• No results found

Een speciale relatie onder druk. Een onderzoek naar de Nederlandse politieke betrokkenheid bij de Eerste Intifada, 1987-1991

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Een speciale relatie onder druk. Een onderzoek naar de Nederlandse politieke betrokkenheid bij de Eerste Intifada, 1987-1991"

Copied!
55
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Een speciale relatie onder druk

Een onderzoek naar de Nederlandse politieke betrokkenheid bij de Eerste Intifada, 1987-1991

Eline van Veen (6049516)

Masterscriptie Geschiedenis van de Internationale Betrekkingen Begeleider: dr. Rimko van der Maar

Tweede lezer: dr. Niek Pas Datum: 24 juni 2016 Aantal woorden: 21.300

(2)

1

Inhoudsopgave

Inleiding 2

Hoofdstuk 1 Het Israëlisch-Palestijns conflict in historisch perspectief

1.1 Historische context; één land, twee volkeren 9

1.2 Nederlands buitenlandbeleid 12

1.3 De Nederlandse betrokkenheid tot aan 1987 15

Hoofdstuk 2 Kogels en knuppels

2.1 Onvrede over de bezetting 20

2.2 Bezorgdheid over de onlusten in de bezette gebieden 22

2.3 Het veertig jarig bestaan van Israël 25

2.4 De Nederlandse relatie met de PLO 27

2.5 Atlantische perspectief 29

Hoofdstuk 3 Absolute hekkensluiters

3.1 Algiers 32

3.2 De mislukte missie naar Tunis 34

3.3 Gaza-Top 36

3.4 Stille diplomatie 37

Hoofdstuk 4 De aanloop naar de conferentie in Madrid

4.1 Een nieuwe status-quo in het Midden-Oosten 40

4.2 Polarisatie in Nederland en Israël 41

4.3 Hypocrisie in de media 44

4.4 Scud-raketten 45

Conclusie 48

(3)

2

Inleiding

In Nederland is er zowel in de politiek als in de media veel aandacht voor het Israëlisch-Palestijns conflict. De Israëlisch-Palestijnse betrekkingen houden Nederland al sinds de oprichting van de staat Israël in 1948 in zijn greep en nog steeds is het een zeer precair onderwerp. Maxime Verhagen, destijds minister van Buitenlandse Zaken, zei op 31 mei 2007: ‘Geen ander conflict roept zoveel emoties op als het conflict tussen Israël en de Arabische wereld.’1 De toenmalige fractievoorzitter van GroenLinks

Femke Halsema, zei op 29 maart 2007: ‘De lijnen lopen nu zo dat je of pro-Israël bent of pro-Palestijnen, maar dat is een idiote tegenstelling. […] Het debat wordt in Nederland, maar ook in andere delen van de wereld, gevoerd met sloganeske uitspraken.’2 Iedere politieke partij, maar ook verschillende

pressiegroepen en journalisten, willen hun mening over het conflict geven en lijken een rol te willen spelen in de vredesonderhandelingen.3

Sinds de onafhankelijkheidsverklaring van Israël in 1948 heeft Nederland een goede relatie met Israël onderhouden. Nederland had veel respect voor het kleine land dat zich staande wist te houden in het Midden-Oosten.4 Bovendien speelde na de Tweede Wereldoorlog het schuldgevoel van Nederland

over de gruwelijkheden van de Holocaust een rol in de betrekkingen tussen Nederland en Israël. Volgens Fred Grünfeld, auteur van Nederland en het Nabije Oosten. De Nederlandse rol in de internationale politiek ten aanzien van het Arabisch-Israëlisch conflict 1973-1982, hebben veilige en erkende grenzen van Israël steeds voorop gestaan in het Nederlands buitenlandbeleid. Nederland heeft op cruciale momenten, zoals tijdens de Zesdaagse-oorlog (1967) en tijdens de Oktoberoorlog (1973), Israël zowel militair als moreel gesteund.5 Nederland staat dan ook wat betreft het buitenlandbeleid te

boek als pro-Israëlisch en zou zich laten leiden door een ‘speciale relatie’ die het met Israël heeft.6

Meer ruimte voor het Palestijnse perspectief ontstond na de oliecrisis van 1973-1974. Nederland ondervond toen direct economische gevolgen voor zijn steun aan Israël tijdens de Oktoberoorlog. De olie export naar Nederland werd volledig gestaakt door de Arabische landen. Den Haag besefte tijdens de oliecrisis dat Nederland kwetsbaar was op het internationale toneel en dat het gebaat was bij een

1 Maxime Verhagen, ‘Over de dijken de wereld in’, toespraak op de Universiteit van Maastricht (31 mei 2007),

https://www.rijksoverheid.nl/documenten/toespraken/2010/02/10/over-de-dijken-de-wereld-in (geraadpleegd op 15 september 2015).

2 Alex Burghoorn, ‘Afwachten of Israël Gaza-grens wel opent’, De Volkskrant (29 maart 2007),

http://www.volkskrant.nl/buitenland/afwachten-of-israel-gaza-grens-wel-opent~a879619/ (geraadpleegd op 15 september 2015).

3 GroenLinks en het CDA hebben bijvoorbeeld beiden specifiek hun standpunten over het conflict vermeld op hun

partijpagina’s, zie voor GroenLinks: https://groenlinks.nl/standpunten/isra%C3%ABl-en-palestina en voor het CDA: https://www.cda.nl/standpunten/standpunt/israel-palestina/ (beiden geraadpleegd op 8 juni 2016). Tevens is in het Regeerakkoord van het kabinet-Rutte I een passage opgenomen, waarin het standpunt van het kabinet inzake het Israëlisch-Palestijns conflict wordt toegelicht. Hier wordt benadrukt dat Nederland in de bevordering van de twee-statenoplossing een actieve rol wil blijven spelen. Zie: ‘Concept Regeerakkoord VVD-CDA’, 30 september 2010, van http://www.parlement.com/9291000/d/pdfs/regeer2010.pdf (geraadpleegd op 10-06-2016).

4 Philip Everts, Controversies at home. Domestic factors in the foreign policy of the Netherlands (Martinus Nijhoff

Publishers 1985), 53-54.

5 Fred Grünfeld, ‘Zestig jaar Nederland-Israël’, Internationale Spectator, Vol. 62, Nr. 12 (december 2008), 681-682. 6 Fred Grünfeld, Nederland en het Nabije Oosten: de Nederlandse rol in de internationale politiek ten aanzien van het

Arabisch-Israëlisch conflict 1973-1982 (Deventer; Kluwer, 1991), 1 en 31. En Grünfeld, ‘Zestig jaar Nederland-Israël’, 681-682. Zie ook: Frans Peeters, Gezworen Vrienden. Het geheime bondgenootschap tussen Nederland en Israël (Amsterdam/Antwerpen; Uitgeverij L.J. Veen, 1996), 13-14.

(4)

3

betere relatie met zowel de Europese als de Arabische landen.7 In 1970 was de Europese Economische

Gemeenschap (EEG) begonnen met de formulering van een gemeenschappelijk buitenlandbeleid binnen het kader van de Europese Politieke Samenwerking (EPS).8 Het Israëlisch-Palestijns conflict

was één van de eerste gebieden waarop een gemeenschappelijk beleid gevormd zou worden. In eerste instantie hadden de Europese landen echter moeite om tot een gezamenlijk standpunt te komen. Binnen de EPS was veel oog voor de Palestijnse kwestie. Nederland als pro-Israëlisch land had hier moeite mee. Bovendien waren zij bang dat de relatie met de Verenigde Staten hierdoor schade zou oplopen. Het olie-embargo en het besef dat een verdeelde EEG een weinig invloedrijke gemeenschap zou blijven, heeft Den Haag toch doen besluiten akkoord te gaan met het standpunt van de EPS inzake het Israëlisch-Palestijns conflict.9 Dit standpunt hield in dat Israël zich moest terugtrekken uit alle

gebieden die het had bezet in de oorlog van 1967 en dat, met het oog op een duurzame vrede in het Midden-Oosten, de legitieme rechten van de Palestijnen in beschouwing moesten worden genomen. Dit betekende dat de EPS de Palestijnse kwestie niet langer als een humanitaire maar als een politieke kwestie beschouwde. Hiermee werden de aanspraken van de Palestijnen op een eigen staat versterkt.10

Het zou echter nog vaker tot problemen tussen lidstaten leiden om tot één standpunt te komen. Nederland werd binnen de EEG en de EPS gezien als dwarsligger. Binnen het Europese kader bleef Nederland namelijk vaak het Israëlische perspectief steunen. In 1974 was de Palestijnse Bevrijdingsorganisatie (PLO) onder leiding van Yasser Arafat (1929-2004) door de Arabische landen als vertegenwoordiger van het Palestijnse volk erkend. Hierna volgde een resolutie van de Verenigde Naties waarin de PLO als waarnemer werd toegelaten in de Algemene Vergadering. Nederland, als tegenwicht tegen de meer pro-Arabische landen Frankrijk en Italië, stemde tegen de resolutie van de VN. De Nederlandse regering probeerde op deze manier het Europese Midden-Oosten beleid zo veel mogelijk te matigen.11

In december 1987 brak de eerste Intifada uit op de Westelijke Jordaanoever. De aanleiding was een botsing tussen een truck van het Israëlische leger met een auto met Palestijnse arbeiders in het vluchtelingenkamp Jabalya. Omdat een dag eerder een Israëlische zakenman door Palestijnen was doodgestoken, werd er gespeculeerd dat de botsing geen ongeluk was maar een vergeldingsactie voor de dood van deze Israëliër. De begrafenissen van de omgekomen Palestijnse arbeiders, werkten als een

7 Duco Hellema, Cees Wiebes en Toby Witte, Doelwit Rotterdam. Nederland en de oliecrisis, 1973-1974 (Den Haag;

Sdu Uitgevers, 1998), 270-271.

