• No results found

Vermogensongelijkheid in Nederland : aanpak van groeiende vermogensongelijkheid

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Vermogensongelijkheid in Nederland : aanpak van groeiende vermogensongelijkheid"

Copied!
52
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Bachelorscriptie Fiscale Economie

Vermogensongelijkheid in Nederland

Aanpak van groeiende vermogensongelijkheid

Naam: M.P.C. Bot Studentnummer: 10606378 E-mail: marius.bot@student.uva.nl Scriptiecoördinator: mw. dr. mr. N.G.H. Speet RA Scriptiebegeleider: dhr. M. Kreder MSc. Datum: 19 juni 2018

(2)

Inhoudsopgave

Inhoudsopgave 1

Afkortingenlijst 3

1. Inleiding 4

1.1 Aanleiding voor het onderzoek 4

1.2 Centrale vraag en subvragen 5

1.3 Onderzoeksopzet 6

2. Oorzaken en gevolgen van groeiende vermogensongelijkheid 7

2.1 Inleiding 7

2.2 Definiëring van vermogen 7

2.3 Historie van vermogensongelijkheid 8

2.3.1 Onderzoekmethode van Piketty 8

2.3.2 Historie van vermogensongelijkheid in Frankrijk 9 2.3.3 Historie van vermogensongelijkheid in andere Europese landen 9 2.3.4 Historie van vermogensongelijkheid in Amerika 10 2.4 Huidige situatie van groeiende vermogensongelijkheid 10 2.5 Huidige situatie van vermogensongelijkheid in Nederland 12 2.6 Oorzaken van groeiende vermogensongelijkheid 12

2.6.1 Oorzaken volgens Oxfam 12

2.6.2 Oorzaken volgens Piketty 13

2.6.3 Andere oorzaken voor groeiende vermogensongelijkheid 14 2.7 Gevolgen van groeiende vermogensongelijkheid 15 2.7.1 De gevolgen van groeiende vermogensongelijkheid 15 2.7.2 Beoordeling gevolgen van groeiende vermogensongelijkheid 16

2.8 Tussenconclusie 17

3. Relatie tussen vermogensongelijkheid en heffing in de Wet IB 2001 en de SW 1956 18

3.1 Inleiding 18

3.2 Belastingbeginselen en belastingfuncties 18

3.3 Keuze voor heffing in de Wet IB 2001 en de SW 1956 19 3.4 Uitleg van de werking van de Wet IB 2001 en de SW 1956 19

3.4.1 Uitleg van de werking van de Wet IB 2001 19

3.4.2 Uitleg van de werking van de SW 1956 20

3.5 Belasting van inkomen uit vermogen op grond van de Wet IB 2001 20

3.5.1 Inkomen uit vermogen in box 1 20

3.5.1.1 Belasting van inkomen uit vermogen in box 1 20 3.5.1.2 Vermogensongelijkheid in box 1 22

3.5.2 Inkomen uit vermogen in box 2 23

3.5.2.1 Belasting van inkomen uit vermogen in box 2 23 3.5.2.2 Vermogensongelijkheid in box 2 23

3.5.3 Inkomen uit vermogen in box 3 24

3.5.3.1 Belasting van inkomen uit vermogen in box 3 24 3.5.3.2 Vermogensongelijkheid in box 3 25 3.6 Belasting van overdracht van vermogen op grond van de SW 1956 26 3.6.1 Belasting van de overdracht van vermogen in de SW 1956 26

3.6.2 Vermogensongelijkheid in de SW 1956 28

(3)

4. Alternatieven voor belastingheffing op inkomen uit en overdracht van vermogen 31

4.1 Inleiding 31

4.2 Aanpassingen van de Wet IB 2001 31

4.2.1 Aanpassingen in box 1 31

4.2.1.1 Afschaffing van de Wet Hillen 31

4.2.1.2 Verlaging van het tarief voor de hypotheekrenteaftrek 32

4.2.1.3 Verplaatsing naar box 3 33

4.2.2 Aanpassingen in box 2 33

4.2.2.1 Afschaffing van box 2 33

4.2.3 Aanpassingen in box 3 35

4.2.3.1 Al het vermogen in box 3 35

4.2.3.2 Heffing naar daadwerkelijk rendement 35

4.2.3.3 Verhoging van het tarief 36

4.3 Aanpassingen in de SW 1956 36

4.4 Alternatieve belastingen 37

4.4.1 Vermogensbelasting 37

4.4.1.1 Een supplementaire wereldwijde vermogensbelasting 37 4.4.1.2 Een combinatie van vermogens- en consumptiebelasting 38 4.4.1.3 Achtergrond bij de vermogensbelasting in Nederland 38

4.4.2 Vermogensregulering 39 4.4.3 Duale inkomstenbelasting 39 4.5 Tussenconclusie 39 5. Conclusie en aanbevelingen 42 5.1 Inleiding 42 5.2 Antwoord op de subvragen 42 5.2.1 Antwoord op subvraag 1 42 5.2.2 Antwoord op subvraag 2 42 5.2.3 Antwoord op subvraag 3 43 5.3 Conclusie 44

5.4 Aanbevelingen voor vervolgonderzoek 45

Literatuurlijst 46 Boeken 46 Wetenschappelijke artikelen 46 Rapporten 48 Rechtsspraak 50 Overige bronnen 50

(4)

Afkortingenlijst

A-G Advocaat-Generaal

CBS Centraal Bureau voor de Statistiek

CPB Centraal Plan Bureau

DGA Directeur Groot Aandeelhouder FNV Federatie Nederlandse Vakvereniging

OESO (OECD) Organisatie voor Economische Ontwikkeling en Samenwerking SW 1956 Successiewet 1956

TON Trots op Nederland

Wet IB 2001 Wet Inkomstenbelasting 2001

Wet VB 1964 Wet op de Vermogensbelasting 1964 Wet VpB 1969 Wet Vennootschapsbelasting 1969

(5)

1. Inleiding

1.1 Aanleiding voor het onderzoek

In 1963 deed president John F. Kennedy de uitspraak dat een rijzend tij alle boten laat stijgen. Hiermee doelt hij op het concept dat economische groei de welvaart van iedereen verhoogt. Dit is lange tijd de overheersende economische gedachte geweest welke ook werd ondersteund door onderzoeken zoals die van Kuznets (1955) waaruit bleek dat ongelijkheid af nam. In 2013 publiceerde de Franse econoom Piketty echter zijn boek Kapitaal in de 21e eeuw. Hierin wordt het historische verloop van inkomensongelijkheid en

vermogensongelijkheid in verschillende kapitalistische landen bestudeerd. Gebaseerd op informatie en data uit diverse bronnen hebben hij en zijn medeonderzoekers geconcludeerd dat het rendement op vermogen historisch vrijwel altijd hoger is geweest dan de algemene economische groei. Dit leidt op de lange termijn tot een concentratie van rijkdom bij degenen die het vermogen bezitten en zorgt zo voor toenemende vermogensongelijkheid.

Ook andere onderzoeken tonen aan dat de ongelijkheid met betrekking tot bezit van vermogen steeds meer toeneemt. Zo rapporteert Oxfam International (2018) in het rapport Reward Work, Not Wealth dat in 2017 82% van de groei in de wereldwijde welvaart

toekwam aan de wereldwijde top 1% vermogensbezitters, terwijl aan de onderste 50% geen enkele groei toekwam. Volgens van Bavel (2014) leidt vermogensongelijkheid tot groeiende politieke invloed bij de vermogenden en tot ongelijkheid die van generatie op generatie overgaat. Een maatschappij met een klasse van vermogenden met grote politieke invloed welke erfelijk overgaat lijkt sterk op een aristocratie. Deze indeling van een maatschappij staat haaks op de huidige indeling van een democratie welke is gebaseerd op persoonlijke verdiensten.

Volgens Piketty (2014) wordt de trend van groeiende vermogensongelijkheid enkel onderbroken door heftige maatschappelijke gebeurtenissen zoals wereldoorlogen en revoluties. Zo is het aan de bijzondere omstandigheden die te maken hebben met het economische herstel na de Wereldoorlogen te wijten dat de vermogensongelijkheid in deze periode leek af te nemen, tegenwoordig zou de ongelijkheid in de bestudeerde landen alweer even hoog zijn als voor de oorlogen. Aangezien zowel een aristocratie als een revolutie geen aantrekkelijke alternatieven zijn is het belangrijk dat de groeiende vermogensongelijkheid wordt aangepakt.

Het hogere rendement op vermogen in verhouding tot het rendement op arbeid is volgens Piketty inherent aan het kapitalisme. Om deze reden is het niet verstandig om de oplossing voor de problematiek over te laten aan de vrije markt. In plaats daarvan moeten overheden en multilaterale organisaties optreden en hiervoor een oplossing bieden. Het belangrijkste instrument dat voornamelijk overheden hebben om deze problematiek op te lossen is haar mogelijkheid om belasting te heffen over haar inwoners waarna zij deze belastinginkomsten vervolgens kunnen herverdelen. Dit kan bij een juiste toepassing leiden tot een eerlijkere verdeling van het wereldwijde vermogen.

Nederland is ook een kapitalistisch land en zou daarom bewust moeten zijn voor het risico van groeiende vermogensongelijkheid en de daarmee gepaard gaande gevolgen. Uit meerdere internationale metingen en benchmarks zoals de Gini-coëfficiënt blijkt dat de vermogensongelijkheid in Nederland op dit moment hoog is. Ook is er steeds meer inkomensongelijkheid met betrekking tot arbeid en vermogen. Uit een gesprek van het Financieel Dagblad met FNV-bestuurder Boufangacha (2015) blijkt dat werkenden een steeds kleiner deel van de koek krijgen. Dit kan de vermogensongelijkheid verder laten

(6)

groeien. Het is daarom voor Nederland belangrijk dat er opties komen om groeiende vermogensongelijkheid aan te pakken.

Verschillende organisaties zoals Oxfam International en de OESO hebben voorstellen gedaan voor mogelijke maatregelen op het gebied van belastingheffing om een meer eerlijke verdeling te behalen. Ook vanuit de wetenschappelijke literatuur zijn meerdere aanbevelingen gedaan. Daarnaast zijn er verschillende overheden die maatregelen hebben genomen of het voornemen hiertoe hebben, zo heeft de Nederlandse regering in haar regeerakkoord Vertrouwen in de toekomst hier aandacht aan besteed. Dit zijn zeer

uiteenlopende maatregelen. Hierdoor is er weinig overzicht over het beleid dat kan worden gevoerd om groeiende vermogensongelijkheid aan te pakken. Het is daarom belangrijk voor de praktijk dat er een overzicht komt van de problematiek op dit gebied en de mogelijke maatregelen die kunnen worden genomen.

