• No results found

In oorlog met het katholieke compromis. Katholieke studenten tijdens het interbellum en de verhouding tot de Doorbraak

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "In oorlog met het katholieke compromis. Katholieke studenten tijdens het interbellum en de verhouding tot de Doorbraak"

Copied!
117
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

In oorlog met het katholieke compromis

Katholieke studenten tijdens het interbellum en de verhouding tot de Doorbraak

S.C.W. Beentjes S1259547

s.c.w.beentjes@umail.leidenuniv.nl

Thesis History

Track: Political Culture and National Identities 30 ECTS

Dr. P.W. van Trigt 3 mei 2019

(2)

1

Omslagafbeelding:

(3)

2

Inhoudsopgave

Inleiding

4

Methodologie en bronnen

7

Historiografisch debat

10

1. De katholieke student: een nieuwe soort?

14

2. Het idealistisch apostolaat

28

3. Politiek van gelijkgestemden en andersdenkenden

48

4. Een katholieke actie voor Brabant

68

5. Kroon op de katholieke emancipatie

87

Epiloog

104

Conclusie

105

(4)
(5)

4

Inleiding

Op de voorpagina van Het Parool van 27 april 1946 stond, tussen artikelen over ‘bevrijdingssigaretten’ en schadevergoedingen voor Italië, een interview met Joan Willems (1909-1974). De katholieke Willems werd geïnterviewd over zijn keuze om samen met enkele andere katholieke jongeren zich aan te sluiten bij de pas opgerichte Partij van de Arbeid. Hij werd in de begeleidende tekst door de redactie van Het Parool gevierd als een van ‘de voorbereiders van de groote politieke doorbraak in het politieke leven’. Volgens de krant zou hij een jonge student zijn en voorzitter van de katholieke studentenvereniging in Amsterdam. In die hoedanigheid was hij zelfs vóór de bezetting al een groot bepleiter geweest van het doorbreken van de hokjesgeest onder studenten. Zo zou hij als eerste contact gelegd hebben tussen de verschillende studentencorpora.1

Twee dagen nadat het artikel was verschenen, ontving de hoofdredactie van het Parool een brief namens het bestuur van de Amsterdamse katholieke studentenvereniging Sanctus Thomas Aquinas. Zij wees de krant op enkele grove fouten. De 37-jarige Willems was bij het verschijnen van het krantenartikel uiteraard geen ‘jonge student’ meer. Hij was wel voorzitter van Thomas Aquinas geweest, maar reeds vijftien jaar eerder in 1931. Bovendien had hij in zijn tijd als voorzitter weinig blijk gegeven van afkeer van hokjesgeest. Daarnaast was uit het verenigingsarchief gebleken dat er vóór Willems al contact met andere studentencorpora bestond. Er bleef niets van het geschetste beeld van Willems over: ‘zijn daden, die hem bekendgemaakt hebben als Thomaspraeses, lagen op geheel ander terrein’.2

‘Wij speelden met vuur’ zei Willems zelf over zijn studententijd, kort voor zijn overlijden in 1974.3 Daarmee doelde hij op zijn radicale politieke ideeën destijds. Het interview

met Jan Bank waarin Willems dit bekende, staat anno 2019 nog steeds onder embargo. Het onwaarachtige Parool-artikel en het niet-openbare interview van Bank zijn illustratief voor de gevoeligheid van de vooroorlogse geschiedenis van katholieke PvdA’ers. Dit is mede het werk van Jan Rogier die in de jaren zestig artikelen voor Vrij Nederland schreef, waarin hij katholieke PvdA’ers van een bruin verleden betichtte.4 De beeldvorming rondom de vooroorlogse

activiteiten van katholieke PvdA’ers is sterk door deze verdenkingen van fascisme bepaald. Dat heeft de katholieke bijdrage aan de Doorbraak omstreden gemaakt.

1 ‘Democratie in den aanval’, Het Parool (27 april 1946).

2 Brabants Historisch Informatie Centrum (BHIC), Archief Joan Willems, inv.nr. 208, Brief P.P. Landsman aan

de hoofdredactie van Het Parool, 29 april 1946.

3 J. van den Eijnde, ‘’We hebben de jongeren niet gepakt, we hebben de ouderen niet gevonden’. Joan Willems en

de Doorbraak’ in: L. Pirenne, Noordbrabants Historisch Jaarboek 9 (Meppel 1992) 80.

(6)

5

De Doorbraak was een initiatief tot politieke vernieuwing aan het einde van de Tweede Wereldoorlog. Het idee was om met een beweging van progressieve katholieken, protestanten, sociaaldemocraten en vrijzinnig democraten tot één politieke partij te komen: de Partij van de Arbeid. Zo zou de antithese en de starre confessionele partijpolitiek doorbroken worden.5 De Doorbraak-beweging is vaak vereenzelvigd met de zogenaamde ‘Geest van Gestel’. In Sint-Michielsgestel bevond zich een kleinseminarie, waar in mei 1942 vele vooraanstaande Nederlanders door de Duitsers gevangen werden gezet om te voorkomen dat zij een Nederlands verzet zouden opzetten. Onder hen bevonden zich notabelen, wiens leven zich voornamelijk in de eigen gemeenschap, gebaseerd op religieuze of politieke gezindte, afspeelde. Door unieke ontmoetingen tussen deze gijzelaars met verschillende achtergronden zou een sfeer van eensgezindheid zijn opgewekt, die later de Geest van Gestel werd genoemd.

Er schuilt gevaar in het gelijk schakelen van de Geest van Gestel met de Doorbraak. In haar klassieke studie over het gijzelaarsberaad in Sint-Michielsgestel, wijst Madelon de Keizer erop dat de Gestelse discussie niet los kan worden gezien van de ideeën over volkseenheid die in de jaren dertig al bestonden.6 Dat er in de Hervormde Kerk al vóór de oorlog een roep om de Doorbraak was, is recentelijk door Peter Kromdijk aangetoond.7 Zijn onderzoek daagt uit om ook de vooroorlogse geschiedenis van de katholieke PvdA’s weer onder de loep te nemen. Mede door de stigmatiserende verdenkingen van fascisme, is de katholieke voorgeschiedenis van de Doorbraak nog niet scherp in kaart gebracht. Deze scriptie biedt een uitgelezen kans om voorbij de verdenkingen te kijken.

