• No results found

Het correlatieprobleem en zijne beteekenis voor de veeteelt

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het correlatieprobleem en zijne beteekenis voor de veeteelt"

Copied!
14
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

v»» v«/ n I 1 Ca I— F% I I Ca I 1 1 V * D Lan CL E» IWI

EN ZIJNE BETEEKENIS

VOOR DE VEETEELT.

R E D E

UITGESPROKEN BIJ DE AANVAARDING VAN HET HOOGLEERAARSAMBT AAN DE L A N D B O U W H O O G E S C H O O L . TE WAGENINGEN OP 2 DECEMBER 1921

D R . D. L. BAKKER

(2)

Mijne Heeren Curatoren, Hoogleeraren, Lectoren en Docenten,

Dames en Heeren Studenten dezer Hoo-geschool en Gij allen, die deze plechtigheid met Uwe tegenwoordigheid vereert.

Hooggeachte Dames en Heeren,

Het wederzijdsch verband, dat er bestaat tusschen de ver-f a l l e n d e eigenschappen van het levend organisme en dat men

111 de biologie aanduidt met het woord „correlatie", is reeds S11ids lange tijden het onderwerp van ernstig wetenschappelijk

°nderzoek geweest.

GEOEGE CUVIEB heeft het begrip „correlatie" het eerst in «e biologie ingevoerd, toen hij er op wees, dat een dier, waarvan «eohts één geraamteonderdeel gevonden werd, in zijn geheel kon worden gereconstrueerd door het onderling verband.dat den vorm der verschillende beenderen van eenzelfde dier bepaalt.

En dit verband, hetzy dit bestaat tusschen verschillende «vensfuncties, tusschen zuiver physiologische eigenschappen

d u« . hetzij het meer de morphologische kenmerken betreft, f wel dat het optreedt tusschen één of meer morphologische Kenmerken eenerzij ds en één of meer physiologische eigenschap-pen anderzijds, is èn uit wetenschappelijk oogpunt èn m econo-öüschen zin steeds van buitengewoon belang geweest voor de

Veehouderij en dus ook voor de veefokkerij.

» e bestudeering van deze correlaties ontmoet echter zoovele Woeielijkheden, dat een nadere beschouwing ên van hare beteeke-*k voor de veeteelt èn van de bezwaren, die zich bij het

(3)

Van de huisdierwording is ons in het meerendeel der geval-len niets bekend; deze heeft wat de landbouwhuisdieren be-treft reeds in praehistorische tijden plaats gehad. Men kan echter veilig aannemen, dat in de eerste tijden bij het v a n g e n e n tem men van de wildvormen dezer dieren het toeval een overwegende rol heeft gespeeld en d a t eerst langzamerhand duidelijk werd, d a t enkele dezer eerst getemde en later zich ook in getemden s t a a t voortplantende dieren in meerdere of mindere m a t e voor den mensch n u t t i g waren.

Gedurende lange tijden was het voordeel ongetwijfeld slecht» van geringe beteekenis. De toen levende menschen hadden meerendeels nog geen vaste woonplaatsen, konden hierdoor hunne dieren moeielijk beschermen tegen allerlei ongunstige in-vloeden en de productiviteit moet dan ook weinig ontwikkeld zijn geweest.

Meer en meer echter zien wij deze nomadenvolken zich in vaste woonplaatsen vestigen en verbeteren dus de levensom-standigheden voor mensch en dier. De landbouw en hiermede het telen van voedergewassen begint zich te ontwikkelen, de dieren vinden beschutting tegen ongunstige weersinvloeden, groote, inspannende tochten behoeven niet meer ondernomen te worden en deze verschillende, gunstige invloeden hebben een meerdere productiviteit, een vergrooting van het prestatie-vermogen van h e t vee ten gevolge gehad.

Toch was deze verhooging van productie in den a a n v a n g nog niet dermate van beteekenis, dat de individueele waarde der dieren reeds van eenig belang was ; het vee h a d nog slecht» wat men zou kunnen noemen „massawaarde".

In den loop der eeuwen verbeteren de toestanden op het ge-bied v a n veehouderij en akkerbouw onder invloed van verschil-lende omstandigheden, waarop hier niet nader behoeft te worden ingegaan, steeds meer en in dezelfde m a t e treedt de massawaarde van het vee meer en meer op den achtergrond en verkrijgen de landbouwhuisdieren tengevolge hunner voortdurend toenemende productiviteit een grootere individueele waarde.

De dieren trokken allengs meer — ieder voor zich — de a a n d a c h t van den veehouder en hierdoor kwam deze als van zelf t o t de ontdekking, d a t hun productie vermogen, h u n n e prestaties, in welke richting dan ook, in kwaliteit en k w a n t i -teit zeer verschillend waren.