1.2 Centrale vraag en subvragen

Uit de aanleiding is gebleken dat het huidige economische systeem zonder fiscaal ingrijpen leidt tot een concentratie van vermogen. Deze concentratie van vermogen heeft nadelige gevolgen. Historisch lijken het voeren van juist beleid of een revolutie of grootschalige oorlog de enige manieren om groei van vermogensongelijkheid te doorbreken. Omdat zowel aanhoudend toenemende vermogensongelijkheid als een revolutie of grootschalige oorlog niet gewenst is moet door middel van beleid de groei van vermogensongelijkheid worden aangepakt.

Deze situatie geldt mogelijk ook voor Nederland. Gelet op de voordelen van stabiliteit voor het welzijn van inwoners is het belangrijk dat dit wordt voorkomen. Daarom moet Nederland met behulp van fiscale maatregelen trachten te bereiken dat concentratie van vermogen wordt ingeperkt. In dit onderzoek wordt onderzocht op welke manier dit al gebeurt en op welke alternatieve manieren dit zou kunnen.

De centrale vraag van dit onderzoek luidt daarom: welke fiscale maatregelen kan Nederland nemen om de groei van vermogensongelijkheid aan te pakken? Om een antwoord te kunnen geven op de centrale vraag worden in dit onderzoek drie verschillende subvragen onderzocht. Deze vragen worden per hoofdstuk beantwoord. De subvragen luiden als volgt: 1. Wat zijn de oorzaken en gevolgen van groeiende vermogensongelijkheid en wat is de

Nederlandse situatie?

2. Op welke manier wordt inkomen uit en overdracht van vermogen in Nederland belast op grond van de Wet IB 2001 en de SW 1956 en in welke relatie staat dit tot groeiende vermogensongelijkheid?

3. Welke aanpassingen van en alternatieven op de belastingheffing op inkomen uit en overdracht van vermogen zijn mogelijk om de groeiende vermogensongelijkheid in Nederland aan te pakken?

Met het antwoord op de eerste subvraag worden de oorzaken van groeiende

vermogensongelijkheid, de gevolgen hiervan en de huidige situatie in Nederland onderzocht. Hiermee wordt het belang van dit onderzoek beschreven. Met de antwoorden op de tweede en derde subvragen wordt het respectievelijk mogelijk om aan te geven hoe in Nederland belasting wordt geheven op inkomen uit vermogen en de invloed hiervan op groeiende vermogensongelijkheid en welke fiscale maatregelen kunnen worden genomen om de groei van vermogensongelijkheid aan te pakken. Deze antwoorden worden gebruikt om

(7)

aanbevelingen te geven welke fiscale maatregelen zouden moeten worden ingevoerd, afgeschaft of aangepast om groeiende vermogensongelijkheid aan te pakken. Deze aanbevelingen vormen het eindproduct van dit onderzoek.

1.3 Onderzoeksopzet

Dit onderzoek betreft een kwalitatief literatuuronderzoek. Aan de hand van literatuur worden de gestelde subvragen beantwoord. Elke subvraag wordt in een afzonderlijk hoofdstuk behandeld. Door de verschillende karakters van de subvragen wordt voor elke vraag een andere benaderingsmethode toegepast. Dit onderzoek bevat inhoudelijk een inleiding, drie literatuurhoofdstukken en een conclusie.

Het eerste literatuurhoofdstuk is voornamelijk economisch van aard. Hierin wordt gekeken naar de historische en huidige trends op het gebied van vermogensongelijkheid. Hiervoor wordt voornamelijk economische literatuur toegepast. Hierbij wordt veelvuldig gebruik gemaakt van Kapitaal in de 21e eeuw (2014). Daarnaast zullen ook sociologische

bronnen worden toegepast om een antwoord te vinden op wat de gevolgen zijn van groeiende vermogensongelijkheid. Zoals vermeld wordt In dit hoofdstuk veel gebruik

gemaakt van de bevindingen van Piketty. De reden hiervoor is dat de door hem bestudeerde gegevens zeer divers en complex zijn. Hierdoor zijn geen onderzoeken van vergelijkbare omvang en relevantie over dit onderwerp te vinden. Het is gevaarlijks om zoveel gebruik te maken van een enkele bron omdat de resultaten van dit onderzoek niet meer geldig zijn wanneer blijkt dat het werk van Piketty onjuistheden bevat. Desondanks is het feit dat Piketty internationaal gerenommeerd en een autoriteit op dit gebied is genoeg om op zijn onderzoek te vertrouwen. Ook zijn bij deze onderzoeken andere onderzoekers betrokken geweest welke Piketty ook benoemd. In dit onderzoek wordt getracht zoveel mogelijk gebruik te maken van de oorspronkelijke bronnen waarop Piketty zich baseert.

Het tweede literatuurhoofdstuk is gericht op de huidige Nederlandse wetgeving en de voorgenomen Nederlandse wetgeving op het gebied van belasting op inkomen uit vermogen en inkomen uit arbeid. Hiervoor wordt voornamelijk Nederlandse literatuur gebruikt. Belangrijk hierin zijn de regelingen voor belastingheffing op inkomen uit vermogen in box 1, box 2 en box 3 in de Wet IB 2001 en de regelingen voor overdracht van vermogen in de SW 1956. Box 1 ziet op de belastingen op inkomen uit werk en woning, box 2 ziet op inkomen uit aanmerkelijk belang en box 3 ziet op belasting op inkomen uit sparen en beleggen. Op grond van de SW 1956 wordt de erf- en schenkbelasting geheven. Om de intenties van het huidige kabinet ten aanzien van belastingheffing op inkomen uit vermogen te bestuderen wordt gebruik gemaakt van het meest recente regeerakkoord en andere overheidsdocumenten zoals de Miljoenennota.

Het derde literatuurhoofdstuk is gericht op aanpassingen van en alternatieven op de belastingheffing op inkomen uit vermogen in Nederland. Hierbij wordt gekeken naar

aanpassingen en alternatieven die mogelijk zijn om de groeiende vermogensongelijkheid aan te pakken. Voor aanpassingen van de bestaande wetgeving wordt gebruik gemaakt van Nederlandse literatuur. Daarnaast wordt gebruik gemaakt van rapporten. Voor de

alternatieven wordt naast Nederlandse literatuur tevens gebruik gemaakt van internationale literatuur. Deze voorstellen kunnen namelijk ook in Nederland worden toegepast.

Het onderzoek wordt na beantwoording van de drie subvragen afgesloten met een conclusie. Hierin wordt een aanbeveling gedaan over het fiscale beleid dat Nederland kan voeren om de groeiende vermogensongelijkheid aan te pakken. Tevens worden

(8)

2. Oorzaken en gevolgen van groeiende vermogensongelijkheid 2.1 Inleiding

Na bestudering van een grote hoeveelheid data heeft Piketty (2014) geconcludeerd dat het rendement op vermogen historisch hoger is dan de groei van productie en arbeid. Gevolg hiervan is dat het wereldwijde vermogen zich steeds meer concentreert bij degenen die het vermogen bezitten. Hierdoor neemt de ongelijkheid van vermogen steeds verder toe. In dit hoofdstuk wordt onderzocht wat de oorzaak is van deze groeiende vermogensongelijkheid, wat de gevolgen hiervan zijn en hoe de situatie in Nederland op dit moment is. De subvraag die wordt beantwoord in dit hoofdstuk is derhalve: wat zijn de oorzaken en gevolgen van groeiende vermogensongelijkheid en wat is de Nederlandse situatie?

In paragraaf 2 wordt aangegeven hoe vermogen in dit hoofdstuk wordt gedefinieerd. Daarnaast worden andere kernbegrippen gedefinieerd. Vervolgens wordt in paragraaf 3 de historie van vermogensongelijkheid gegeven. In paragraaf 4 wordt de huidige mondiale situatie van vermogensongelijkheid bestudeerd. Daarna wordt in paragraaf 5 aangegeven wat de situatie in Nederland is met betrekking tot vermogensongelijkheid. In paragraaf 6 wordt uiteengezet wat de oorzaken zijn van groeiende vermogensongelijkheid. De gevolgen van groeiende vermogensongelijkheid worden in paragraaf 7 gegeven. Tot slot wordt in paragraaf 8 een tussenconclusie gegeven waarin de subvraag wordt beantwoord. 2.2 Definiëring van vermogen

Er bestaan verschillende definities van vermogen in zowel de literatuur als in de

maatschappij. Deze definities zijn zeer divers. In deze paragraaf worden de verschillende definities uiteengezet. Op basis van deze uiteenzetting wordt beoordeeld of de door Piketty (2014) toegepaste definitie overeenkomt met de definitie die in het Nederlandse

belastingsysteem wordt gebruikt. Het is belangrijk om te beoordelen of de door Piketty toegepaste definitie bruikbaar is omdat zijn onderzoek een belangrijke basis vormt voor het bestuderen van de oorzaken van groeiende vermogensongelijkheid.

Piketty (2014) definieert vermogen als alle vormen van bezit welke individuen of groepen individuen kunnen bezitten en welke permanent kunnen worden overgedragen of verhandeld middels een markt. Belangrijk hierbij is dat Piketty het enkel heeft over niet menselijk bezit. Hij neemt daarom menselijke vaardigheden en capaciteiten niet mee. Deze zouden namelijk, behalve in een slavenmaatschappij, niet het eigendom kunnen zijn van een ander of worden verhandeld.

Op deze manier van het definiëren van vermogen is door meerdere economen kritiek geleverd. Een van de belangrijkste punten van kritiek die wordt geleverd komt van de

Amerikaanse econoom James K. Galbraith (2014). Hij geeft aan dat de definitie die Piketty (2014) gebruikt voor vermogen onderhevig is aan marktschommelingen. Piketty neemt namelijk veronderstelde waardestijgingen mee bij het bepalen van de waarde van

vermogen. Hierdoor kijkt hij alleen naar de financiële waarde van vermogen en niet naar de fysieke waarde.

