderbouwd door een beroep te doen op de omstandigheden dat Dow ermee bekend was dat de werknemer zijn leidinggevende wist te vinden wanneer hij klachten had; de werknemer de indruk had gewekt eerder meer dan minder te willen; het ziekteverzuim van de werknemer geen aanleiding gaf tot zorg; bij Dow veel medewerkers in vergelijkbare functies onder vergelijkbare omstandigheden werkzaam waren zonder gezondheidsklachten te ontwikkelen; de lage ziekteverzuim- en WAO-instroomcijfers bij Dow en de prijzen die Dow in 2002 had gewonnen voor haar Nederlandse stresspreventiebeleid.79 De Hoge Raad benadrukte dat de genoemde omstandigheden in verantwoordelijke functies met veelal bijbehorende salarissen niet ongebruikelijk zijn.80 De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting en verwierp het beroep van de werknemer.

76 HR 3 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2619, r.o. 4.4.1 77 HR 3 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2619, r.o. 4.2 78 HR 3 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2619, r.o. 4.3-4.4.1 79 HR 3 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2619, r.o. 4.4.2 80 HR 3 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2619, r.o. 4.5.1.

(24)

5. De bewijslastverdeling

De bewijslastverdeling die volgt uit artikel 7:658 BW is inmiddels al meerdere keren uiteengezet; de werknemer stelt, en bij betwisting bewijst, dat hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden. Deze verdeling komt overeen met de hoofdregel dat de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten en omstandigheden de bewijslast van die feiten en omstandigheden draagt, zoals neergelegd in artikel 150 Rv. Vervolgens is het aan de werkgever het bewijs te leveren dat hij de op grond van lid 1 op hem rustende zorgplicht is nagekomen. Het bewijs dat de werknemer bij betwisting moet leveren ziet op het causaal verband tussen de schade en de werkzaamheden.

5.1 Toepasselijkheid van de arbeidsrechtelijke omkeringsregel

Bij klassieke arbeidsongevallen is het bewijs van causaal verband tussen de werkzaamheden en de schade vrij eenvoudig te leveren. Bij een schilder die letsel oploopt doordat hij tijdens zijn schilderwerkzaamheden van een ladder valt, zal het immers evident zijn dat hij zijn schade in de uitoefening van de werkzaamheden heeft opgelopen. Wanneer een werknemer echter niet direct, maar na verloop van tijd, klachten ontwikkelt die het gevolg (kunnen) zijn van de werkomstandigheden, kan de werknemer in bewijsnood raken. De Hoge Raad heeft daarom in 2000 in het arrest Unilever/Dikmans81, met het oog op het beschermingskarakter

van artikel 7:658 BW, de ‘arbeidsrechtelijke omkeringsregel’ geïntroduceerd om de werknemer die in bewijsnood verkeert tegemoet te komen bij het bewijs van het causaal verband.82 In die zaak ging het om een werknemer die twintig jaar lang bij Unilever

werkzaam was geweest en in de uitoefening van zijn werkzaamheden was blootgesteld aan chemicaliën en oplosmiddelen. De werknemer had gezondheidsklachten ontwikkeld en stelde zich op het standpunt dat deze veroorzaakt waren door de blootstelling aan die stoffen. De Hoge Raad oordeelde dat wanneer een werknemer tijdens zijn werk is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke stoffen, het door de werknemer te bewijzen oorzakelijk verband aangenomen moet worden indien de werkgever heeft nagelaten de maatregelen te treffen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt.83 Bij blootstelling aan gevaarlijke stoffen is het dus aan de werkgever te bewijzen dat hij maatregelen ter voorkoming van die schade heeft genomen én welke maatregelen dat zijn. Slaagt hij niet in dit bewijs, dan wordt aangenomen dat er causaal

