• No results found

Presteren omdat het moet! : een kwantitatief onderzoek naar de invloed van opleidingsniveau op de individuele ervaring van prestatiedruk

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Presteren omdat het moet! : een kwantitatief onderzoek naar de invloed van opleidingsniveau op de individuele ervaring van prestatiedruk"

Copied!
88
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Presteren omdat het moet!

Een kwantitatief onderzoek naar de invloed van opleidingsniveau

op de individuele ervaring van prestatiedruk

Bachelorscriptie

Nick Rijkaard, studentnummer: 10675930 Algemene Sociale Wetenschappen – UvA Begeleider: mw. drs. M.A. van Eenbergen Tweede begeleider: mw. drs. D. Greshof Datum: 26 juni 2017

(2)

Voorwoord

Met blijdschap presenteer ik aan u mijn eindscriptie ter afsluiting van de opleiding Algemene Sociale Wetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam. Na een aantal jaren niet goed geweten te hebben wat ik precies wilde studeren, was ik daar 4 jaar geleden ineens zomaar uit. Algemene Sociale Wetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam; dat leek mij wel wat. Die gedachte is ruimschoots uitgekomen. Ik heb drie jaar lang genoten van de opleiding en de omgeving. Dat er uiteindelijk een vierde jaar is bijgekomen voelt toch enigszins als een teleurstelling. Na in het eerste en tweede jaar alle vakken gevolgd en succesvol afgerond te hebben, gooide het vak Verdieping Kwantitatieve Onderzoeksmethode 2 (VKO 2) voor mij persoonlijk roet in het eten. Ik had het vak niet succesvol afgesloten en er kwam haast wel zeker een extra jaar bij ter afronding van de opleiding. Zo geschiedde. Nu 2 jaar later kan ik op alles terugkijken en zeggen dat ik ontzettend veel heb geleerd de afgelopen jaren en mezelf gaandeweg steeds beter ben gaan leren kennen. Als gevolg lever ik nu mijn scriptie af en sluit daarmee een ontzettend leerzame en vooral iets-om-nooit-meer-te-vergeten periode van mijn leven af.

Zonder de hulp van een aantal mensen had mijn pad richting dit einddoel misschien een stuk hobbeliger geweest. Ik wil dan ook van deze gelegenheid gebruik maken om deze mensen persoonlijk te bedanken. Allereerst Marg van Eenbergen, die met haar kennis van zaken en begeleidingsstijl bij mij altijd de juiste snaar wist te raken. Haar feedback gaf voor mij altijd meteen dat juiste zetje om meteen weer door te pakken. Ook mijn tweede lezer Dorine Greshof wil ik bedanken voor haar feedback op mijn onderzoeksvoorstel en gewoon de weet te hebben dat zij als je haar nodig hebt altijd voor je klaarstaat om te helpen. Mijn dank gaat natuurlijk ook uit naar alle respondenten die medewerking hebben verleend aan dit onderzoek. Tot slot wil ik mijn moeder Mary, vader Herman, broer Dave en de vrouw die het nu al 10 jaar met mij uithoudt Lin, vanuit de grond van mijn hart bedanken dat zij er altijd voor mij zijn.

Voldaan en trots presenteer ik u mijn scriptie. Veel leesplezier!

Nick Rijkaard Amsterdam, juni 2017

(3)

Inhoudsopgave

VOORWOORD ... 2 INHOUDSOPGAVE ... 3 SAMENVATTING ... 4 1. INLEIDING ... 5 2. THEORETISCH KADER ... 7 2.1DE MERITOCRATIE... 7 2.2DE PRESTATIEGEORIËNTEERDE SAMENLEVING ... 8

2.3SAMENLEVING VAN INDIVIDUEN ... 9

2.4INDIVIDUELE MOTIVATIE ... 10

2.5VERSCHILLEN IN MAATSCHAPPELIJKE VERDIENSTEN ... 12

2.6FAALANGST ... 13 2.8INTERDISCIPLINARITEIT ... 14 3. PROBLEEMSTELLING ...16 3.1PROBLEEMOMSCHRIJVING ... 16 3.2VRAAGSTELLING EN HYPOTHESEN ... 16 3.3.RELEVANTIE ... 19 4. METHODE ...21 4.1ONDERZOEKSSTRATEGIE ... 21 4.2ONDERZOEKSDESIGN ... 21 4.3ONDERZOEKSMETHODE... 22 4.4OPERATIONALISERING ... 23 4.5ONDERZOEKSPOPULATIE EN WERVING ... 25 4.6DATAVERWERKING EN –ANALYSE ... 26 4.7ETHISCHE VERANTWOORDING ... 27 5. RESULTATEN ...28 5.1DATAPREPARATIE ... 28 5.2FACTORS EN SCHALEN ... 28 5.3BESCHRIJVENDE STATISTIEKEN ... 30 5.4AANNAMES DEELVRAGEN ... 31 5.5DATA-ANALYSE ... 32 5.6 VERVOLGANALYSE HOOFDVRAAG ... 38 6. CONCLUSIE ...41 6.1BEANTWOORDING ONDERZOEKSVRAGEN ... 41 6.2DISCUSSIE ... 43 6.3REFLECTIE ... 45 7. LITERATUURLIJST ...46 8. BIJLAGEN ...51

(4)

Samenvatting

Nederlandse jongeren hebben te maken met een toenemende prestatiedruk. Deze toenemende druk om te presteren ontvouwt zich in een samenleving die omschreven kan worden als een ‘prestatiemaatschappij’. Prestaties en succes voeren in dit soort samenlevingen de boventoon en wie niet meer mee kan doen, zal mogelijk afhaken. Om een duidelijker beeld te krijgen welke groepen in de samenleving prestatiedruk ervaren is het noodzakelijk hier dieper op in te gaan.

Het doel van dit onderzoek is om te achterhalen welk effect het individuele opleidingsniveau heeft op de gemiddelde ervaring van prestatiedruk. Hiervoor is de volgende hoofdvraag opgesteld: In hoeverre ervaren Nederlandse jongvolwassenen

prestatiedruk afhankelijk van hun opleidingsniveau? Prestatiedruk is hierbij

opgedeeld in drie dimensies, namelijk: extrinsieke druk, intrinsieke druk en faalangst en is te omschrijven als de spanning die opspeelt als individuen niet meer kunnen voldoen aan vooraf bepaalde verwachtingen.

Om een antwoord te kunnen geven op de hoofdvraag is een online vragenlijst verspreid onder 154 Nederlandse jongvolwassenen. De respondenten hebben hierbij antwoord gegeven op 51 vragen onderverdeeld in 6 algemene vragen en 45 vragen betreffende prestatiedruk. Uit de analyse van de antwoorden bleek dat

opleidingsniveau van invloed was op bepaalde factoren van prestatiedruk, zoals: ouderlijke druk, druk vanuit cultureel kapitaal en motivatie. Opleidingsniveau was echter niet van invloed op andere factoren van prestatiedruk, zoals: maatschappelijke druk, druk vanuit onderwijs, bewustzijn van druk, vergelijkingsdruk en faalangst.

Op basis van deze resultaten wordt aanbevolen meer onderzoek te doen naar prestatiedruk en daarmee concretere dimensies en structuren vast te stellen. Mogelijk vervolgonderzoek zou zich daarom bijvoorbeeld kunnen richten op de grounded

theory approach (GTA). Door zowel het inductieve als deductieve karakter van GTA

(5)

1. Inleiding

‘’Als ze haar laptop openslaat om aan een paper te beginnen, gaat ze zweten, rillen en soms hyperventileren. Een jonge lezeres heeft het idee dat ze van alles moet: vrienden zien, feestjes bijwonen, negens halen, reizen. Maar dat lukt haar niet. Ze schrijft haar paniekklachten toe aan de ‘prestatiemaatschappij’ die steeds meer van haar vraagt’’ (Oosterom, 2017). Dit citaat uit het artikel van Oosterom op de website van Trouw laat zien hoe veel jongeren tegenwoordig individueel lijken te kampen met de druk van het ‘moeten’. Moeten presteren is de afgelopen jaren steeds meer deel geworden van het dagelijkse leven van jongeren. Is het niet omdat de huidige maatschappij hierom vraagt, dan leggen jongeren het zichzelf wel op.

Begin 2016 had volgens onderzoek dan ook acht op de tien Nederlandse jongeren ervaring met prestatiedruk (Van Mosselvelde, 2016). Prestatiedruk kan goed omschreven worden als de spanning die opspeelt als mensen bijna tot niet meer kunnen voldoen aan vooraf bepaalde verwachtingen (Sociaal Fonds Kennissector, 2017). Grotendeels laat prestatiedruk een maatschappelijk contrast zien: presteren als onderdeel en noodzaak van de samenleving, waar daar individueel niet altijd aan voldaan kan worden. De druk om te presteren uit zich daarom voornamelijk in toenemende stress, het krijgen van een burn-out, zelfs tot aan de mogelijkheid van depressiviteit (Van Mosselvelde, 2016; SCP, 2014).

Bovenstaande perikelen spelen zich af in een samenleving die zich laat omschrijven als een prestatiemaatschappij. Een wereld die draait om succes. De huidige Nederlandse maatschappij heeft daar veel van weg en lijkt dan ook veelal georiënteerd op prestaties (Pfauth, Verkade & Hofstede, 2016). Dit is ook te zien aan meerdere maatschappelijke facetten. Te denken valt hierbij aan de door

neurowetenschapper Van Baar (2014) beschreven prestatiegerichte loopbaanplanning van jongvolwassenen, de overdaad aan talentenshows op de Nederlandse televisie, zelfs het onderwijs en de wetenschap; veel is succesgedreven en op prestaties gericht. De tendens in een prestatiemaatschappij is dat ieder individu zelf

verantwoordelijkheid draagt voor zijn behaalde mate van succes en daaraan gekoppelde individuele prestaties. Hier is een belangrijke rol weggelegd voor het nastreven van een bepaald opleidingsniveau. Dit mede omdat een goede opleiding de individuele maatschappelijke kansen doet vergroten (De Beer & Van Pinxteren, 2016).