Hoe meer nu a a n de eene zijde de kosten, verbonden aan h e t onderhoud der dieren, toenamen en hoe hooger aan de andere zijde de finantieele waarde der producties steeg, hoe grooter d e beteekenis dezer verschillen in kwaliteit en kwantiteit voor den

(4)

Si

. . o u d e r w e rd . Dit bracht hem er toe de levensvoorwaarden

floer dieren bij voortduring zooveel mogelijk te verbeteren en arnaaet dié dieren uit te zoeken, waarvan hij vermoedde, d a t t i " r u*m e m a t e productief zouden blijken te zijn.

e r J. m a a kt e daarbij gebruik van de langzamerhand opgedane

k varing, d a t b.v. paarden m e t een zwakken, onevenredigen

een Wf 6- m e t w e i n' & ontwikkelde beenen of met beenen, die

ko j Jk e i l d e n s t a n d vertoonden, als regel geen zware vrachten

vo J?" t r e k k e n e n sPoedig vermoeid waren of — om een ander

keld * *t e-k i e z e n —• d a t k o e i e n met e e n kiemen, weinig

ontwik-en uier in het meerontwik-endeel der gevallontwik-en ook weinig melk gavontwik-en. •>ou a a r t eëe n o ve r n a m hij waar, d a t een krachtige, regelmatige a r l )Y e.n s t e r k e beenen de dieren t o t langdurigen en zwaren

ontwel!11 8 t a a t s t e l d e n e n d a t koeien met een grooten, flink

v *k k e ld e n uier gewoonlijk veel melk produceerden. Deüe

wr».j d e n z o ud e n nog met een groot aantal andere kunnen

morden aangevuld.

ej y deden den fokker zien, dat wijziging in de een of andere

ken ° t r e£e l m a% wijziging in één of meer morphologische

schi^1 .e n °* a n d e r e Physiologische eigenschappen te

voor-l i g1 1 r i eP , e n zij brachten hem dus op het spoor van het

onder-sch V e r ' d e c o r r eJ a t i e tusschen deze kenmerken en eigen-sc h n fP e n' bepaalden z iJn a a n d a c h t dus steeds meer op de

ver-Hik e n d e m o rPn o ,° gi s c ü e kenmerken en zoo ontstond

geleide-la« na a n d e beoordeeling van het uitwendig voorkomen der

'andbouwhuisdieren.

ha e z e methode van beoordeeling d a n k t dus oorspronkelijk

lati °n t s t a a n a a n werkelijk bestaande of vermeende

corre-t»rr.T t u s s c n e n morphologische kenmerken en de verschillende

* ^«uctie-eigenschappen.

ei» e s t a a n e r " « inderdaad correlaties tusschen de verschillende

8 nschappen en kenmerken van het levend organisme? Wele t l ° Pz*c n t e v a n de zuiver physiologische correlaties, ook

Va • ^ .n.o e m d functioneele correlaties of simultaan correlatieve

^ b n i t e i t , valt hieraan niet te twijfelen. Talrijke proeven en \

a rg e n o m e n verschijnselen hebben dit aangetoond; i

gebl m t m e n b i j e e n konijn e é n n i e r weB> d a n nmmt d e o v e r"

s bleven nier in grootte toe, worden bij salamanders de voorste

e m a t en weggenomen, dan worden de achterste ledematen

jn «e s t a a r t grooter, worden de beenderen van de ledematen

anger, dan zien wij eveneens een toename van de lengte der Pteren dier lichaamsonderdeelen. Wij behoeven in dit verband

e rd e r slechts te wijzen op den invloed der organen van interne S ecretie.

(5)

K o r t o m het bestaan der physiologische correlaties, waardoor in het normale leven alle functies in onderling verband staan, is een v a s t s t a a n d feit. Zij zijn reacties en behooren geheel t o t het terrein der physiologie.

Ook van zuiver morphologische, idioplastische correlaties kun-nen verschillende voorbeelden genoemd worden.

Wij behoeven slechts te wijzen op het correlatief verband tusschen de primaire en secondaire geslachtskenmerken, den zwaarderen bouw, de sterkere beharing, het diepere stemge-luid van mannelijke dieren, tusschen witharigheid en doofheid bij k a t t e n , tusschen de verschillende lichaamsafmetingen van het Friesche melkvee, waarop O V E E B O S O H gewezen heeft, enz.

Zijn deze idioplastische correlaties, voorzoover zij niet direct waarneembaar zijn m a a r b.v. het nemen van maten vereischen, voor de veeteelt reeds van het hoogste belang, van nog grooter gewicht, van buitengewone beteekenis zijn de correlaties t u s -schen morphologische, dus direct waarneembare kenmerken en physiologische eigenschappen, die de productiviteit, de gebruikswaarde der landbouwhuisdieren bepalen en die als regel niet direct waarneembaar zijn.