81 HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8369 82 Van der Kroon 2013, p. 17

(25)

verband bestaat tussen de schade en de werkzaamheden. Deze omkeringsregel werd door de Hoge Raad verder uitgewerkt in 2006 in het arrest Havermans/Luyckx.84 Ook in deze zaak

ging het om een werknemer die tijdens zijn werkzaamheden was blootgesteld aan gevaarlijke stoffen en gezondheidsklachten had ontwikkeld. De werknemer vervaardigde mallen voor chocolade en had daardoor jaren gewerkt met verharders, lijmen, siliconen, polyesters en lakken. De werknemer had een ernstige aandoening aan de luchtwegen en het zenuwstelsel ontwikkeld. De Hoge Raad oordeelde dat voor toepassing van de in Unilever/Dikmans ontwikkelde omkeringsregel nodig is dat de werknemer niet alleen stelt en zonodig bewijst dat hij gedurende zijn werkzaamheden is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke stoffen, maar ook dat hij stelt en zonodig aannemelijk maakt dat hij lijdt aan een ziekte of aan gezondheidsklachten welke door die blootstelling kunnen zijn veroorzaakt.85 Het enkele feit dat een werknemer tijdens zijn werkzaamheden is blootgesteld aan gevaarlijke stoffen is dus niet voldoende voor toepassing van de omkeringsregel. Het was echter de vraag of de in Unilever/Dikmans en Havermans/Luyckx ontwikkelde arbeidsrechtelijke omkeringsregel ook van toepassing is op stressgerelateerde klachten, zoals een burn-out.

Op 3 juli 2008 deed het Gerechtshof Amsterdam uitspraak over de bewijslast bij een door de werknemer opgelopen burn-out.86 Vanaf 1978 was de werkneemster in verschillende functies

werkzaam geweest bij haar werkgever Cardanus. Vanaf 1995 was zij werkzaam als projectleider bij het Bureau Opvang Nieuwkomers, dat diensten verleent op het gebeid van integratie van allochtonen. In 1999 viel de werkneemster uit als gevolg van klachten door overbelasting. De werkneemster vorderde schadevergoeding van Cardanus op grond van artikel 7:658 BW en artikel 7:611 BW. De vordering werd door de kantonrechter afgewezen omdat voorwaarde voor aansprakelijkheid van Cardanus op grond van artikel 7:658 BW was dat zij bekend was of had moeten zijn met het feit dat de werkneemster structureel overbelast werd. Uit de feiten was dit gebleken dat Cardanus en het was, gelet op haar zelfstandige positie, aan de werkneemster geweest om dit aan Cardanus duidelijk te maken. Er kon dus niet worden aangenomen dat de werkneemster de burn-out in de uitoefening van haar werkzaamheden had opgelopen. De werkneemster betoogde in hoger beroep, onder verwijzing naar de arresten Unilever/Dikmans en Havermans/Luyckx, dat zij er, voor bewijs van het causaal verband tussen de schade en de werkzaamheden, mee kon volstaan de

84 HR 23 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW6166

85 HR 23 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW6166, r.o. 3.4.2 86 Hof Amsterdam 3 juli 2008, ECLI:NL:GHAMS:2008:BG3727

(26)

blootstelling aan overbelasting aannemelijk te maken. Het Hof oordeelde dat de genoemde arresten betrekking hebben op gevallen waarin de werknemer gedurende zijn werkzaamheden is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke stoffen en dat blootstelling aan gevaarlijke stoffen niet zonder meer op één lijn gesteld kan worden met het bestaan van arbeidsomstandigheden die kunnen leiden tot overbelasting, omdat stress door vele omstandigheden kan ontstaan, sterk individueel bepaald is, en ook kan worden veroorzaakt door persoonlijke omstandigheden.87 In 2009 werd echter door het arrest van de Hoge Raad Landskroon/BAM duidelijk dat de omkeringsregel niet alleen van toepassing is op gevallen waarin de werknemer aan gevaarlijke stoffen is blootgesteld, maar ook wanneer hij zijn werkzaamheden heeft moeten verrichten onder omstandigheden die schadelijk kunnen zijn voor de gezondheid en hij aannemelijk maakt dat hij lijdt aan gezondheidsklachten welke door die omstandigheden kunnen zijn veroorzaakt (in casu ging het om een werknemer die rugklachten had ontwikkeld als gevolg van rugbelastend werk).88 Uit deze bewoording kan worden afgeleid dat de arbeidsrechtelijke omkeringsregel van toepassing kan zijn wanneer sprake is van blootstelling aan iedere gevaarlijke arbeidsomstandigheid.89 De vraag blijft echter of de omkeringsregel ook van toepassing zou kunnen zijn in het geval van stressgerelateerde klachten, zoals een burn-out.