(6)

Zowel op maatschappelijk als wetenschappelijk gebied is prestatiedruk een actueel, maar moeilijk grijpbaar onderwerp. In het kader van gepast beleid

bijvoorbeeld vanuit de overheid en het onderwijs gefocust op jeugdige individuen, kan het functioneel zijn het belang van gemiddeld zijn en gemiddelde prestaties als veel voorkomend verschijnsel in de samenleving aan te tonen. Dit met als doel het terugdringen van de toenemende prestatiedruk, omdat niet iedereen kan voldoen aan de maatstaven van de prestatiemaatschappij en hiermee mogelijk een minder leidende determinatie van opleidingsniveau te bewerkstelligen. Ten eerste is het dan relevant om door middel van kwantitatieve toetsing een waarneembaar effect van

opleidingsniveau op prestatiedruk na te gaan. Ten tweede is er dan verhoopt de mogelijkheid concreet te stellen in hoeverre jongvolwassenen prestatiedruk ervaren afhankelijk van hun opleidingsniveau.

Om het effect van opleidingsniveau op prestatiedruk weer te geven zal er door middel van een gestructureerde, online vragenlijst onderzoek gedaan worden naar de ervaring van prestatiedruk van Nederlandse jongvolwassen. Door het individuele opleidingsniveau hierbij te betrekken wordt geprobeerd een vollediger beeld te krijgen van welke groepen in de samenleving prestatiedruk ervaren.

(7)

2. Theoretisch kader

2.1 De meritocratie

De Nederlandse samenleving lijkt geleidelijk steeds meer kenmerken over te nemen van een meritocratische samenleving (De Beer & Van Pinxteren, 2016; Elshout, 2016). In een meritocratische samenleving kan een ieder in principe op basis van eigen verdiensten zijn eigen mate van succes bepalen. De Engelse socioloog Young (1958) omschreef de term meritocratie ooit om te reflecteren op hoe een

meritocratische samenleving eruit zou zien. Young was in beginsel niet positief over de mogelijke uitwassen van een meritocratie. Waar een volledig gerealiseerde meritocratie ongelijkheid volledig uitsluit, dacht Young dat bepaalde aspecten zoals ontstane inkomensverschillen juist ongelijkheid zouden doen laten toenemen. De laatste 20 jaar heeft de meritocratische samenleving echter geleidelijk een positieve associatie gekregen (Allen, 2011). In een volledig gerealiseerde meritocratie geldt dan ook dat iedereen in feite dezelfde maatschappelijke kansen heeft. Een persoon die hoogopgeleid is en daardoor maatschappelijk succesvol kan zijn, heeft dit volledig aan eigen inspanningen te danken. Als individuen positief bijdragen aan de

meritocratische samenleving, worden zij hiervoor in de plaats maatschappelijk beloond. De hoedanigheid van deze beloningen bestaat voornamelijk uit meer en betere maatschappelijke kansen (Swierstra & Tonkens, 2008).

De socioloog Wilterdink (2011) stelt dat individuen en hun menselijke gedrag niet los kan worden gezien van de samenleving waarvan zij deel uitmaken. Volgens sociologe Elshout (2016) gaat de huidige Nederlandse samenleving geleidelijk steeds meer op een meritocratische samenleving lijken. Elshout stelt dat in de Nederlandse samenleving hoge posities en sociaaleconomische status vooral bereikt worden door middel van eigen prestaties en verdiensten. Maatschappelijk kenmerkt dit zich door de tegenstelling tussen succesvolle personen, en individuen die minder of zelfs helemaal geen maatschappelijk succes kennen (Van Dam, 2009).

Het welzijn en het zelfrespect van verliezers in een meritocratische samenleving komt volgens Elshout (2016) onder druk te staan of wordt zelfs ondermijnd. Een gevolg van de meritocratische samenleving is dat verliezers hun falen aan een eigen gebrek aan prestaties kunnen toeschrijven. Dit zorgt ervoor dat er bij de succesvollere individuen van de samenleving weinig tot geen solidariteit of

(8)

empathie te bekennen is (De Beer & Van Pinxteren, 2016). Op deze manier groeit de succesvolle bovenlaag gestaag door en wordt deze ondertussen onbereikbaar voor een ieder die daar niet toebehoort. Wanneer een meritocratie echter werkt zoals zou moeten, bepaalt ieder individu zijn eigen mate van succes. Volgens De Beer en Van Pinxteren gebeurt dit echter alleen in het ideaalbeeld van een meritocratie. Filosoof Swierstra en socioloog Tonkens (2008) stellen dat de huidige Nederlandse

samenleving op dit moment geen gerealiseerde meritocratie is. Dit mede omdat in een gerealiseerde meritocratische samenleving er in totaliteit geen onrechtvaardigheid meer bestaat in de vorm van ongelijkheid. In een gerealiseerde meritocratische samenleving is iedereen in beginsel gelijk (De Beer & Van Pinxteren, 2016).

Toch zijn bepaalde facetten van het meritocratische ideaal van toepassing op de huidige situatie van de Nederlandse samenleving. Omdat duidelijk naar voren komt dat het meritocratische ideaal niet volledig overeenkomstig is met alle

kenmerken van de huidige maatschappij, is er de vraag welke omschrijving de huidige Nederlandse samenleving op dit moment beter omvat.

2.2 De prestatiegeoriënteerde samenleving

Naar aanleiding van bovenstaande paragraaf kan er beter gesproken worden van een prestatiegeoriënteerde Nederlandse samenleving. Een van de basiselementen van een prestatiegeoriënteerde samenleving is namelijk de individuele basismotivatie om succes te genereren (Pfauth, Verkade & Hofstede, 2016). In 2004 omschreef het Sociaal en Cultureel Planbureau de prestatiemaatschappij als een samenleving met een vrije markt en voorspoedige economische groei en welvaart (Swierstra & Tonkens, 2008). Pfauth et al. omschrijven de prestatiemaatschappij van nu als een plek waar mensen constant bezig zijn met hun positie in de arbeidsmarkt, druk en bezet dienen over te komen, maar vooral als een wereld die valt en staat met het hebben van succes.

Individuen krijgen van jongs af aan al te maken met de prestatiegeoriënteerde samenleving. De laatste jaren wordt zelfs de toename van kinderen met een

psychiatrische diagnose toegeschreven aan een toenemende prestatiedruk (Bloemink, 2016). Dit is veelal tot stand gekomen doordat ouders individueel druk voelen om hun kind optimaal te laten presteren. Daarnaast zijn ook de scholen grotendeels gericht op prestaties en succes. Volgens Swierstra en Tonkens (2008) komt dit duidelijk tot uiting in de voorname rol die de citotoets inneemt. Door middel van de citotoets

(9)

worden scholieren ingedeeld in hogere en lagere scores, waar vaak dan weer een advies voor de vervolgopleiding aan wordt gekoppeld. Kinderen die vervolgens laag scoren en dus niet optimaal presteren, worden zowaar als afwijkend beschouwd.

Zowel Swierstra en Tonkens als de wetenschappelijke raad voor het

regeringsbeleid (2009) stellen dat scholen moeten uitgaan van een bredere kerntaak in plaats van enkel en alleen het overdragen van kennis. Daarom dienen scholen, maar bijvoorbeeld ook ouders alles te doen wat noodzakelijk is om jongeren te begeleiden op weg naar een plek in de maatschappij. Echter in tegenstelling met de eerder benoemde meritocratische samenleving, is de huidige prestatiegeoriënteerde

samenleving niet gevrijwaard van alle vormen van ongelijkheid. Het is zelfs zo dat de wetenschappelijke raad voor het regeringsbeleid melding maakt van het feit dat ouders die hoogopgeleid of meer succesvol zijn vaak kinderen hebben die beter presteren dan kinderen met ouders die minder hoogopgeleid of minder succesvol zijn. Dit alles speelt zich af in een samenleving waarin volgens psycholoog Dehue succes als een maakbaar iets gezien wordt (Bloemink, 2016). Dit zorgt er voor dat niet optimaal presteren en geen succes hebben ook als maakbare keuzemogelijkheden worden gezien. Dit is de ideologie van succes als keuze. Deze ideologie sluit wel weer heel goed aan bij het meritocratische ideaal, waarin pech hebben niet bestaat en de eigen verdiensten allesbepalend zijn.

Andermaal blijkt hieruit dat enkele uitvloeiselen van het meritocratische ideaal sterk aan invloed winnen in de huidige Nederlandse samenleving. Dat er nog altijd individuele ongelijkheid bestaat maakt dat de Nederlandse samenleving allicht beter omschreven kan worden als een prestatiegeoriënteerde samenleving. Mede omdat Wilterdink (2011) al aangaf dat individueel gedrag niet los te zien is van de huidige samenleving, is het bijna onvermijdelijk dieper in te gaan op de wisselwerking tussen samenleving en individueel handelen.

2.3 Samenleving van individuen

Samenlevingen bestaan uit individuen die op verschillende manieren van elkaar afhankelijk zijn (Wilterdink , 2011). De Franse socioloog Bourdieu is een voorstander van de wisselwerking tussen samenleving en individu. Bourdieu erkent dat de

samenleving een bepaalde druk uitoefent op individuen, ook wel te omschrijven als extrinsieke druk. Deze druk wordt voornamelijk gevoed door de wereld waarin

(10)

individuen leven, met de maatschappij en bijvoorbeeld onderwijs en ouders als belangrijke bijdragers. Bourdieu stelt echter wel dat individuen hier zelf iets aan kunnen doen. Ten eerste omschrijft Bourdieu menselijke handelingen als cultureel gedrag. Dit culturele gedrag is een product van de wisselwerking tussen

gedragspatronen en competenties en de diversiteit aan culturele contexten waarin individuen handelen en leven (Lahire, 2015). Binnenin deze wisselwerking beschrijft Bourdieu enkele belangrijke begrippen, namelijk veld en kapitaal. Deze twee

begrippen spelen op elkaar in (Bathmaker, 2015).