Deze morpho-physiologische correlaties, die men evenals de zuiver morphologische meestal met den n a a m „correlatieve variabiliteit" a a n d u i d t en waarvan eveneens meerdere voor-beelden zijn aan te voeren, zijn voor den veehouder van het hoogste gewicht.

D A B WIN wees er reeds op, d a t onbeteekenende, op zich zelf waardelooze kenmerken beteekenis kregen door h u n correlatief verband met waardevolle eigenschappen. Zoo b.v. het gepaard gaan van een bepaalde huidkleur (zwart b.v.) met immuniteit tegen bepaalde ziekten (exzema solare).

B A L T Z E E wees bij het roode Deensche vee op de correlatie

tusschen de aanwezigheid van pigmentvlekken (z.g. Thaler-flecken) en snelle vleesch- en vetgroei.

OVBEBOSCH heeft langs statistischen weg aangetoond, d a t

er bij het Friesche vee een zekere m a t e van correlatie bestaat tusschen den lichaamsvorm en de grootte der melkproductie.

P E T E R S stelde het bestaan dezer correlatie eveneens v a s t ;

echter meer speciaal ten opzichte van de z.g. melkteekens én wel in dien zin, dat de koe met de beste melkteekens de hoogste, die met de slechtste melkteekens de laagste melkop-brengst had.

W a a r deze correlatieve variabiliteit bestaat en waar bet morphologisch kenmerk niet tevens de kwaliteit der productie direct aanwijst, zooals b.v. bij de kwaliteiten der wol, is zij

(6)

voor den veehouder daarom van zoo groote beteekenis, o m d a t hij dan slechts ten opzichte van het morphologisch kenmerk behoeft te isoleeren en te selecteeren.

Hij is dan zeker van het optreden ook van de correlatief daar-mede verbonden eigenschap, die hij niet kan waarnemen, m a a r die hij d a n toch aanwezig weet en het feit, d a t verandering:

Jö het eene kenmerk het daarmede correlatief verbondene

beinvloedt, stelt hem tot op zekere hoogte in s t a a t uit den aard, den toestand van het morphologisch kenmerk te besluiten omtrent den toestand van de daarmede correlatief verbonden

e igenschap.

Op dit voor de veeteelt zoo belangrijke feit heeft D A R W I N

peeds gewezen en hij d r u k t e dit op de volgende wijze uit:

„Blij-kende veranderingen in een bepaald raskenmerk roepen in andere «enmerken of organen eveneens blijvende veranderingen te voorschijn".

Wij hebben reeds opgemerkt d a t h e t steeds het streven van den veefokker is geweest de productiviteit zijner dieren te ver-hoogen, de gebruikswaarde te doen stijgen en dit vond voor het grootste gedeelte plaats in een tijd, toen men zich nog niet bewust was van den enormen invloed, die de erfelijke samenstel-ling der dieren uitoefent op hunne prestaties. Hierdoor en m verband met hetgeen wij reeds hebben uiteengezet lette men steeds meer op de morphologische kenmerken, op volmaakte vormen, die eerst t o t kenmerken van een bepaald productietype werden en waaraan later het ras en dus de typische raskenmer-ken zich meer en meer aanpasten. Deze rasraskenmer-kenmerraskenmer-ken t r a c h t t e öien nu binnen h e t ras zooveel mogelijk te behouden en in enkele individuen door teeltkeuze zoo hoog mogelijk op te voeren.

Zoo ontstonden dus in verband m e t de verschillende pro-ductierichtingen bepaalde productietypen, die men elk voor zich in verschillende productierassen terugvinden kan.

Men t r a c h t t e daarbij voor elk productietype v a s t te stellen algemeene normen, die herhaaldelijk wyzigingen ondergingen en waaruit men de gemiddelde productiviteit, de gebruiks-waarde meende t e mogen afleiden. Maar waar hiervoor, zooals wij nader zullen zien, vaak de juiste basis ontbrak, fokte men ten slotte meer op vorm dan op productie.

Toch mag niet worden ontkend, d a t men althans in dft op-zicht op den goeden weg was, d a t een harmonische bouw, waarin dus alle organen in onderlinge harmonie waren, als regel den besten waarborg gaf voor krachtige levensfuncties en d u s voor een mogelijk ruime prestatie. En dat deze

(7)

har-monische verhoudingen zich wijzigden in verband met den a a r d der prestatie en hierdoor bepaalde t y p e n ontstonden, hierop wees D A R W I N reeds, zooals wij zagen en daarvoor spre-ken de verschillende productietypen, zooals wij die b.v. bij het rundvee kennen in het melk-, arbeids- en vleeschtype, waarbij het uitwendig voorkomen en de productierichting in volkomen harmonie zijn.