8De Europees Politieke Samenwerking (EPS) was de uitkomst van een overleg in Luxemburg in 1970. De EPS had

tot doel bij buitenlandse politieke relaties de Europese Gemeenschap meer te betrekken door middel van gecoördineerde overleggen tussen ministers van Buitenlandse Zaken van de lidstaten. De oprichters van de EPS waren België, Frankrijk, Italië, Bondsrepubliek Duitsland, Luxemburg en Nederland. In 1986 bestond de EPS uit deze zes landen, ook hadden Ierland, Denemarken, Verenigd Koninkrijk, Griekenland, Portugal en Spanje zich bij het samenwerkingsverband gevoegd. Tezamen werden deze landen de Europese Twaalf genoemd. De EPS was de voorloper van het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid (GBVB).

9 Mohammad El Sayed Selim, ‘The European Union and the Arab-Israeli Conflict: in search of a new approach’, in

Europe and the Middle East, perspectives on major policy issues, ed. Osama Al Ghazali Harb (2009).

10 Het standpunt van de EPS was gebaseerd op de VN Veiligheidsresolutie 242 die na de Zesdaagse Oorlog was

aangenomen. Zie voor de verklaring van de EPS over het standpunt met betrekking tot het Midden-Oosten: ‘European Political Cooperation. Statements of the foreign ministers and other documents, 1973’, via http://aei.pitt.edu/5576/1/5576.pdf (geraadpleegd op 19-06-2016).

(5)

4

katalysator op de demonstraties en protesten die op dat moment plaatsvonden in de Westelijke Jordaanoever. Het gevolg was een ongecoördineerde uitbarsting van massale volksprotesten tegen de Israëlische aanwezigheid in de Gazastrook en de Westelijke Jordaanoever. Intifada is Arabisch voor ‘afschudden’. Dat was ook waar de Palestijnen op doelden: het afschudden van de Israëlische bezetting. Middels stakingen, protestmarsen, economische boycots en het ophangen van Palestijnse vlaggen, uitten de Palestijnen hun onvrede.12

De brute wijze waarop het Israëlische leger de opstandelingen van de Intifada probeerde te onderdrukken, werd breed uitgemeten in de media en veroordeeld door de Verenigde Staten en de Europese Gemeenschap. Dit zorgde er voor dat er nieuw leven geblazen werd in de vredesbesprekingen. Vooral de Verenigde Staten namen hierin een leidende rol en poogden de PLO en de Israëlische autoriteiten rond de tafel te krijgen. In tegenstelling tot voorgaande jaren, waarin kranten veelal positief berichtten over Israël en negatiever over de Palestijnen, leken de rollen nu te worden omgedraaid.13

Israël werd steeds meer als de agressor en onderdrukker geportretteerd en de Palestijnen als de slachtoffers. De eerste Intifada wordt daarom beschouwd als een omslagpunt voor de beeldvorming over het Israëlisch-Palestijns conflict. Palestijnen werden in hoge mate geïndividualiseerd en neergezet als de underdog in het conflict. Ze werden weergegeven als ongewapende burgers die zichzelf probeerden te verdedigen tegen de grote militaire macht van Israël. De rol van genadeloze terrorist werd verruild voor die van het weerloze slachtoffer, terwijl voor de Israëliër het omgekeerde gold.14

Ook in de Nederlandse media droegen foto’s en video’s van Palestijnse jongeren die stenen gooiden naar zwaar bewapende Israëlische militairen bij aan dit beeld van de Palestijnse underdog.15 De

veranderende beeldvorming onder de Nederlandse bevolking over de Israëliërs en de Palestijnen heeft tot discussie geleid over de politieke relaties van Nederland met Israël en de PLO. Hierdoor kwam de speciale relatie van Nederland met Israël onder druk te staan. Een grondige historische analyse van de Nederlandse politieke betrokkenheid bij de eerste Intifada ontbreekt echter nog. Met deze scriptie hoop ik deze lacune op te vullen. In deze studie wordt de Nederlandse binnenlandspolitieke discussie over de eerste Intifada onderzocht. In hoeverre hebben de gebeurtenissen van de Eerste Intifada inhoudelijke verschuivingen in het Nederlands beleid met betrekking tot het Israëlisch-Palestijns conflict teweeggebracht? Om deze vraag te kunnen beantwoorden zijn enkele deelvragen noodzakelijk. Hoe was het Nederlands beleid aangaande Israël en de PLO vóór de eerste Intifada? Op welke wijze werden de gebeurtenissen in Israël en de bezette gebieden tijdens de Eerste Intifada besproken in de Nederlandse

12 Charles D. Smith, Palestine and the Arab-Israeli Conflict (New York; St. Martin’s Press, 1996), 296-297. 13 Deprez en Raeymaeckers, ‘Bias in the news?’, 92-93.

14 Ibidem. Zie ook: Milton-Edwards, The Israeli-Palestinian Conflict, 142-142.

15 Jacqueline de Bruijn, ‘Willen we het wel weten? De wisselwerking tussen de politiek, de publieke opinie en de

media’, in 50 jaar Israël – vergeten aspecten, pijnlijke feiten, red. Bert Soeterik (Amsterdam; Stichting Palestina Publikaties, 1996), 14-22 en Annelore Deprez en Karin Raeymaeckers, ‘Bias in the news? The representation of Palestinians and Israelis in the coverage of the First and Second Intifada’, The International Communication Gazette, Vol. 72, Nr. 1 (2010), 91-109. Zie ook: Lambert Obermann en Gertjan Dijkink, ‘Reframing international conflict after 9/11. An analysis of Dutch news about the Israeli-Palestinian conflict’, International Communication Gazette, Vol. 14, Nr. 2 (2008), 159-181, aldaar 161-164.

(6)

5

politiek? Waardoor liet de Nederlandse regering zich leiden in het bepalen van het beleid inzake Israël en de PLO tijdens de eerste Intifada?

De nadruk in deze studie ligt op het binnenlandse debat over het te voeren buitenlandbeleid. Veranderingen in een beleid ontstaan namelijk niet in een vacuüm. Zeker in een democratie als Nederland speelt het binnenland een belangrijke rol voor het buitenlandbeleid. Er dient rekening te worden gehouden met opvattingen, krachten en acties binnen de eigen samenleving bij het bepalen van het buitenlandbeleid. Dat de buitenlandse politiek uit dergelijke factoren moet verklaard worden, is niet voor iedereen vanzelfsprekend. Al lange tijd is het onderwerp van debat of buitenlandse politiek van staten moet worden verklaard vanuit het internationaal systeem waarvan zij deel uitmaken of vanuit de binnenlandse karakteristieken van deze staten. Het zogeheten realistisch perspectief op internationale betrekkingen gaat uit van het idee dat buitenlandse politiek verklaard wordt als uitkomst van internationale machtsverhoudingen en factoren als geografische positie, allianties en bondgenootschappen en andere eigenschappen van het internationaal systeem. Binnenlandse factoren zijn hier dus van secundaire betekenis. Dit realisme biedt echter geen verklaring voor de constatering dat staten ondanks vergelijkbare posities, vaak geheel verschillend reageren op dezelfde internationale gebeurtenissen en ontwikkelingen.16

Naast de minister en het departement van Buitenlandse Zaken beïnvloeden ook andere (f)actoren het beleid.17 Fred Grünfeld maakt een onderscheid tussen vier binnenlandse actoren die van

invloed zijn op het buitenlandbeleid. (1) De directe besluitvormers (het kabinet en de ministers), (2) de formele politieke elite (het parlement en de ambtenaren), (3) de niet-formele politieke elite (degenen die niet direct bij het besluitvormingsproces worden betrokken, maar wel het buitenlands beleid willen beïnvloeden, zoals politieke partijen, kerken, actiegroepen, het bedrijfsleven etc.) en (4) het massapubliek. De laatst genoemde actor beschrijft Grünfeld als ‘degenen die geen beïnvloedingspogingen op het terrein van het buitenlands beleid ondernemen en over het algemeen weinig of geen buitenlands politieke interesse hebben maar wel de algemene opinie mede vorm geven’.18

Philip Everts maakt een gelijksoortig onderscheid en vergelijkt dit met een model van een ‘taart met lagen’.19 Bovenaan staan de besluitvormers, hieronder vallen de minister van Buitenlandse Zaken en zijn

ministerie. Daaronder plaatst hij de elites, dit omvat een grotere groep. Leden van deze elite vormen de schakel tussen besluitvormers en samenleving. Vervolgens noemt hij de opinieleiders. Dit zijn degenen die via media of op andere manieren, de mogelijkheid hebben en nemen om hun mening kenbaar te maken. Ten vierde noemt Everts, het aandachtig publiek. Dit zijn de mensen die in het algemeen

16 Philip Everts, Laat dat maar aan ons over! Democratie, buitenlands beleid en vrede (DSWO Press Rijksuniversiteit

Leiden, 1996), 5-6 en 24-28.

17 Maarten Kuitenbrouwer, ‘De rol van mensenrechten in het buitenlands beleid van Nederland na 1945:

politicologische en historische literatuur’, Low Countries Historical Review 118, 2 (2003) 179-192, aldaar 181.

