Proefexamen Het wereldvoedselvraagstuk
Opgave 1 Bolivia: atlasgebruik1 Zowel BNP per persoon als voedselvoorziening zijn in Latijns-Amerika veel hoger dan in Afrika. 2 Veranderen van analyseniveau.
3 Bijvoorbeeld kaarten over levensverwachting en sterftecijfer. 4 A = landbouw op hoogvlaktes
B = tropisch en subtropisch regenwoud C = hooggebergtesteppe
D = savanne en steppe
Opgave 2 Bolivia: coca
5 Vooral in het grensgebied van D (savanne en steppe) en B ((sub)tropisch regenwoud).
6 - Economische invalshoek: werkgelegenheid voor (vaak kleine) boeren. Het levert (soms) veel geld op (al komt dat lang niet iedereen ten goede). Het levert mogelijk een bijdrage aan de gezondheid en dus aan de werkkracht van de arme, vaak ondervoede bevolking.
- Fysische invalshoek: het gevaar bestaat voor roofbouw op de grond. - Politieke invalshoek: de president leeft mee met de arme cocaboeren.
- Culturele invalshoek: het al eeuwenlange traditionele gebruik van coca wordt erkend als een cultureel recht.
7 De problemen met coca komen vooral voor in de rijke wereld. Het gebruik is daar anders dan het traditionele gebruik in Bolivia. Met ook geheel andere effecten.
In de westerse wereld wordt de hoge prijs voor verdovende middelen bepaald. Die hoge prijzen leiden soms tot criminele en maffia-achtige praktijken.
8 Dat kan als gevolg van erkenning van historische rechten of gewoonten.
In de westerse wereld vooral ook in verband met medicinale en industriële toepassingen.
9 Het zou kunnen helpen tegen bijvoorbeeld hoogteziekte. La Paz ligt op bijna 4 000 meter hoogte.
Opgave 3 Bolivia: vrijhandel, of toch liever niet?
10 Brazilië en Argentinië zijn voor vrijhandel vanwege hun grote exportbelangen.
Voor Bolivia ligt het lastiger. Bolivia dreigt het voordeel met de Comunidad Andina te verliezen. Zie verder bij antwoord op vraag 11.
11 Dankzij het pact Comunidad Andina hoeft Bolivia geen importheffingen te betalen bij de uitvoer van soja naar Colombia en Peru. Brazilië en Argentinië zijn geen lid van dat pact en zij moeten dus wel invoerrechten betalen bij uitvoer naar Colombia of Peru. Bij volledige vrijhandel raakt Bolivia dit voordeel kwijt. En omdat de productiekosten in Bolivia hoger liggen, kan dit betekenen dat Bolivia niet meer op kan tegen Brazilië en Argentinië.
12 1 Complementariteit: Bolivia heeft overschot/aanbod. Colombia en Peru hebben tekort/vraag.
2 Transporteerbaarheid: Bolivia heeft een slechte infrastructuur en geen eigen zeehaven. Dit maakt de kosten hoger en beperkt de exportmogelijkheden naar andere landen. De concurrentiepositie is ook in dit opzicht dus zwak.
3 Tussenliggende mogelijkheden: zie ook hierboven. Bolivia heeft weinig andere exportmogelijkheden. Brazilië is
concurrent en heeft het zelfs goedkoper. Peru en Colombia zijn voor Brazilië en Argentinië nu nog beperkte mogelijkheden door de genoemde invoerrechten.
13 De complementariteit. Brazilië en Argentinië worden ook aanvullend (aanbod) voor Peru en Colombia.
Er zijn ook tussenliggende mogelijkheden. Voor Brazilië en Argentinië (en ook voor Peru en Colombia) ontstaan andere mogelijkheden.
Opgave 4 Landbouw in Afrika
14 - In Mali, Malawi, Sudan en Ethiopië ligt in alle gevallen het percentage werkzaam in de landbouw hoger dan 60.
- Het geboorteoverschot in deze landen is respectievelijk 18, 28, 28 en 30. Het is niet logisch dat deze waarden in 2005 veel hoger zouden zijn. Een groei van ‘zeker drie procent’ lijkt dus wat aan de hoge kant.