Wanneer GSCRWENDTNEK dan ook vermeldt, d a t in Beieren de gemiddelde toename in gewicht voor runderen tusschen

1816 en 1867 40 % en van 1867 t o t 1907 170 % bedraagt en voor varkens tusschen 1816 en 1867 71 % en van 1867 tot

1907 weer 70 % beloopt, d a n wijst dit wel in deze richting, al spreken de inmiddels ontstane betere levensomstandigheden hier zeker een krachtig woord mede. Maar deze toename in gemiddeld gewicht was toch niet mogelijk geweest, wanneer niet teeltkeuze en selectie in verband met raskenmerken en algemeenen bouw de dieren met den besten productieaanleg hadden geisoleerd.

D a t deze algemeene correlatie tusschen t y p e en productie-waarde bestaat, valt dan ook niet te ontkennen ; m a a r daarmede is nog niet gezegd, d a t wij nu in s t a a t zijn inderdaad a a n te geven de samenhang — en in welke m a t e — tusschen bepaalde morphologische kenmerken en een bepaalde productie en de hoegrootheid daarvan, hetzij wat betreft de kwaliteit, hetzij wat a a n g a a t de kwantiteit.

Toch heeft men hiernaar steeds gestreefd en daardoor hebben de fokkers het z w a a r t e p u n t der beoordeeling vaak verlegd n a a r slechts enkele kenmerken, die naar zij meenden waarborg voor hooge productie waren, m a a r waarbij de juistheid v a n deze meening nooit voldoende onderzocht is. E n d a t een dergelijk onderzoek ook uit economisch oogpunt van het hoogste ge-wicht is, is toch wel duidelijk, o m d a t dan zou blijken, d a t vele afwijkingen op eenmaal gestelde eischen slechts „Schönheits-fehler" zijn.

Van vele dezer kenmerken s t a a t nu wel vast, d a t zij absoluut geen waarde hebben, m a a i deze vermeende gevallen van het bestaan van correlatieve variabiliteit hebben aanleiding ge-geven (en ge-geven nog aanleiding) t o t groote kapitaalverspilling, o m d a t werkelijk waardevolle dieren, die het kenmerk misten, buiten de officieele teelt werden geplaatst en dus verloren gingen, terwijl zij vervangen werden door dieren, die wèl aan de gestelde eischen voldeden, maar die v a a k minder goed waren en waarin dus koopsom, voeding en verpleging niet of minder goed t o t h u n recht kwamen.

(8)

Wij behoeven in dit verband slechts te wijzen op enkele ^oorbeelden.

Toen het Simmenthaler rund, dat terecht een groote repu-tatie genoot, vanuit Zwitserland meer en meer doordrong in f «id-Duitschland, werden daar uitsluitend aangekocht dieren, die «cht geelbruin gekleurd waren en daarbij zoo weinig mogetyk

afteekeningen vertoonden, omdat — naar men algemeen

aan-nam — deze eenkleurigheid waarborg zou zijn voor een ruime melkproductie. Eerst na vele jaren en nadat zoodoende veel geld verloren was gegaan kwam men tot de ontdekking zich

t e hebben vergist.

. GUEKON, een Fransche herdersjongen, bouwde op vorm en

eigenschappen van den melkspiegel een theorie op in verband m et de hoeveelheid melk. Hij deelde de melkspiegels naar vorm e n uitgestrektheid in acht klassen in, die hij elk weer verdeelde

Ja acht orden. Daarbij hechtte hij nog groote waarde aan

at-rekeningen, insnijdingen en schubvormingen. Later bleek

d eze theorie van nul en geener waarde te zijn.

E« wil men een recent voorbeeld? De NoordhoUandsche

^napenweiders beweren, dat witneuzige schapen, dieren waarbij <"* de neus niet of slechts in geringe mate gepigmenteerd IB, nooit goed „rijp" worden; m.a.w., dat zij minder snel en minder volledig vleesch en vet aanzetten dan schapen met een

donker-zwarten neus. ..

. Dit hechten aan kleine onderdeelen, aan de geringste

afwu-kingen in de morphologische kenmerken, dit tot het uiterste

opgevoerde formalisme heeft de beoordeeling van het uitwendig

Vn«»L_ . . rs-»uwue lormaiisme neen ae oeoorueeuug »<**» «~- -. . . i . 4 _ —1_ „,4c. flat, fir

voorkomen in miscrediet gebracht en het vele goede, dat er door verkregen is, op den achtergrond gedrongen.