18 Grünfeld, Nederland en het Nabije Oosten, 16.

19 Philip Everts, Public opinion, the churches and foreign policy. Studies of domestic factors in Dutch foreign policy

(7)

6

geïnteresseerd en geïnformeerd zijn over het onderwerp in kwestie. En tot slot noemt hij het massapubliek. Deze groep omvat allen die niet tot één van de andere groepen behoren.20

Afgezien van het feit dat er nog andere verdelingen mogelijk zijn om de binnenlandse actoren te classificeren, is het vervolgens de vraag in hoeverre deze actoren van invloed zijn op de feitelijke besluitvorming betreffende het buitenlandbeleid. Everts zegt hierover dat er sprake is van binnenlandse invloed als de regering kennis neemt van, en handelt naar de naar voren gebrachte verlangens van een binnenlandse actor, terwijl de regering zonder deze verlangens anders zou hebben gehandeld. Dit kan betekenen dat de regering nalaat te doen wat zij van plan was, maar ook dat de regering iets besluit te doen dat niet in de bedoeling lag. Grünfeld definieert ‘succesvolle binnenlandse beïnvloeding’ als volgt: ‘dat opvattingen uit het binnenland in het feitelijk gevoerde beleid tot uiting komen’.21 Deze

omschrijving heeft volgens historicus Stefan de Boer één nadeel: het blijft beperkt tot de zichtbare vormen van beïnvloeding. Maar het is maar de vraag of een beleid het gevolg is van bepaalde (uitgesproken) opvattingen. De Boer stelt dat het ook kan gebeuren dat er een stilzwijgende ondersteuning van het beleid bestaat of dat de regering bepaalde keuzes maakt, omdat deze weet dat hiervoor steun zal worden verkregen. In dit geval wordt gesproken over ‘rule of anticipated reaction’.22

De regering loopt alvast vooruit op de verwachte druk en veronderstelt dat er voor bepaalde alternatieven geen steun zal bestaan.

De beste manier om erachter te komen wie nu feitelijk wie heeft beïnvloed, is het bestuderen van interne stukken van het kabinet en de betrokken ministeries. Pas dan valt ook een vorm van ‘onzichtbare invloed’, zoals Stefan de Boer dit noemt, te traceren.23 Aangezien het Ministerie van

Buitenlandse Zaken de archieven van de periode van de eerste Intifada nog niet open heeft gesteld, is het voor dit onderzoek niet mogelijk deze zogenoemde feitelijke beïnvloeding te traceren. Maar dat betekent niet dat andere binnenlandse actoren niet onderzocht kunnen worden om de politieke discussie in kaart te brengen en in een breder perspectief te plaatsen. Met het binnenlandspolitieke debat doel ik dus op de binnenlandse actoren, zoals ministers, politieke partijen, lobbygroepen en activisten, die poogden het buitenlandbeleid te beïnvloeden.

De afweging die ik heb gemaakt om het binnenlandspolitieke debat over het buitenlandbeleid als uitgangspunt te nemen, komt voort uit een praktische en een inhoudelijke overweging. De praktische overweging heeft te maken met de ontoegankelijkheid van de archiefstukken van het Ministerie van Buitenlandse Zaken voor de periode van de eerste Intifada. De inhoudelijke overweging heeft te maken met de kritische berichtgeving over het Israëlisch-Palestijns conflict tijdens de eerste Intifada. De manier waarop in de media verslag wordt gedaan van een conflict, heeft namelijk een belangrijke invloed op de beeldvorming van dat betreffende conflict, welke op zijn beurt weer de politiek kan beïnvloeden. Het idee dat de media zich in een positie bevinden om te bepalen welke

20 Everts, Laat dat maar aan ons over!, 67-69.

21 Grünfeld, Nederland en het Nabije Oosten, p. 3 noot 3.

22 Stefan de Boer, Van Sharpeville tot Soweto. Nederlands regeringsbeleid ten aanzien van de apartheid, 1960-1977

(Sdu Uitegevers Den Haag 1999), 52.

(8)

7

informatie ze geven en hoe ze dit overbrengen aan de lezers/kijkers, is echter niet nieuw. Voormalig Oosten correspondent Joris Luyendijk schreef in 2006 over zijn ervaringen in het Midden-Oosten als journalist en hij noemde het Israëlisch-Palestijnse conflict een ‘mediaoorlog’.24 Hij schrijft

dat het beeld dat Nederlanders krijgen van het Israëlisch-Palestijns conflict, bepaald wordt door wat televisiezenders en persbureaus aanmerken als nieuws. ‘Het gaat er niet om wat er gebeurd is, het gaat er om hoe het op CNN komt.’25

Afgelopen jaren hebben verschillende media onderzoeken geconcludeerd dat de verslaggeving over het Israëlisch-Palestijns conflict nogal eens gekleurd, ofwel ‘geframed’ is en dat daarbij bewust of onbewust politiek kant is gekozen.26 De geschreven media beschikken over taal als bouwmiddel voor

een ‘frame’. Luyendijk zei hierover: ‘Egypte heet voor iedereen Egypte. Maar Israël werd ook de ‘zionistische entiteit’ en ‘bezet Palestina’ genoemd. Waren het de ‘bezette’, ‘betwiste’ of ‘bevrijde’ gebieden, of toch de Westelijke Jordaanoever of Judea en Samaria of de Palestijnse gebieden?’27 Het

behoeft geen uitleg dat een keuze voor een woord als ‘bezet’ in tegenstelling tot ‘bevrijd’ een gekleurde lading aan een zin, of zelfs aan een heel artikel kan geven. En dan gaat het slechts over woordkeuze, maar ook het gebruik van citaten, bepaalde bronnen, de koppen van artikelen en historische vergelijkingen moet niet onderschat worden. Refereren naar de Holocaust in een artikel over het Israëlisch-Palestijnse conflict impliceert een frame waarin Israëliërs als slachtoffers gezien worden. De Palestijnse zaak vergelijken met de Zuid-Afrikaanse apartheid kan het beeld van de Palestijnen als slachtoffers juist weer activeren.

Aangezien de eerste Intifada volgens verschillende onderzoeken heeft geleid tot een verandering in de Nederlandse beeldvorming over de actoren in het conflict, is het interessant te kijken of deze beeldvormingswijziging ook in de Nederlandse politieke discussie tot uiting kwam en wat voor invloed dit heeft gehad op het Nederlands buitenlandbeleid. In deze studie put ik daarom vooral uit Eerste en Tweede Kamerverslagen en notulen van de Ministerraad. Daarnaast heb ik ook verschillende kranten, zoals het NRC Handelsblad en de Volkskrant, tijdschriften en secundaire literatuur geraadpleegd. Hiermee heb ik de verschillende opinies van politieke partijen, kerken en pressiegroepen, die trachtten het Nederlands buitenlandbeleid ten opzichte van het Israëlisch-Palestijns conflict te beïnvloeden, in kaart gebracht. Tevens heb ik de archieven van het Nederlands Palestina Komitee (NPK) en het Centrum voor Informatie en Documentatie Israël (CIDI) meegenomen in dit onderzoek.28

24 Joris Luyendijk, Het zijn net mensen. Beelden uit het Midden-Oosten (Podium 2006), 114. 25 Luyendijk, Het zijn net mensen, 118.

26 Deprez en Raeymaeckers, ‘Bias in the news?’, 91-109. 27 Luyendijk, Het zijn net mensen, 132.

28 Zowel het CIDI als het NPK gelden als de belangrijkste lobby groepen in Nederland met betrekking tot het

Israëlisch-Palestijns conflict. Het NPK is opgericht in 1969 en beschouwt zichzelf als onderdeel van ‘een mondiale beweging tegen uitbuiting, discriminatie en racisme’. Vanuit die visie streeft het NPK naar versterking van de solidariteit met de Palestijnen. Op de website van het NPK wordt benadrukt dat het zijn doelstelling wil realiseren ‘door middel van het verspreiden van informatie, het beïnvloeden van de publieke opinie en de politiek, evenals door middel van materiele en immateriële steun aan de Palestijnen’. Zie: http://www.palestina-komitee.nl/NPK, geraadpleegd op 17-01-2016. Het CIDI is opgericht in 1974 en heeft tot doel gesteld op te komen voor het recht op vrede en veiligheid voor Israël en het Joodse volk. Over de activiteiten van het CIDI wordt op website vermeld: ‘CIDI is een betrouwbare pro-Israël stem die in politiek Den Haag gehoord en geprezen wordt. […] We kennen de

(9)

8

Het gebruik van termen als pro-Israëlisch en pro-Palestijns verlangt enige nuancering. In dit onderzoek wordt onder een pro-Israëlische houding steun aan het bestaan en voortbestaan van Israël verstaan en sympathie voor het volk van de staat Israël. Dit betekent echter niet per definitie een anti-Palestijnse houding. Met een pro-Israëlisch Nederland wordt dan ook bedoeld dat Nederland in zijn buitenlandbeleid geneigd was standpunten in te nemen ten gunste van Israël. Een pro-Palestijnse houding betekent rekening houden met de rechten van het Palestijnse volk en erkenning van de PLO als de vertegenwoordiger van de Palestijnen. Dit sluit echter niet sympathie voor Israël uit. Een pro-Palestijnse Europese Gemeenschap betekent hier dat Europa in zijn standpuntbepaling rekening houdt met de belangen en de rechten van het Palestijnse volk.