Op de website van de Nederlandse Belastingdienst hanteren zij de waarde van alle bezittingen verminderd met de schulden van een persoon als definitie van vermogen. Bij deze definitie van vermogen moet voor toepassing van het belastingrecht ook het vermogen van een eventuele fiscale partner en/ of minderjarige kinderen worden opgeteld. Gegeven voorbeelden van bezittingen zijn spaargeld, aandelen of een tweede woning. Voorbeelden van schulden zijn een krediet bij een bank of bij een webwinkel. Het belasten op inkomen uit

(9)

vermogen gebeurt op grond van hoofdstuk 5 van de Wet IB 2001 en wordt genoemd als inkomen uit sparen en beleggen.

Het valt op dat er een belangrijk verschil bestaat tussen de definitie van vermogen van Piketty (2014) en van de Nederlandse Belastingdienst. Piketty neemt al het vermogen mee dat kan worden overgedragen of verhandeld middels een markt. Hieronder vallen ook alle woningen. De Nederlandse Belastingdienst gebruikt een nauwere definitie voor

vermogen. De Nederlandse Belastingdienst neemt de woning waarin de belastingplichtige zelf woont niet mee als vermogen. De zogenoemde eigen woning wordt in de Wet IB 2001 behandeld als inkomen uit werk en woning. De belastingheffing op het inkomen uit de eigen woning gebeurt op grond van afdeling 3.6 van deze wet.

Een ander verschil in de definitie van vermogen tussen Piketty (2014) en de

Nederlandse Belastingdienst is de behandeling van bezit van een aanmerkelijk belang in een vennootschap. Hiervan is grofweg sprake bij een aandelenbelang van 5% of meer. Deze aandelen vallen bij Piketty binnen de definitie van vermogen. Voor de Nederlandse Belastingdienst worden deze aandelen echter apart behandeld. De belastingheffing op inkomen uit aanmerkelijk belang gebeurt op grond van hoofdstuk 4 van de Wet IB 2001.

Ondanks deze verschillen in definitie van vermogen kan het onderzoek van Piketty (2014) naar vermogensongelijkheid wel worden toegepast op het Nederlandse

belastingwetgeving. Het is namelijk zo dat de Nederlandse Belastingdienst het inkomen uit eigen woning en aanmerkelijk belang wel erkent. Er wordt enkel een andere behandeling toegepast dan voor het inkomen uit sparen en beleggen. Er wordt dus niet over twee totaal verschillende concepten gesproken. Wel is het van belang om in het vervolg van dit

onderzoek mee te nemen dat inkomen uit vermogen niet een op een moet worden vergeleken.

Twee andere belangrijke begrippen die door Piketty (2014) worden gebruikt zijn nettorendement op vermogen en economische groei. Als definitie van nettorendement op vermogen gebruikt hij het gemiddeld jaarlijkse rendement op vermogen in de vorm van winst, dividend, rente, huuropbrengsten en andere inkomsten uit vermogen, als percentage van de totale waarde na belastingen. Voor economische groei gebruikt hij de definitie van de jaarlijkse groei van inkomen en productie. Deze definities komen overeen met de algemene opvattingen over deze begrippen en zijn dus goed bruikbaar in het vervolg van dit

onderzoek.

Daarnaast wordt in dit onderzoek gesproken over vermogenden en

niet-vermogenden. Hierbij wordt met vermogenden gedoeld op degenen die voordeel behalen wanneer geen beleid wordt gevoerd om groeiende vermogensongelijkheid aan te pakken en met niet-vermogenden degenen die hier nadeel aan ondervinden.

2.3 Historie van vermogensongelijkheid 2.3.1 Onderzoeksmethode van Piketty

Nu vermogen is gedefinieerd kan worden gekeken naar de ontwikkeling van

vermogensongelijkheid. Zoals eerder concludeert Piketty (2014) dat het nettorendement op vermogen historisch vrijwel altijd hoger is geweest dan de economische groei. Deze

conclusie heeft hij vormgegeven middels de volgende formulering: 𝑟 > 𝑔. Hierin staat 𝑟 voor het nettorendement op vermogen en staat 𝑔 voor de economische groei. Gevolg van 𝑟 > 𝑔 is dat degenen die vermogen bezitten relatief rijker worden terwijl degenen die geen vermogen bezitten relatief armer worden. Het aandeel van het rendement op vermogen in

(10)

het nationaal inkomen wordt namelijk steeds groter in verhouding tot het aandeel van de beloning uit arbeid.

In deze paragraaf wordt beschreven wat de bewijzen zijn achter deze formule. Dit gebeurt aan de hand van de beschrijvingen van Piketty (2014). Er wordt voornamelijk aangegeven op welke manier Piketty tot de conclusie is gekomen dat het nettorendement op vermogen historisch vrijwel altijd hoger is geweest dan de economische groei.

Daarnaast wordt uiteengezet welke kritieken en toevoegingen worden gegeven in de literatuur. Zo wordt een duidelijke uiteenzetting van de oorzaken van groeiende vermogensongelijkheid gegeven.

Piketty (2014) maakt in zijn onderzoek naar groeiende vermogensongelijkheid gebruik van historische gegevens en schattingen uit vier landen. Deze landen zijn Frankrijk, Groot-Brittannië, de Verenigde Staten en Zweden. Doordat de conclusies van die schattingen behoorlijk duidelijk zijn en met elkaar overeenstemmen zijn deze gegevens goed bruikbaar om oorzaken van vermogensongelijkheid te bepalen. De belangrijkste conclusie die Piketty hieruit trekt is dat er voor de schokken tijdens de periode 1914 – 1945 geen tendens tot afname van de vermogensongelijkheid merkbaar is. Wel wordt er voor de 19de eeuw in deze landen een lichte tendens tot toename van vermogensongelijkheid geconstateerd.

Daarnaast neemt de vermogensongelijkheid in deze landen sinds 1970 weer toe. 2.3.2 Historie van vermogensongelijkheid in Frankrijk

Frankrijk is het enige land waarvoor Piketty een samenhangende historische bron tot zijn beschikking heeft. Dit komt doordat hier na de Franse Revolutie (1791) een nieuwe

successiebelasting en een systeem voor de registratie van vermogens werd ingevoerd. In de meeste andere landen duurde het tot het einde van de 19de eeuw en het begin van de 20ste eeuw voordat een vergelijkbare belasting werd ingevoerd.

De gegevens uit deze bron zijn door Piketty, Postel-Vinay en Rosenthal (2006) geanalyseerd. De belangrijkste conclusie die hieruit is getrokken is dat er voor de schokken tijdens de periode 1914-1945 helemaal geen tendens tot afname van de

vermogensongelijkheid merkbaar is. Daarnaast kan voor de hele 19de eeuw een lichte tendens tot toename worden geconstateerd. Deze toename van ongelijkheid werd steeds sterker.

Zoals hierboven vermeld werd de toename van ongelijkheid steeds sterker. Vooral in de periode van 1870 tot het begin van de Eerste Wereldoorlog was er in Frankrijk een indrukwekkende vermogensongelijkheid. Rond 1890 bezat de bovenste 1% ongeveer 50% van het vermogen in Frankrijk terwijl dit 20 jaar later rond 1910 was gegroeid naar 60%. Hierna is de vermogensongelijkheid gaan dalen. Dit wijt Piketty (2014) echter aan de gevolgen van de schokken van de Eerste Wereldoorlog en Tweede Wereldoorlog. De vermogensongelijkheid is sinds 1990 zelfs weer aan het groeien in Frankrijk.

Piketty (2014) heeft tevens gekeken naar vermogensongelijkheid in Frankrijk tijdens de 18de eeuw tot de vooravond van de Franse Revolutie. Hiervan zijn echter geen goede gegevensbronnen. Daarom is het onmogelijk om exacte vergelijkingen te maken. Volgens Piketty zou alles er echter op wijzen dat de ongelijkheid van vermogens alleen daalde door de Franse Revolutie maar dat van de achttiende tot het begin van de 21ste eeuw de

(11)

2.3.3 Historie van vermogensongelijkheid in andere Europese landen

Over de andere Europese landen bestaan enkel onvolledige gegevens. Volgens Piketty (2014) blijkt desondanks overduidelijk dat de extreme vermogensongelijkheid van de 18de en de 19de eeuw tot Eerste Wereldoorlog een fenomeen was dat zich niet alleen in Frankrijk voordeed, maar in heel Europa.

Gebaseerd op gedetailleerde statistieken over erfenissen sinds 1910 en schattingen over de afgelopen jaren en de jaren 1810 en 1870 kan volgens Piketty (2014) worden geconcludeerd dat de algemene vermogensongelijkheid in Groot-Brittannië dezelfde ontwikkeling volgde als Frankrijk en dat de vermogensongelijkheid over het algemeen zelfs iets hoger was. Het beeld is dat het vermogen zeer geconcentreerd was en dat er tot 1914 geen enkele tendens bestond van afname van vermogensongelijkheid. Het aandeel van de bovenste 10% groeide van 1810 tot 1910 van 80% tot 90% en het aandeel van de bovenste 1% groeide zelfs van 55% tot 70%. Er was dus duidelijk sprake van extreme concentratie van vermogen welke steeds meer toenam.

Over Zweden beschikt Piketty (2014) over zeer uitgebreide gegevens vanaf 1910 en over schattingen voor 1810 en 1870. Uit deze gegevens blijkt dat in Zweden in deze jaren eenzelfde ontwikkeling zichtbaar is als in Frankrijk en Groot-Brittannië. De

vermogensongelijkheid was in de periode 1900-1910 even hoog als in deze landen. De bovenste 10% bezat ongeveer 90% van het vermogen en de bovenste 1% ongeveer 60%. Er is een toename van vermogensongelijkheid merkbaar tot 1910. Dit komt tevens overeen met de ontwikkeling in de hiervoor genoemde landen.