Het formalisme, opgebouwd op de algemeene correlatie fussehen harmonischen bouw en geschiktheid tot productie

fen« „._ . , . . . . . , , , ° _„ ~~i/tnn ïfoodrs

-««sünen harmonischen bouw en gescöiKtneia w i ^ « - » » ™ «an slechts het algemeen gemiddelde van een ras gelden. Zoodra * * verkregen is en het individu op den voorgrond treedt,

ver-V a ]t zijn beteekenis uit een correlatief oogpunt, omdat deze

oorrelatie nooit absoluut is, maar slechts betrekkelijk en juist °P de zekerheid der correlatie en op het uitblijven van

mistas-tingen komt het aan. . . .,

Wij moeten dus steeds verschil blijven maken tassohen deze figemeene correlatieve variabiliteit, waardoor het Pr^u«R e"

type ontstaat, en de correlatie tusschen bepaalde kenmerken en «genschappen. Bij de toepassing van het formalisme moet « dan ook voor gewaakt worden, dat de „vorm ' met het ..doe ^ordt, maar één der middelen is om het doel, de productie te verkrijgen.

(9)

12

In de eerste plaats is bekend, d a t individuen, die voor twee of meer eigenschappen homozygoot (fokzuiver) zijn, deze eigen-schappen bij onderlinge paring onveranderd op alle nakome-lingen overbrengen. In een populatie van voor twee of meer eigenschappen homozygote individuen m a a k t het dus den indruk, d a t tusschen deze eigenschappen een absolute correlatie be-s t a a t , o m d a t wij ze be-steedbe-s gezamelijk zien optreden.

Toch is deze correlatie slechts schijnbaar, behoeft ze althans niet te bestaan, o m d a t het geval zich kan voordoen, d a t deze eigenschappen bij een deel der nakomelingen van te dezen opzichte heterozygote individuen niet meer te samen zullen optreden, waardoor dus terstond zou blijken, d a t er van een correlatief verband tusschen hen absoluut geen sprake was.

In de tweede plaats zijn er gevallen bekend, waarin twee of meer eigenschappen berusten op de aanwezigheid van slechts éénen faktor. Dergelijke faktoren noemt men pleiotroop. I n de gevallen, waarin eene pleiotrope faktor aanwezig is, zullen alle op hem berustende eigenschappen gelijktijdig aanwezig moeten zijn, en er bestaat tusschen hen dus een onverbreekbare, abso-lute correlatie.

Maar ook hier hebben wij niet te doen met gevallen van corre-latieve variabiliteit, o m d a t het optreden van deze correlaties onafhankelijk is van de homo- of heterozygotie van het individu.

In de derde plaats berust correlatie vaak op een verschijnsel, d a t men faktorenkoppeling noemt. Verschillende onderzoekingen hebben aangetoond, d a t sommige faktoren steeds of in het mee-rendeel der gevallen aanwezig zijn gekoppeld aan, verbonden met andere faktoren. In dergelijke gevallen zullen de op deze faktoren berustende eigenschappen dus ook gezamelijk, aan elkaar gekoppeld optreden.

Deze gevallen van correlatie, die men dan correlatieve varia-biliteit noemt, zijn wel de meest voorkomende, m a a r zij geven ook de meeste aanleiding t o t bezwaren, o m d a t zij niet altijd gekoppeld voorkomen, de correlatie dus niet absoluut is, doch somtijds verbroken wordt.

H e t spreekt natuurlijk van zelf, d a t — wanneer faktoren-koppeling aanwezig is en de individuen voor de betreffende fak-toren homozygoot zijn — ook in dit geval de correlatie absoluut zal zijn.

Zijn de individuen voor de betreffende faktorenkoppeling echter heterozygoot, dan zal de correlatie geheel afhangen van de vraag of bij de reductiedeeling de koppeling behouden blijft of verbroken wordt; de correlatie is variabel. M.a.w.: zijn twee eigenschappen correlatief verbonden, dan zal van twee

(10)

indivi-13

duen, waarvan één de beide eigenschappen bezit, de nakomeling;, die één der beide eigenschappen vertoont, ook de andere moeten

bezitten. , Onder correlatieve variabiliteit verstaat men dus * ® t c o n

-staut erfelijk t e samen voorkomen van bepaalde e^enschappen, die o p het voorkomen van verschillende

faktoren..berusten-Maar hieruit vloeit d a n ook terstond voort, dat b» « • " " * «

e& e correlatie verbroken worden kan, een stelling, die aoor

J O H A N N S B N het eerst is neergeschreven en waarvan de juis

beid door t a l van onderzoekingen is aangetoond.

I n de laatste jaren hebben de opzienbarende resultaten van de onderzoekingen door MORGAN en zijn medewerkers vermat

bij de bananenvlieg, de Drosophila ampelophila, weer nieuwe gezichtspunten opgeleverd en mochten deze resultaten OOK DJJ andere dieren verkregen worden, dan zou het correlatiepro-bleem weer een flink eind nader t o t oplossing zijn gebrach*.