Vanwege de lange duur van de Intifada (december 1987 tot de Oslo akkoorden in 1995) en de grote hoeveelheid beschikbare bronnen, is er vanaf gezien de hele periode van de Intifada te behandelen. De nadruk ligt op de eerste jaren van de Eerste Intifada, te weten: december 1987 tot december 1991. 1987 omdat toen de Palestijnse opstand in de Westelijke Jordaanoever uitbrak en 1991 omdat van 30 oktober tot en met 1 november 1991 de Madrid Conferentie plaatsvond, die als het begin van het einde van de Eerste Intifada wordt beschouwd, resulterend in de Oslo-akkoorden in 1993. De scriptie bestaat uit vier hoofdstukken. In het eerste inleidende hoofdstuk wordt de historische context van het conflict uiteen gezet. Voorts bespreek ik het buitenland beleid van Nederland en tot slot wordt de historiografie over de betrokkenheid van Nederland bij het conflict besproken. De rest van de scriptie is in chronologische hoofdstukken ingedeeld, te weten hoofdstuk 2: december 1987 tot november 1988; hoofdstuk 3: november 1988 tot 1990; hoofdstuk 4: 1990 tot 1991. In deze hoofdstukken, de kern van mijn scriptie, breng ik de politieke discussie in Nederland over de Eerste Intifada in kaart. Ik besluit mijn scriptie met de conclusie in hoeverre de gebeurtenissen van de Eerste Intifada inhoudelijke verschuivingen in het Nederlands beleid met betrekking tot het Israëlisch-Palestijns conflict teweeggebracht hebben.

meeste buitenlandwoordvoerders van de politieke partijen en kunnen altijd met vragen of ideeën bij hen

(10)

9

Hoofdstuk 1 – ‘One Land, Two Peoples’

De vaak geciteerde uitspraak ‘One Land, Two Peoples’ raakt aan de kern van het Israëlisch-Palestijns conflict.29 De strijd tussen de Israëliërs en de Palestijnen vindt zijn oorsprong in het conflict tussen twee

volkeren over land, nationale identiteit, politieke macht en zelfbeschikkingsrecht. Wie deze voortdurende conflicten wil begrijpen moet terug naar het begin van de twintigste eeuw. Dit was de periode na het uiteenvallen van het Ottomaanse Rijk, toen de landkaart van het Midden-Oosten ingrijpend zou veranderen en de grenzen van de nieuwe natiestaten, veelal door Europese inmenging, opgetekend zouden worden.30 De wortels van het conflict werden al in de negentiende eeuw gelegd,

toen zowel in Europa als in het Midden-Oosten nationalistisch denken opkwam en het zionistische gedachtegoed en het Palestijns nationalisme zich ontwikkelden.

In dit inleidende hoofdstuk wordt eerst een historisch overzicht van het Israëlisch-Palestijns conflict gegeven. De tweede paragraaf behandelt de veranderingen in de Nederlandse samenleving in de tweede helft van de twintigste eeuw, die hebben geleid tot een democratischer buitenlandbeleid. Het sluitstuk van dit hoofdstuk gaat over de historiografie van de betrokkenheid van Nederland bij het Israëlisch-Palestijns conflict. Aan de hand van deze drie paragrafen zal antwoord worden gegeven op de eerste deelvraag: hoe was het Nederlands beleid aangaande Israël en de PLO vóór het uitbreken van de eerste Intifada?

1.1 Historische context

Nadat de Ottomanen de kant van Duitsland hadden gekozen in de Eerste Wereldoorlog, betekende het verlies van Duitsland in deze oorlog het einde van het Ottomaanse Rijk. Uit de ruïnes van het Ottomaanse Rijk kwam nu de nieuwe seculiere staat Turkije voort. De Arabische vilayet, provincies die eeuwenlang vanuit Constantinopel geregeerd waren, werden nu door de Britten en Fransen waargenomen. Deze veranderingen werden geformuleerd in het Verdrag van Lausanne in 1923. Europese inmenging bracht administratieve veranderingen met zich mee, maar werkte ook de ontwikkeling van nationalisme in de regio verder in de hand. In sommige landen, zoals in Syrië en Libanon, tekenden Europese en lokale bestuurders overeenkomsten, waardoor enige mate van zelfbestuur werd getolereerd. Maar in andere gebieden, zoals in de voormalige Palestijnse vilayet, hielden de Europese machthebbers de touwtjes strak in handen.31

Nog voor het uiteenvallen van het Ottomaanse Rijk hadden de sjarief van Mekka, Husayn ibn Ali (1854-1931), en de Britse gouverneur, Sir Henry McMahon (1862-1949), in een reeks brieven naar elkaar de toekomstige politieke status van de provincies besproken.32 De Arabische nationalisten

zouden gesteund door de Britten in opstand komen tegen het Ottomaanse Rijk. In ruil voor deze steun

29 Zie bijvoorbeeld: Ilan Pappé, A history of modern Palestine (Cambridge; Cambridge University Press, 2006). 30 Joel Peters en David Newman, The Routledge Handbook on the Israel-Palestinian Conflict (Routledge, New York,

2013), 2.

31 Albert Hourani, A history of the Arab peoples (Croydon; CPI Bookmarque, 2005), 263-264.

32 De sjarief van Mekka, of de Groot Sjarief, was de traditionele beschermer van de heilige steden Mekka en Medina

die tevens heerste over de twee steden en het omliggende gebied. De sjarief moest zorg dragen voor de bescherming tijdens de Hadj, de jaarlijkse bedevaart naar Mekka.

(11)

10

werd de Arabische nationalisten autonomie beloofd. Er waren echter twee documenten in omloop die conflicteerden met deze belofte. In 1916 sloten de Franse diplomaat François Georges-Picot (1870-1951) en de Britse diplomaat Sir Mark Sykes (1879-1919) namens hun respectievelijke regeringen, een verdrag waarin de provincies van het Midden-Oosten werden verdeeld in Franse en Engelse invloedssferen. In dit Sykes-Picot verdrag werd het Palestijnse gebied tot een Brits mandaat verklaard. In reactie op toenemende antisemitisme in Europa en het daaruit volgende toenemende zionisme, deed de Britse regering een jaar later in 1917 een belofte. In de zogeheten Balfour Declaratie, sprak het koninkrijk zich uit ten behoeve van de oprichting van een Joods Nationaal Tehuis in Palestina.33 ‘His Majesty's

government view with favour the establishment in Palestine of a national home for the Jewish people, and will use their best endeavours to facilitate the achievement of this object’, aldus de Britse Minister van Buitenlandse Zaken Arthur James Balfour (1848-1930).34

Het zionisme was in de negentiende eeuw opgekomen en had de vestiging van een Joodse staat in het ‘beloofde’ land Israël (Eretz Israel) tot doel. Aanvankelijk was religieus zionisme nog beperkt, omdat de meeste Joden overtuigd waren dat alleen de toekomstige joodse Messias de Joden naar hun beloofde land kon terugleiden. Aan het begin van de twintigste eeuw begon het zionisme echter steeds serieuzere vormen aan te nemen. Het toenemende antisemitisme in Oost-Europa, en later ook West-Europa, bracht grote migratiestromen van Joden richting Palestina op gang. Palestina was in de ogen van zionisten; “a land without people for people without a land.”35 In het Britse mandaat werd de

acquisitie van land voor Joodse Europese immigranten voortgezet.36 Onder de Arabische bevolking

begon steeds meer weerstand te groeien jegens de Joodse migratie. In 1936 begon de Arabische oppositie zich militair te organiseren. De opstand die aanvankelijk begon als een algemene staking, zou omslaan in een gewelddadige revolte die duurde tot 1939. Het ongenoegen van de Arabische opstandelingen was zowel tegen de Joodse immigranten, als tegen de Britse machthebbers gericht. Ze hielden de Britten verantwoordelijk voor het toestaan van de oprichting en ontwikkeling van een Nationaal Tehuis voor de Joden in Palestina, zonder daarbij rekening te houden met de oorspronkelijke bewoners. Periodes van intens geweld van de Palestijnse opstandelingen, werden afgewisseld met periodes van hevige repressie door de Britse autoriteiten en vergeldingsacties door Joodse militanten.37

Het lukten de Britten aanvankelijk niet om de orde in Palestina te herstellen. Bovendien vond de opstand weerklank in de naburige Arabische staten. Daar0m kwamen de Britten met een plan dat behelsde dat Palestina zou worden opgedeeld in een Joodse en een Palestijnse staat. Dit plan, geformuleerd door een Britse Koninklijke commissie de zogenaamde Peel Commissie, was voor de zionisten in principe acceptabel maar de Palestijnen weigerden akkoord te gaan. Vervolgens droeg

33 Hourani, A history of the Arab peoples, 317-318. 34 De Balfour Declaratie, 2 november 1917,

http://www.mfa.gov.il/mfa/foreignpolicy/peace/guide/pages/the%20balfour%20declaration.aspx (geraadpleegd 15 september 2015).

35 Ilan Pappé, The Israel/Palestine question (Londen, Routledge, 1999), 57. 36 Hourani, A history of the Arab peoples, 323.