De conclusie hieruit is dat ook in andere Europese landen dezelfde extreme

vermogensongelijkheid zich voordoet welke ook in Frankrijk aanwezig was. Volgens Piketty (2014) leek het bij benadering dat deze situatie zich voordoet in de meeste samenlevingen tot de 19de eeuw. Dit geldt voor zowel moderne samenlevingen als voor de middeleeuwen en de oudheid. Omdat het echter lastig is hier betrouwbare bronnen voor te vinden zijn deze bevindingen niet met zekerheid te onderbouwen zoals dat wel kan voor Groot-Brittannië en Zweden

2.3.4 Historie van vermogensongelijkheid in Amerika

Voor Amerika heeft Piketty (2014) beschikking over bronnen vanaf 1910 over erfenissen, gedetailleerd onderzoek over vermogens sinds de jaren 1960 en schattingen voor 1810 en 1870. Er zijn meerdere grote verschillen die kunnen worden vastgesteld tussen de

ontwikkeling in Europa en Amerika. Ten eerste was de vermogensongelijkheid omstreeks 1800 veel minder groot dan in de Europese landen. Wel bestond er al een verschil tussen de noordelijke staten en de zuidelijke staten. Hierbij was de vermogensongelijkheid in de zuidelijke staten wel al rond het niveau van de Europese landen.

Hierna is vast te stellen dat de vermogensongelijkheid in de loop van de 19de eeuw is toegenomen. Hoewel de vermogensongelijkheid rond 1910 aanzienlijk lager lag dan in de Europese landen was deze al wel zeer groot geworden. Het aandeel van de bovenste 10% was gegroeid naar 80% en het aandeel van de bovenste 1% was gegroeid naar 45%. Het vermogen is dus nog niet heel erg extreem geconcentreerd maar er is wel een ontwikkeling van toename merkbaar.

2.4 Huidige situatie van groeiende vermogensongelijkheid

Uit bovenstaande onderzoeken komt duidelijk naar voren dat er historisch een belangrijke trend te onderscheiden is met betrekking op vermogensongelijkheid. Er is in alle behandelde

(12)

landen een ontwikkeling van groeiende vermogensongelijkheid in de periode 1810-1910. Deze vermogensongelijkheid was in alle landen rond 1910 op zijn hoogte punt. In alle landen was het aandeel van de bovenste 10% op dat moment ongeveer 90% en het aandeel van de bovenste 1% ongeveer 70%. Alleen in Amerika was het aandeel van de bovenste 1% een stuk lager. Dit kan worden verklaard doordat Amerika een jongere maatschappij was dan de andere landen en daardoor nog minder sprake was van extreme concentratie bij de bovenste 1%.

Na 1910 is er in alle landen een trend van dalende vermogensongelijkheid. Deze afname is minder sterk in Amerika dan in de Europese landen. Deze afname in

vermogensongelijkheid is volgens Piketty (2014) te wijten aan de schokken van de Eerste Wereldoorlog en de Tweede Wereldoorlog. Aangezien beide oorlogen zich voornamelijk afspeelden in Europa is het logisch dat de gevolgen hiervan heftiger zijn dan in Amerika.

Dat de vermogensongelijkheid ook in de periode na de oorlogen afneemt is volgens Piketty (2014) te wijten aan de opkomst van de vermogensmiddenklasse. Deze middenklasse bezit ongeveer een derde van het nationaal vermogen van Frankrijk. Het nationaal

vermogen is het totale vermogen in Frankrijk. Uit de gegevens over andere Europese landen blijkt dat er sprake is van een algemeen fenomeen. Volgens Piketty kan in alle gevallen worden vastgesteld dat het verlies van de rijkste 10 procent in de hiërarchie van de

vermogens vooral in het voordeel was van de middenklasse, maar geen voordeel opleverde voor de armste helft van de bevolking.

Een andere ontwikkeling in de huidige tijd is dat de vermogensongelijkheid weer aan het groeien is na de periode van afname van 1910 tot 1970. In zowel Frankrijk, Groot-Brittannië als Zweden nam in de periode 1910-1970 het aandeel van de bovenste 10% ongeveer af van 90% naar 60% en het aandeel van de bovenste 1% van ongeveer 60% naar 20%. In Amerika was in deze periode de afname van het aandeel van de bovenste 10% ongeveer van 80% naar 65% en van het aandeel van de bovenste 1% ongeveer van 45% naar 30%. Zoals eerder vermeld is deze zwakkere afname in Amerika te verklaren doordat de vermogensongelijkheid ten eerste minder groot was dan in de Europese landen en vonden de Wereldoorlogen voornamelijk plaats in Europa. Het effect van de oorlogen is volgens Piketty (2014) dat er een nieuwe maatschappij moest worden opgebouwd waardoor het vermogen zich opnieuw moest gaan concentreren. Deze ontwikkeling was ook aanwezig tijdens de eerste jaren van Amerika.

Na 1970 is in de Europese landen opnieuw een vrij identieke ontwikkeling aanwezig. Het aandeel van de bovenste 10% is in de periode van 1970 tot nu toegenomen van

ongeveer 65% naar ongeveer 70% en het aandeel van de bovenste 1% in deze periode ongeveer van 20% naar 30%. In Amerika is deze ontwikkeling opnieuw iets minder sterk maar nog steeds duidelijk zichtbaar aanwezig.

Ook andere bronnen tonen aan dat de vermogensongelijkheid wereldwijd opnieuw toeneemt. Uit het rapport Reward Work, Not Wealth (Oxfam, 2018) kan worden

geconcludeerd dat in 2017 82% van al het gecreëerde vermogen toekwam aan de top 1% vermogensbezitters. Dit terwijl de onderste 50% vermogensbezitter geen toename in vermogen hadden.

Uit het rapport An Economy for the 99% (Oxfam, 2017) kan worden geconcludeerd dat de rijkste 1% meer vermogen bezit dan de rest van de planeet. De acht rijkste personen bezitten zelfs meer vermogen dan de armste helft van de wereld. Zelfde conclusies die duiden op extreme vermogensongelijkheid zijn ook te trekken uit eerdere rapporten van Oxfam zoals An Economy For The 1% (Oxfam, 2016) en Wealth: Having It All And Wanting

(13)

More (Oxfam, 2015). In deze rapporten wordt echter niet zoals in het rapport van 2018 gesproken over groeiende vermogensongelijkheid.

2.5 Huidige situatie van vermogensongelijkheid in Nederland

Er is tot nu toe vastgesteld dat zonder beleid vermogen extreem concentreert. Hierdoor kan worden vastgesteld dat in het algemeen beleid moet komen om groeiende

vermogensongelijkheid aan te pakken. Dit onderzoek richt zich echter op Nederland en welke maatregelen Nederland moet en kan nemen om groeiende vermogensongelijkheid aan te pakken. Daarom wordt in deze paragraaf de huidige situatie van

vermogensongelijkheid in Nederland beschreven.

De vermogensongelijkheid in de 20ste eeuw vertoont in Nederland trends die sterk overeenkomen met de door Piketty (2014) beschreven ontwikkelingen. Het aandeel van de top 1% vermogenden is gedurende deze periode gedaald, dit wordt door Wilterdink (1984) toegeschreven aan grote ontwikkelingen zoals de wereldoorlogen, het onafhankelijk worden van Indonesië en de financiële crisis van de jaren 30.

Vermogensongelijkheid kan worden gekwantificeerd door middel van de Gini-coëfficiënt. Deze coëfficiënt geeft een waarde tussen de 0 en de 1 voor een bepaalde waarde zoals vermogen. Dit getal wordt voor vermogensongelijkheid bepaald door data van de Wereldbank. Wanneer de waarde 1 is betekent dit dat er maximale ongelijkheid is en dus een enkel persoon al het vermogen bezit. Wanneer de waarde 0 is betekent dit dat iedereen evenveel vermogen heeft. Volgens het CBS (2017) is de Gini-coëfficiënt voor vermogen in Nederland vanaf 2007 aan het groeien van 0,764 in 2007 naar 0,92 in 2015. D’Ercole en Murtin (2015) geven namens de OESO aan dat Nederland tot de vier meest ongelijke OESO-landen behoort. Er is dus na de afname van vermogensongelijkheid in de 20ste eeuw nu weer sprake van een stijging, dit terwijl Nederland als een van de meest ongelijke landen is op het gebied van vermogen. Deze ontwikkelingen komen overeen met de conclusies die door Piketty (2014) zijn getrokken. Wel concludeert het CBS (2017) in het rapport Stijging huizenprijzen verkleint vermogensongelijkheid in 2015 dat in 2015 sprake is van een daling van de vermogensongelijkheid in Nederland. Deze daling wordt verklaard door de stijging van de huizenprijzen.

Uit de gegevens van het CBS (2017) en de OESO kan worden geconcludeerd dat de vermogensongelijkheid in Nederland een hoge Gini-coëfficiënt waarde heeft en dat deze de afgelopen jaren stijgend is. Enkel de aantrekkende huizenmarkt zorgt voor een trendbreuk met de ontwikkeling dat de vermogensongelijkheid in Nederland aan het stijgen is. De stijging van de huizenprijzen is echter versterkt door de sterke daling van de huizenprijzen tijdens de kredietcrisis. Er kan daarom worden geconcludeerd dat de bevindingen van Piketty (2014) ook gelden voor Nederland.

2.6 Oorzaken van groeiende vermogensongelijkheid 2.6.1 Oorzaken volgens Oxfam

Nu vast is gesteld dat groeiende vermogensongelijkheid een historisch gegeven is moet worden bepaald wat de oorzaken van groeiende vermogensongelijkheid zijn. In het rapport Reward Work, Not Wealth (Oxfam, 2018) wordt geconcludeerd dat de belangrijkste oorzaak van groeiende vermogensongelijkheid de situatie is dat het gevaarlijk, slecht betaald werk van de velen de extreme rijkdom van de weinigen ondersteunt. Voorbeelden die worden aangehaald zijn werkers in Bangladesh, welke kleren naaien voor export. Deze werkers

(14)

worden regelmatig mishandeld wanneer zij falen om doelen te behalen of ziek worden. Een ander voorbeeld zijn hotelmedewerkers in Thailand die seksueel lastig worden gevallen door mannelijke gasten en dit moeten accepteren omdat zij anders hun baan verliezen. Deze werknemers werken dus voor een extreem laag loon onder zeer slechte omstandigheden voor degenen die het vermogen bezitten. Voor deze mensen is dit werk en de bijbehorende voorwaarden geen keuze aangezien zij anders niet in hun levensbehoeften kunnen voorzien. Het vermogen van degenen met bezit wordt dus opgebouwd over de rug van degenen die geen vermogen hebben. Hierdoor concentreert het vermogen zich steeds meer.