Op 7 juni 2013 deed de Hoge Raad in de zaak Lansink/Ritsma uitspraak over toepasselijkheid van de omkeringsregel bij multicausale ziektebeelden.90 Het ging in deze zaak om een

schilder die blaas- en longkanker had gekregen en daaraan was overleden. Tijdens zijn schilderwerkzaamheden was de werknemer blootgesteld aan verven, houtrotmiddelen en betonreparatiemiddelen die aromatische amines bevatten, welke in verband gebracht worden met kanker. De erfgenamen stelden Lansink aansprakelijk op grond van artikel 7:658 BW. De werknemer had echter, voordat hij in 1976 in dienst trad bij Lansink, ook gewerkt als vrachtwagenchauffeur en als schilder bij twee andere bedrijven. Het was dus de vraag of de werknemer de ziekte had ontwikkeld in de uitoefening van zijn werkzaamheden bij Lansink. De kantonrechter wees de vordering af omdat er onvoldoende grond was voor het aannemen van het (minimaal) vereiste oorzakelijk verband tussen de werkzaamheden en de ziekte. Het Hof oordeelde dat er bij toepassing van de omkeringsregel drie fasen van bewijslevering te

87 Hof Amsterdam 3 juli 2008, ECLI:NL:GHAMS:2008:BG3727, r.o. 3.5 88 HR 9 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF8875, r.o. 3.3.3

89 Van der Kroon 2013, p. 18

(27)

onderscheiden zijn.91 Allereerst de fase waarin de werknemer dient te stellen en zo nodig te

bewijzen dat hij aan gevaarlijke stoffen is blootgesteld en dat zijn gezondheidsklachten door die blootstelling kunnen zijn veroorzaakt. Als aan het vereiste uit de eerste fase voldaan is volgt de fase waarin de werkgever dient te stellen en bewijzen dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan. Als hij hierin niet slaagt staat het causaal verband tussen de schade en de werkzaamheden in beginsel vast. In de laatste fase kan de werkgever echter nog stellen en zo nodig bewijzen dat er geen sprake is van causaal verband. Volgens het Hof was voldaan aan de eerste fase van bewijslevering doordat voldoende aannemelijk was gemaakt dat de gezondheidsklachten door de blootstelling konden zijn ontstaan. Voor de vraag of de gezondheidsklachten konden zijn veroorzaakt door de concrete blootstelling bestond volgens het Hof geen juridische ondergrens.92 De grote van de kans dat de blootstelling daadwerkelijk de klachten had veroorzaakt was volgens het Hof in de eerste fase niet van belang. De Hoge Raad oordeelde echter dat het oordeel van het Hof dat de arbeidsrechtelijke omkeringsregel meebrengt dat voor het antwoord op de vraag of de gezondheidsklachten van de werknemer kunnen zijn veroorzaakt door de blootstelling aan gevaarlijke stoffen rechtens geen ondergrens bestaat, in de zin dat de grootte van de kans daarvoor niet van belang is, onjuist is.93 De Hoge Raad lichtte toe dat de omkeringsregel het vermoeden uitdrukt dat de gezondheidsschade van de werknemer is veroorzaakt door de omstandigheden waarin hij zijn werkzaamheden heeft verricht. Door hetgeen in het algemeen bekend is omtrent de ziekte en haar oorzaken, en door schending van de veiligheidsnorm die schade beoogt te voorkomen, wordt dat vermoeden gerechtvaardigd. Volgens de Hoge Raad is voor dat vermoeden geen plaats wanneer het verband tussen de gezondheidsschade en de arbeidsomstandigheden te onzeker of te onbepaald is.94 Toegepast op stressgerelateerde klachten zoals een burn-out, zou