37 Beverly Milton-Edwards, The Israeli-Palestinian Conflict. A people’s war (Routledge, New York, 2009), 43-44.

(12)

11

Malcolm MacDonald (1901-1981), de Britse staatssecretaris voor koloniën, een tweede plan aan waarbij werd afgezien van een tweedeling van het gebied. MacDonald stelde voor om een regering op te zetten met een Arabische meerderheid, waarbij een quota op joodse migratie en aankoop van land werd vastgesteld. Dit zogeheten MacDonald White Paper, zou met enkele kleine wijzigingen door de Arabische partijen geaccepteerd kunnen worden, maar nu lagen de zionisten dwars.38

De verhouding tussen de Joden en de Arabieren zou verder verslechteren toen in Europa de Tweede Wereldoorlog uitbrak. Gedurende de oorlog bleven de zionisten en de Palestijnen met elkaar wedijveren om de machtsverdeling in het Britse mandaat; dit leidde tot verschillende transnationale politieke allianties. In 1945 werd de Arabische Liga opgericht waarbij Arabische landen als Egypte, Saudi-Arabië, Trans-Jordanië en Syrië zich aansloten. De Liga was opgericht ten behoeve van economische ontwikkeling, het oplossen van conflicten en het coördineren van politieke belangen van de betrokken landen in de regio. De Palestijnse bevolking beschouwde de Liga als een belangrijke steunpilaar in haar strijd voor soevereiniteit. De Europese en Amerikaanse sympathie voor de Joodse zaak nam toe naarmate de oorlog in Europa voortduurde. De toekomst van het mandaatgebied Palestina zou een belangrijke kwestie worden in de Amerikaans-Britse relatie. Dit kwam vooral door de Britse afhankelijkheid van de Verenigde Staten tijdens de oorlog en de druk die de joodse Amerikaanse elite uitoefende op haar regering om de Joodse belangen in Palestina te behartigen.39 Tijdens de Tweede

Wereldoorlog werden onder het Nazi regime van Adolf Hitler zes miljoen Europese joden systematisch vermoord. Het schuldgevoel dat de Europese staten tegenover de Joden aan de Tweede Wereldoorlog hebben over gehouden, heeft een belangrijke rol gespeeld in de betrekkingen tussen Israël en de Verenigde Staten en de Europese landen.40

In 1947 droeg Groot-Brittannië het mandaatgebied over aan de Verenigde Naties. Nadat deze verschillende opties in beschouwing had genomen, besloot de Algemene Vergadering van de VN om het mandaatgebied te verdelen. Het werd opgedeeld in Joodse en Arabische delen en Jeruzalem werd een internationale zone. Ongeveer 75 procent van het Brits mandaatgebied werd Israëlisch grondgebied en het gebied dat tegenwoordig de Gazastrook genoemd wordt, kwam onder Egyptische administratie te staan. Het overige deel, ook wel de Westelijke Jordaanoever, werd overgedragen aan het Hasjemitische Koninkrijk Jordanië. Het directe – weliswaar onbedoelde - gevolg van dit zogeheten Verdelingsplan (Partition Plan), was een intensivering van het geweld tussen de Arabieren en Joden. Nadat Groot-Brittannië zich officieel terugtrok en Israël onafhankelijk werd verklaard door David Ben-Gurion op 14 mei 1948, geraakte het nieuwe land ook in een conflict met de legers van de nabijgelegen Arabische landen.41 In 1949 kwam er een einde aan het geweld, toen Israël tot een wapenstilstand kwam met

Egypte, Jordanië, Libanon en Syrië. Hierbij werden geen vredesakkoorden besproken of getekend.42

38 Hourani, A history of the Arab peoples, 331-332. 39 Ibidem, 358-359.

40 Alfred Pijpers, Europese politiek in Nederlands vaarwater. Kronieken en commentaar (2005), 88. 41 Hourani, A history of the Arab peoples, 360.

(13)

12

Tijdens de oorlog van 1948-1949 werd het Israëlische leger, het Israeli Defence Force (IDF), opgezet. Mede door dit leger wisten de Israëliërs de oorlog van de Arabische partijen te winnen. De Israëliërs hadden aan het einde van deze oorlog veel meer land ingenomen, dan hen aanvankelijk was toebedeeld door de VN. Tijdens de burgeroorlog waren veel rijke en middenklasse Arabieren naar omliggen landen gevlucht. Ook waren er die zich in de Joodse staat Israël vestigden en de Israëlische identiteit aannamen. De Arabieren die niet het Israëlische staatsburgerschap wilden aannemen of over onvoldoende financiële middelen beschikten om naar het buitenland te vluchten, kwamen terecht in vluchtelingenkampen in Gaza en de Westelijke Jordaanoever. Hiermee was het Palestijnse vluchtelingenprobleem geboren.43

In de decennia erna volgden nog een groot aantal conflicten en oorlogen, die de militaire macht van Israël in de regio zouden aantonen. Nadat de Egyptische president Gamal Abdel Nasser (1918-1970) in 1956 het Suez kanaal wilde nationaliseren en daarmee de doorvaart zou belemmeren, bezette Israël samen met de Fransen en de Britten met succes een deel van de Egyptische Sinaï. Uiteindelijk kwam het tot een staakt-het-vuren en was de doorvaart weer gegarandeerd.44 In de Zesdaagse Oorlog van 1967

wist Israël Egypte, Jordanië en Syrië te verslaan en enorme territoriale winsten te maken; de Gazastrook, de Golan-vlakte en de West Bank werden volledig ingenomen. Tijdens de Yom Kippoer oorlog ofwel de Oktoberoorlog in 1973 sloeg het Israëlische leger hard terug, nadat de Egyptische president een verrassingsaanval op het land had uitgevoerd. Hoewel de Egyptische aanval aanvankelijk succesvol leek, waren het de Israëliërs die zegevierden.45

De gebeurtenissen in Libanon eind jaren tachtig zouden echter afbreuk doen aan het inmiddels haast heroïsche imago van Israël. Het Israëlische leger was in 1978 Libanon binnengevallen om de daar actieve PLO uit te schakelen. De VN-veiligheidsraad eiste daarop terugtrekking van de Israëlische troepen en riep in het verlengde daarvan het United Nations Interim Force in Lebanon (UNIFIL) in leven. Op 14 juni 1982 ging het Israëlische leger echter dwars door de UNIFIL-posities heen richting Beiroet. De UNIFIL militairen, inclusief een Nederlandse delegatie, moesten machteloos toekijken hoe de Israëlische militairen hen passeerden. Na een Israëlisch offensief, waarbij de hoofdstad langdurig onder vuur kwam te liggen, zag de PLO zich gedwongen de aftocht te blazen. Op 15 september 1982 trok het Israëlische leger West-Beiroet binnen. De directe aanleiding was de moordaanslag op de Israëlische protegé en christelijke presidentskandidaat Bashir Gemayel (1947-1982). Onder toeziend oog van de Israëlische militairen werden in de Palestijnse vluchtelingenkampen Sabra en Shatilla door Falangisten, de achterban van Gemayel, meer dan tweeduizend burgers vermoord.46

1.2 Het Nederlands buitenlandbeleid

Het buitenlandbeleid van Nederland was van af het begin van de negentiende eeuw tot na de Tweede Wereldoorlog een zaak van een kleine kring van besluitvormers: de ministers van Buitenlandse Zaken,

43 Ahron Bregman, Israel’s wars, 1947-1993 (Routledge, Londen, 2000), 13. 44 Bregman, Israel’s wars, 134.

45 Idem en Soeterik, 50 jaar Israël, 16.

(14)

13

ondersteund door een klein ministerie en een veelal aristocratische diplomatieke dienst. Tot de Tweede Wereldoorlog gold een politiek van neutraliteit, afzijdigheid en onafhankelijkheid. De oorlog maakte een terugkeer naar neutraliteitspolitiek echter onmogelijk. De Koude Oorlog en de confrontatie tussen de nieuwe supermachten – de Verenigde Staten en de Sovjet Unie – zou bepalend zijn voor het buitenland beleid voor de komende decennia.47

Nederland, als kleine Europese staat, kon na de oorlog niet voorzien in eigen veiligheid, waardoor het naar de Verenigde Staten keerde. In april 1949 trad Nederland toe tot de NAVO. De voorrang die aan de bondgenootschappelijke samenwerking met de Verenigde Staten werd gegeven, was zo allesbepalend en overheersend dat onder andere politicoloog Fred van Staden meent dat het op zijn plaats is te spreken van een Atlantisch primaat. Nederland vertrouwde sterk op de relatie met de Verenigde Staten als beschermer van West-Europa en deed er alles aan om deze relatie in goed vaarwater te houden.48 Joseph Luns, die van 1952 tot 1971 Minister van Buitenlandse Zaken was, heeft

een belangrijke rol gespeeld als vertegenwoordiger van Nederland in Europa en binnen de NAVO. Integratie in de EEG mocht volgens hem niet leiden tot verslapping van de hechte banden met de Verenigde Staten.49 De détente (ontspanning) tussen oost en west, die duurde van eind jaren zestig tot

begin jaren tachtig, deed de angst voor oorlog naar de achtergrond verdwijnen. Beschermd en gesteund door de Verenigde Staten konden de West-Europese landen, ook Nederland, zich in deze periode wijden aan de economische wederopbouw en de uitbouw van de welvaartsstaat.50

Mede door de stijging van de welvaart, vormden de jaren zestig een roerige periode in Nederland. De generatie van na de Tweede Wereldoorlog begon volwassen te worden en deze Nederlanders waren het vasthouden aan krampachtige machtsstructuren zat. Zij waren opgegroeid in welvaart en seksuele vrijheid, democratisering en zelfontplooiing speelden een belangrijke rol in de maatschappij. De introductie van de televisie zorgde er ook voor dat de wereld naar de mensen toekwam. Rampen en oorlogen werden zichtbaarder en brachten het buitenland bijna tastbaar in de woonkamers.51 De belangstelling voor internationale vraagstukken nam onder een deel van de

Nederlandse bevolking aanzienlijk toe. Het grotere engagement met de wereld ging gepaard met een roep tot democratisering en een minder passieve opstelling van parlementariërs, burgers en media ten aanzien van het gezag. De minder passieve opstelling van burgers was ook zichtbaar in de verminderde

47 Duco Hellema, Nederland in de wereld. De buitenlandse politiek van Nederland (Spectrum 2006), en W. Klinkert

en G. Teitler, in De Nederlandse buitenlandse politiek in de twintigste eeuw, ed. Bob de Graaff, Duco Hellema en Bert van der Zwan (Boom Amsterdam 2003), 9-10.