15 - De bevolkingsgroei bedraagt jaarlijks zeker 3%, terwijl de oogsten op hetzelfde niveau liggen als twintig jaar geleden. - Door de groeiende bevolking zijn de boeren echter gedwongen dezelfde grond elk jaar opnieuw te bewerken, waardoor uitputting van de grond dreigt.
16 Malthus ging vooral uit van het mondiale schaalniveau. Het wereldvoedselvraagstuk wordt door velen vooral gezien als een verdelingsvraagstuk. Wereldwijd hoeft er geen voedseltekort te zijn.
17 De relatief lage oogsten worden volgens de tekst (mede) veroorzaakt door uitputting van de grond en door een gebrek aan motivatie bij pachters.
18 Andere verklaringen voor de stagnerende landbouwopbrengsten kunnen zijn: lage arbeidsproductiviteit,
gezondheidsproblemen, weinig gebruik van kunstmest, onvoldoende irrigatie, weinig gebruik van modern zaaizaad (al met al weinig invloed van de Groene Revolutie), weinig toepassing gentechniek.
19 Dat zou kunnen, namelijk als de staat (Ethiopië) een deel van de oogst opeist als pacht. De staat zou dat voedsel kunnen gebruiken voor hun ambtenaren, het leger, voor de stadsbevolking of als voedselhulp aan hongerende arme regio’s in het land zelf.
20 Vooral de transporteerbaarheid.
21 Bijvoorbeeld: gebrek aan goede voorraadschuren of bewaarplaatsen voor voedsel, oorlogen, conflicten, ziektes in gewassen, sprinkhanenplagen.
Opgave 5 Vrijhandel in voedsel 22 I = productiesteun, III = inkomenssteun
23 Productiesteun, zoals een garantieprijs op bepaalde landbouwproducten, leidt gemakkelijk tot overschotten. Bij
productiesteun krijgen boeren vaak meer geld voor hun producten dan ze op de wereldmarkt waard zijn. Daardoor kunnen de prijzen van die producten dalen, zodat producten uit arme landen niet meer kunnen concurreren. Ook bestaat het gevaar van dumping van overschotten op de wereldmarkt. Al met al kan het behoorlijk concurrentievervalsend zijn.
Inkomenssteun houdt bedrijven in stand, maar is minder concurrentievervalsend. Wel komen deze maatregelen ten goede aan het milieu, aan het welzijn van dieren of aan de instandhouding van het landschap.
24 Suikerbieten worden vooral verbouwd in gebieden op gematigde breedte op het noordelijk halfrond. Suikerriet wordt vooral verbouwd in landen met lage of middeninkomens, zuidelijk van 30 graden noorderbreedte.
25 Australië ligt op het zuidelijk halfrond, maar hoort toch bij het ‘noorden’. Australië is wel suikerrietproducent, maar hoort niet bij de arme wereld.
26 In de internationale handel had de rijke wereld (het centrum) veruit de meeste macht. Regels als invoerrechten en exportsubsidies bevoordeelden vooral de rijke landen.
Armere landen exporte(e)r(d)en (lange tijd) voornamelijk (vooral goedkope) grondstoffen. Rijke landen voer(d)en vooral duurdere eindproducten uit.
27 Bijvoorbeeld neokolonialisme of ongunstige ruilvoet.
28 - Niet ver genoeg gaan
Ontwikkelingsorganisaties en vele particulieren vinden dat de afspraken niet ver genoeg gaan. Arme landen vinden dat het niet snel genoeg gaat. Ook mogen zij alleen een toename tot 25% vrij invoeren.
- Juist te ver gaan
Veel (rijke) landen vinden dat het te ver gaat, omdat het daar veel werkgelegenheid kan kosten. - Nederland vindt ... achter is gesteld, omdat:
EU-landen met lagere productiviteit (vooral in Noord- en Zuid-Europa) het sterkst profiteren van de prijscompensaties. Bovendien krijgt Groot-Brittannië te veel een voorrangspositie voor de raffinage van rietsuiker.
- Regionale tegenstellingen binnen Nederland
Zwakkere economische gebieden als Noord-Nederland worden relatief zwaar getroffen (enige twee suikerfabrieken, veel boeren die suikerbieten verbouwen).
- Uiteenlopende beroepen
Bijvoorbeeld: boeren, loonwerkers, vervoerders (chauffeurs, transportondernemingen), industriewerkers. - Eigen mening.