De vooroorlogse roep om Doorbraak die in bepaalde hervormde kringen klonk, leek in de katholieke gemeenschap minder voor de hand te liggen. De toestand van beide kerkgenootschappen tijdens het interbellum verschilde aanzienlijk. Terwijl hervormden in de eerste helft van de twintigste eeuw al sterk met secularisering en geloofsafval kampten, beleefden de katholieken de hoogtij-jaren van wat later het ‘Rijke Roomse Leven’ zou gaan heten.8 De eenheid van de katholieken in de Rooms-Katholieke Staatspartij, de politieke machtsfactor in het Rijke Roomse Leven, liet zich dan ook lastig rijmen met de Doorbraak.

5 H. Ruitenbeek, Het ontstaan van de Partij van de Arbeid (Amsterdam 1955) 13.

6 M. De Keizer, De gijzelaars van Sint-Michielsgestel. Een elite-beraad in oorlogstijd (Alphen aan den Rijn 1979)

175-176.

7 P. Kromdijk, Eenheid in verscheidenheid. Doorbraak in de Nederlandse Hervormde Kerk en de samenleving

tijdens het interbellum (Hilversum 2016).

(7)

6

Toch is enige nuancering van het harmonieuze Rijke Roomse Leven op zijn plaats. Paul Luykx heeft erop gewezen dat er ook tijdens het interbellum al ‘andere katholieken’ waren, die de karakterisering van de katholieke gemeenschap als volgzame kudde tegenspreken. Volgens Luykx ging de eenheid in de katholieke gemeenschap gepaard met frictie en conflicten.9 Dit is ook terug te zien in de hoogoplopende spanningen onder katholieke studenten in de jaren twintig en dertig. Waar katholieke studenten zich in de negentiende eeuw naar de liberale universiteits- en studentencultuur schikten, kwam hier, grofweg tussen 1875 en 1925, verandering in. Met het ontstaan van katholieke studentenverenigingen eind negentiende eeuw en het oprichten van een katholieke universiteit in 1923, ontstond een intellectuele omgeving waarin katholieke studenten gevormd werden tot een katholieke elite. Hoewel deze toekomstige katholieke elite geacht werd de eenheid onder katholieken te bevorderen, groeiden er onder de studenten zelf gaandeweg verschillende opvattingen over wat het betekende om katholiek te zijn in de moderne tijd.10

De religieuze idealen die sommige katholieke studenten er tijdens het interbellum op nahielden, gingen gepaard met ongenoegen over de politieke status quo. Veel leden van deze groep idealistische studenten zijn betrokken geraakt bij de beweging voor politieke vernieuwing, die na de oorlog in organisaties als de Christofoor-groep, de Nederlandse Volksbeweging en de Partij van de Arbeid gestalte kreeg. Om inzicht te krijgen in de ontwikkeling van idealistische studenten naar dragers van een politieke vernieuwingsbeweging, zal de onderzoeksvraag van deze scriptie als volgt luiden:

Hoe en waarom zijn katholieke studenten die tijdens het interbellum tot katholieke elite gevormd werden, betrokken geraakt bij de beweging voor politieke vernieuwing die aan het eind van de Tweede Wereldoorlog in de Christofoor-groep, de Nederlandse Volksbeweging en de Partij van de Arbeid tot uiting kwam?

De Doorbraak valt niet te begrijpen door alleen naar het kamp in Sint-Michielsgestel te kijken.11 Juist door naar de vorming van katholieke studenten te kijken, kan duidelijk worden hoe er vanuit het steriel-katholieke milieu van de jaren twintig en dertig pleidooien voor politieke vernieuwing of Doorbraak konden ontspringen. Dan blijkt dat de toetreding van katholieken tot de PvdA religieuze oorzaken heeft, die tot op heden onvoldoende onderkend zijn.

9 P. Luykx, Andere katholieken. Opstellen over Nederlandse katholieken in de twintigste eeuw (Nijmegen 2000). 10 M. Monteiro, Katholieke cultuur in kantelend perspectief (oratie Radboud Universiteit 2005) 5.

(8)

7

Methodologie en bronnen

Om te begrijpen hoe katholieke studenten ertoe kwamen zich in te zetten voor politieke vernieuwing, wil ik hun identiteit en daaruit voortvloeiende houding ten aanzien van de katholieke gemeenschap in kaart brengen. Identiteit geldt dan als het gedrag en de opvattingen van individuen, die voortkomen uit verbondenheid of vereenzelviging met een groep of gemeenschap. De identiteit van katholieke studenten werd voor een belangrijk deel gevormd in organisaties en verenigingen met een confessioneel karakter. Om confessionele organisaties uit deze periode te verstaan is verzuiling het meest voor de hand liggende historische begrip. Toch werkt verzuiling niet goed als analytisch kader voor identiteitsvorming in de katholieke studentenbeweging.

Verzuiling en ontzuiling zijn historische begrippen die de eensgezindheid in de verschillende gemeenschappen benadrukken.12 Eensgezindheid vanuit de katholieke identiteit valt echter moeilijk te rijmen met de verschillen in geloofsbeleving die soms voor conflict zorgden in de katholieke studentenbeweging. Daarnaast identificeerden studenten zich niet uitsluitend met hun religieuze gemeenschap, maar ook met regionale gemeenschappen, de Groot-Nederlandse gemeenschap of de geheelonthoudersbeweging. Met verzuiling als analytisch kader is het lastig om deze aspecten te vangen.