Andere redenen die in het rapport worden gegeven voor groeiende

vermogensongelijkheid zijn monopolies, vriendjespolitiek en erfenissen. Aangezien dit onderzoek moet leiden tot fiscale aanpak van groeiende vermogensongelijkheid wordt niet gekeken naar monopolies en vriendjespolitiek. Hierop is de fiscaliteit namelijk in zeer beperkte mate van invloed. Hiervoor moeten maatschappelijke ontwikkelingen en regulatie worden toegepast om dit te verminderen. De fiscaliteit heeft echter des te meer invloed op erfenissen. Deze oorzaak wordt daarom verder behandeld belicht in dit onderzoek.

Een voorbeeld dat gegeven wordt om te illustreren hoe erfenissen effect hebben op groeiende vermogensongelijkheid zijn Susanne Klatten en haar broer Stefan Quandt. Deze erfden een 47% belang in BMW en ontvingen over dit belang een dividend van ruim 1 miljard euro in 2017. Hierdoor blijft vermogen en de groei en opbrengst van dit vermogen in de handen van een beperkte groep mensen. Oxfam wijdt de groeiende

vermogensongelijkheid dus voornamelijk aan het verschil in beloning voor arbeid tegenover vermogen en de overdracht van vermogen van generatie op generatie. Dit argument van overdracht wordt ook door Piketty (2014) aangehaald.

De belangrijkste oorzaken die Oxfam (2018) geeft voor groeiende

vermogensongelijkheid zijn het verschil in beloning voor arbeid en vermogen en het overdragen van vermogen van generatie op generatie. In de volgend paragraaf wordt duidelijk dat deze oorzaken in grote lijnen ook worden gegeven door Piketty (2014). 2.6.2 Oorzaken volgens Piketty

Zoals in de vorige paragraaf aangeven zijn erfenissen volgens Piketty (2014) een van de oorzaken van groeiende vermogensongelijkheid. Daarnaast wijdt Piketty (2014) de groeiende vermogensongelijkheid aan de fundamentele ongelijkheid dat het

nettorendement op vermogen hoger is dan de algemene economische groei. Er wordt opgemerkt dat dit veeleer een historisch feit is en geen absolute, onvermijdelijke

wetmatigheid. Volgens Piketty is deze ongelijkheid een onweerlegbaar historisch gegeven. Hij onderbouwt dit door de bevolkingstoename met de economische groei te

vergelijken. Hieruit kan worden geconcludeerd dat de wereldwijde groei van de oudheid tot de 17de eeuw nooit lang meer dan 0,1% tot 0,2% per jaar heeft bedragen. Ondanks

onzekerheden staat het vast dat het rendement op vermogen altijd veel hoger is geweest. Deze is ongeveer 4% tot 5% per jaar. Dat de economische groei in de moderne tijd hoger ligt komt door de versnelde technologische ontwikkelingen. Deze brengen echter ook weer hogere rendementen op vermogen met zich mee. Het kost namelijk vermogen om deze technologieën te ontwikkelen. Het rendement op vermogen is bijna 20 tot 50 keer hoger dan de economische groei. Hierdoor concentreert het vermogen zich en groeit de

vermogensongelijkheid.

Daarnaast geeft Piketty (2014) aan dat door fiscale concurrentie het gemiddelde belastingtarief afneemt. Dit geldt ook voor het gemiddelde belastingtarief op inkomen uit

(15)

vermogen. Door deze afname van het gemiddelde belastingtarief is het gemiddelde inkomen uit vermogen na aftrek van belastingen relatief toegenomen. Piketty gaat zelfs zover om te voorspellen dat de kapitaalbelastingen in de loop van de 21ste eeuw geleidelijk volledig gaan verdwijnen door fiscale concurrentie. Dit is echt een voorspelling en de werkelijkheid blijkt vaak weerbarstiger en minder voorspelbaar. Daarom wordt het vervolg van dit onderzoek uitgegaan van de huidige stand van fiscale concurrentie.

Ook tijdsvoorkeur speelt volgens Piketty (2014) mee in het feit dat het rendement op vermogen hoger is dan de economische groei. Vermogen is vrij om geïnvesteerd te worden. De bezitter is in veel situaties niet afhankelijk van het inkomen uit vermogen in zijn

levensonderhoud. Dit terwijl de meeste werknemers hiervoor wel afhankelijk zijn van inkomen uit arbeid. Deze situatie zorgt ervoor dat vermogensbezitters in staat zijn om betere keuzes te maken. Zij kunnen wachten met het alloceren van hun vermogen in het geval dat de economische situatie niet optimaal is voor investeringen. Deze mogelijkheid hebben werknemers niet. Ook is vermogen in mindere mate beperkt door geografie dan arbeid. Hierdoor kunnen vermogensbezitters betere keuzes maken en behalen zij een hoger rendement. Deze drie zorgen ervoor dat het inkomen uit vermogen hoger in het algemeen groter is dan het inkomen uit arbeid.

2.6.3 Andere oorzaken voor groeiende vermogensongelijkheid

Ook andere partijen geven oorzaken voor groeiende vermogensongelijkheid. Deze worden echter vaak gegeven als theorieën en niet als wetmatigheden. Dit is door de complexiteit van de materie logisch. Deze oorzaken worden in deze paragraaf breed toegelicht. Een van de partijen die oorzaken geeft is de gerenommeerde Amerikaanse denktank Seven Pillars Institute for Global Finance and Ethics. Middels een artikel van Leung (2015) geven zij drie hoofdoorzaken voor groeiende vermogensongelijkheid. Deze hoofdoorzaken bestaan uit het verschil in inkomen, de vicieuze cirkel dat de rijken rijker worden en de armen armer en economisch beleid en structuur. Deze oorzaken komen overeen met de oorzaken van Oxfam (2018) en Piketty (2014) wanneer rekening wordt gehouden met het feit dat in dit hoofdstuk wordt uitgegaan van een neutrale situatie van economisch beleid en structuur.

De Amerikaanse onderzoekster De Nardi (2004) heeft geconcludeerd dat

voornamelijk vrijwillige overdrachten van vermogen zorgen voor het ontstaan van extreem grote vermogens. Dit in verhouding tot toevallige overdrachten waarbij het vermogen overgaat wanneer de bezitter overlijdt. Deze vrijwillige overdrachten kunnen fiscaal worden gepland terwijl toevallige overdrachten op grond van het erfrecht worden behandeld. Hier kan voordeel mee worden behaald terwijl het doel hetzelfde is. Deze oorzaak komt sterk overeen met de oorzaken van Oxfam (2018) en Piketty (2014) aangezien deze ook spreken over de overdracht van vermogen.

Bengtsson en Waldenstrom (2015) geven aan dat door de ontwikkelingen in het inkomen uit aandelen de verhouding tussen inkomen uit vermogen en inkomen uit arbeid schever is geworden in het voordeel van inkomen uit vermogen. Deze verhouding is vooral sinds 1980 schever gaan groeien. Dit verschil in inkomen zorgt ervoor dat degenen met vermogen relatief meer inkomen kunnen vergaren ten opzichte van degenen die afhankelijk zijn van arbeid voor hun inkomen. Deze conclusie komt overeen met de oorzaken die

worden gegeven door Oxfam (2018) en Piketty (2014).

Op basis van wetenschappelijke artikelen en theorieën wordt bevestigd dat de door Oxfam (2018) en Piketty (2014) gegeven oorzaken juist zijn. In het vervolg van dit onderzoek wordt daarom uitgegaan dat verschil in inkomen uit vermogen en inkomen uit arbeid en de

(16)

overdracht van vermogen de belangrijkste oorzaken zijn voor groeiende vermogensongelijkheid.

2.7 Gevolgen van groeiende vermogensongelijkheid 2.7.1 De gevolgen van groeiende vermogensongelijkheid

Tot nu toe is duidelijk geworden dat vermogen zonder beleid sterk concentreert bij de bovenste 10% en uiteindelijk de bovenste 1% van de vermogensbezitters. Dit is duidelijk geworden uit onderzoek van Piketty (2014) en Oxfam (2018). Tevens is bekend dat de oorzaken van deze concentratie geen wetmatigheden zijn. Dit komt door de complexiteit van de materie, het gebrek aan volledige en betrouwbare bronnen en de diversiteit van factoren die een rol spelen bij groeiende vermogensongelijkheid. Wel is aantoonbaar dat de overdracht van vermogen en het verschil in inkomen uit vermogen en inkomen uit arbeid een belangrijke invloed hebben op groeiende vermogensongelijkheid. Dit wordt duidelijk gemaakt door zowel Oxfam en Piketty als door andere onderzoekers. In deze paragraaf wordt beschreven waarom de ontwikkeling van groeiende vermogensongelijkheid ongewenst is.

Piketty (2014) geeft gevolgen van extreme vermogensongelijkheid. Volgens Piketty ondermijnt deze de democratie. Wanneer een kleine groep bijna alle economische middelen in handen heeft, dan bestaat het principe niet meer dat iedereen gelijk is. In de praktijk heeft een groep extreem rijken dan de macht. Daarnaast is vermogensongelijkheid een voedingsbron voor populisme, nationalisme en racisme omdat grote groepen zich voelen buitengesloten en deze onvrede willen uiten. Piketty geeft aan dat het geen toeval is dat aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog de Europese ongelijkheid zeer groot was.

Van Bavel (2014) geeft hij meerdere gevolgen van groeiende vermogensongelijkheid. Hierbij laat hij zuiver principiële overwegingen over de onjuistheid van grote ongelijkheid terzijde. Hij beperkt zich tot een bespreking van de sociaaleconomische en politieke gevolgen. Er wordt in dit onderzoek bij alle gevolgen wel een principieel oordeel gegeven. Dit gebeurt omdat deze in paragraaf wordt aangeven waarom extreme concentratie van vermogen ongewenst is.

Het eerste gevolg dat door Van Bavel (2014) wordt gegeven is onderinvestering in menselijk kapitaal. Vermogensongelijkheid heeft gevolgen voor de wil van en mogelijkheden voor mensen om zichzelf te ontplooien en te investeren in hun ontwikkeling, met positieve effecten voor henzelf en voor de samenleving als geheel. Hoewel een materiele ongelijkheid hiervoor een stimulans kan zijn is het de vraag of buitengewone scheefheid van

vermogensverdeling nog wel als stimulans werkt. Het verschil tussen rijk en arm kan hiervoor te groot worden. Daarnaast moeten mensen vaak hun vermogen aanspreken om een investering te doen in bijvoorbeeld onderwijs. Hiervoor zijn de kosten vaak te hoog om uit het inkomen te halen. Daarom moet vermogen worden aangesproken voor deze

investering. Wanneer het vermogen zich steeds meer concentreert zijn er minder mogelijkheden voor degenen die geen vermogen hebben om in zichzelf te investeren.