Het veld kan gezien worden als de culturele contexten waarin individuen handelen en leven. In de huidige samenleving kan een veld doorspekt zijn van de mogelijkheden of soms zelfs opleggingen om prestaties te leveren. Een voorbeeld van een veld is het politieke veld, waarin de samenleving eigenlijk zijn vorm krijgt door toedoen van een bepaald bestuur. Een ander voorbeeld is het wetenschappelijke veld. Ook het wetenschappelijke veld is van invloed op de samenleving door middel van onderzoek en de invloed die dit heeft op politiek beleid (Kleinhans, Verbeek & Putten, 2012). Alle velden kunnen elkaar beïnvloeden en delen veelal raakvlakken.

Binnenin deze velden zijn individuen verwikkeld in een voortgaande

machtsstrijd om kapitaal. De belangrijkste vorm van kapitaal, als het gaat om druk die vanuit de samenleving opgelegd kan worden, is cultureel kapitaal. Cultureel kapitaal is het geheel aan verkregen voorrechten door toedoen van bepaald opleidingsniveau en opgedane kennis. Cultureel kapitaal komt tot ontwikkeling en breidt zich uit via socialisatie (Roksa & Potter, 2011). Personen die zich bevinden in netwerken met veel cultureel kapitaal zijn in het voordeel ten opzichte van personen die zich daar niet in bevinden. Een goed voorbeeld is dat kinderen met ouders die meer cultureel kapitaal bezitten dit ook mee krijgen in hun opvoeding en daarna onderwijs. Deze kinderen zullen een voordeel hebben in de voortdurende machtsstrijd om kapitaal. Dit voordeel kan zich uiten in de vorm van een bepaald opleidingsniveau en van daaruit mogelijke maatschappelijke kansen.

2.4 Individuele motivatie

De theorie van Bourdieu toont aan dat er een dunne scheidslijn is tussen mogelijke extrinsieke druk gevoed door de samenleving en intrinsieke druk die vanuit het individu zelf komt. Het lijkt erop dat individuen soms ongevraagd druk vanuit de

(11)

samenleving krijgen opgelegd, maar dat zij hier zelf ook een voorname rol in spelen. Zo stellen de Amerikaanse psychologen Deci en Ryan (2000) dat iedereen een aangeboren motivatie bezit om zichzelf te ontwikkelen. Deci en Ryan noemen dit intrinsieke motivatie. De intrinsieke motivatie is erop gericht vanuit eigen handelen en gedrag voldoening te halen. In een prestatiemaatschappij zullen individuen er dus op uit zijn om te presteren voor hun eigen voldoening. Het tegenovergestelde van intrinsieke motivatie is extrinsieke motivatie. Deze extrinsieke motivatie is gericht op externe voldoening, bijvoorbeeld in de vorm van het krijgen van geld of het

verwerven van status.

Het verschil tussen intrinsieke motivatie en extrinsieke motivatie is geen verschil tussen goed of slecht, des te meer een inzicht in hoe bepaalde motivatie werkt en hoe individuen zich daarin uiten. Individuen die alleen maar extrinsiek

gemotiveerd zijn, zullen vaak ook meer afhankelijk zijn van externe factoren. Een te hoge mate van afhankelijkheid kan de individuele intrinsieke motivatie ook nog eens doen afnemen (Eikelenboom, 2012). De intrinsieke motivatie kan ook afnemen als iemand een ongewilde, externe beloning krijgt. Dit is een goed voorbeeld van het verschil tussen individuen die voor zichzelf prestaties proberen te leveren en individuen die enkel prestaties willen leveren als zij ervoor beloond worden. De intrinsieke druk die hier bij opspeelt is voornamelijk terug te vinden in een hoge mate van afhankelijkheid. De vraag die hierbij opspeelt is of iemand alleen zichzelf nodig heeft om prestaties te leveren of dat er een hoge mate van afhankelijkheid is van externe factoren.

De door Deci en Ryan benoemde motivatietheorie geeft bepaling aan waarom individuen prestaties proberen te leveren om zo bepaalde idealen te bewerkstelligen. Mede omdat ieder individu anders is zullen motivaties veelal toch verschillen. Volgens Robbins & Judge (2015) hebben individuen hoofdzakelijk de behoefte aan prestaties, gezag en verbondenheid. Dit betekent dat individuen veelal de behoefte hebben om prestaties te leveren. Door het leveren van goede prestaties is er de mogelijkheid gezag uit te stralen. De verbondenheid die individuen zoeken zit vooral in het verlangen naar sociale bindingen. Als deze drie behoeftes verwezenlijkt zijn, is er sprake van een hoge mate van individuele motivatie (Van den Broeck, Ferris, Chang & Rosen, 2016).

Motivatie lijkt dan ook voor een groot deel verklaard te worden vanuit het verwezenlijken van individuele behoeftes. Iemand die slecht presteert zal wanneer

(12)

mogelijk proberen het evenwicht te herstellen en zijn prestaties willen verbeteren. Een individu die goede prestaties levert zal deze prestaties koesteren en ze voort willen zetten (Zimbardo, Weber & Johnson, 2007). Afhankelijk van de sterkte van deze behoeftes zullen individuen van elkaar verschillen in hun motivaties om prestaties te leveren en zo hun positie te behouden of te verbeteren.

2.5 Verschillen in maatschappelijke verdiensten

Het streven naar individuele verbetering zou volgens economist Rosen (1981) gevoed worden door een maatschappelijk verschijnsel. Dit maatschappelijke verschijnsel bestaat uit het feit dat de maatschappelijke top bestaat uit individuen die overdadig veel geld en succes genereren. Dat individuen deze maatschappelijke top bewust als vergelijkingspunt nemen is de andere kant van het verhaal. Ondanks dat de theorie van Rosen al meer dan 30 jaar oud is, kan deze nog steeds relevant zijn in de huidige samenleving. Om het sterker te duiden is het een belangrijke dimensie van de huidige prestatiemaatschappij: het bewust leveren van prestaties is nodig om succes en status te genereren. Echter komt ook hier weer ongelijkheid opspelen. Rosen geeft aan dat minieme verschillen in talent zich kunnen vertalen in enorme verschillen in

verdiensten.

Franck en Nüesch (2012) spreken daarom over een winner-takes-all samenleving. Zij stellen dat economische ontwikkelingen van invloed zijn op de huidige economische marktwerking. De huidige economische marktwerking is weer van invloed op de verdiensten van talentvolle individuen. Aangezien de markt vraagt om talenten, heeft dit tot gevolg dat deze talenten meer verdienen voornamelijk in de vorm van geld en status. Gesteld kan worden dat in de huidige maatschappij succes en status vooral gericht is op welke maatschappelijke posities individuen innemen

(Elshout, 2016). Wie maatschappelijk gezien geen beste positie heeft, zal hier mogelijk druk van ondervinden.

Psychologe Dweck maakt hierin ook nog onderscheid tussen een groeigerichte manier van denken en een statische manier van denken (Prevaas, 2012). De statische manier van denken houdt in dat er vanuit gegaan wordt dat intelligentie en

persoonlijkheid bij geboorte al vaststaan. Een persoon die minder intelligentie en talent bezit zal hierdoor eerder afhaken als hij of zij te veel druk voelt om te presteren. Individuen met een statische manier van denken vermijden hierdoor bewust situaties

(13)

waarin zij denken niet succesvol te kunnen zijn. Dit gaat uiteraard ten koste van mogelijke verdiensten. De op groeigerichte manier van denken houdt in dat intelligentie en persoonlijkheid onderhevig zijn aan persoonlijke ontwikkeling. Individuen die op deze manier denken nemen meer risico’s en verantwoordelijkheid, leren daarvan en doen daarmee hun ontwikkeling toenemen. Het ervaren van druk is op deze manier onderdeel van de persoonlijke ontwikkeling. Doordat er anders met druk wordt omgegaan dan bij de statische manier van denken, komt het bij de groeigerichte manier van denken juist ten goede van mogelijke verdiensten en de persoonlijke ontwikkeling. Personen met een groeigerichte denkwijze zullen waarschijnlijk beter gedijen en mogelijk minder druk ervaren in de door Franck en Nüesch aangehaalde winner-takes-all samenleving.

2.6 Faalangst

De persoonlijke ontwikkeling kan gevormd of zelfs ondermijnd worden door angst om niet te kunnen presteren. Alhoewel psycholoog Van Dam (2009) stelt dat individuen lering kunnen trekken uit slecht presteren en dat dit bevorderend werkt voor de persoonlijke ontwikkeling, is het geen vanzelfsprekendheid voor individuen om dit ook altijd te doen. Een veelvoorkomend verschijnsel in de huidige

samenleving is dan ook faalangst (Sikkel, 2010).

Faalangst is onder te verdelen in drie vormen: sociale faalangst, cognitieve faalangst en motorische faalangst. Motorische faalangst betreft de angst om fysiek bezig te zijn. Deze angst is het best te omschrijven in combinatie met topsport. De angst treedt op wanneer het talent van de sporter niet meer genoeg is en diegene over iedere vervolgstap moet nadenken. Het onbewuste van op talent handelen wordt dan bewust en krampachtig nadenken. Motorische faalangst komt maatschappelijk maar weinig voor (Prinsen, 2010).