De katholieke studenten zal ik dus niet met de begrippen verzuiling en ontzuiling benaderen, maar met de neutralere begrippen groepsvorming en sociabiliteit. Het begrip groepsvorming maakt eenvoudigweg zichtbaar hoe studenten zich in verschillende groepen organiseerden en zich met verschillende gemeenschappen identificeerden. Met het begrip sociabiliteit worden de normen die voortvloeien uit deze ‘behoefte aan menselijk contact in groepsverband’ aangeduid.13 Dit is van belang voor politieke geschiedenis omdat de

sociabiliteit in verenigingen en andere verbanden een verklarende factor voor politiek gedrag kan zijn.

Bij het onderzoeken van sociabiliteit en politiek gedrag is het volgens Henk te Velde wel van belang dat een brede definitie van politiek gehanteerd wordt. Ook in organisaties zonder politiek oogmerk of organisaties die zelfs aangeven apolitiek te zijn, kan een gemeenschappelijke identiteit invloed hebben op de manier waarop de leden zich in de publieke

12 P. van Dam, Staat van verzuiling. Over een Nederlandse mythe (Amsterdam 2011) 16-18; P. van Dam, ‘Voorbij

verzuiling en ontzuiling als kader in de religiegeschiedenis’ in: P. van Dam, J. Kennedy en F. Wielenga (red.),

Achter de zuilen. Op zoek naar religie in naoorlogs Nederland (Amsterdam 2014).

(9)

8

of politieke sfeer opstellen.14 De katholieke studentenbeweging is hiervan een voorbeeld:

religieuze en culturele identiteit vertoonden een belangrijke samenhang met politiek gedrag. Groepsvorming en sociabiliteit bieden daarom een geschikt kader om zowel de identiteitsvorming als het politieke gedrag in de katholieke studentenbeweging aan het licht te brengen.

In de eerste drie hoofdstukken zal de groepsvorming en sociabiliteit in de katholieke studentenbeweging onderzocht worden. Het eerste hoofdstuk kijkt naar de oorsprong van de katholieke studentenbeweging en de daaruit voortvloeiende tegenstellingen. Het tweede hoofdstuk toont hoe tegenstellingen tot groepsvorming hebben geleid. Het derde hoofdstuk behandelt de sociabiliteit van het groepsleven in de katholieke studentenbeweging en de uitwerking ervan op het politieke gedrag van de studenten. Waar de eerste drie hoofdstukken de katholieke studentenbeweging in zijn geheel beschouwen, wordt in het vierde en vijfde hoofdstuk voor een andere invalshoek gekozen. In deze hoofdstukken wordt ingezoomd op twee organisaties die aan de katholieke studentenbeweging verwant waren: Brabantia Nostra en het Nijmeegsch Studenten Corps. Hierin komt nadrukkelijker naar voren hoe het politieke gedrag in de studentenbeweging samenhangt met het naoorlogse streven naar politieke vernieuwing, omdat uit deze organisaties veel (oud-)studenten doorbraken naar de PvdA.

Bij het aantonen van verbinding tussen de studentenbeweging en de vernieuwingsbeweging helpt het om enkele individuen te volgen. Het volgen van het spoor van individuen terug het interbellum in, brengt echter wel het gevaar van historisch-determinisme met zich mee: zo zou je erop uit kunnen komen dat alle katholieke PvdA’ers vóór de oorlog al socialistisch dachten en klaar stonden om de katholieke eenheid omver te werpen. De controverse rondom het Parool-artikel over Joan Willems is hierin een goede waarschuwing. Deze manier van geschiedschrijving kan er, wanneer zij met een zekere mate van contingentie geen rekening houdt, pijnlijk naast zitten. Om uit de buurt te blijven van een finalistische visie waarbij alles tot de PvdA leidt, zullen er daarom personen aan bod komen die doorbreken naar de PvdA, maar ook personen die zich uiteindelijk aansloten bij de KVP.

Het gaat om de volgende personen: Toon Wijffels (1906-1972), Joan Willems (1909-1974), Geert Ruygers (1911-1970), Cees ten Hagen (1904-1957), Vic Beermann (1915-2000) en Jo Cals (1914-1971). Allen waren hoogopgeleide mannen; een groep die sterk

(10)

9

oververtegenwoordigd was onder katholieken in de politieke vernieuwingsbeweging.15 Drie

van hen zijn volksvertegenwoordiger voor de PvdA geweest, één is volksvertegenwoordiger voor de KVP geweest. De overige twee waren actief in besturen of commissies binnen hun partij, maar hebben geen politiek ambt bekleed. De keuze om een groot aantal personen met een latere publieke functie te behandelen kan het beeld vertekenen, maar is ingegeven door de beschikbaarheid en traceerbaarheid van voldoende bronnenmateriaal.

Bronnen uit organisaties als het Nijmeegsch Studenten Corps en Brabantia Nostra geven een indruk van de gemeenschappen en groepen die vormend zijn geweest voor hun identiteit. Dit bronnenmateriaal bestaat voornamelijk uit tijdschriftartikelen en notulen van vergaderingen, eventueel aangevuld met correspondentie of voordrachten. Daarnaast wordt gebruik gemaakt van bronnen zoals het Roomsch Studentenblad die de katholieke studentenbeweging in haar volle breedte weergeven; ook de groepen waar van politieke betrokkenheid weinig sprake was. Hierdoor kan de positie van de vernieuwingsgezinde groepen binnen de katholieke studentenbeweging bepaald worden.

De bronnen heb ik geanalyseerd op het niveau van de tekstuele inhoud. Hierbij diende allereerst bronnenkritiek toegepast worden, om de kwaliteit en relevantie van de bronnen voor het onderzoek vast te stellen. Daarbij heb ik ook gebruik gemaakt van digitaal beschikbare informatie van het Biografisch Woordenboek van Nederland of het Biografisch Archief van het Parlementair Documentatie Centrum. Vervolgens heb ik door middel van kwalitatief bronnenonderzoek gepoogd om een beschrijving te geven van de verhoudingen in de katholieke studentenbeweging, waarin causale verklaringen te vinden zijn voor de ontwikkeling van katholieke studenten tot dragers van politieke vernieuwing.