Een ander gevolg dat Van Bavel (2014) geeft is erfelijke ongelijkheid. Dit is het gevolg van de overerfbaarheid van vermogen. Arbeidsinkomen is namelijk niet erfelijk omdat deze ophoudt bij overlijden. Zoals hierboven aangegeven wordt de aanwezigheid van vermogen steeds belangrijker om in jezelf te kunnen investeren. Door de overerfbaarheid van

(17)

kansen die andere niet hebben. Dit werkt versterkend op de vermogensongelijkheid doordat deze groep nu opnieuw meer gaat verdienen en daardoor meer kan gaan sparen.

Een derde gevolg dat Van Bavel (2014) geeft is de concentratie van economische kracht en macht. Vermogen geeft tevens mogelijkheid om door investeringen economische macht te verwerven. Als deze investeringen productief zijn, heeft dit een positief effect op de economie. Hierdoor is vermogensongelijkheid deels verdedigbaar omdat zij zorgt voor de samenballing van middelen die vervolgens op een productieve manier kunnen worden geïnvesteerd in de economie. Groeiende vermogensongelijkheid is hier echter niet voor nodig omdat vermogen altijd kan worden geïnvesteerd. Dit wordt verduidelijkt door het voorbeeld van coöperatieve spaarbanken, die kleine spaartegoeden samenbrengen om deze vervolgens effectief uit te lenen. Groeiende vermogensongelijkheid is dus niet nodig voor investeringen.

Het vierde en laatste gevolg dat door Van Bavel (2014) wordt gegeven is

onevenredige politieke invloed. Dit is de invloed die vermogenden kunnen uitoefenen op de publieke opinie en de politiek besluitvormingen. Hiervan de miljardairs Bertelsman-Mohn in Duitsland, Berlusconi in Italië en Murdoch in het Verenigd Koninkrijk praktijkvoorbeelden. Deze ontwikkeling is ook in Nederland geconstateerd door de Commissariaat voor de Media (2002). Het is te vermoeden dat vanuit deze media een invloed op de meningsvorming uitgaat die niet ingaat tegen de belangen van de vermogende eigenaars. Op deze manier wordt vermogen indirect gebruikt voor publieke invloed. Daarnaast kan vermogen volgens Van Bavel (2014) ook in directe zin worden aangewend om politieke invloed te verkrijgen. Een voorbeeld hiervan is de financiering van politieke partij TON door vermogenden. Daarnaast kunnen ook bijvoorbeeld lobbyisten worden ingezet.

Mackenbach (2006) belicht een ander gevolg van vermogensongelijkheid. Hij geeft aan dat de economische positie van een persoon een positieve correlatie heeft met zijn gezondheid en de zorg die hij daarvoor kan krijgen. Zoals eerder in dit onderzoek is aangegeven leidt concentratie van vermogensongelijkheid tot minder sociale mobiliteit. Hierdoor hebben de niet vermogenden al minder kans om vermogen op te bouwen maar hebben zij ook minder kans op een gezond leven. Het is voor niet-vermogensbezitters dus lastiger om hun levensstandaard te verhogen bij groeiende vermogensongelijkheid. 2.7.2 Beoordeling gevolgen van vermogensongelijkheid

Er zijn in deze paragraaf meerdere gevolgen gegeven van extreme vermogensongelijkheid. Over deze gevolgen wordt nu een oordeel gegeven. Op basis van dit oordeel wordt

beoordeeld of groeiende vermogensongelijkheid een ongewenste ontwikkeling is. Het blijft uiteraard aan de lezer om zijn eigen oordeel te vellen. Aan de gevolgen die door Van Bavel (2014) worden gegeven is te merken dat extreme vermogensongelijkheid zorgt voor minder kansen voor degenen zonder vermogen om zichzelf te ontwikkelen. Daarnaast concentreert de macht zich steeds meer bij een beperkte groep personen met extreem vermogen. Dit blijkt uit de gevolgen dat vermogen erfelijk is, vermogen zorgt voor concentratie van economische macht en uiteindelijk voor onevenredige politieke invloed. Deze politieke invloed is zowel direct als indirect. Ook Piketty (2014) geeft aan dat de gevolgen van extreme vermogensongelijkheid politiek zijn. Deze vermogensongelijkheid zorgt voor een

ondermijning van de democratie omdat deze een kleine groep macht geeft en populisme, nationalisme en racisme voedt. Als laatste geeft Mackenbach (2006) aan dat extreme

(18)

Daarnaast hebben zij door de extreme ongelijkheid en de daaropvolgende sociale immobiliteit minder kans om deze levensstandaard te verhogen.

De gevolgen van groeiende vermogensongelijkheid zijn in strijd met de manier waarop de Nederlandse maatschappij en politiek is georganiseerd. Hierin is iemands

sociaaleconomische status afhankelijk van zijn of haar eigen verdiensten en is iedereen gelijk in democratische verkiezingen. Dit terwijl door groeiende vermogensongelijkheid een

aristocratie ontstaat waarin iemands sociaaleconomische status afhankelijk is van zijn of haar familiebanden en vermogenden onevenredige politieke invloed hebben. Hoewel er ook voordelen aan vermogensongelijkheid zitten zoals een stimulus om hard te werken en mogelijkheid om te investeren is dit niet genoeg om voor de nadelen te compenseren. Daarnaast worden veel van de voordelen ondermijnt door extreme vermogensongelijkheid. Daarom wordt in het vervolg van dit onderzoek de groei van vermogensongelijkheid tot extreme concentratie van vermogen als een ongewenst effect gezien.

2.8 Tussenconclusie

De subvraag die in dit hoofdstuk is beantwoord is: wat zijn de oorzaken en gevolgen van groeiende vermogensongelijkheid en wat is de Nederlandse situatie. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de definities van vermogen zoals deze door Piketty (2014) en de Nederlandse Belastingdienst worden toegepast. Daarna is uitgebreid beschreven hoe Piketty is gekomen tot zijn conclusie dat vermogen zich extreem gaat concentreren wanneer geen beleid wordt gevoerd. Dat deze situatie zich nu ook weer voordoet blijk uit het feit dat is aangetoond dat de vermogensongelijkheid na een periode van daling van 1910-1970 weer is gaan groeien. Ook is gebleken dat de situatie zoals die door Piketty wordt beschreven zich in Nederland voordoet. Dit is een situatie van een daling van vermogensongelijkheid in de 20ste eeuw en een stijging naar een hoog niveau van vermogensongelijkheid in de laatste jaren. Zo is de Gini-coëfficiënt voor Nederland gegroeid van 0,764 in 2007 naar 0,92 in 2015 Voor deze ontwikkeling zijn meerdere oorzaken gevonden. Door meerdere onderzoekers is aangegeven dat vooral de overdracht van vermogen en het verschil in inkomen uit vermogen en inkomen uit arbeid van belang zijn. De fiscaliteit kan doormiddel van beleid grote invloed uitoefenen over deze oorzaken. De gevolgen van groeiende vermogensongelijkheid zijn sterk in strijd met de huidige indeling van de Nederlandse maatschappij en politiek en leiden tot

ongewenste situaties. Daarom is voor het vervolg van dit onderzoek geconcludeerd dat groeiende vermogensongelijkheid moet worden aangepakt. Het antwoord op de subvraag is dat de oorzaken van vermogensongelijkheid de overdracht van vermogen en het verschil in inkomen zijn. De gevolgen zijn ondermijning van de democratie doormiddel van

onevenredige politieke invloed, onderinvestering in menselijk kapitaal, erfelijke ongelijkheid, concentratie van economische kracht en macht en minder mogelijkheden voor een hogere levensstandaard voor niet-vermogensbezitters. In het volgende hoofdstuk wordt bestudeerd hoe inkomen uit vermogen in Nederland wordt belast en in welke relatie deze manier van belasten heeft tot groeiende vermogensongelijkheid.

(19)

3. Relatie tussen vermogensongelijkheid en heffing in de Wet IB 2001 en de SW 1956 3.1 Inleiding

In voorgaand hoofdstuk is het belang van dit onderzoek uiteengezet. Geconcludeerd is dat groeiende vermogensongelijkheid een historisch feit is wanneer geen beleid wordt gevoerd om deze aan te pakken. Deze ontwikkeling is in Nederland merkbaar en om meerdere redenen ongewenst. Om effectief aanbevelingen te kunnen doen voor wat Nederland kan doen om groeiende vermogensongelijkheid aan te pakken moet een overzicht van de huidige Nederlandse belastingheffing op inkomen uit vermogen worden gegeven. Deze uiteenzetting wordt in dit hoofdstuk gegeven. De subvraag die in dit hoofdstuk wordt beantwoord is daarom: op welke manier wordt inkomen uit en overdracht van vermogen in Nederland belast op grond van de Wet IB 2001 en de SW 1956 en in welke relatie staat dit tot groeiende vermogensongelijkheid?

In paragraaf 2 worden de verschillende belastingbeginselen en belastingfuncties gegeven. Vervolgens wordt in paragraaf 3 uitleg gegeven voor de keuze voor heffing in de Wet IB 2001 en de SW 1956. In paragraaf 4 wordt uitleg gegeven over de werking van de Wet IB 2001 en de SW 1956. Daarna wordt in paragraaf 5 uiteengezet hoe inkomen uit vermogen op grond van de Wet IB 2001 wordt belast. In paragraaf 6 wordt hoe overdracht van vermogen op grond van de SW 1956 wordt belast. Tot slot wordt in paragraaf 8 een tussenconclusie gegeven waarin de subvraag wordt beantwoord.