48 In dit verband spreekt men ook wel over de Trouwe Bondgenoot-these, zie Fred van Staden, ‘Nederlands

veiligheidsbeleid en het Atlantisch primaat. Over beknelde ambities en slijtende grondslagen’, in Bezinning op het buitenland; het Nederlands buitenlands beleid in een onzekere wereld, red. Duco Hellema, Mathieu Segers, Jan Rood (Clingendael Den Haag 2011), 10.

49 Albert Kersten, ‘De langste. Joseph Antoine Marie Hubert Luns (1952-1971)’, in De Nederlandse Ministers van

Buitenlandse Zaken in de twintigste eeuw, red. Duco Hellema, Bert Zeeman en Bert van der Zwan(Sdu Uitgevers Den Haag 1999), 224.

50 Hans Vollaard en Niels van Willigen, ‘Binnenlandse steun voor buitenlands beleid’, in Bezinning op het

buitenland; het Nederlands buitenlands beleid in een onzekere wereld, red. Duco Hellema, Mathieu Segers, Jan Rood (Clingendael Den Haag 2011), 198-202 202.

51 Maarten Kuitenbrouwer, De ontdekking van de Derde Wereld. Beeldvorming en beleid in Nederland 1950-1990 (SDU

(15)

14

trouw aan de religieuze en communistische partijen. Als gevolg van deze dalende kiezersloyaliteit werden vooral christendemocratische en partijen zoals de PvdA gevoelig voor dergelijk protest. In dit gepolariseerde politieke klimaat speelden thema’s op het terrein van buitenlands beleid en vrede en veiligheid een prominente rol.52

De toegenomen maatschappelijke en politieke betrokkenheid kwam vooral tot uiting in het protest tegen de Amerikaanse rol in de Vietnam oorlog, die op de voet werd gevolgd door de media.53

Luns, als toegewijd Atlanticus, kreeg steeds meer kritiek van de Nederlandse bevolking op zijn pro-Amerikaanse houding in de Vietnamoorlog. Luns had ook kritiek op het pro-Amerikaanse Vietnam-beleid, maar hij weigerde ondanks de verzoeken vanuit de Tweede Kamer om er bij de Amerikanen op aan te dringen de bombardementen in Noord-Vietnam te beëindigen. In zijn ogen was de Vietnamoorlog onderdeel van de Koude Oorlog. Luns’ Atlanticisme werd nog eens onderstreept toen hij in 1971 aan trad als secretaris-generaal van de NAVO.54

Tot op zeker hoogte trachtte het kabinet Den Uyl tussen 1973 en 1977 de hervormingsgezinde ambities van de jaren zeventig, zoals de bevordering van mensenrechten en democratisering, te realiseren. Het kabinet streefde naar opheffing van ongelijkheid en achterstelling. Maar de traditionele machtsverhoudingen speelden nog een belangrijke rol voor de Minister van Buitenlandse Zaken Max van der Stoel (1973-1977, 1981-1982). Het Nederlandse lidmaatschap van de NAVO bleef ook voor Van der Stoel de hoofdpijler van het buitenlandbeleid.55

Onder leiding van de Amerikaanse president Ronald Reagan (1981-1989), kwam begin jaren tachtig een einde aan de periode van de detente. De oliecrises van de jaren zeventig hadden het progressief optimisme getemperd en de ‘tweede Koude Oorlog’ drukte eveneens op het Nederlands buitenlandbeleid. Studies over het beleid van Nederland tijdens de Koude Oorlog bevestigen het beeld dat Nederland de internationale bevordering van mensenrechten en democratisering bleef toetsen aan andere economische en reaalpolitieke belangen en voorkeuren.56 Dit bekende echter niet dat andere

binnenlandse actoren, als de media en actiegroepen, zich niet meer lieten horen. Dit kwam vooral tot uiting in het massale verzet tegen de plaatsing van kernwapens.57

Hans van den Broek, als overtuigt aanhanger van de Atlantische samenwerking, verdedigde het NAVO-besluit om kruisraketten in Nederland te plaatsen. Van den Broek was Minister van Buitenlandse Zaken in de kabinetten Lubbers I, II en III en heeft zodoende in acht jaar een forse stempel gedrukt op het Nederlandse buitenlandbeleid.58 Net als voor Luns was voor Van den Broek de

52 Vollaard en Van Willigen, ‘Binnenlandse steun voor buitenlands beleid’, 205.

53 Everts, Laat dat maar aan ons over, 16-17. Zie ook: P.A.M. Malcontent, Op kruistocht in de derde wereld. De reacties

van de Nederlandse regering op ernstige en stelselmatige schendingen van fundamentele mensenrechten in ontwikkelingslanden, 1973-1981 (Hilversum 1998), 34-35.

54 Kersten, ‘De langste. Joseph Antoine Marie Hubert Luns (1952-1971)’, 225-226.

55 Duco Hellema, Nederland in de wereld. De buitenlandse politiek van Nederland (Spectrum 2010), 138.

56 Floribert Baudet en Peter Malcontent, ‘The Dutchman’s burden. Nederland en de internationale rechtsorde in de

twintigste eeuw’, De Nederlandse buitenlandse politiek in de twintigste eeuw, 97.

57 Hellema, Nederland in de wereld, 136.

58 Hans van den Broek (KVP en na de fusie met ARP en CHU bij het CDA) was Minister van Buitenlandse Zaken van

4 november 1982 tot 3 januari 1993, in de opeenvolgende kabinetten Lubbers I (1982-1986), Lubbers II (1986-1989) en Lubbers III (1989-1993).

(16)

15

Atlantische benadering een belangrijk beleidsmatig dogma: zonder de bondgenoot zou Nederland geen schijn van kans maken op het wereld toneel. Tijdens zijn ambt kreeg Van den Broek dan ook het predicaat ‘de trouwste bondgenoot van de Verenigde Staten’.59 Zelfs toen honderdduizenden

Nederlanders protesteerden tegen de plaatsing van de kernwapens, bleef Van den Broek vasthouden aan zijn standpunt.60

De lange ambtsperiode Van den Broek besloeg een roerige tijd voor het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Van den Broek kreeg te maken met de val van de Muur, de Golfoorlog en de oorlogen in voormalig Joegoslavië. Tijdens de kabinetten Lubbers II en III (1989-1993) werd dan ook belang gehecht aan een verbreding en verdieping van een gemeenschappelijk Europees buitenlands en veiligheidsbeleid. Dit mocht echter niet de trans-Atlantische relatie verzwakken, maar moest deze juist versterken.61 Samen met minister-president Lubbers heeft Van den Broek een groot aandeel gehad in de

besprekingen van de Europese Politieke Unie en de Europese conferentie in Maastricht in december 1991.62

1.3 De Nederlandse betrokkenheid tot aan 1987

In 2008, bij de viering van de zestigste verjaardag van Israël, zei toenmalig Tweede Kamervoorzitter Gerdi Verbeet (PvdA) dat er een ‘speciale affectie’ tussen Nederland en Israël bestaat. Vicepremier André Rouvoet (CU) sprak toen over een ‘warme relatie met uitzonderlijke banden’.63 Nederland staat

wat betreft het buitenlandbeleid te boek als pro-Israëlisch en zou zich voorstaan op een ‘speciale relatie’ met Israël.64 Wetenschappelijke literatuur over het Nederlands beleid ten aanzien van het

Israëlisch-Palestijns conflict toont echter een genuanceerder beeld. Het Nederlands buitenlandbeleid werd nogal eens bepaald door een pro-Israëlisch sentiment, maar nationale (economische) belangen hebben ook vaak een doorslaggevende rol gespeeld.

Volgens historicus Maarten Kuitenbrouwer, auteur van De ontdekking van de Derde Wereld. Beeldvorming en beleid in Nederland, 1950-1990, had Nederland al voor de Tweede Wereldoorlog goede banden met Palestina. Na de oorlog zouden deze banden worden versterkt, vooral met de nieuwe staat Israël. Deze relatie was niet alleen van politieke aard, ook het Nederlandse volk zou het nieuwe land een warm hart toedragen. Dit zou te maken hebben met de grote Joodse gemeenschap die van oudsher aanwezig was in Nederland. Maar ook de gruwelijkheden van de Jodenvervolging tijdens de oorlog in

59 Joeri Boom, ‘Onze man in Jakarta. Profiel: Hans van den Broek’, De Groene Amsterdammer (2 september 2000),

via https://www.groene.nl/artikel/profiel-hans-van-den-broek (geraadpleegd op 16-06-2016).

60 Hellema, Nederland in de wereld, 351-352. Zie ook: Ruud van Dijk, “A mass psychosis” the Netherlands and

NATO’s dual-track decision, 1978-1979’, Cold War History, Vol. 12, Nr. 3 (2012), 381-405.