De periodisering in het interbellum, steunt op een tweetal overwegingen. Ten eerste, voorzagen de onderwijspacificatie en de verzelfstandiging van de katholieke studentenbeweging rondom de Eerste Wereldoorlog voor het eerst in een exclusief-katholieke omgeving voor katholieke elitevorming. Dit was een breuk met het verleden, waarin katholieken in het onderwijs vaak nog aangewezen waren op neutrale scholen of neutrale studentenverenigingen. Ten tweede, zijn de individuen aan de hand waarvan dit onderzoek opgezet is allen tussen 1918 en 1940 aan een studie begonnen. De katholieke studenten van na de oorlog zijn dientengevolge minder interessant voor dit onderzoek.16

15 J. Bank, Opkomst en ondergang van de Nederlandse Volksbeweging (NVB) (Deventer 1978) 77; Katholiek

Documentatie Centrum (KDC), Archief Werkgemeenschap Christofoor, inv.nr. 2, Aanmeldingen Werkgemeenschap Christofoor.

16 Voor politieke betrokkenheid in de katholieke studentenbeweging na de Tweede Wereldoorlog, zie: J. Brabers

(11)

10

Historiografisch debat

De historiografische relevantie van deze scriptie is al aangestipt, maar voordat ik van start ga met mijn analyse van de katholieke studentenbeweging zal ik uitgebreider uiteen zetten in welke historiografie mijn onderzoek gesitueerd moet worden. Eerst kijk ik hoe mijn studie het debat over katholieken en de Doorbraak kan aanvullen om vervolgens te tonen hoe mijn onderzoek in bredere nationale en internationale context tot zijn recht komt.

Katholieken en Doorbraak

Wanneer het over katholieken en de Doorbraak gaat, trekt vooral het literaire tijdschrift De Gemeenschap de aandacht.17 De Gemeenschap is met de Doorbraak in verband gebracht, omdat dit tijdschrift van katholieke jongeren regelmatig tegen heersende opvattingen in de katholieke pers inging. Het non-conformistische geluid van het tijdschrift zou de geesten rijp hebben gemaakt voor de Doorbraak. Bovendien bestonden zowel de redactie van De Gemeenschap als de groep Doorbraak-katholieken vooral uit jongeren. Toch is er op deze vermeende continuïteit het nodige aan te merken, omdat er niemand uit de redactie van De Gemeenschap een rol speelde bij de Doorbraak.

De vermeende continuïteit tussen De Gemeenschap en de Doorbraak berust vooral op ideologische verwantschap. Katholieke Doorbrekers als Ruygers en Willems beriepen zich in 1946 bij hun aansluiting bij de PvdA op het gedachtegoed van Maritain. Omdat De Gemeenschap zich vóór de oorlog al door Maritain liet inspireren, zou De Gemeenschap het gedachtegoed van Maritain onder de aandacht van katholieke Doorbrekers hebben gebracht. Daar kwam nog bij dat De Gemeenschap vanaf halverwege jaren dertig een antifascistische koers had gevaren. Dit antifascisme paste bij de Doorbraak, die mede in het verzet zou zijn ontstaan.

Waar continuïteit met De Gemeenschap vooral ideologisch is, heeft Ruitenbeek de continuïteit met organisaties waar katholieke Doorbrekers actief aan deelnamen juist gemarginaliseerd. Het betrof hier organisaties als de Nederlandse Unie en Brabantia Nostra, die veel aanloop vanuit de katholieke studentenbeweging kenden. Ruitenbeek erkent de

studenten in de Unie van Katholieke Studentenverenigingen en in Pax Romana, 1945-1963’, Tijdschrift voor

Geschiedenis 131:2 (2018).

17 Ruitenbeek, Ontstaan Partij van de Arbeid, 69-74; H. Scholten, Aspecten van het tijdschrift De Gemeenschap

(Baarn 1978) 286-287; M. Kersemaekers, ‘Katholiek, nationaal en sociaal. De beweging van katholieke jongeren, 1922-1944’ in: Jaarboek Katholiek Documentatie Centrum (Nijmegen 1992) 50-66.

(12)

11

verwantschap met dergelijke organisaties, maar schat het belang hiervan klein in omdat het een ‘zuiver personele lijn’ betreft. Zo zouden er uit deze kringen geen ‘concrete gedachten’ van invloed zijn geweest op de totstandkoming van de PvdA.18

Kijken we naar deze ‘personele lijnen’ in de katholieke studentenbeweging, dan lijkt de invloed van Maritain via De Gemeenschap overschat. Hoewel De Gemeenschap zich al vanaf 1922 door Maritain liet inspireren betrof het vooral zijn esthetica. De politieke filosofie van Maritain verscheen pas vanaf 1936. Maritain speelde vóór de oorlog geen rol in discussies over politiek in de Nederlanse katholieke studentenbeweging.19 Ook zonder de politieke filosofie van Maritain hadden katholieke studenten als Ruygers en Willems echter al kritiek op de RKSP. Die kritiek valt niet te verklaren vanuit de vooroorlogse Maritain-receptie.20

De katholieke studenten die bij de Doorbraak betrokken zijn geraakt, voerden ook niet dezelfde antifascistische koers als De Gemeenschap. Aan het begin van de jaren dertig maakten deze studenten vaak nog deel uit van groepen waar ook studenten toe behoorden die later voor het fascisme kozen. Uit angst voor verdenkingen van fascisme heeft Ruitenbeek de ‘personele lijnen’ naar de katholieke studentenbeweging niet uitgewerkt. Dat maakt De Gemeenschap als voorbereider van de Doorbraak meer ontstaansmythe dan ontstaansgeschiedenis. Doordat er in de geschiedschrijving van de PvdA weinig aandacht is voor de periode vóór de jaren zestig, is hier nog geen aanvulling op gekomen.21 Deze scriptie probeert het debat verder te helpen door

toch naar de miskende ‘personele lijnen’ te kijken.