3.2 Belastingbeginselen en belastingfuncties

Voordat wordt ingegaan op de manier waarop inkomen uit vermogen in Nederland in de belastingheffing wordt betrokken, wordt in deze paragraaf eerst een achtergrond geschetst van de beginselen waarop het Nederlandse belastingsysteem is gebaseerd. Deze

belastingbeginselen liggen volgens Hofstra (1979) aan verantwoorde belastingheffing ten grondslag. Volgens Happé (2014) kan er zonder beginselen geen recht bestaan. Dit komt omdat belastingrecht zonder de beginselen slechts een verzameling losse regels is. Het belang van de belastingbeginselen is dus evident bij het beoordelen van de belastingheffing op inkomen uit vermogen in Nederland.

Er bestaan vier klassieke beginselen. Deze zijn door Smith (1981) beschreven. Deze beginselen zijn het rechtszekerheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel, het

draagkrachtbeginsel en het beginsel van de minste pijn. Deze eerste drie beginselen zijn nog steeds van groot belang. Het beginsel van de minste pijn is niet uitvoerbaar omdat het moment wanneer de belasting voor een belastingplichtige het minste pijn doet zeer varieert. Hierdoor wordt het moment van inning te complex. Daarom wordt dit beginsel niet

meegenomen in dit onderzoek. Later zijn ook andere beginselen toegevoegd. Echter zijn de vier klassieke beginselen de basis van het belastingrecht en worden daarom enkel deze meegenomen in dit onderzoek.

Het rechtszekerheidsbeginsel houdt in dat de belasting die elk individu moet betalen zeker is. Deze zekerheid heeft betrekking op het moment van betalen, de manier van betalen en de hoeveelheid die betaalt moet worden. Als niet aan dit vereiste wordt voldaan raakt de belastingplichtige meer of minder in de macht van de belastingverzamelaar, welke dan naar believen de belasting kan verhogen. Dit belastingbeginsel heeft volgens Gribnau (2013) meer betrekking op het rechtskarakter van de wetgeving, dan om een belasting specifieke norm. Wanneer er geen sprake is van rechtszekerheid wordt volgens Stevens

(20)

(2008) het vertrouwen om beslissingen te nemen beschadigd. Daarom is het van belang bij eventuele alternatieven de rol van de rechtszekerheid mee te nemen.

Het evenredigheidsbeginsel is volgens Weber (2017) een belangrijk algemeen rechtsbeginsel. Dit beginsel impliceert dat de nationale maatregel geschikt en noodzakelijk moet zijn om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen. Het is een flexibel beginsel, want het gaat om een open norm. De norm als zodanig is moeilijk concreet te omschrijven aangezien niet goed valt aan te geven wat evenredig ten opzichte van welke grootheid is. Het evenredigheidsbeginsel ziet er ook op dat de perceptiekosten zo laag mogelijk zijn. De last die een belastingplichtige draagt moet dus evenredig zijn met het doel.

Het laatste beginsel is het draagkrachtbeginsel. Volgens Smith (1981) ziet deze op de verdeling van de belastinglast over de burgers. De burgers moeten belastingen betalen in proportie naar hun draagkracht. Het draagkrachtbeginsel is volgens Van Kempen (2018) de grondslag voor de inkomstenbelasting. Volgens dit beginsel wordt de inkomstenbelasting van natuurlijke personen geheven naar rato van ieders financiële capaciteit. Zoals in voorgaand hoofdstuk is aangetoond, is de draagkracht van degenen die hun inkomen uit vermogen halen over het algemeen groter dan de draagkracht van degenen die hun inkomen uit arbeid halen. Daarom is het belangrijk om te beoordelen of het

draagkrachtbeginsel wel wordt toegepast bij de belastingheffing op inkomen uit vermogen. Deze beginselen liggen ten grondslag aan de functies van belastingheffing. Er zijn volgens Gribnau (2013a) drie functies van belastingheffing. Dit zijn de budgettaire functie, de functie van inkomensherverdeling en de instrumentele functie. Belastingheffing wordt dus toegepast om de overheid te financieren, inkomen over de bevolking her te verdelen en gedrag van de bevolking te sturen. Omdat de beginselen ten grondslag liggen aan deze functies wordt in dit onderzoek niet dieper ingegaan op de functies. Dit gebeurt al doordat de belastingwetgeving wordt getoetst aan de beginselen.

3.3 Keuze voor heffing in de Wet IB 2001 en de SW 1956

In voorgaand hoofdstuk is geconcludeerd dat de belangrijkste oorzaken voor groeiende vermogensongelijkheid het verschil tussen inkomen uit vermogen en inkomen uit arbeid en de overdraagbaarheid van vermogen zijn. Daarom wordt in dit hoofdstuk bestudeerd hoe inkomen uit vermogen wordt belast en hoe successie wordt belast. In Nederland wordt inkomen belast op grond van de Wet IB 2001. Successie wordt belast op grond van de SW 1956. In paragraaf 2.1 is duidelijk geworden dat Piketty (2014) een andere definitie van vermogen hanteert dan de Nederlandse Belastingdienst. Piketty rekent ook aanmerkelijk belang en de eigen woning tot het vermogen. Deze worden in de Wet IB 2001 anders belast dan vermogen. Daarom worden ook de relevante wetsartikelen voor deze

vermogenssoorten behandeld.

3.4 Uitleg van de werking van de Wet IB 2001 en de SW 1956 3.4.1 Uitleg van de werking van de Wet IB 2001

De Wet IB 2001 is de grondslag voor de inkomstenbelasting die de Nederlandse rijksoverheid heft met betrekking tot inkomen dat in Nederland woonachtige en bepaalde niet in

Nederland woonachtige natuurlijke personen genieten. Rechtspersonen vallen niet onder de Wet IB 2001. De inkomstenbelasting is een zogeheten inkomensbelasting.

Inkomensbelastingen zijn belastingen die door overheden geheven worden naar een of meer vormen van inkomen van een belastingplichtige.

(21)

Voor de Wet IB 2001 zijn er drie verschillende soorten inkomsten. Deze zijn verdeeld in drie groepen met ieder een eigen tarief. Deze groepen worden boxen genoemd. Dit zijn box 1 voor belastbaar inkomen uit werk en woning, box 2 voor belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang en box 3 voor belastbaar inkomen uit sparen en beleggen.

Het is volgens de Nederlandse Belastingdienst mogelijk om drie verschillende belastbare inkomsten te hebben, in zowel box 1, box 2 als in box 3. De inkomsten worden per box behandeld en zo veel mogelijk per box belast. Dit betekent dat elk soort inkomsten in een box valt. De inkomsten worden daardoor niet dubbel belast. Voor het belastbare inkomen in box 1, 2 en 3 gelden verschillende tarieven. Negatief inkomen in de ene box kan niet worden verrekend met een positief inkomen in een andere box.

Het grootste gedeelte van het inkomen uit vermogen wordt belast in box 3. De uitzonderingen zijn zoals eerder vermeld het inkomen uit de eigen woning en het inkomen uit aanmerkelijk belang. Het inkomen uit de eigen woning wordt belast in box 1 en het inkomen uit aanmerkelijk belang in box 2.

3.4.2 Uitleg van de werking van de SW 1956

De SW 1956 is een Nederlandse wet op grond waarvan erf- en schenkbelasting wordt geheven. Erfbelasting is een directe belasting die wordt geheven over erfenissen. Het tarief van deze belasting is sterk progressief en afhankelijk van de omvang van de verkrijging en de graad van verwantschap tussen de erfgenaam en de erflater.

Schenkbelasting is een belasting die wordt geheven over de waarde van alles wat krachtens schenking wordt verkregen van iemand die ten tijde van de schenking in

Nederland woonde. De heffingsgrondslag voor de schenkbelasting bestaat uit hetgeen door de verkrijger wordt verkregen na aftrek van lasten en verplichtingen. Hoeveel

schenkbelasting een verkrijger is verschuldigd hangt af van de mate van verwantschap tussen de schenker en verkrijger, de hoogte van de verkrijging en eventuele vrijstellingen. 3.5 Belasting van inkomen uit vermogen op grond van de Wet IB 2001

3.5.1 Inkomen uit vermogen in box 1

3.5.1.1 Belasting van inkomen uit vermogen in box 1

Nadat in paragraaf 3.3.1 in ruime zin is uitgelegd hoe de Wet IB 2001 werkt wordt in dit hoofdstuk dieper ingegaan op hoe belasting wordt geheven op inkomen uit vermogen op grond van deze wet. Hierbij wordt de belastingheffing op inkomen uit vermogen op grond van elke box afzonderlijk bestudeerd. Daarnaast wordt aangegeven hoe deze

belastingheffing in relatie staat tot groeiende vermogensongelijkheid. De eerste box die wordt behandeld is box 1. Op grond hiervan wordt belasting geheven op inkomen uit werk en woning. Omdat dit onderzoek focust op inkomen uit vermogen zal enkel het relevante gedeelte van deze box worden behandeld. Dit is het gedeelte op grond waarvan belasting wordt geheven op inkomen uit de eigen woning. In het vervolg van deze paragraaf slaan alle afdelingen en artikelen op de Wet IB 2001.

Het belastbare inkomen uit eigen woning wordt in artikel 3.110 gedefinieerd als de voordelen uit eigen woning verminderd met de op die voordelen drukkende aftrekbare kosten. De op die voordelen drukkende aftrekbare kosten worden in artikel 3.120 uiteengezet. Dit zijn de renten van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld, de

(22)

kosten van geldleningen die behoren tot de eigenwoningschuld en de periodieke betalingen met betrekking tot de eigen woning.

De definitie van de eigenwoningschuld wordt gegeven in artikel 3.119a. Onder eigenwoningschuld wordt verstaan het gezamenlijke bedrag van de schulden van de

belastingplichtige die zijn aangegaan in verband met een eigen woning. De schulden die zijn aangegaan in verband met een eigen woning zijn de schulden ter verwerving van de eigen woning, schulden voor verbetering of onderhoud van de woning en schulden ter betaling van de kosten ter verkrijging van de schulden.