61 ‘EPS’, TK, Regeringsverklaring kabinet-Lubbers II (30 juli 1986), 86-5323 en 86-5324. Zie ook: ‘Buitenlands beleid,

Defensie, Ontwikkelingssamenwerking’, TK, vergaderjaar 1989-1990, 21 132, nr. 8, p. 51.

62 Paul Rusman, ‘De laatste Koude-Oorlogsstrijder. Hans van den Broek (1982-1993)’, in De Nederlandse Ministers

van Buitenlandse Zaken in de twintigste eeuw, red. Duco Hellema, Bert Zeeman en Bert van der Zwan(Sdu Uitgevers Den Haag 1999), 22

63 Fred Grünfeld, ‘Zestig jaar Nederland-Israël’, Internationale Spectator, Vol. 62, Nr. 12 (december 2008), 681. 64 Grünfeld, Nederland en het Nabije Oosten, 1 en 31. En Grünfeld, ‘Zestig jaar Nederland-Israël’, 681-682. Zie ook:

(17)

16

Europa heeft in Nederland een schuldgevoel gecreëerd. Daarnaast heeft het feit dat Israël ingeklemd lag tussen vijandelijke staten, de sympathie van het Nederlandse volk gewekt.65

In vergelijking met andere West-Europese landen erkende Nederland de nieuwe staat echter relatief laat. Volgens Kuitenbrouwer had dit alles te maken met Nederlands-Indië en Suriname, destijds koloniën van Nederland. Erkenning van de Joodse staat Israël zou een negatief effect kunnen hebben op de relatie met de islamitische bevolkingsgroepen in de koloniën. Op 19 december 1948 zou echter de tweede politionele actie tegen de Republiek Indonesië beginnen, waardoor minister-president Willem Drees meende dat invloed van het Israëlisch-Palestijns conflict op de relatie met de islamitische bevolkingsgroepen in de koloniën nu te verwaarlozen was. Op 29 januari 1949 besloot Nederland de staat Israël te erkennen.66

Het feit dat Nederland relatief laat Israël erkende, is voor verschillende historici aanleiding om te stellen dat Nederland, hoewel het vaak een pro-Israëlische opstelling heeft aangenomen, zich bovenal liet leiden door nationale belangen. Robert Soetendorp stelt in zijn dissertatie Pragmatisch of principieel: het Nederlandse beleid ten aanzien van het Israëlisch-Palestijns conflict 1973-1982, dat Nederlandse beleidsmakers vooral gericht waren op de behartiging van de eigen belangen. ‘Het gevoerde beleid was geen kwestie van een pro- of anti-Israëlisch of van een pro- of anti-Arabisch sentiment.’67 Om zijn standpunt kracht bij te zetten verwijst hij naar de Zesdaagse Oorlog. Op 22 mei

1967 had Nasser na oplopende conflicten tussen Israël en de naburige Arabische landen de straat van Tiran laten afsluiten voor Israëlisch zee verkeer. Toen de Verenigde Staten het niet voor elkaar kregen vrije doorvaart in de straat van Tiran te garanderen, ging Israël op 5 juni over op een preventieve aanval op de landen Egypte, Jordanië en Syrië. Nederland, als maritieme mogendheid, veroordeelde de sluiting van de straat van Tiran en beschouwde dit als schending van het internationale zeerecht. Dat Nederland hier partij koos voor Israël, kwam volgens Soetendorp dus voort uit de economische belangen van Nederland en niet zozeer uit een pro-Israëlisch sentiment.68

Kuitenbrouwer deelt de mening van Soetendorp niet en stelt dat het Nederlandse beleid tijdens de Zesdaagse Oorlog juist wel werd gekenmerkt door een pro-Israëlische opstelling. Premier Piet de Jong verklaarde bij de toelichting van het officiële regeringsstandpunt, waaruit zou blijken dat Nederland Israël bleef steunen, dat ‘het bestaansrecht van Israël boven iedere discussie staat en dat hieraan derhalve onder geen enkele regeling zal mogen worden getornd.’69 De economische belangen

van Nederland waren volgens Kuitenbrouwer niet in het geding en speelden dus geen rol van betekenis in de besluitvorming van het Nederlands beleid.

Na de Zesdaagse Oorlog bleef de pro-Israëlische opstelling van de Nederlandse regering volgens Kuitenbrouwer nog gehandhaafd. Dit kwam nog eens tot uiting toen Nederland in 1971 als enig West-Europees land tegen een resolutie van de Verenigde Naties stemde. In deze resolutie werd het

65 Kuitenbrouwer, De ontdekking van de Derde Wereld, 179-182. 66 Idem.

67 R.B. Soetendorp, Pragmatisch of Principieel: Het Nederlandse beleid ten aanzien van het Arabisch-Israëlisch

conflict, (Leiden 1983), 205-206.

68 Soetendorp, Pragmatisch of principieel, 96. 69 Idem.

(18)

17

zelfbeschikkingsrecht van de Palestijnen expliciet erkend. Nederland stond hierin alleen met de Verenigde Staten en Israël. Maar toen een jaar later een andere resolutie stelde dat eerbiediging van de rechten van de Palestijnen noodzakelijk was voor een duurzame vrede en rechtvaardige vrede in het Midden-Oosten, liet de minister van Buitenlandse Zaken Norbert Schmelzer (1971-1973) vóór stemmen.70

De oliecrisis van 1973-1974 vormde een duidelijk keerpunt in het Nederlands beleid ten opzichte van het Israëlisch-Palestijns conflict. Nederland werd door middel van het Arabisch olie-embargo gestraft voor zijn steun aan Israël tijdens de Oktoberoorlog.71 Hoewel het economische effect

van het embargo door politicoloog Duco Hellema wordt betwijfeld, heeft dit wel voor een koerswijziging in het buitenlandbeleid van Nederland gezorgd.72 Onder druk van internationale

gebeurtenissen – de oliecrisis en de toegenomen Europese samenwerking – bracht Nederland met tegenzin zijn standpunt op één lijn met de overige Europese lidstaten.73

In het Europees beleid was dus van meet af aan veel oog voor de Palestijnse kwestie. Dit kwam vooral door de grote invloed van de Fransen, die dankzij hun koloniale verleden sterke banden met de Arabische wereld onderhielden. De Europese keuze voor de Palestijnen week echter af van het beleid van de Verenigde Staten die vanaf de oprichting van Israël in 1948 sterk op die staat waren gericht. In het licht van de Koude Oorlog stond de relatie van de Verenigde Staten met Israël grotendeels in het teken van het tegengaan van Sovjet-invloed in een regio die olierijk en derhalve geopolitiek en economisch van groot belang was. De moeilijkheid voor Nederland was dat het sterk leunde op de Verenigde Staten, als beschermer van Nederland en West-Europa, en niet gauw bereid was deze relatie op het spel te zetten. Toen Nederland zich dus vanaf 1973 meer zou gaan schikken naar het Europees buitenlandbeleid, moest het laveren tussen het Amerikaanse pro-Israëlische beleid en de pro-Arabische houding van de EPS.74 Nederland onderschreef in 1973 een EPS-verklaring waarin de rechten van de

Palestijnen werden erkend. Volgens politicoloog Alfred Pijpers was er daarom sprake van een Europeanisering van het Nederlands buitenlandbeleid inzake het Midden-Oosten in de jaren zeventig.75

Fred Grünfeld gaat in zijn dissertatie Nederland en het Nabije Oosten ook in op de periode na 1973 en de verschillende aspecten waar de Nederlandse regering rekening mee diende te houden.76 Maar

Grünfeld is van mening, in tegenstelling tot Soetendorp en Kuitenbrouwer, dat het Nederlandse beleid altijd werd gekenmerkt door een pro-Israëlische opstelling. Ook al lijken de jaren zeventig een nuancering weer te geven in het beeld, volgens Grünfeld bleven veilige en erkende grenzen voor de Joodse staat Israël voorop staan in het buitenlandbeleid van Nederland. Nederland probeerde volgens

70 Soetendorp, Pragmatisch of principieel, 96.

71 Kuitenbrouwer, De ontdekking van de Derde Wereld, 196 en Duco Hellema, Cees Wiebes en Toby Witte, Doelwit

Rotterdam. Nederland en de oliecrisis, 1973-1974 (Den Haag; Sdu Uitgevers, 1998), 270-271.

72 Hellema e.a., Doelwit Rotterdam, 270-271.

73 Fred Grünfeld, ‘Zestig jaar Nederland-Israël’, Internationale Spectator, Vol. 62, Nr. 12 (december 2008), 682.

Blekendaal en van Melick, ‘Nederland en de politieke erkenning van de PLO’, en Kuitenbrouwer, De ontdekking van de Derde Wereld, 196.

74 Duco Hellema, Nederland in de wereld. De buitenlandse politiek van Nederland (Spectrum 2010), 458-459. 75 Alfred Pijpers, ‘Dekolonisatie, compensatiedrang en de normalisering van de Nederlandse buitenlandpolitiek’,

Internationale Spectator, Vol. 45, Nr. 2 (1991), 69.