Sociale faalangst komt daarentegen maatschappelijk veel voor. Deze angst is veelal chronisch van aard (Sportel, 2014). Als gevolg van sociale faalangst gaan individuen moeilijke situaties zo veel mogelijk uit de weg. Hoewel dit in eerste instantie voor de persoon voordelig kan werken, is het mogelijk dat dit gaandeweg leidt tot sociaal isolement. Psychologe Sportel stelt dat individuen op momenten dat zij angstig zijn niet in staat zijn om zichzelf kritisch te beoordelen. Dit zorgt er voor dat de angst regelmatig zal terugkeren. Cognitieve faalangst kan gepaard gaan met de

(14)

sociale vorm van faalangst. Volgens psychologe Sikkel kunnen beide vormen geschaard worden onder de angst om te evalueren. Cognitieve faalangst is de

verstoorde informatieverwerking waarbij veel stimuli en interpretaties een negatieve en beangstigende beoordeling krijgen.

Teveel druk om te presteren kan daadwerkelijk presteren ernstig bemoeilijken (Murayama & Elliot, 2012). Individuen die bepaalde situaties vermijden omdat zij druk voelen om te presteren zullen veel vaardigheden weinig tot niet ontwikkelen. Als mensen geen ontwikkelde vaardigheden hebben, kan dit van invloed zijn op hun status. Een veelvoorkomend verschijnsel in de samenleving is statusangst (Elshout, 2016; Swierstra & Tonkens, 2008). Volgens Elshout valt statusangst te omschrijven als het gevoel van tekort schieten als gevolg van het niet kunnen voldoen aan de verwachtingen van de samenleving. Op deze manier beschreven lijkt statusangst veel op de omschrijving van prestatiedruk gegeven in de inleiding: de spanning die opspeelt als mensen bijna tot niet meer kunnen voldoen aan vooraf bepaalde

verwachtingen, bijvoorbeeld door toedoen van een bepaald opleidingsniveau. De veel voorkomendheid van statusangst, maar vooral de toenemende prestatiedruk is een reden te meer hier dieper op in te gaan. Als gevolg zal het effect van opleidingsniveau op de gemiddelde ervaring van prestatiedruk in de rest van dit onderzoek uitvoerig worden geanalyseerd.

2.8 Interdisciplinariteit

Vanuit het theoretisch kader is naar voren gekomen dat prestatiedruk vanuit meerdere disciplines benaderd kan worden en dat elke discipline weer andere inzichten kan bieden. Dat jongeren prestatiedruk ervaren als gevolg door hun opleiding is vanzelfsprekend al eerder geconcludeerd vanuit meerdere onderzoeken en

nieuwsberichten (Van Mosselvelde, 2016; Huygen, 2016; Schmidt & Simons, 2013). Echter het effect tussen de concrete ervaring van prestatiedruk en de afhankelijkheid van de verschillen in opleidingsniveau brengt een nieuw te onderzoeken dimensie naar boven. De common ground van waaruit prestatiedruk in dit onderzoek benaderd wordt zit vooral in het interdisciplinaire en overkoepelende begrip

‘prestatiemaatschappij’. De twee bestandsdelen van het begrip laten het

interdisciplinaire karakter zien: het op elkaar inspelen van het menselijke handelen en de bestaande en complexe werkelijkheid. De prestatiemaatschappij is het perspectief

(15)

waarin prestatiedruk aan het toenemen is en waarin de determinatie van opleidingsniveau steeds belangrijker lijkt te worden.

De prestatiemaatschappij is theoretisch vooral benaderd vanuit de

sociologische discipline. Daarbij gaat het er vooral om hoe prestatiedruk sociologisch beschouwd wordt als iets wat als extrinsieke machtsstructuur invloed uitoefent op individuen. Bepaalde facetten van de prestatiemaatschappij, zoals prestatiedruk gaan echter vooral om de intrinsieke ervaring van personen. De manier waarop individuen omgaan met prestatiedruk en daardoor op een bepaalde manier handelen of bepaald gedrag vertonen is vooral psychologisch van aard. Dit maakt dat het

onderzoeksonderwerp interdisciplinair benaderd dient te worden (Menken & Keestra, 2014), omdat de prestatiemaatschappij en diens facetten gezamenlijk op elkaar ingrijpen en samenwerkend het grote geheel aan complexiteit enigszins duidelijker maken. Uitgaan van een enkele discipline is daarom niet afdoende om het gehele probleem ‘prestatiedruk’ te kunnen onderzoeken.

(16)

3. Probleemstelling

3.1 Probleemomschrijving

Het onderwerp voor deze scriptie is het spanningsveld waarin Nederlandse jongvolwassenen prestatiedruk ervaren. Hierbij zal onderzocht worden of

opleidingsniveau effect heeft op de ervaring van prestatiedruk. Uit de literatuur is naar voren gekomen dat prestatiedruk een veelvoorkomend en toenemend maatschappelijk verschijnsel is. Echter is uit het literatuuronderzoek ook naar voren gekomen dat een effect tussen de mate van ervaren prestatiedruk en individueel opleidingsniveau nog niet als dusdanig is onderzocht. Door dit wel te onderzoeken kan mogelijk de ervaring van prestatiedruk per opleidingscategorie verduidelijkt worden.

Het doel van dit onderzoek is 1) weergeven of de verschillende

opleidingscategorieën verschillen in de gemiddelde ervaring van prestatiedruk en 2) weergeven of er een effect van opleidingsniveau op de ervaring van prestatiedruk is. Mocht er duidelijk naar voren komen dat er een effect is, dan kan dit bijdragen aan een belangrijk begripsbesef van de huidige situatie aangaande prestatiedruk bij Nederlandse jongvolwassenen.

3.2 Vraagstelling en hypothesen

De Nederlandse samenleving kan een ‘prestatiemaatschappij’ worden genoemd (Pfauth et al., 2016). In deze maatschappij moeten individuen prestaties leveren in een wereld die grotendeels draait om succes. Nederlands onderzoek toont aan dat steeds meer jongeren tussen de 12 en 24 jaar oud prestatiedruk ervaren (1V Jongerenpanel, 2016). Het effect van het individuele opleidingsniveau van jongeren blijft hierin onderbelicht. De hoofdvraag luidt daarom: In hoeverre ervaren Nederlandse

jongvolwassenen prestatiedruk afhankelijk van hun opleidingsniveau? Bij de

hoofdvraag is de volgende onderzoekshypothese geformuleerd:

H1: Er is een verschil in de gemiddelde ervaring van prestatiedruk afhankelijk van het opleidingsniveau

(17)

Om de hoofdvraag te kunnen beantwoorden zijn er enkele deelvragen

opgesteld. Prestatiedruk is niet opgenomen in het diagnostisch en statistisch handboek voor psychische stoornissen (DSM). Mede hierdoor is er geen eenduidige theoretische omschrijving. Het literatuuronderzoek (Sociaal fonds kennissector, 2016) heeft

daarnaast laten zien dat er weinig tot geen theoretische onderbouwing is waarin prestatiedruk duidelijk ontleed wordt in concrete dimensies dan wel structuren. Gesteld wordt dat er sprake is van een hiaat. Vanuit de literatuur wordt wel duidelijk dat druk omschreven kan worden als een factor of combinatie van factoren die het belang van presteren doen toenemen (Laborde, 2016). Prestatiedruk wordt

omschreven als de spanning die opspeelt als mensen bijna tot niet meer kunnen voldoen aan vooraf bepaalde verwachtingen (Sociaal Fonds Kennissector, 2017).

Ondanks het gemis aan theoretische onderbouwing komt uit de literatuur en nieuwsberichten (Van Mosselvelde, 2016; Huygen, 2016; 1V Jongerenpanel, 2014) duidelijk naar voren dat Nederlandse jongeren prestatiedruk vooral intrinsiek en dus vanuit zichzelf, dan wel extrinsiek in de vorm van het onderwijs, de persoonlijke kring of de maatschappij, en tot slot in de vorm van faalangst ondervinden. Daarom zal met voorzichtigheid deze indeling gemaakt en aangehouden worden. In de discussie zal hier dieper op in worden gegaan. Uiteindelijk zijn de deelvragen opgedeeld in gecombineerde factoren die vanuit de literatuur prestatiedruk lijken te verklaren.

Betreffende deelvraag 1 is er volgens Wilterdink (2011) een voortdurende interactie tussen de samenleving en de individuen die erin leven. De maatschappij heeft dus invloed op het handelen en gedrag van individuen. Naast maatschappelijke druk zijn er ook andere externe factoren die van invloed zijn op de druk om te presteren. Deze druk kan bijvoorbeeld voortkomen vanuit ouders en het onderwijs (Van Santen, 2011). Veel ouders voelen de maatschappelijke druk om hun kind optimaal te laten presteren (Bloemink, 2016). Ook scholen zijn veelal gericht op prestaties en succes. Het veld en kapitaal zoals beschreven door Bourdieu (in Lahire, 2015) hebben zodoende een belangrijke inbreng. Het veld is hierbij de plek waar de druk opgelegd wordt en de verschillende kapitalen zijn belangrijke benodigdheden om bij voorbaat goed te kunnen presteren. Omdat externe druk een factor lijkt te zijn van prestatiedruk luidt de eerste deelvraag: In hoeverre ervaren jongvolwassenen

extrinsieke druk afhankelijk van hun opleidingsniveau? Bij deelvraag 1 zijn de

(18)

H1: Er is een verschil in de gemiddelde ervaring van maatschappelijke druk afhankelijk van het opleidingsniveau

H1: Er is een verschil in de gemiddelde ervaring van ouderlijke druk afhankelijk van het opleidingsniveau

H1: Er is een verschil in de gemiddelde ervaring van druk vanuit het onderwijs afhankelijk van het opleidingsniveau

H1: Er is een verschil in de gemiddelde ervaring van druk vanuit cultureel kapitaal afhankelijk van het opleidingsniveau