Katholieke veelvormigheid

De verbreding van het debat over katholieken en de Doorbraak sluit goed aan bij recentere studies waarin de veelvormigheid van het katholieke leven tijdens het interbellum wordt uitgelicht. Katholieken waren tijdens het interbellum veel minder een uniform en gesloten front dan vaak verondersteld.22 Men kon er ondanks hetzelfde geloof, verschillende, soms onderling botsende, religieuze ideeën en idealen op nahouden. Deze veelvormigheid beperkte zich niet

18 Ruitenbeek, Ontstaan Partij van de Arbeid, 73-74; 96.

19 Vgl. Van den Eijnde, ‘Joan Willems’, 83-84; A. Klijn, Onze man uit Maastricht. Sjeng Tans 1912-1993. Een

biografie (Nijmegen 2001) 35-37; P. van der Steen, Cals. Koopman in verwachtingen (Amsterdam 2004) 40, 46.

20 Te Velde levert kritiek op de teleologische geschiedschrijving in de sociaaldemocratie, zie: Te Velde, ‘Politieke

cultuur’, 195.

21 J. Bank, ‘Partij van de Arbeid ’78; een partij zonder verleden?’, Socialisme en democratie 35:6 (1978) 263-269;

J. van den Berg, ‘Het miskende tijdvak: de eerste twintig jaar van de Partij van de Arbeid’ in: M. Krop (red.), Het

zevende jaarboek voor het democratisch socialisme (Amsterdam 1986) 14-42.

22 M. Derks, Heilig moeten. Radicaal-katholiek en retro-modern in de jaren twintig en dertig (Hilversum 2007);

(13)

12

tot kringen van jongemannen rondom literaire tijdschriften als De Gemeenschap, maar manifesteerde zich bijvoorbeeld ook in nieuwe vormen van katholieke vrouwenbewegingen.23

Dit onderzoek naar de katholieke studentenbeweging draagt bij aan een completer beeld van de katholieke veelvormigheid tijdens het interbellum door ook naar politieke aspecten te kijken. Wanneer Derks over een ‘katholieke protestgeneratie’ spreekt, heeft dit vooral betrekking op religieuze en culturele uitingen.24 Al wat er over katholieke jongeren en de politiek is geschreven, neemt de kunstenaars in tijdschriften als De Gemeenschap of Roeping als uitgangspunt. Hoewel zij zich veelvuldig kritisch over politiek uitlieten, bleven zij op afstand van de georganiseerde politiek. De katholieke studenten stonden hier totaal anders in. Zij probeerden herhaaldelijk een voet tussen de deur te krijgen bij de RKSP. Daarnaast werden velen van hen na de oorlog politiek actief. Omdat de passieve kunstenaars de maat zijn geweest bij het beoordelen van de politieke betrokkenheid van katholieke jongeren, is politieke actie nog teveel een blinde vlek in de historiografie over de katholieke veelvormigheid van het interbellum.

Tussen wereldkerk en nationale politiek

Deze scriptie geeft niet alleen aandacht aan het ‘politieke’ in het cultureel-religieuze leven, maar laat ook zien hoe religieuze ontwikkelingen de politiek en de vaak eenzijdig politiek begrepen Doorbraak bepaalden. De Nederlandse katholieke gemeenschap werd tijdens het interbellum geconfronteerd met uitdagingen die verband hielden met de moderniteit, zoals geloofsafval, socialisme maar ook de opkomst van de film en het dansen. Deze uitdagingen waren niet exclusief Nederlands, dus de reacties van de katholieke gemeenschap in Nederland op deze uitdagingen waren dit evenmin. Door middel van pauselijke documenten en encyclieken voorzag het gezag in Rome in een katholieke maatschappijvisie die tegenover deze uitdagingen gezet kon worden. Katholieken werkten deze door Rome gepropageerde maatschappijvisie uit in de nationaal-politieke context.25 Bij het analyseren van het nationaal-politieke optreden van katholieken, kan het daarom helpen om internationale kerkelijke ontwikkelingen in beschouwing te nemen.

23 Derks, Heilig moeten, 29-34; M. Poorthuis en T. Salemink, Een donkere spiegel. Nederlandse katholieken over

joden, 1870-2005. Tussen antisemitisme en erkenning (Nijmegen 2006) 170-171.

24 Derks, Heilig moeten, 211.

25 S. Hellemans, Strijd om moderniteit. Sociale bewegingen en verzuiling in Europa sinds 1800 (Leuven 1990); H.

Righart, De katholieke zuil in Europa. Een vergelijkend onderzoek naar het ontstaan van verzuiling onder

katholieken in Oostenrijk, Zwitserland, België en Nederland (Meppel 1986); J. Chappel, Catholic modern. The challenge of totalitarianism and the remaking of the Church (Cambridge MA, 2018).

(14)

13

De Katholieke Actie beweging werd door Paus Pius XI (1922-1939) in verschillende landen uitgerold om de morele crisis na de Eerste Wereldoorlog het hoofd te bieden. De Katholieke Actie was een reveilbeweging die katholieken tot een verdieping en verinnerlijking van hun geloofsleven aan moest zetten, ook als zij al in katholieke beroeps- of standsorganisaties actief waren.26 In de Katholieke Actie kregen leken een apostolische taak toebedeeld, die van beroeps- of standsorganisaties niet of nauwelijks uitging. Theologische vernieuwing had ruimte in de kerk geschapen voor deze leken-participatie aan het apostolaat. Dit lekenapostolaat had ook sociale en politieke gevolgen.27 Het lekenapostolaat is daarom een kerkelijke achtergrond waartegen de politieke ontwikkeling van Nederlandse katholieken naar de Doorbraak gezien moet worden.