De voordelen uit eigen woning worden bepaald op grond van het eigenwoningforfait. In artikel 3.112 wordt een tabel gegeven met een overzicht op welke manier de voordelen uit eigen woning worden bepaald. Onderstaand is deze tabel uit artikel 3.112 gegeven. Het is bij deze tabel van belang om te begrijpen dat met eigenwoningwaarde de WOZ-waarde wordt bedoeld. De WOZ-waarde wordt volgens de website van de Rijksoverheid door de gemeente bepaald door een taxatie. Hierbij gaat de gemeente uit van het bedrag dat de onroerende zaak zou moeten opbrengen op 1 januari van het voorgaande jaar. Deze datum is de peildatum. De voordelen uit de eigen woning worden bij een eigenwoningwaarde van:

Meer dan maar niet meer dan op jaarbasis gesteld op

- €12.500 Nihil

€12.500 €25.000 0,25% van deze waarde

€25.000 €50.000 0,40% van deze waarde

€50.000 €75.000 0,55% van deze waarde

€75.000 €1.060.000 0,70% van deze waarde

€1.060.000 - €7.420 vermeerderd met

2,35% van de

eigenwoningwaarde voor zover deze uitgaat boven €1.060.000

Daarnaast kan er ook een voordeel uit eigen woning ontstaan wanneer de woning wordt vervreemd. Dit voordeel is het vervreemdingssaldo eigen woning. Het

vervreemdingssaldo eigen woning is de waarde van de tegenprestatie bij de vervreemding van de eigen woning verminderd met de kosten ter zake van die vervreemding en

verminderd met de eigenwoningschuld voor de woning. Wel bestaat op grond van artikel 3.119aa de mogelijkheid om een eigenwoningreserve op te stellen. Door het

vervreemdingssaldo aan de eigenwoningreserve toe te voegen hoeft er geen belasting te worden betaald. Deze eigenwoningreserve moet worden gebruikt bij de verwerving van een nieuwe eigen woning.

De voordelen uit eigen woning worden verrekend met de overige voordelen uit werk en woning. Het gezamenlijke bedrag van deze voordelen is het belastbaar inkomen uit werk en woning. De tarieven voor belastbaar inkomen uit werk en woning wordt gegeven in artikel 2.10. Belangrijk om hierbij te begrijpen is dat het gecombineerde tarief in de 1e (36,55%) schijf en 2e (40,85%) schijf hoger zijn door de premies volksverzekeringen. Deze worden alleen in deze schijven betaalt. De belasting wordt bepaald aan de hand van de volgende tabel, deze tabel geldt ook voor het overige inkomen uit werk en woning:

(23)

Bij een belastbaar inkomen uit werk en woning van meer dan

maar niet meer dan bedraagt de belasting het in kolom III vermelde bedrag, vermeerderd met het bedrag dat wordt berekend door het in kolom IV vermelde percentage te nemen van het gedeelte van het belastbare inkomen uit werk en woning dat het in kolom I vermelde bedrag te boven gaat

I II III IV

- €20.142 - 8,90%

€20.142 €33.994 €1.792 13,20%

€33.994 €68.507 €3.620 40,85%

€68.507 - €17.718 51,95%

Een belangrijke regeling die ziet op het heffen van inkomen uit eigen woning is de zogeheten hypotheekrenteaftrek-regeling. Deze regeling is opgenomen in artikel 3.120. Op basis van deze regeling is het mogelijk om de renten en overige kosten op de eigenwoningschuld als kosten af te trekken van het eigenwoningforfait. Door het verschil tussen deze aftrekbare kosten en het eigenwoningforfait is in de praktijk vaak sprake van een negatief inkomen uit eigen woning welke kan worden verrekend met de overige inkomsten in de Wet IB 2001. Volgens de Miljoenennota van 2018 wordt in 2018 door de overheid € 10,1 miljard betaald voor de hypotheekrenteaftrek.

Wanneer de voordelen uit de eigen woning wel meer bedragen dan de aftrekbare kosten dan kan de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld van artikel 3.123a worden toegepast. Deze aftrek wordt ook wel de Wet Hillen genoemd. Deze aftrek is gelijk aan het bedrag waarmee de voordelen de kosten overtreffen. Door deze regeling is in geen enkele situatie sprake van een positief inkomen uit eigen woning.

Er zijn recent meerdere aanpassingen aan de hypotheekrenteaftrek-regeling gedaan. Er is ten eerste alleen recht op hypotheekrenteaftrek wanneer de hypotheek binnen 30 jaar annuïtair of lineair aflost. Hierdoor is het niet meer mogelijk om geen aflossingen te doen en zo elk jaar een maximaal fiscaal voordeel te genieten. Daarnaast wordt het percentage afgebouwd waartegen je de hypotheekrente mag aftrekken. Deze wordt volgens het Regeerakkoord Vertrouwen in de Toekomst (2017) vanaf 2020 afgebouwd tot het basistarief. Deze afbouw vond al plaats maar wordt nu versneld. Hierdoor hebben hoge inkomens niet meer relatief voordeel bij de regeling in verhouding tot eigenwoningbezitters die niet in het hoogste tarief van box 1 worden belast en minder voordeel ten opzichte van belastingplichtigen die geen hypotheekrenteaftrek kunnen toepassen.

3.5.1.2 Vermogensongelijkheid in box 1

Het is in box 1 relatief voordeliger om inkomsten uit vermogen te genieten dan inkomsten uit arbeid. De gemiddelde belastingdruk op inkomsten uit arbeid neemt door het

progressieve stelsel toe naarmate de inkomsten toenemen. Deze toename wordt versterkt door het verliezen van verschillende aftrekposten naarmate het inkomen stijgt. Dit in verhouding tot het inkomen uit vermogen.

Dit is volgens de werkgroep Fiscaliteit ten behoeve van de Studiegroep Duurzame Groei (2016) in contradictie met het draagkrachtbeginsel. Door de regressieve werking van de hypotheekrenteaftrek zorgt een duurdere eigen woning ertoe dat de belastingdruk van de belastingplichtige verlaagd wordt in verhouding tot een goedkopere eigen woning. Daarnaast is het door de eigenwoningreserve en de aftrek wegens geen of geringe

(24)

het besteedbaar inkomen door het wegvallen van de rentelasten toeneemt. Door het eigenwoningregime worden degenen met de meeste draagkracht dus niet naar verhouding van deze draagkracht in de belastingheffing betrokken voor hun inkomen uit eigenwoning.

Het voordelige eigenwoningregime heeft volgens de werkgroep Woningmarkt ten behoeve van de Studiegroep Duurzame Groei (2016) als doel om het bezitten van een eigen woning te bevorderen. Het wordt door dit regime namelijk toegankelijker om een eigen woning aan te schaffen. Het eigenwoningregime heeft hierdoor geleid tot stimulering naar de vraag van woningen. Deze hogere vraag heeft een prijsopdrijvend effect. Het

eigenwoningregime heeft daarom volgens het IMF (2011) maar beperkt tot betere betaalbaarheid geleid.

3.5.2 Inkomen uit vermogen in box 2

3.5.2.1 Belasting van inkomen uit vermogen in box 2

Piketty (2014) rekent ook aanmerkelijk belang tot vermogen. Het voordeel uit aanmerkelijk belang wordt belast op grond van hoofdstuk 4 van de Wet IB 2001. Dit is het belastbaar inkomen in box 2. Het verschil tussen aanmerkelijk belang en overige aandelen wordt gedefinieerd in artikel 4.6. In Nederland is sprake van een aanmerkelijk belang indien een belastingplichtige direct of indirect, al dan niet tezamen met zijn partner, voor ten minste 5% van het geplaatste kapitaal aandeelhouder is in een vennootschap waarvan het kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld. Daarnaast is er sprake van aanmerkelijk belang wanneer de belastingplichtige rechten heeft om direct of indirect ten minste 5% van de aandelen te verwerven, winstbewijzen heeft op ten minste 5% van de jaarwinst van de vennootschap of gerechtigd is tot ten minste 5% van de stemmen uit te brengen in de algemene vergadering van een coöperatie.

Daarnaast zijn er nog drie manieren om aandelen tot een aanmerkelijk belang te laten behoren. De eerste manier is door gebruik te maken van de meesleepregeling van artikel 4.9. Hierin staat dat indien een belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft in een vennootschap, ook zijn overige aandelen of winstbewijzen van die vennootschap daartoe behoren. Tevens kan gebruik worden gemaakt van de meetrekregeling van artikel 4.10. Er is hierbij sprake van aanmerkelijk belang wanneer de aandelen van een

belastingplichtige niet kwalificeren als aanmerkelijk belang maar zijn partner of

bloedverwant in de rechte lijn wel een aanmerkelijk belang heeft. Ten slotte kan er ook sprake zijn van fictief aanmerkelijk belang. Hiervan is sprake in uitzonderlijke situaties welke zijn te vinden in artikel 4.16.

Wanneer er bepaald is dat er sprake is van een aanmerkelijk belang dan wordt de samenstelling van het inkomen bepaald aan de hand van artikel 4.12. Het inkomen uit aanmerkelijk belang is het gezamenlijke bedrag van de voordelen die worden getrokken uit tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen, verminderd met de aftrekbare kosten en de voordelen die worden behaald bij de vervreemding van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen, of bij vervreemding van een gedeelte van de in deze aandelen of winstbewijzen besloten liggende rechten verminderd met de persoonsgebonden aftrek. De reguliere voordelen zijn de dividenden die worden ontvangen uit de vennootschap waarin een aanmerkelijk belang bestaat. De

vervreemdingsvoordelen worden op grond van artikel 4.19 gesteld op de overdrachtsprijs verminderd met de verkrijgingsprijs. In het geval van gedeeltelijke vervreemding wordt een evenredig gedeelte van de verkrijgingsprijs in aanmerking genomen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The economic issues referred to above do not facilitate the balance of power be- tween the central state, the provinces, and other decentralised entities.. The

Non-alignment is said to be ‘constantly evaluated’, which implies that the practice of non- alignment is realised as arbitrary and not inherent to the role of Finland, as its utility

The aim of this research was to develop quality indicators (QIs) to measure the adoption of the COUMT paradigm and to assess the feasibility of these QIs in

These methods mostly deter- mine the specific acoustic surface impedance or the complex sound pressure reflection coefficient, using a model that typically describes the

From literature these soil applied humic substances may improve soil quality through improved soil structure and water holding capacity, increased cation exchange capacity,

The conceptualisation of identity as a repressive social and political system conveying images of cultural differences consti- tuted the “truth” used by Afrikaner (governments)

Met name is de vraag of bevoorde- ling van nagelaten ondernemingsvermogen ten opzich- te van nagelaten privévermogen niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, gecodificeerd

De categorie ‘personen die mogelijk een relatie ervaren’ tussen het werk in de varkenshou- derij en klachten, is ontstaan na uitsluiting van de per- sonen die aangeven dat klachten