Betreffende deelvraag 2 gaat Bourdieu er vanuit dat niet enkel de

maatschappij, ouders of onderwijs invloed uitoefent op het handelen en gedrag van individuen. Bourdieu stelt namelijk dat dit een wisselwerking betreft tussen de

invloed van de maatschappij en de mogelijkheid individueel en bewust te handelen en bepaald gedrag te vertonen (Lahire, 2015). De psychologen Deci en Ryan (2000) stellen dat iedereen de aangeboren motivatie bezit om zichzelf te ontwikkelen. Dit noemen zij de intrinsieke motivatie, waarbij vanuit het eigen gedrag en handelen voldoening kan worden gehaald. Wanneer deze ontwikkeling stagneert of niet tot uiting komt, kan druk toenemen. Ook het vergelijken van status en prestaties met anderen (Rosen, 1981) kan bijdragen aan een toenemende innerlijke druk. Omdat individuen intrinsiek druk ervaren en dit een factor lijkt te zijn van prestatiedruk luidt de tweede deelvraag: In hoeverre ervaren jongvolwassenen intrinsieke druk

afhankelijk van opleidingsniveau? Voor deelvraag 2 zijn de volgende

onderzoekshypothesen geformuleerd:

H1: Er is een verschil in de gemiddelde motivatie afhankelijk van het opleidingsniveau

H1: Er is een verschil in de gemiddelde vergelijkingsdruk afhankelijk van het opleidingsniveau

(19)

H1: Er is een verschil in de gemiddelde bewustzijn van druk afhankelijk van het opleidingsniveau

Betreffende de derde en laatste deelvraag kan angst om te presteren of om te falen voor een groot deel de druk verklaren die individuen voelen dan wel

stelselmatig ondergaan. Het zijn dan ook veelvoorkomende verschijnselen in de samenleving (Sikkel, 2010). Als individuen te veel angst en druk ervaren zijn zij niet in staat om zichzelf een kritische beoordeling te geven, waardoor hun angst en druk regelmatig terug zal keren (Sportel, 2014). Teveel druk en angst om te presteren kan daadwerkelijk echt presteren ernstig bemoeilijken (Murayama & Elliot, 2012). Omdat faalangst een factor lijkt te zijn van prestatiedruk luidt de derde deelvraag: In

hoeverre ervaren jongvolwassenen faalangst afhankelijk van opleidingsniveau?

De geformuleerde onderzoekshypothese bij deelvraag 3 is:

H1: Er is een verschil in de gemiddelde ervaring van faalangst afhankelijk van het opleidingsniveau

3.3. Relevantie

Prestatiedruk is een toenemend verschijnsel in de huidige samenleving. Vooral studenten klagen over de uitwassen van de prestatiemaatschappij (Oosterom, 2017). Psychiater Overmeer geeft aan dat opgelegde druk vooral iets over een persoon zelf zegt. Echter worden er weinig tot geen oplossingen geboden om de individuele prestatiedruk tegen te gaan of in te dammen. Dit onderzoek zal zeker niet de enige of directe maatschappelijke oplossing bieden, maar zal mogelijk een duidelijker inzicht geven in welke jongeren precies prestatiedruk ervaren afhankelijk van hun

opleidingsniveau. Jongvolwassenen hebben de toekomst en zijn noodzakelijk voor ieder land om zowel sociaal, wetenschappelijk als economisch te groeien. Deze groep zou bij uitstek niet overmatig geconfronteerd moeten worden met druk, stress of zelfs een burn-out. Voor de rijksoverheid en dan hoofdzakelijk de ministeries van

Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en van Volksgezondheid en Welzijn kan dit onderzoek bijdragen aan evaluatie van beleid. Alhoewel het terugdringen van

(20)

het waken voor overmatige stress en druk voor de groep die de meeste prestatiedruk ervaart mogelijk een wezenlijke bijdrage leveren aan een oplossing van het probleem.

Prestatiedruk en de verschillen in opleidingsniveau kunnen na het

literatuuronderzoek beschouwd worden als voornamelijk los van elkaar onderzocht. Wel is bijvoorbeeld faalangst als factor van prestatiedruk onderzocht aan de hand van opleidingsniveau (Schmidt & Simons, 2013). Dit kan echter wijzen op een mogelijk tekort aan inzicht in welke groepen jongeren van de samenleving precies prestatiedruk ervaren. Dit onderzoek zou daarom bij kunnen dragen aan een beter inzicht voor het wetenschappelijke veld aangaande prestatiedruk en de afhankelijkheid van een bepaald opleidingsniveau. Ook gaat dit onderzoek uit van een interdisciplinaire benadering om het probleem beter te kunnen analyseren. De prestatiemaatschappij en prestatiedruk zijn veelal enkelzijdig disciplinair onderzocht. Door alle facetten te integreren kan er gekeken worden vanuit samenwerkende disciplines die het geheel aan wetenschappelijke uitkomsten beter verklaren. Mogelijk kan prestatiedruk hierdoor zowel extrinsiek als intrinsiek en zowel sociologisch als psychologisch verklaard worden.

(21)

4. Methode

4.1 Onderzoeksstrategie

In dit onderzoek zal vanuit theorie getoetst worden of opleidingsniveau een effect heeft op de gemiddelde ervaring van prestatiedruk. Er is al veel geschreven en onderzocht betreffende toenemende prestatiedruk. Er heerst echter geen eenduidigheid uit welke dimensies prestatiedruk precies bestaat. Toch is er

voorzichtig een indeling gemaakt van dimensies die vanuit theorie zijn voortgekomen. Deze theorieën en de daarna opgestelde hypothesen vormen de basis voor het

onderzoek. Dit kenmerkt een deductieve aanpak (Bryman, 2012).

Het aan te tonen effect van opleidingsniveau op gemiddelde prestatiedruk zal enkel een betekenis hebben onafhankelijk van interpretaties van sociale actoren. Dit houdt onder andere in dat zowel de onderzoeker als respondenten geen concrete invloed hebben op het bestaan van een mogelijk effect. Als het effect van

opleidingsniveau op gemiddelde prestatiedruk getoetst en gevonden wordt heeft deze enkel betekenis omdat deze vanuit de theorie bestaat en onderzocht is. Het onderzoek gaat daarom uit van een objectivistische ontologie.

Het effect van opleidingsniveau op gemiddelde ervaring van prestatiedruk zal onderzocht worden door vragen die vooraf door de theorie bepaald en meetbaar zijn gemaakt te analyseren. Het toetsen van de vragen opgedeeld in hypothesen draagt bij aan de achterhaling van objectieve waarheden. Een voorwaarde is dat eventuele uitkomsten hierdoor onmogelijk te interpreteren zijn. De invloed van het effect van opleidingsniveau op prestatiedruk zal hierdoor enkel verklaard kunnen worden door middel van concrete en waarneembare uitkomsten. Het onderzoek gaat dan ook uit van een positivistische epistemologie. Uiteindelijk is daarom voor dit onderzoek gekozen een kwantitatieve onderzoeksstrategie te hanteren.

4.2 Onderzoeksdesign

Het onderzoek gaat uit van een cross-sectioneel design (Bryman, 2012). De

respondenten zullen eenmalig en op dezelfde manier onderzocht worden en op deze manier data verschaffen. Het onderzoek heeft een enkele onafhankelijke variabele, namelijk opleidingsniveau en een enkele afhankelijke variabele, namelijk de ervaring van prestatiedruk. Het onderzoek heeft als een van de doelen het effect van

(22)

opleidingsniveau op de gemiddelde ervaring van prestatiedruk weer te geven. Er is voor een cross-sectioneel design gekozen omdat dit design voor dit onderzoek voordelen heeft ten opzichte van andere designs.

Een experimenteel design is niet mogelijk vanwege het ontbreken van een controlegroep. Een longitudinaal design is uitgesloten omdat de respondenten niet voor langere tijd gevolgd gaan worden. Het casestudy design is niet van toepassing vanwege het enkele moment van meten en de kwantitatieve aard van dit onderzoek.

Het beste argument waarom er gekozen is voor een cross-sectioneel design is dat dit onderzoek erop gericht is het effect van opleidingsniveau op de gemiddelde ervaring van prestatiedruk weer te geven. Daarnaast geeft het kruisen van de verschillende opleidingscategorieën de in dit geval onvermijdelijkheid van het gebruiken van een cross-sectioneel design weer.

4.3 Onderzoeksmethode

De dataverzameling zal gebeuren aan de hand van een gestructureerde, online

vragenlijst. Om de uitkomsten van het onderzoek enigszins representatief te laten zijn, is het noodzakelijk een zo groot mogelijke groep respondenten te verzamelen. De vragenlijst zal online ingevuld worden, waardoor er een grotere groep respondenten bereikt kan worden. Dat de vragenlijst online kan worden ingevuld draagt hopelijk ook bij aan een soepele medewerking van jongvolwassenen. Mede omdat de onderzoeker zijn best zal doen geen invloed te hebben op hoe de respondenten de vragenlijst invullen, kan dit mogelijk de objectiviteit van het onderzoek waarborgen. De vragenlijst dient duidelijk opgebouwd, goed geformuleerd en makkelijk in te vullen te zijn (Bryman, 2012). Het grootste gedeelte van de vragenlijst bestaat uit stellingen die de variabelen representeren, waardoor er gemakkelijk op hetzelfde moment data gemeten en verzameld kan worden. De verzamelde data kan vervolgens statistisch geanalyseerd worden. De verwachting is dat een vragenlijst de meeste respondenten en efficiënte data oplevert om daarmee het mogelijk waarneembare effect van opleidingsniveau op gemiddelde prestatiedruk weer te geven.