Wij kunnen op deze proeven hier niet in extenso ingaan» maar in het kort komen ze hierop neer, dat bij Drosophila geen

faktorensplitsing, doch een splitsing van geheele chromosomen

aou plaats hebben en d a t dus alle faktoren, gelegen m eenaettae chromosoom, als regel onderling gekoppeld, correlatiei

ver-bonden zouden zijn. , I>e verbreking dezer correlatie zou dan veroorzaakt worden

door een „crossing-over", voor welk verschijnsel J A H S S E N S tte verklaring vond in de onderlinge omstrengeling der homologe chromosomen in de synapsis, bij welke omstrengeling (owas-matypie) dan de faktorenwisseling (oorrelatieverbrekrag) zou Plaats hebben. , t.

Uit het percentage van de gevallen dezer correlatie v e t j r e B J g («ossing-over) zou dan volgens MOBGAN de « fd e™ 3

afstand der faktoren in eenzelfde chromosoom te bereiœnen *ijn en wel zóó, d a t bij een gering percentage de betreilenae A k t o r e n dicht bij elkander en bij een groot percentage de

faJc-toren ver uit elkander zouden liggen. , Op grond van deze hypothese slaagde S T U B T B V A O T e r i n de

onderlinge afstand tusschen een groot aantal «attoren en bunne onderlinge plaatsing in het chromosoom vaat te stenen. Zelfs zou v a s t te stellen zijn of één - of ^ ^ Z T Z l

over bij hetzelfde paar chromosomen had plaata ^ v o n d e n W a t van dit alles later bij meerdere onderzoekogen «al Wijken waar te zijn, moet worden afgewacht, maar dit i a w e l *>ker, d a t de hier vermelde hypothesen - m o o h * « » " « « « juist te zijn - de oplossing van het correlatvevraagstuk in

(11)

14

Uit het aangevoerde blijkt ten duidelijkste hoe ingewikkeld het correlatieprobleem is, hoe n a u w het s a m e n h a n g t m e t onze kennis o m t r e n t de faktoren- en chromosomenleer en hoe de oplossing van de vraag in welke m a t e bepaalde correlaties waarde hebben voor de praktijk niet uitsluitend ligt op het terrein der biome-trische statistiek, hoe nauwkeurig deze ook weet t e precisieeren. Biometrische bewerking van het materiaal verkregen uit ver-schillende onderzoekingen en bovenal van het in de stamboeken verzamelde, d a t zich steeds meer ophoopt, kan wel in vele gevallen t o t een bepaald resultaat voeren, m a a r de praktijk, de economie van het bedrijf verlangt de opsporing van absolute correlaties of van correlaties met een zeer hooge coefficient, o m d a t bij een ook m a a r eenigszins aanmerkelijk a a n t a l corre-latieverbrekingen het a a n t a l mistastingen te groot wordt en hierdoor groote geldelijke verliezen kunnen worden veroorzaakt. H e t correlatieonderzoek, d a t -— zooals wel duidelijk gebleken is — v a n zeer ingewikkelden aard is, wordt daarbij dan nog bemoeielijkt door allerlei bijkomende omstandigheden als b . v . :

de bezwaren verbonden aan het in waarden uitdrukken van de verschillende kwaliteiten eener eigenschap;

de veranderingen, die bepaalde eigenschappen vaak ondergaan in v e r b a n d met leeftijd, bodem, voeding en weersgesteldheid. Deze veranderingen ziet men b.v. zeer sterk optreden bij d e reeds vermelde pigmentatie van den neus bij schapen;

het vermoedelijk dikwijls voorkomende verband tusschen ééne physiologische eigenschap en meerdere morphologische kenmerken en het daarbij ten opzichte v a n de correlatie vol-sterkt niet altijd gelijkAvaardig zijn dezer kenmerken;

de v r a a g hoeveel individuen in het onderzoekingsmateriaal voorkomen, die voor de op hun correlatief verband te onderzoeken eigenschappen en kenmerken homozygoot zijn. Dit laatste be-zwaar klemt te meer n a a r m a t e het onderzoek plaats heeft bij dieren, die reeds geruimen tijd zuiver zijn geteeld en waarbij dus de kans op een groot aantal homozygote individuen grooter is, dan bij een willekeurig gekozen groep proefdieren.