dit dus kunnen betekenen dat er in dat geval geen sprake kan zijn van toepassing van de omkeringsregel wanneer het verband tussen de gezondheidsschade (de burn-out) en de arbeidsomstandigheden te onzeker of te onbepaald is.

Een dergelijke uitkomst deed zich voor bij een zaak die op 24 december 2014 aan de Rechtbank Noord-Holland werd voorgelegd.95 De werknemer was vanaf maart 2008 in dienst bij Stichting Nieuw Unicum (SNU), een stichting die ondersteuning, behandeling en

91 Hof Arnhem 27 maart 2012, ECLI:NL:GHARN:2012:BW0025, r.o. 14 92 Hof Arnhem 27 maart 2012, ECLI:NL:GHARN:2012:BW0025, r.o. 16 93 HR 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1721, r.o. 4.1.3

94 HR 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1721, r.o. 4.1.3

(28)

verblijfsmogelijkheden biedt aan mensen met lichamelijke en/of cognitieve beperkingen. In april 2010 maakte de werknemer promotie en ging de functie bekleden van Hoofd Economische-Administratieve Dienst. De werknemer werkte eerst 27 uren per week en ging later, op zijn eigen verzoek, 36 uren per week werken. In de periode na zijn promotie werd een nieuwe Manager Vastgoed en Bedrijfsvoering aangenomen, welke hiërarchisch boven de werknemer stond. In december 2011 maakte de werknemer aan de Raad van Bestuur en de manager schriftelijk kenbaar dat hij de bezetting van de organisaties van SNU zowel kwalitatief als kwantitatief slecht vond en geen vertrouwen meer had in de manager. De Raad van Bestuur besloot hierop de werkrelatie met de werknemer te beëindigen. In maart 2012 meldde de werknemer zich ziek met klachten van overspannenheid. De werknemer vorderde vervolgens schadevergoeding van SNU op grond van artikel 7:658 BW en stelde ter onderbouwing dat hij zijn werkzaamheden had moeten verrichten onder extreem ziekmakende omstandigheden, namelijk een enorme chaotische situatie en een extreem hoge werkdruk. Hij had ’s avond en in het weekend vaak overgewerkt en was gaan lijden aan spannings- en hartklachten. De werknemer had rapporten van zijn huisarts, cardioloog en psycholoog overgelegd. Volgens de werknemer had SNU niet aan haar zorgplicht voldaan doordat er geen enkel functioneringsgesprek met hem was gevoerd en artikel 3 en 5 van de Arbowet en artikel 11 van de CAO Gehandicaptenzorg waren geschonden. De rechtbank overwoog, met een verwijzing naar Unilever/Dikmans en Lansink/Ritsma, dat ook wanneer er veronderstellenderwijs van zou worden uitgegaan dat sprake was van normschending door SNU, dat dan nog het oorzakelijk verband tussen de werkzaamheden en de gezondheidsschade niet op basis van een vermoeden kon worden aangenomen indien het verband tussen die schade en de arbeidsomstandigheden te onzeker of te onbepaald was.96 De

vraag was dus of er voldoende grond bestond voor het vermoeden dat de chronische overbelasting de burn-out en/of hartklachten had veroorzaakt óf dat het verband tussen die schade en de arbeidsomstandigheden te onzeker of te onbepaald was. De rechtbank overwoog dat, indien dat laatste het geval was, het door de werknemer te bewijzen verband tussen de schade en de arbeidsomstandigheden niet door toepassing van de arbeidsrechtelijke omkeringsregel kon worden aangenomen.97 De rechtbank benadrukte dat de overgelegde rapporten onverlet lieten dat zowel ten aanzien van de hartklachten als ten aanzien van de burn-out klachten sprake kon zijn van multi-causale ziektebeelden.98 De rechtbank achtte het