(23)

4.4 Operationalisering

Op basis van de vraagstelling en theorie zijn er een afhankelijke en onafhankelijke variabele vastgesteld. De onafhankelijke variabele is opleidingsniveau. Het

onderwijssysteem in Nederland bestaat uit 8 jaar basisonderwijs, 4 jaar (VMBO), 5 jaar (HAVO) of 6 jaar (VWO) voortgezet onderwijs, 2 jaar middelbaar of meerdere jaren hoger onderwijs. De leerplicht in Nederland is in principe geldig voor 5 tot 16 jarigen. Het hoger onderwijs in Nederland bestaat uit hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs. Daarnaast bestaat er een onderscheid tussen bachelor- en masterfase. Al bovenstaande vormen van onderwijs kunnen ingedeeld worden op basis van een kwalificatieschaal. Deze schaal loopt van laag naar hoog als volgt:

Tabel 1: Kwalificatieschaal Nederlands onderwijs

1 VMBO bb / MBO 2 VMBO kb, gl, tl / MBO 2 3 MBO 3 4 MBO 4 / HAVO 4+ VWO 5 2-jaars HBO 6 Bachelorfase 7 Masterfase 8 Doctor Bron: Nuffic, 2014

Daarnaast is er een propedeusediploma die geldt als afronding van het eerste jaar van de bachelorfase. Deze zal als kwalificatie rond de 5 liggen. Opleidingsniveau zal hierdoor ordinaal gemeten worden aan de hand van 10 verschillende

opleidingscategorieën gebaseerd op de kwalificatieschaal van het Nederlands onderwijs (Nuffic, 2014). Het item bij deze onafhankelijke variabele is: Wat is je

(24)

De afhankelijke variabele is de ervaring van prestatiedruk. Ondervonden is dat prestatiedruk weinig tot geen theoretische onderbouwing heeft waarin concrete

dimensies worden benoemd. Ondanks een gemis aan theoretische onderbouwing komen vanuit de literatuur wel enkele indicaties van structuren bovendrijven die gezamenlijk een mogelijk aan te houden indeling van factoren geven.

De eerste dimensie is de extrinsieke ervaring van druk. Uit het

literatuuronderzoek kwam naar voren dat individuen niet los kunnen worden gezien van de maatschappij waarin zij leven (Wilterdink, 2011). Daardoor is er sprake van een soort maatschappelijke oplegging van hoe individuen zich gedragen, maar ook behoren te gedragen. Van invloed op de extrinsieke ervaring van druk kunnen zijn de maatschappij (Van Mosselvelde, 2016), onderwijs en ouders (Bloemink, 2016; Van Santen, 2011) en het door Bourdieu beschreven cultureel kapitaal (Lahire, 2015). De items behorend bij extrinsieke druk zijn dan ook verdeeld over de vier bovenstaande subdimensies, namelijk: maatschappelijke druk, druk vanuit onderwijs, ouderlijke druk en druk vanuit cultureel kapitaal. Deze subdimensies worden gemeten op basis van een 5-punts Likertschaal op intervalniveau. Een voorbeeld van een item is: Ik heb

het gevoel dat de samenleving mij dwingt om te presteren.

De tweede dimensie is de intrinsieke ervaring van druk. Vanuit de literatuur is naar voren gekomen dat er een wisselwerking is van de invloed die de samenleving heeft op individuen en de mogelijkheid zelfbewust bepaald gedrag te vertonen (Lahire, 2015). Vanuit onderzoek van Van Mosselvelde (2016) bleek dat jongeren vooral zichzelf aanwezen als oorzaak van prestatiedruk. Dit komt mogelijk doordat ieder individu een aangeboren motivatie bezit om zichzelf te willen

ontwikkelen en daarmee dus de drang om prestaties te leveren (Deci & Ryan, 2000). Prestaties worden veelal ook met elkaar vergeleken. Als deze vergelijking plaatsvindt door de maatschappelijke top als uitgangspunt te nemen, kan dit de intrinsieke druk doen toenemen (Rosen, 1981). De items behorend bij deze dimensie zijn verdeeld over drie subdimensies, namelijk: bewustzijn van druk, motivatie en

vergelijkingsdruk. Deze worden gemeten op basis van een 5-punts Likertschaal op intervalniveau. Een voorbeeld van een item is: Ik ervaar dat ik mezelf tevreden wil

stellen door goed te presteren.

De derde dimensie is ervaring van faalangst. Het literatuuronderzoek liet zien dat faalangst veel voorkomt in de samenleving (Sikkel, 2010). De onzekerheid die faalangst meebrengt kan prestatiedruk doen toenemen. Faalangst valt onder te

(25)

verdelen in twee, enigszins op elkaar ingrijpende varianten: sociale faalangst en cognitieve faalangst. Als individuen teveel angst bezitten kan dit daadwerkelijk prestaties leveren bemoeilijken (Murayama & Elliot, 2012). De items behorend bij deze dimensie zijn verdeeld over twee subdimensies (sociale faalangst en cognitieve faalangst) die ook worden gemeten op basis van een 5-punts Likertschaal op

intervalniveau. Een voorbeeld van een item is: Ik heb het gevoel dat ik altijd

zenuwachtig ben als ik een prestatie moet leveren.

Alle vragen in de vragenlijst zijn items die voortgekomen zijn uit de hierboven benoemde variabelen prestatiedruk en opleidingsniveau. Door middel van de

Likertschaal worden de items omtrent prestatiedruk ingedeeld in 5 schalen die

verschil uitdrukken. Dit verschil wordt gekenmerkt door twee uitersten: helemaal mee oneens en helemaal mee eens.

De controlevariabelen in dit onderzoek betreffen geslacht en hoogst genoten opleiding van de vader en moeder. Deze controlevariabelen kunnen van invloed zijn op de afhankelijke variabele. Echter doordat ze nu als controle mee zullen worden genomen in het model, kan het effect van opleidingsniveau op prestatiedruk beter worden geduid. Aan de hand van twee keuzemogelijkheden (man, vrouw) wordt geslacht binair gemeten. Het opleidingsniveau van ouders wordt net als het opleidingsniveau van de respondent zelf ordinaal gemeten aan de hand van 10 verschillende opleidingscategorieën gebaseerd op de kwalificatieschaal van het Nederlands onderwijs (Nuffic, 2014). Voor een duidelijk overzicht van de

operationalisering (zie bijlage 8.1). Een voorbeeld van een item is: Wat is de hoogst

genoten opleiding van je vader?

4.5 Onderzoekspopulatie en werving

De onderzoekspopulatie bestaat uit Nederlandse jongvolwassenen. Psycholoog Arnett (2000) omschrijft deze jongvolwassenlevensfase als een instabiele periode, waarin individuen hun eigen leven vorm proberen te geven. Arnett stelt dat jongvolwassenen redelijk onafhankelijk zijn van sociale rollen en daarmee gevrijwaard van normatieve verwachtingen. Dit sluit niet aan bij de huidige Nederlandse prestatiegeoriënteerde samenleving, omdat onderzoek (1V Jongerenpanel, 2016) aantoont dat steeds meer jongeren in de leeftijd van 12 tot en met 24 jaar prestatiedruk ervaren. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de samenleving constant onderhevig is aan veranderingen,

(26)

waarbij een verschil van 16 jaar aanzienlijk groot is. Uiteindelijk is de

onderzoekspopulatie gedefinieerd als gevolg van de theorie van Arnett, namelijk Nederlandse jongvolwassenen tussen de 18 en 25 jaar oud. Dit omdat deze

leeftijdscategorie zelfstandiger is, meer verandering meemaakt en hierdoor mogelijk beter bepaalde persoonlijke druk kan inschatten. In de vragenlijst zelf is wel de mogelijkheid opgenomen om een andere leeftijd in te vullen. Deze mogelijk is er omdat leeftijd geen afbreuk kan doen aan mogelijkheid het effect van

opleidingsniveau op prestatiedruk waar te nemen. De respondenten zullen verder ingedeeld worden in 10 verschillende opleidingscategorieën.

De respondenten zullen geworven worden vanuit criterium sampling, waardoor zij aan enkele voorwaarde moeten voldoen. In dit geval geen harde

voorwaarden, maar toch is er de mogelijk leeftijd en opleidingsniveau als criterium te nemen. Om een zo representatief mogelijke respondentengroep te krijgen, zal de vragenlijst onder andere verspreid worden door rondom zowel de ROC in Amsterdam Zuidoost als de Hogeschool en Vrije Universiteit in Amsterdam Zuid rond te vragen of personen willen participeren. Ook zal er middels fora en de Facebookgroep: Respondenten Gezocht, gevraagd worden of enkele leden de vragenlijst willen invullen. Tot slot zal er nog aan mede-scriptiegroepsgenoten en bekenden (creëren van sneeuwbaleffect) gevraagd worden of zij ook willen participeren. Het streefaantal is ongeveer 150 respondenten.

4.6 Dataverwerking en –analyse

Als de data is verzameld zullen de uitkomsten geanalyseerd worden in SPSS. Via factoranalyse en de Cronbach’s alpha zal de interne consistentie van de variabelen en meetschalen gecontroleerd worden. Na het controleren van de aannames zullen uiteindelijk zowel de hoofd- als deelvragen geanalyseerd worden door middel van variantieanalyse. Via variantieanalyse kan na worden gegaan of de

populatiegemiddelden van de verschillende opleidingscategorieën van elkaar verschillen. Eventuele post-hoc testen laten daarna ook zien welke groepen precies van elkaar verschillen. Uiteindelijk zal de hoofdvraag ook nog in een regressieanalyse geanalyseerd en gecontroleerd worden voor geslacht en opleidingsniveau van zowel vader als moeder. Hierdoor kan getoetst worden of opleidingsniveau prestatiedruk kan verklaren boven de controlevariabelen.

(27)

4.7 Ethische verantwoording

Verwacht wordt dat alle deelnemende respondenten vrijwillig, met overtuiging en enige wetenschap van het onderwerp meewerken aan dit onderzoek. Behoedzaamheid is nodig wanneer bepaalde onderwerpen, zoals te veel druk ervaren of zich niet prettig voelen in de prestatiemaatschappij te gevoelig liggen. De respondenten zullen

gewezen worden op hun mogelijkheid tot anonimiteit, het waarborgen van hun privacy en op het feit dat de door hun geboden data alleen geanalyseerd en gebruikt zal worden voor dit eenmalige onderzoek. Dit zou hopelijk moeten bijdragen aan enige geruststelling aangaande te gevoelige onderwerpen. Dit is ook terug te zien in de introductie van de online vragenlijst, waarbij de anonimiteit en eenmaligheid van het gebruik van de data benadrukt worden. Bij eventuele vragen aan de kant van de respondent kan er bovendien ook contact met de onderzoeker worden opgenomen.