Zooals wij reeds hebben opgemerkt geven dergelijke toeval-lig homozygote individuen bij het onderzoek den indruk van het bestaan eener absolute correlatie, terwijl hiervan geen sprake behoeft te zijn en zij veroorzaken daardoor een t o t a a l foutieven uitslag. Wanneer daarom onderzoekingen plaats vinden bij stamboekmateriaal, moet hierop wel terdege worden gelet en wij meenen hierop des te meer de a a n d a c h t te moeten vestigen, waar —; voorzoover ons bekend — t o t heden nog nooit op deze

(12)

15

Het betoogde zal de groot, beteeke™, die het eorretóie-proMeer, voor de veeteejt ; « . J * * » « . * « • « £ « * * naar wij hopen voldoende hebben beliow e,,

duidelijk h e b U gemaakt de ^ J ^ ^ ^ ^

»oekingen op dit gebied verbonden. T o c h " ^ e n m ^ ernstige pogingen moeten worden gedaan en aai o j i

uitslag moeten worden getracht de gevonden « f g » * ^ " breekbaar vast te legged door onverwijld «gestelde pogingen *okzuiverheid voor de betreffende correlatief verbonden ken

berken en eigenschappen te verkrijgen.

Mijne Heeren Cnraloren van deze Hoogescloól,

Het ta mij een behoefte U in de eerste plaats m*j£* * ^tuigen, dat U mij waardig hebt gekeurd voor de benoeming

fcot hoogleeraar in de Veeteeltwetenschap. , , ,

Deze wetenschap heeft in de beide laatste decenniën een zoo hooge vlucht genomen, vraagstukken, die slechts m j o u burende, nauwe samenwerking met de praktijk nacter W F lossing kunnen worden gebracht, doen zich telkens m ™&°°* getale voor, dat veel ernstigen arbeid zal moeten worden.ver richt — naar ik hoop in samenwerking met allen d j iu ,

behartiging der Nederlandsche Veeteelt hunne dageiyKscn MetVgroote ingenomenheid heb ik dan ook mogen constateeren

dat U volkomen instemt met de plannen, die ik ü m dit op*.

voor de toekomst heb blootgelegd. , TT TT

En eveneens ben ik U groóten dank verschuldigd, d * t v v hebt kunnen vereenigen met de bezwaren, die ik er^tege« » , mij tekens met bet onderwijs in de Veevoederleer te Wasten. Deze heeft zich in de laatste jaren ontwikkeld tot e e n ° ™ « .

rijke, voor het landbouwbedrijf uitermate belangr«» «chap, gebaseerd op zoovele moeielijke en tydroovende onae boekingen, dat zij den geheelen m a n - ^ ^ ^ wde hooge

Het zal mijn ernstig streven zijn, het mij w B m" ambt mij waardig te toonen.

Hooggeachte Heer Braekema, . . j « ia at s .

Niemand is onmisbaar op deze wereld en zoo ^ £ £ S a » die U aan deze Hoogeschool hebt opengelaten, I ! I I ! t even ge-maar dit wil nog niet zeggen, dat ieder, che heengaat, even ge makkelijk te vervangen is. d schouders

En in dit opzicht is mij, een al zeer zware taaK op

g e l£g d\ . ! „ww* nn de groote toewijding

(13)

16

en kennis van zaken, waarmede U Uw geheele leven aan de Landbouwwetenschap hebt gewijd, zijn nog kort geleden bij Uwe promotie t o t Doctor honoris causa in de Land bouw-kunde op zóó voortreffelijke wijze door den Rector Magnificus dezer Hoogeschool belicht, d a t ik hieraan waarlijk geen woord heb toe t e voegen.

Mij past grooten eerbied voor den man. wiens n a a m een belangrijk s t u k geschiedenis van de ontwikkeling dezer onderwijs-inrichting beteekent.

Mijne heer en Hoogleer ar en,

U zult U kunnen voorstellen m e t hoe blijden t r o t s ik de eer-volle benoeming a a n deze Hoogeschool heb ontvangen, mede o m d a t ik hierdoor in voortdurend contact zou komen met mannen, wier groote kennis de mijne zou kunnen verruimen en ik d a n k U dan ook wel zeer voor de vriendelijke wijze, waarop U mij reeds in Uwen kring h e b t willen opnemen.

Ook U wilt zeker mijne verzekering wel aanvaarden, d a t U mij steeds aan Uwe zijde zult vinden ter verhooging v a n den bloei der Landbouwwetenschap en van de reputatie dezer Hoo-geschool.

Zeer geachte Heer Kakebeeke,

Ook t o t U gevoel ik de behoefte een woord v a n warme er-kentelijkheid te richten voor de wijze, waarop ik onder uwe lei-ding werkzaam heb mogen zijn.

Niet alleen om de belangstelling, die U steeds voor mijn arbeid h e b t getoond, m a a r meer nog om de groote vrijheid van be-weging, die U mij steeds h e b t gelaten.