26 Hellemans, Strijd om moderniteit, 112-117.

(15)

14

1. De katholieke student: een nieuwe soort?

Anno 1930 speelde het sociale leven van de meeste katholieke studenten zich af in de verscheidene plaatselijke katholieke studentenverenigingen, die vanaf 1908 samenwerkten in de landelijke Unie van Katholieke Studentenverenigingen, ook wel de Unie genoemd. Het verenigingsleven was bij uitstek een domein waarin de eenheid van de katholieken werd gekoesterd. Zo stelt men zich voor hoe een hoge prelaat zijn handtekening zette: ‘er zal een katholieke studentenvereniging in iedere Nederlandse universiteitsstad zijn’. Echter, het beeld van een hiërarchisch- en klerikaal-georganiseerde verzuiling waarin eensgezindheid werd afgedwongen, zit er bij het ontstaan van de katholieke studentenverenigingen flink naast.28 Felle discussies die katholieke studenten vanaf de negentiende eeuw tot en met het interbellum onderling voerden over wat het betekende om katholiek én student te zijn, lopen als een constante door de geschiedenis van katholieke studentenverenigingen. Om te begrijpen hoe katholieke studenten zich tijdens het interbellum tot elkaar, hun andersdenkende medestudenten of niet-studerende geloofsgenoten verhielden, is het belangrijk om de verhoudingen binnen de katholieke studentenbeweging te kennen.

1.1 Het ontstaan van katholieke studentenverenigingen

In de negentiende eeuw was de katholieke student nog een betrekkelijk zeldzaam fenomeen aan de Nederlandse universiteiten, die voornamelijk door welgestelde protestanten van het liberalere snit bevolkt werden.29 De katholieken hadden dankzij de Bataafse Revolutie vanaf 1796 gelijke burgerrechten, maar dat betekende niet dat zij in gelijke mate participeerden aan het maatschappelijk leven. In het manifest ‘Het Te-kort der Katholieken in de Wetenschap’ uit 1900 beklaagde M. Poelhekke zich over het gebrek aan katholieken in hoge ambten. Dit gebrek aan katholieke ambtsdragers vond haar oorsprong in het geringe aantal katholieken dat hoger onderwijs had gevolgd.30 De gelijke burgerrechten hadden de katholieken nog niet aan hun maatschappelijke positie als tweederangsburgers kunnen onttrekken.

28 Bijv. C. Boer e.a. (red.), Het jonge hart. Het verhaal van de Vrijzinnig Christelijke Jeugdcentrale 1915-1985

(Zoetermeer 1994) 16.

29 T. Reul, ‘Het ontstaan der katholieke studentenverenigingen in Nederland, ±1870 - ± 1900’ in: Jaarboek

Katholiek Documentatie Centrum (Nijmgen 1974) 12-16.

30 J. Brabers, Proeven van eigen cultuur. Vijfenzeventig jaar katholieke universiteit Nijmegen 1923-1998. Deel 1

(16)

15

Ondanks de achterstelling van katholieken bestond er in de negentiende eeuw al een kleine katholieke studentenpopulatie, die zonder al te grote problemen aan het studentenleven kon deelnemen. Daarvoor konden zij terecht bij openbare studentencorpora, die in de negentiende eeuw een dominante positie innamen in het Nederlandse studentenleven. Toch golden deze corpora als weinig stimulerend voor het geloofsleven of zelfs als bron van geloofsvervlakking. Over katholieke corpsleden in Leiden werd opgemerkt dat ze vaak niet of minimaal aan de geloofsverplichtingen voldeden en er twijfelachtige zeden op nahielden.31

In de academische gemeenschap stuitten katholieke studenten op liberale opvattingen inzake wetenschap, religie en moraal. De liberale normen van de protestantse hogere burgerij botsten met de katholieke geloofsleer. De liberale houding ging daarom steeds meer gepaard met een antikatholieke stemming, met als gevolg dat katholieke corpsstudenten zich nauwelijks als katholieken lieten gelden.32 Mede door die antikatholieke stemming, waren er ook katholieke studenten die ervoor kozen om buiten het corps te blijven. Katholieke studenten vond men dus zowel onder de corpsleden als onder de niet-leden.

De katholieken waren dan niet als groep georganiseerd in het studentenleven; allen kregen te maken met aanvallen op hun geloof in de collegebanken.33 De rationalistische wetenschapsbedrijving met scepsis als grondhouding liet zich volgens sommige hoogleraren slecht verenigen met het katholieke geloof. Het katholieke stelsel van onwankelbare waarheden werd in colleges door sceptische hoogleraren zoals de Utrechtse F.C. Donders en C.W. Opzoomer onder vuur genomen.34 Deze misère beperkte zich niet tot de collegebanken, want

een echt student betaamt ging men ook daarbuiten in debat met medestudenten. Evenzeer moesten de katholieken hierin het onderspit delven. Het bracht katholieke studenten in verlegenheid, dat zij zich niet tegen deze aanvallen konden verweren.35

Bij katholieke studenten groeide de behoefte aan een katholiek antwoord op wetenschappelijke en wijsgerige vraagstukken, om zo sterker te kunnen staan in het debat met andersdenkenden. Hierdoor kwamen katholieke studenten op het idee om een studieclub voor deze vraagstukken op te richten. In verschillende steden leidde dit ertoe dat studenten

31 P. Geurts OFM, ‘Teneamus Confessionem. Nieuwe gegevens omtrent de eerste katholieke studentenvereniging

in Nederland’ in: Jaarboek Katholiek Documentatie Centrum (Nijmegen 1985) 19-20; Reul, ‘Katholieke studentenverenigingen’, 15, 31.

32 O. Steens, Rooms en studentikoos. Vriendschap, geloof en wetenschap in de Rooms-Katholieke Studenten

Vereniging “Sanctus Thomas Aquinas” te Amsterdam, 1896-1980 (Amsterdam 1993) 24.

33 Reul, ‘Katholieke studentenverenigingen’, 29-32.

34 C. Willemsen, Aeterna Veritas. Studentenvereniging Veritas tussen Rome en Utrecht 1889-2014 (Utrecht 2018)

41-44.