(28)

5. Resultaten

5.1 Datapreparatie

Voordat de definitieve vragenlijst afgenomen kon worden, is deze door middel van een pilot eerst getest. De pilot is ingevuld door 4 respondenten die hierop aansluitend ook feedback gegeven hebben. Op basis van de pilot zijn enkele vragen aangepast en is er een duidelijkere introductie tot stand gekomen. De 4 respondenten die meededen aan de pilot zijn uiteindelijk niet meegenomen in de definitieve groep van

respondenten.

Uiteindelijk is de vragenlijst (zie bijlage 8.2) online gezet via

www.thesistools.com. De vragenlijst bestond uit 6 algemene vragen en 45 stellingen met zowel indicatieve als enkele contra-indicatieve stellingen op basis van een 5-punts Likertschaal. In de bijlagen (zie 8.2.1) is te zien welke vragen een indicatief of contra-indicatief karakter hebben. De vragenlijst is door 154 respondenten ingevuld. Op het niet invullen van enkele leeftijden na, hebben alle 154 respondenten de vragenlijst volledig ingevuld.

De verkregen data is vervolgens ingevoerd in SPSS. In het SPSS databestand zijn vervolgens de dimensies, labels en meetniveaus ingevoerd. Hierna zijn de contra-indicatieve vragen (zie bijlage 8.2.1) omgescoord zodat er op basis van de

Likertschaal een duidelijke 5-punts verdeling was van 1 (geen tot matige prestatiedruk) tot 5 (veel prestatiedruk).

5.2 Factors en schalen

Via factoranalyse (zie bijlage 8.3 voor overzicht factoranalyse) is gekeken welke items samen één factor vormen. De factoranalyse is met oblique rotation uitgevoerd op alle items die samen een subdimensie vormen. Hierdoor is gekeken of de items gecombineerd daadwerkelijk het concept prestatiedruk kunnen meten. Uiteindelijk zijn uit de factoranalyse de volgende dimensies gevormd: de intrinsieke druk, de extrinsieke druk en faalangst.

De intrinsieke ervaring van druk was vooraf ingedeeld op basis van drie subdimensies: bewustzijn van druk, motivatie en vergelijkingsdruk. Deze hadden een totaal van 15 items. De factoranalyse met de Kaiser-Meyer-Olkin, KMO = .760 en een significante Bartlett’s test van sfericiteit, p < .001 gaf drie duidelijke factoren. Na

(29)

het verwijderen van de items 7, 8, 9, 13, 18 en 20 welke minder dan .4 laden of een onduidelijke of dubbele factor vormden, kwamen de volgende factoren tot stand: factor 1 is motivatie, factor 2 is vergelijkingsdruk en factor 3 is bewustzijn van druk. Deze factors verklaarden ongeveer 69% van de totale variantie (zie bijlage 8.4 voor overzicht totale variantie, KMO en Bartlett’s test).

Daarna is ook nog via de Cronbach’s alpha (α) berekend of de items die samen een factor vormen een betrouwbare schaal vormen. Als de Cronbach’s alpha rond de .6 ligt, is deze acceptabel en kan worden geïnterpreteerd als schaal (Hinton,

Brownlow, McMurray & Cozens, 2004). In bijlage 8.5 is een overzicht te zien van alle Cronbach’s metingen. De items 6 en 15 vormen de matig betrouwbare schaal ‘bewustzijn van druk’ met α = .562. De items 10, 11, 12 en 14 vormen de redelijk betrouwbare schaal ‘motivatie’ met α = .789. De items 16, 17 en 19 vormen de redelijk betrouwbare schaal ‘vergelijkingsdruk’ met α = .730. Deze 3 schalen met bijbehorende items vormen samen de dimensie: intrinsieke ervaring van druk, α = .740.

De extrinsieke ervaring van druk was vooraf ingedeeld op basis van vier subdimensies: maatschappelijke druk, ouderlijke druk, druk vanuit onderwijs en druk vanuit cultureel kapitaal. Deze subdimensies hadden een totaal van 21 items. De factoranalyse met KMO = .691 en een significante Bartlett’s test van sfericiteit, p < .001 gaf vier duidelijke factoren. De items 23, 25, 29, 30, 35, 37, 40 en 41 zijn hierna verwijderd omdat ze te laag scoorden of een onduidelijke of dubbele factor vormden. Hierdoor kwamen de volgende factoren tot stand: factor 1 is maatschappelijke druk, factor 2 is ouderlijke druk, factor 3 is druk vanuit cultureel kapitaal en factor 4 is druk vanuit onderwijs. Samen verklaarden deze factoren ongeveer 67% van de totale variantie.

Uiteindelijk vormen de items 21, 22 en 24 de redelijk betrouwbare schaal ‘maatschappelijke druk’ met α = .778. De items 26, 27 en 28 vormen de redelijk betrouwbare schaal ‘ouderlijke druk’ met α = .813. De redelijk betrouwbare schaal ‘druk vanuit onderwijs’ bestaat uit de items 31, 32, 33, 34 en 36 met α = .716. ‘Druk vanuit cultureel kapitaal’ betreft ook een redelijk betrouwbare schaal bestaande uit de items 38 en 39 met α = .749. De 4 schalen samen vormen de dimensie: extrinsieke ervaring van druk, α = .646.

De ervaring van faalangst werd gemeten op basis van twee subdimensies: sociale faalangst en cognitieve faalangst bestaande uit totaal 10 items. Vanuit de

(30)

factoranalyse met KMO = .647 en een significante Bartlett’s test van sfericiteit, p < .001 kwamen twee factoren naar voren waarvan er een enkele een duidelijke factor vormde. Dit was factor 1: cognitieve faalangst.

Hierna is gekeken of de factoren eventueel wel betrouwbare schalen vormden. Hier kwam de matig betrouwbare schaal ‘sociale faalangst’ bestaande uit de items 44 en 46 met α = .599 uit. Verder kwam hier ook de redelijk betrouwbare schaal

‘cognitieve faalangst’ bestaande uit de items 47, 48 en 49 met α = .722 uit. Na het nogmaals uitvoeren van een factoranalyse en het verwijderen van de items 42, 43, 45 en 50 die te laag scoorden vormen de items 44, 46, 47, 48, 49 en 51 uit beide schalen de dimensie ‘faalangst’ α = .666. Deze verklaarden ongeveer 60% van de totale variantie. Alle dimensies hebben hierdoor als uitkomst een acceptabel karakter (Field, 2013; Hinton, Brownlow, McMurray & Cozens, 2004).

5.3 Beschrijvende statistieken

De onafhankelijke variabele opleidingsniveau is categorisch ingedeeld in 10

verschillende categorieën, namelijk: basisonderwijs, VMBO, HAVO, VWO, MBO, propedeuse HBO, HBO bachelor, propedeuse WO, WO bachelor en WO Master. De respondenten hadden ook de kans een andere opleiding in te vullen als zij niet aan bovenstaande 10 voldeden. Dit is een enkele keer gebeurd en deze respondent (113) had een post-master afgerond. Deze respondent zal bij de analyses verwijderd worden omdat de groepsgrootte te klein is om de gemiddeldes te vergelijken. Tabel 2 op de volgende pagina geeft inzicht in de beschrijvende statistieken van alle respondenten na de factoranalyses en het meten van de Cronbach’s alpha. Het minimum en

maximum is de laagste en hoogste gemiddelde score van alle respondenten behorende bij een bepaalde categorie uitgerekend over alle schalen die prestatiedruk meten op basis van een 5-punts Likertschaal.

(31)

Tabel 2: Beschrijvende statistieken prestatiedruk na factoranalyse en α

N M SE SD variantie min max

Basisonderwijs 2 3.146 .134 .190 .036 3.01 3.28 VMBO 7 3.104 .207 .547 .300 2.48 4.01 MBO 28 3.245 .069 .363 .132 2.37 4.03 HAVO 4 2.810 .272 .544 .296 2.13 3.45 VWO 5 3.370 .082 .184 .034 3.22 3.68 Propedeuse HBO 12 2.905 .106 .366 .134 2.38 3.58 HBO bachelor 23 3.087 .082 .394 .155 2.20 3.80 Propedeuse WO 10 3.186 .101 .320 .102 2.66 3.85 WO bachelor 30 3.159 .060 .330 .109 2.60 3.82 WO master 32 3.135 .075 .423 .179 2.43 4.09 Anders 1 2.60 2.60

Bron: Eigen onderzoek

Voordat er naar de aannames gekeken kon worden moesten eerst eventuele uitbijters opgespoord worden. Deze uitbijters zouden effect kunnen hebben op de aannames. Een boxplot (zie bijlage 8.6) liet zien dat er uitbijters waren (respondenten 14, 18, 32, 40, 77 en 88). Deze uitbijters blijven deel uitmaken van het onderzoek en zullen niet worden gecorrigeerd, aangezien deze respondenten de vragenlijst verhoopt serieus hebben ingevuld. Op deze manier kan mogelijk ook selectie bias worden uitgesloten en blijft de door deze respondenten verschafte data reëel gegeven data. Uiteindelijk bleek uit een analyse achteraf dat de uitbijters niet van invloed waren op de resultaten.

5.4 Aannames deelvragen

Voordat de data geanalyseerd kon worden is er gecontroleerd op aannames. De afhankelijke variabele prestatiedruk bestaat uit meerdere intervaldimensies. De onafhankelijke variabele opleidingsniveau betreft een categorale variabele bestaande

(32)

uit 10 verschillende categorieën. De categorieën zullen met elkaar vergeleken worden door de hypothesen te toetsen en daarmee wel of niet aannemelijke verschillen in de ervaring van prestatiedruk afhankelijk van opleidingsniveau weer te geven. De data zal parametrisch getoetst worden. De analyse die het best bij de deelvragen past is de variantieanalyse. Om de variantieanalyse te kunnen uitvoeren is er op de volgende aannames gecontroleerd die vervolgens uitgelegd zullen worden: normaliteit, niveau van variabelen, homogeniteit en onafhankelijkheid.