H e t gevoel van eigen verantwoordelijkheid, de lust t o t zoo groot mogelijke krachtsinspanning, die hierdoor werden gewekt, m a a k t e n het werken onder Uwe leiding zoo a a n g e n a a m en zijn mede oorzaak, d a t ik aan mijn arbeid in Noordholland de pret-tigste herinnering zal bewaren en daarvoor ben ik U in hooge m a t e erkentelijk.

Hooggeachte Heer Hamburger,

Aan U, den eenig overgeblevene, moge ik de groote d a n k b a a r -heid vertolken, die ik gevoel tegenover mijne vroegere leermees-ters telkens, wanneer ik terugdenk aan de jaren van mijn studie a a n de toenmalige Rijks Veeartsenijschool. Groote dankbaarheid voor den schat van kennis, die Zij onder de meest primitieve omstandigheden kans zagen hunnen leerlingen bij te brengen.

H e t is mij een aangename plicht hiervan op dit oogenblik tegenover U getuigenis af te leggen.

(14)

17

Waarde Noordhollandsche fokkers,

Toen ik in 1906 het a m b t van districtsveearts met dat van

V eeteeltconsulent verwisselde, had ik geen vermoeden, d a t ik

^ogeens van deze plaats het woord t o t U zou richten. .fn toch kan ik dit niet nalaten, o m d a t ik in de jaren van m iJ n arbeid in Uwe provincie in zoo ruime m a t e Uwe

mede-eJ *mg en volle vertrouven heb genoten.

*« hoop daarop in de toekomst nog vaak een beroep te °en en houd mij verzekerd, dat ze mij dan niet onthouden

z«»len worden.

Dames en Heeren Studenten,

otudeeren is zoeken. Zoeken met het doel de waarheid, zoo wij

e al niet geheel leeren kennen, dan toch zooveel mogelijk te

•^naderen.

•Daarvoor hebben wij elkander noodig: U zult kunnen

profi-e r profi-e n va n de voorlichting, die ik U op mijn gebied zal kunnen

s t r e k k e n en ik zal uit Uwe vragen Uwe behoeften nader Tlfen l e e r e n kennen,

zult g e e f V d e verzekering, d a t U mij steeds en gaarne bereid

beb ,V i n d e n U zooveel dit in mijn vermogen is bij Uwe studie

nulpzaam te zijn en ik hoop, d a t U van Uwen k a n t mij met rtrouwen zult tegemoet treden.

Uit eigen ervaring is het mij bekend, d a t U straks, wanneer Uwe studie a a n deze Hoogeschool zult hebben beëindigd, voor et meerendeel midden in het landbouwbedrijf zult komen te

aan en dus met de praktijk der Veeteelt zoo goed mogelyk

Q «end zult moeten zijn, o m d a t by het gemis van deze kennis

w arbeid èn minder succesvol wezen zal èn U minder

voldoe-n i voldoe-n| zal schenken.

H e t zal dan ook mijn ernstig streven zijn bij U niet alleen op

t W ek k e n den lust t o t wetenschappelijken arbeid, m a a r ook e trachten U een juist inzicht in de praktijk der veehouder« n fokkerij bij t e brengen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

‘Omdat het kan’ zeggen we wanneer we dingen doen die niet zozeer goedgekeurd worden door anderen, maar die ons wél ongelofelijk blij en tevreden maken – dingen die we diep

Tijdens seizoen gaan we zeer regelmatig naar de dierenarts (dierenkliniek Van der Sluis). Grote doel is niet of nauwelijks antibiotica te geven. Daarom gaan we tijdig naar

geisoleerde voorzetgevel afgewerkt met houten gevelbekleding (horizontaal) potdekselwerk of rabatdelen (oogsthout) met klimplanten langs geleidedraad geisoleerde. voorzetgevel

Onze Sint werd ook de man waar mijn zoon zijn tut aan wilde cadeau geven, zodat die naast de mijne mocht liggen in de grote tutjeskast. Onze Sint was gewoon gezellig. Hij was de

slapen in het hotel boven op het duin. 0 Zal ik morgen verder komen? Ik hoop het, en ik wil het. NOODWEER BIJ „STORMKAAP&#34;. Als ik opsta, zie ik, dat het buiten troosteloos weer

Verweerder heeft gelijk waar hij in punt 3 ons corrigeert dat niet alleen tegen Bonaireanan, Arubanen en Hollanders wordt gediscrimineerd, maar ook tegen Venezolanen,

ten van den arbeid, noodig om de jaarrekening te beoordeelen, kunnen bekend worden. De heer Van Haagen spreekt over het onderzoek, dat voor de vaststelling van

Il faudra les mémoriser. Quand on regarde cette liste de plus près, on constate que la plupart de ces verbes sont très souvent utilisés. Le fait de les connaître sera donc