(17)

16

initiatieven ondernamen om tot katholieke verenigingen voor geloofsverdediging te komen.36

Ofschoon deze verenigingen allemaal in de jaren zeventig van de achttiende eeuw ontstonden, gebeurde dit wel afzonderlijk van elkaar. De studenten benaderden zelf plaatselijke geestelijken in de hoop dat zij in staat waren om in de behoefte naar wetenschappelijke en wijsgerige antwoorden te voorzien.37

De eerste katholieke studentenverenigingen hadden een zuiver defensieve taakstelling, zoals te zien was aan de activiteiten van de verenigingen. Zo draaiden de verenigingsavonden in Leiden en Amsterdam om lezingen over wijsgerige onderwerpen, gevolgd door een discussie. Pas hierna was er al dan niet ruimte voor een borrel. In Groningen waren de activiteiten zelfs niets meer dan een gesprek over een tijdschriftartikel bij de geestelijk adviseur, pater G.J. Jeen SJ, thuis. Deze eerste initiatieven om tot katholieke studentenverenigingen te komen, waren niet in alle steden even succesvol. Echter, hun succesvollere opvolgers hadden aanvankelijk dezelfde doelstelling voor ogen, namelijk dat zij “zich beter meenden te moeten wapenen in de strijd tegen moderne dwalingen”.38

Duidelijkheid omtrent de religieuze doelstelling was ook een vereiste om conflicten met de corpora te voorkomen. De katholieke verenigingen waren zeer beducht voor beschuldigingen van ‘roomsche partijgeest’.39 Het moest voor corpsleden acceptabel blijven om zich bij een

katholieke vereniging aan te sluiten. Om niet uit de gratie te vallen kozen sommige katholieke verenigingen om-en-om een corpslid en een niet-lid als voorzitter van de vereniging.40 Een eigen sociëteit hadden de katholieke verenigingen ook niet. Er mocht geen twijfel over bestaan dat de corpora de aangewezen plek waren voor gezelligheid bleven.41

De behoefte aan acceptatie in corporale en liberale kringen, zorgde er ook voor dat de positie van de geestelijkheid in de katholieke studentenverenigingen delicaat was. Geestelijken werden door liberalen met enige argwaan bekeken, omdat zij de ‘roomsche partijgeest’ het sterkst vertegenwoordigde. Zo stak er een golf van antikatholiek sentiment op bij het Amsterdamse corps na onhandige uitlatingen van pater Van Schijndel SJ, die president was van de Amsterdamse katholieke vereniging Geloof en Wetenschap. Hij had de aandacht van het corps op zich gevestigd door de Amsterdamse katholieken al te triomfantelijk te feliciteren met de benoeming van een katholiek als rector van het corps. Een katholiek corpslid ging hierop

36 Ibidem.

37 Reul, ‘Katholieke studentenverenigingen’, 20, 25, 30; Geurts, ‘Teneamus Confessionem’, 16-18. 38 Geurts, ‘Teneamus Confessionem’, 16.

39 Reul, ‘Katholieke studentenverenigingen, 18-19. 40 Ibidem, 30-32.

(18)

17

naar Van Schijndel toe om hem te verzoeken in het vervolg zich van dergelijke uitspraken te onthouden.42

De geestelijke diende in te spelen op de behoeftes van de studenten en zich te schikken naar hun regels. Toen pater Jeen SJ in Groningen niet ontvankelijk bleek voor een regelement dat de studenten hadden opgesteld om ‘huishoudelijke zaken’ zelf te regelen, besloten de studenten hun bezoek aan Jeen te staken. Ze gingen verder als zelfstandige theeclub zonder Jeen. Acht jaar later zou uit deze theeclub de wel succesvolle vereniging Albertus Magnus ontstaan.43 Een gelijksoortige ontwikkeling deed zich voort bij Geloof en Wetenschap in Amsterdam waar de studenten een eigen dispuut oprichtte dat niet onder leiding stond van een geestelijke, nadat ze vonden dat pater Van Schijndel SJ te autocratisch was geworden. Dit dispuut zou uitgroeien tot de vereniging Thomas Aquinas.44

Zo bezien waren de verenigingen niet meer dan een apologetisch instrument voor studenten om mee te kunnen draaien in de neutrale academische gemeenschap.45 De behoefte aan dit instrument was een reactie op een universiteitscultuur waarin het katholicisme als een onwetenschappelijk geloof werd gezien. Het initiatief tot een katholieke studentenbeweging lag dus niet bij prelaten, maar bij de zich onmachtig voelende katholieke student. Hierdoor ontstonden de katholieke studentenbeweging niet vanuit een landelijk initiatief, maar vanuit lokale kernen. Toch zou de nadruk op de behoefte van de student in de verenigingen ook tot spanningen leiden. Immers, niet elke katholieke student verwachtte hetzelfde van zijn vereniging.

1.2 Corpscultuur en cultuurcrisis

Katholieke studentenverenigingen voldeden als ‘godsdienst-wetenschappelijk bijwagentje’ aan de verwachtingen van studenten, maar er was weinig ruimte voor gezelligheid.46 De dies en lustra werden met feesten gevierd, maar door het jaar heen bleef de ontspanning en ontmoeting beperkt tot zogeheten ‘navergaderingen’. Zoals de naam al verraadt, konden deze borrels het best gezien worden als beloning voor het uitzitten van een stevige lezing en een vergadering. Voor onverbloemde gezelligheid kon men bij de corpora terecht. Althans, dat was de opvatting

42 Steens, Rooms en studentikoos, 27-28. 43 Ibidem, 23.

44 Reul, ‘Katholieke studentenverenigingen’, 35-37.

45 S. de Rooij, Oh Augustinus. De eerste honderd jaar van een Leidse studentenvereniging (Leiden 1993) 12. 46 Steens, Rooms en studentikoos, 114.

(19)

18

voordat enkele ontwikkelingen de positie van de corpora in de katholieke gemeenschap bedreigden.