De aanname van het niveau van de variabelen gaat ervan uit dat afhankelijke variabelen metrisch getoetst kunnen worden en onafhankelijke variabelen een

ordinaal meetniveau hebben. Aan deze aanname is voldaan: de afhankelijke variabele prestatiedruk heeft een metrisch niveau en de onafhankelijke variabele

opleidingsniveau heeft een ordinaal meetniveau.

De aanname van onafhankelijkheid gaat ervan uit dat alle respondenten onderling onafhankelijke data verstrekken. Ook alle verschillende

opleidingscategorieën moeten onafhankelijk van elkaar zijn. Aan deze aanname is voldaan: geen enkele respondent maakt deel uit van twee of meerdere groepen.

De volgende aanname gaat ervan uit dat de varianties binnen de verschillende opleidingscategorieën homogeen zijn. In bijlage 8.7 is te zien dat dit het geval is. Te zien is dat er in alle gevallen geen significantie is. Het is daardoor aannemelijk dat de variantie van de afhankelijke variabele prestatiedruk voor iedere categorie hetzelfde is.

De laatste aanname voordat de variantieanalyse uitgevoerd kan worden is de normaalverdeling. In bijlage 8.8 is te zien dat aan deze aanname is voldaan.

5.5 Data-analyse

Deelvraag 1

De eerste deelvraag luidde: In hoeverre ervaren jongvolwassenen extrinsieke druk

afhankelijk van hun opleidingsniveau? De hypothesen opgesteld bij deelvraag 1 zijn

geanalyseerd met een variantieanalyse. Er is getoetst of de verschillende

opleidingscategorieën verschillen in de gemiddelde ervaring van druk opgelegd vanuit de maatschappij, ouders, het onderwijs en cultureel kapitaal.

(33)

Omdat de groep basisonderwijs maar uit 2 respondenten bestaat, is deze voor de analyses en als gevolg van het literatuuronderzoek (Nuffic, 2014) uiteindelijk toch buiten beschouwing gelaten. De publicatie van Nuffic liet zien dat basisonderwijs niet opgenomen is als kwalificatieniveau in het kwalificatiekader. Onderstaande tabel 3 geeft de beschrijvende statistieken behorende bij deelvraag 1 weer. Deze statistieken zijn op basis van een 5-punts Likertschaal.

Tabel 3: Beschrijvende statistieken deelvraag 1

Maatschappelijke druk Ouderlijke druk Druk onderwijs Druk cult. kapitaal

Bron: Eigen onderzoek

N M SD N M SD N M SD N M SD VMBO 7 2.964 .668 7 2.714 1.325 7 3.086 .863 7 4.071 .838 MBO 28 3.143 .780 28 3.238 .907 28 3.400 .734 28 3.250 1.058 HAVO 4 2.500 .736 4 2.168 .793 4 3.150 .574 4 2.625 .946 VWO 5 3.300 .891 5 3.067 1.299 5 3.960 .639 5 1.800 .908 Propedeuse HBO 12 2.730 .849 12 2.111 1.038 12 3.300 .932 12 2.958 1.177 HBO bachelor 23 3.196 .869 23 2.797 .764 23 3.522 .643 23 2.456 .656 Propedeuse WO 10 3.050 .405 10 2.533 .958 10 3.760 .523 10 2.350 .1.132 WO bachelor 30 3.242 .718 30 2.568 .863 30 3.820 .620 30 2.083 .810 WO master 32 3.102 .944 32 2.563 .787 32 3.700 .847 32 2.203 .888 Totaal 151 3.103 .803 151 2.700 .934 151 3.579 .747 151 2.566 1.051

(34)

De variantieanalyse (zie bijlage 8.9 voor overzicht van alle variantieanalyses) laat zien dat er geen significant verschil is in de gemiddelde ervaring van

maatschappelijke druk met p < .05 tussen de 9 verschillende groepen met: F (8, 142) = .827, p = .580. Waardoor hypothese ‘H1: Er is een verschil in de gemiddelde ervaring van maatschappelijke druk afhankelijk van het opleidingsniveau’ op basis van de resultaten wordt verworpen. De effectgrootte wordt berekend door eta

squared. De effectgrootte is .045 en is klein tot gemiddeld te noemen. Er is geen

post-hoc test uitgevoerd omdat er geen significant verschil in gemiddelde tussen de verschillende opleidingscategorieën is gevonden.

Vanuit variantieanalyse kan geconcludeerd worden dat er geen ook significant verschil is in de gemiddelde ervaring van druk vanuit het onderwijs met p < .05 tussen de 9 verschillende groepen met: F (8, 142) = 1.774, p = .087. Waardoor hypothese ‘H1: Er is een verschil in de gemiddelde ervaring van druk vanuit het onderwijs afhankelijk van het opleidingsniveau’ op basis van de resultaten wordt verworpen. De effectgrootte is .091 en is gemiddeld te noemen. Ook hier is geen post-hoc test

uitgevoerd omdat er geen significant verschil in gemiddelde tussen de verschillende opleidingscategorieën is gevonden.

Variantieanalyse laat echter wel zien dat er een significant verschil is in zowel de gemiddelde ervaring van ouderlijke druk en de gemiddelde druk vanuit cultureel kapitaal. De opleidingscategorieën verschillen in gemiddelde ouderlijke druk met p < .05 tussen de 9 verschillende groepen met: F (8, 142) = 2.423, p = .017. Waardoor hypothese ‘H1: Er is een verschil in de gemiddelde ervaring van ouderlijke druk afhankelijk van het opleidingsniveau’ op basis van de resultaten kan worden aangenomen. De effectgrootte is .120 en is middelgroot te noemen. Omdat de groepsgroottes verschillen zal er door middel van de Hochberg’s GT2 test

geanalyseerd worden welke groepen gemiddeld verschillen in ouderlijke druk. De post-hoc test (zie bijlage 8.10 voor alle post-hoc testen) laat zien dat MBO (M = 3.238, SD = .907) en propedeuse HBO (M = 2.111, SD = 1.038) de enige twee groepen zijn die significant verschillen in gemiddelde.

De opleidingscategorieën verschillen dus ook in gemiddelde druk vanuit cultureel kapitaal met p < .05 tussen de 9 verschillende groepen met: F (8, 142) = 6.753, p = .000. Waardoor hypothese ‘H1: Er is een verschil in de gemiddelde ervaring van druk vanuit cultureel kapitaal afhankelijk van het opleidingsniveau’ op basis van de resultaten kan worden aangenomen. De effectgrootte is .276 en is groot

(35)

te noemen. De Hochberg’s post-hoc test laat zien dat VMBO (M = 4.071, SD = .838), VWO (M = 1.800, SD = .908), HBO bachelor (M = 2.456, SD = .656), propedeuse WO (M = 2.350, SD = 1.132), WO bachelor (M = 2.083, SD = .810) en WO master (M = 2.203, SD = .888) onderling significant verschillen in gemiddelde.

Deelvraag 2

De tweede deelvraag luidde: In hoeverre ervaren jongvolwassenen intrinsieke druk

afhankelijk van hun opleidingsniveau? De hypothesen opgesteld bij deelvraag 2 zijn

geanalyseerd met een variantieanalyse. In dit geval is er getoetst of de verschillende opleidingscategorieën verschillen in de gemiddelde motivatie, vergelijkingsdruk en bewustzijn van druk. Onderstaande tabel 4 geeft de beschrijvende statistieken van deelvraag 2 weer. Deze statistieken zijn op basis van een 5-puntslikertschaal.

Tabel 4: Beschrijvende statistieken deelvraag 2

Bewustzijn Vergelijkingsdruk Motivatie

N M SD N M SD N M SD VMBO 7 3.857 .790 7 3.143 .900 7 3.381 .448 MBO 28 4.107 .715 28 3.059 1.077 28 3.571 .785 HAVO 4 3.250 .631 4 2.500 1.138 4 3.333 .903 VWO 5 4.133 .558 5 3.533 .447 5 3.467 .869 Propedeuse HBO 12 4.083 .767 12 2.472 .926 12 3.472 .717 HBO bachelor 23 4.087 1.011 23 2.985 .896 23 3.927 1.020 Propedeuse WO 10 4.100 .568 10 3.367 .761 10 3.433 1.007 WO bachelor 30 4.122 .415 30 3.333 .783 30 3.622 .985 WO master 32 4.302 .418 32 3.146 .825 32 4.167 .611 Totaal 151 4.113 .668 151 3.099 .902 151 3.726 .865

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Chapter 5 Bone mineral density and fractures after risk-reducing salpingo-oophorectomy in women at increased risk for breast and ovarian cancer. Eur J

Further increasing the oxygen concentration further increases conversion rate of formic-acid but also decreases the hydrogen yield significantly because formic acid oxidation

61 Sense of community Sharing knowledge Identity Individualism Involvement ● Experience of Buiksloterham Rawness Reference to someplace else Space Gentrification Branding

To achieve this aim, the following objectives were set: to determine the factors that play a role in the pricing of accommodation establishments; to determine

Monster 3 bevat vrij veel in water oplosbare stikstof, veel fosfaat en zeer veel kali* In ver­ gelijking met monster 3 bevat monster 4 vat minder stikstof en iets meer fosfaat*

individuele P-benutting. Vervolgens moet verder gefokt worden met efficiënte dieren. NB: Het is hierbij van belang dat deze efficiëntie niet wordt veroorzaakt door een hoger

Scheme 1. a) A full 36088 rotary cycle of molecular motors 1 and 2 (note that the isomer generated after 18088 rotation is identical to the starting isomer, but has a

Master Thesis Strategic Management I Suzanne van Vugt I S4832779 64 Furthermore, the utilization of the idle capacity and the creation of urban business models