(19)

18

Grünfeld met het beleid zo min mogelijk toe te geven aan de Europese druk en zoveel mogelijk het pro-Israëlische Midden-Oostenbeleid te continueren. Om tegenwicht te bieden aan de pro-Arabische landen binnen de EPS, koos Nederland vaak een uitgesproken pro-Israëlisch standpunt. In de Europese gemeenschap werd Nederland daarom vaak gezien als een dwarsligger. De schoorvoetende wijze waarop Nederland zowel in 1973, 1977 als 1980 instemde met een opwaardering van de Palestijnse kwestie, toont volgens Grünfeld dat Nederland nog steeds een pro-Israëlische opstelling innam maar deze niet altijd kon naleven.77 Grünfeld concludeert daarom dat het Nederlandse standpunt

voornamelijk onder externe druk tot stand gekomen is en dus uit negatieve overwegingen. Vooral de angst voor de negatieve gevolgen voor de economie en de angst voor politieke uitsluiting waren daarbij doorslaggevend.78

Er dient een duidelijk onderscheid gemaakt te worden tussen het Nederlandse buitenlandbeleid en de publieke opinie met betrekking tot het Israëlisch-Palestijns conflict. Volgens Kuitenbrouwer was de Nederlandse publieke opinie vanaf 1948 tot de jaren zeventig pro-Israëlisch te noemen. Tijdens de Zesdaagse Oorlog doneerden Nederlanders geld en bloed aan de Israëlische strijders en enkele duizenden Nederlanders dienden als vrijwilliger in het Israëlische leger. Bovendien hadden ambtenaren op verzoek van de regering gedurende drie maanden een half procent van hun salaris afgestaan ter ondersteuning van hulpprogramma’s aan Israël. De Israëlische ambassadeur in Nederland zei hierover: ‘Ik had natuurlijk verwacht dat men achter ons zou staan, maar deze reactie, nee. Dit was geen sympathie, Nederland heeft zich geïdentificeerd met Israël.’79

Vanaf de jaren zeventig zouden volgens Kuitenbrouwer de houding van de Nederlandse regering en de publieke opinie steeds verder uiteen gaan lopen. Terwijl in de Nederlandse politiek werd vastgehouden aan het Atlantische, pro-Israëlische beleid, klonken vanuit de maatschappij steeds meer kritische geluiden.80 Maar het zou tot 1982 duren, toen de oorlog in Libanon plaatsvond, dat voor het

eerst op grotere schaal kritiek werd geuit op Israël door Nederlanders. Bij een landelijke demonstratie gaven meer dan vijfduizend demonstranten blijk van hun verontwaardiging. De omslag in de publieke opinie over Israël kreeg waarschijnlijk de sterkste impuls door de bombardementen op Beiroet die live op de TV te zien waren, en vooral de slachtpartij in de vluchtelingenkampen Sabra en Shatilla, waarvoor Sharon als minister van defensie van Israël medeverantwoordelijk werd gehouden. Deze veranderende publieke opinie naar een meer pro-Palestijns standpunt, had tot dan toe geen gevolgen voor het Nederlands buitenlands beleid.81

77 Grünfeld, Nederland en het Nabije Oosten, 2-3, 203 en 247-249. Zie ook: Maarten Kuitenbrouwer, ‘Een realistische

idealist. Max van der Stoel (1973-1977, 1981-1982), in De Nederlandse Ministers van Buitenlandse Zaken in de twintigste eeuw, red. Duco Hellema, Bert Zeeman en Bert van der Zwan (Sdu Uitgevers Den Haag 1999), 251.

78 Grünfeld, Nederland en het Nabije Oosten, 15.

79 Kuitenbrouwer, De ontdekking van de Derde Wereld, 187. 80 Ibidem, 178.

(20)

19

Conclusie

Ondanks de verschillende meningen van historici over de beweegredenen van de Nederlandse regering met betrekking tot het beleid inzake het Israëlisch-Palestijns conflict, zijn er twee belangrijke pijlers te constateren waar het beleid tot 1987 op was gebaseerd. Enerzijds was er zowel onder de Nederlandse bevolking als in de regering sprake van een overwegend pro-Israëlisch sentiment. Deze (politieke) relatie met Israël is mede geworteld in een beeldvorming van het conflict waarin Israël het slachtoffer is van Arabische agressie. Tevens heeft het schuldgevoel als gevolg van de Holocaust een rol gespeeld in Nederland. Dit heeft er toe geleid dat veilige en erkende grenzen van Israël steeds voorop hebben gestaan in het Nederlands buitenlandbeleid. Anderzijds heeft de relatie van Nederland met de Amerikaanse bondgenoot een rol gespeeld in de betrekkingen tussen Nederland met Israël en Palestina. Het Amerikaanse pro-Israëlische beleid tijdens de Koude Oorlog maakte dat Nederland, als trouwe bondgenoot van Amerika, in multilateraal verband ook vaak aan de kant van Israël stond.

Externe druk - zoals de olieboycot in 1973, maakten dat Nederland zich meer ging schikken naar een Europees beleid. Hierdoor werd vanaf de jaren zeventig het Palestijns perspectief meer in beschouwing genomen. Toch lijkt het dat de Nederlandse regering zo min mogelijk toe wilde geven aan internationale/Europese druk en zo veel mogelijk het pro-Israëlische Midden-Oosten beleid wilde continueren.

(21)

20

Hoofdstuk 2 Kogels en knuppels

De Intifada kwam voor de Israëlische regering, de PLO, evenals de internationale media en politici als een volledige verrassing. Niemand had een dergelijke gewelddadige opstand verwacht. In het beginstadium van de demonstraties en opstanden wisten de Israëlische autoriteiten dan ook geen gepaste reactie te geven. De onvrede kwam voort uit de bezetting en de consequenties daarvan voor de bevolking in de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook. De armoede en erbarmelijke levensomstandigheden vormden het motief voor de rellen. De eerste weken van de opstand, toen demonstraties, protestmarsen, spontane stakingen en sit-ins georganiseerd door Palestijnen steeds vaker plaatsvonden, verkeerde de Israëlische regering in een staat van ontkenning.82

In dit hoofdstuk wordt gekeken naar de Nederlandse discussie over de ontwikkelingen in de bezette gebieden in de eerste maanden van de Eerste Intifada. Op welke wijze werden de gebeurtenissen in Israël en de bezette gebieden tijdens de Eerste Intifada besproken in de Nederlandse politiek? Waardoor liet de Nederlandse regering zich leiden bij het bepalen van het beleid inzake Israël en de PLO tijdens de eerste Intifada? In hoeverre week het Nederlandse standpunt inzake het conflict af van het gemeenschappelijk Europees beleid? Om deze vragen goed te beantwoorden begint dit hoofdstuk echter met een beknopte schets van de situatie in Israël en de Palestijnse gebieden in het eerste jaar van de Intifada en de manier waarop deze gebeurtenissen zijn weergegeven in de Nederlandse media.

2.1 Onvrede over de bezetting

In eerste instantie werd de opstand niet centraal geleid. De organisatie van de opstanden, maar ook de boycot van Israëlische producten en werkgevers, werd door informele en lokale comités, zoals studentenverenigingen, politieke groeperingen en buurtgroepen, lokaal geregeld. Het doel van de opstand was een einde maken aan de bezetting en het bewerkstelligen van een onafhankelijke Palestijnse staat. In januari 1988 zei de Unified National Leadership of the Uprising (UNLU), die zich toen opstelde als de overkoepelende leider van de opstand, dat de PLO de vertegenwoordiger zou moeten zijn voor het Palestijnse volk bij toekomstige vredesbesprekingen. De UNLU was verantwoordelijk voor de formulering van het nationale standpunt van de Palestijnen op de Westoever en de Gazastrook. Tegelijkertijd werkte UNLU samen met de PLO, waarvan het hoofdkantoor zich noodgedwongen in Tunis bevond, om ook in de internationale politiek meer druk uit te oefenen.83

De politieke eisen werden op verschillende manieren tot uiting gebracht. Ten eerste werden politieke pamfletten, geprint op illegale printers, uitgedeeld onder de Palestijnse bevolking. Dit gebeurde vooral ’s nachts om confiscatie door Israëlische militairen te voorkomen. Ten tweede begon de PLO, als enige representatieve en legitieme organisatie van het Palestijnse volk, zijn politieke doelen te verspreiden in diplomatieke kringen. Ten derde speelden de Palestijnen in op de aandacht van de

82 Milton-Edwards, The Israeli-Palestinian Conflict, 143. 83 Ibidem, 145-146.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Zo'n doel wordt door een snel groeiende groep aangegeven en het is waarschijnlijk dat zeer velen bin- nenkort hetzelfde zullen gaan denken, namelijk dat we op een punt in de

Tijdens het debat over de inkrimping van de oplei­ dingscapaciteit voor tandheelkunde verdedigde de VVD het standpunt, dat de toetsing door de Kamer van het ingeno­

Slechts op één punt voor wat betreft de regeling groot onderhoud heeft de schriftelijke beraadslaging onze fractie niet van de juistheid van het standpunt van het kabinet

D’66 vindt het geen geringe prestatie, dat uit de plannen van het kabinet voor 1984 zowel een verlaging van de collectieve lastendruk als een (geringe) verlaging van het

53.3 De buitengewone raadsleden worden voor een periode van drie jaar door de Jaarlijkse algemene vergadering 'gekozen uit de leden van de vereniging.. Elk jaar treden

Het lange termijn beleid moet voor een werkelijke oplossing zorgen en dient dan ook te prevaleren boven allerlei korte-termijn plannen die de nood der werkloosheid slechts

Grafiek IV.46 Gemiddelde scores met betrekking tot de stelling 65 betreffende de latente variabele aparte plaats voor Israël (Likertschaal lopende van -2 tot +2) Met name

Bij Ankersmit krijgt de term narratio echter een veel bredere inhoud en duidt alle vormen van geschiedschrijving (verhalend zowel als niet-verhalend) aan die verder gaan dan