96 Rechtbank Noord-Holland 24 december 2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:12431, r.o. 9 97 Rechtbank Noord-Holland 24 december 2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:12431, r.o. 10 98 Rechtbank Noord-Holland 24 december 2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:12431, r.o. 14

(29)

verband tussen de hartklachten en de werkomstandigheden te onzeker en te onbepaald, nu uit familie-anamnese kon worden afgeleid dat de werknemer een gepredisponeerde aanleg had voor de ontwikkeling van hartklachten en ze ook een optelsom konden zijn van een aantal oorzaken die zich min of meer gelijktijdig hadden voorgedaan.99 Over de burn-out klachten oordeelde de rechtbank dat ook deze konden zijn ontstaan door andere, gelijktijdig optredende oorzaken, waardoor niet kon worden gezegd of en in welke mate het aannemelijk was dat de arbeidsomstandigheden causaal waren geweest voor die burn-out klachten.100 De rechtbank wees de vordering van de werknemer af en benadrukte dat bij langzaam intredende gezondheidsklachten waarvan de ontstaansoorzaak niet met nauwkeurigheid en precisie kan worden vastgesteld bij de huidige stand van de wetgeving terughoudendheid past, alvorens oorzakelijk verband tussen werk en schade aan te nemen omdat bij het loslaten daarvan de reikwijdte van de werkgeversaansprakelijkheid bij dergelijke klachten niet voldoende te overzien zal zijn, waardoor de rechtspraak afbreuk zou doen aan zijn ordenende functie op dit terrein.101 Deze visie houdt in dat bij burn-out klachten geen sprake kan zijn van toepassing van de omkeringsregel wanneer het verband tussen de gezondheidsschade (de burn-out) en de arbeidsomstandigheden te onzeker of te onbepaald is, en dat dit verband in het merendeel van de gevallen te onzeker of te onbepaald zal worden geacht als gevolg van de daarbij te betrachten terughoudendheid.

99 Rechtbank Noord-Holland 24 december 2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:12431, r.o. 15 100 Rechtbank Noord-Holland 24 december 2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:12431, r.o. 16 101 Rechtbank Noord-Holland 24 december 2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:12431, r.o. 17

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

$ Nieuw steunpakket moet voor langere duur zijn $ NOW 3.0 meer richten op de werknemer $ Meer maatregelen ‘van werk naar werk’ noodzakelijk d. Ton Wilthagen is hoog-

Als een medewerker (tijdelijk) niet inzetbaar is, kunnen de civiele werkgever en Defensie samen de mogelijk- heden voor compensatie door Defensie bespreken. Employer

Overigens wordt nog wel eens vergeten dat er goede redenen kunnen zijn om een ruime vergoeding tevoren af te spreken, bijvoorbeeld om het afbreukrisico te compenseren voor een

De rechtens belangrijke vragen in deze casus zijn of bij de sollicitant relevant totstandkomingsvertrouwen voor het aangaan van een arbeidsovereenkomst is ont- staan en of door

License: Licence agreement concerning inclusion of doctoral thesis in the Institutional Repository of the University of Leiden Downloaded.

Tot slot dank ik Thea, Eline en Lauren voor het grote geduld dat zij in de afgelopen jaren voor mij hebben moeten opbrengen. Door de combinatie van de uitoefening van een

Na eerst bij twee andere advocatenkantoren te hebben gewerkt, is hij in 1993 een eigen advocatenkantoor gestart in Wierden. In 1997 startte hij een tweede advocatenkantoor in

Het recht van de werknemer om de arbeidsovereenkomst tijdens de proeftijd op grond van artikel 7:676 lid 1 BW met onmiddellijke ingang op te zeggen, wordt