Lange tijd werden universiteiten en hogescholen gedomineerd door de elite en hogere burgerij, maar daar kwam rond de eeuwwisseling verandering in. Steeds meer studenten uit minder bemiddelde gezinnen zonder academische traditie vonden hun weg naar de universiteit. Het besteedbaar inkomen van deze studenten uit de middengroepen was lager dan dat van hun collegae uit betere milieus, omdat het overgrote deel van de studenten nog door zijn of haar ouders werd gefinancierd.47 Het corpslidmaatschap was prijzig en voor deze nieuwe groep studenten dus minder aantrekkelijk. Daarbovenop waren de corpora met haar sociale normen en regels voor deze studenten een onbekende wereld, waar zij zich niet automatisch thuis voelden.48

Ook de maatschappelijke ophef over de ontgroeningspraktijken in de corpora nam toe. Schandalen die plaats zouden hebben gevonden tijdens de ontgroeningen van de corpora, werden aan het begin van de twintigste eeuw breed uitgemeten in de pers. Pamfletten betoogden dat de groentijd verboden moest worden, omdat het verderfelijk gedrag in de hand werkte. Een sterk aanjager hiervan was de Leidse professor J.J.M. de Groot (1854-1921). In zijn pamflet ‘Groen loopen. Een ernstig woord aan ouders en voogden van aanstaanden studenten’ uit 1904 wees hij op mishandeling, intimidatie, drinkdwang, hoererij en andere misstanden, om vervolgens te constateren: ‘het is een kanker woekerend in de samenleving van de bloem der jeugd’.49

Deze waarschuwingen tegen de groentijd sloegen ook aan bij katholieken die zich zorgen maakte over de schadelijke effecten van het corpslidmaatschap op het godsdienstig leven van de studenten. De priester L. Timmermans en de arts F. Geelen (zelf oud-corpslid) zagen in de vele verhalen over het verwerpelijke gedrag van corpsleden aanleiding om in 1914 een campagne onder katholieken tegen het corpslidmaatschap te beginnen. Hun pamflet, dat onder alle katholieke studenten werd verspreid, stelde de onzedelijkheid binnen de corpora aan de kaak. Het handelen tegen ‘Gods geboden op ’t gebied der reinheid van zeden’ behelsde onder andere schunnige seksuele voorlichting tijdens de groentijd, het lezen van slechte lectuur en een heidense levenswijze met bezoek aan bordelen.50

47 J. Kemperman, Oorlog in de collegebanken (Amsterdam 2018) 26-27.

48 P. Knegtmans, Een kwetsbaar centrum van de geest. De Universiteit van Amsterdam tussen 1935 en 1950

(Amsterdam 1998) 19; Steens, Rooms en studentikoos, 91.

49 Steens, Rooms en studentikoos, 89-90. 50 Ibidem, 99-101.

(20)

19

De groeiende groep studenten die het corpslidmaatschap om financiële of morele redenen achterwege liet, meende even goed recht te hebben op gezelligheid: desnoods in de katholieke studentenverenigingen. Deze katholieke studenten die voor het corpslidmaatschap bedankten kwamen veelal uit de middenklasse en hadden katholieke internaten tijdens hun middelbareschooltijd bezocht. Het aanbod van katholiek middelbaar onderwijs in Nederland was rond de eeuwwisseling explosief gegroeid door verruiming van financiële mogelijkheden voor bijzonder onderwijs.51 Dat steeds meer studenten van katholieke scholen en internaten afkomstig waren in plaats van neutrale gymnasia of colleges, beïnvloedde ook de sfeer op de katholieke studentenverenigingen. Het geloof werd door oud internaat-leerlingen meer als een vanzelfsprekendheid ervaren, dus niet allen waren even gemotiveerd voor de apologetiek. Zij brachten daarentegen wel toneel, zang, sport en eigen kranten in; vermaak dat zij kenden uit hun verblijf op het internaat.52

De studenten die daarmee het ‘gezelligheidsmonopolie’ van de corpora tartten, konden op weinig waardering van de corpsleden rekenen. Zij zagen hun eigen dubbellidmaatschap graag als norm voor alle katholieke studenten. Katholieke studentenverenigingen moesten zich volgens hen aan de oorspronkelijke doelstelling houden. Gezelligheid hoorde thuis bij de corpora, al was het maar omdat de corpora een kroeg hadden en katholieke studentenverenigingen niet. Daarnaast leidde juist het contact met andersdenkenden in de corpora tot standvastige katholieken, in tegenstelling tot de eenzijdige ‘roomse gezelligheid’. In polemieken werden deze argumenten door corpsleden naar voren gebracht, vaak gepaard met beschimpingen van de gezelligheid in de katholieke studentenverenigingen. De niet-corpsleden verweten de corpsleden daarop deftigheid en hautain gedrag.53

Ondanks deze verscherpte tegenstelling, weigerde men zich in de katholieke studentenverenigingen aan te passen aan de corpsleden.54 Integendeel, de corpsleden kregen van de moderator van de Amsterdamse vereniging pater Gielen het verwijt zich buiten de katholieke studentenbeweging op te stellen, door zich aan het katholieke verenigingsleven te onttrekken.55 De corpsleden voelden überhaupt weinig voor een ‘katholieke studentenbeweging’ waar de verenigingen uit de verschillende steden onderdeel van moesten zijn. Zij voerden het verzet aan tegen de plannen van de verschillende katholieke studentenverenigingen om

51 Willemsen, Aeterna veritas, 117.

52 F. de Jong en H. Festen, Virgiel vereeuwigd. 100 jaar katholieke studentenvereniging Sanctus Virgilius (Delft

1998) 40-41; Willemsen, Aeterna veritas, 105, 117.

53 Steens, Rooms en studentikoos, 87, 107-110. 54 Ibidem, 114.

55 A. Vroeijenstijn, ‘Kasteelheren in zakformaat’ in: J. Nabuurs, e.a. (red.), O mijn lieve Augustijn. Een historische

(21)

20

gezamenlijk activiteiten te ondernemen en tot een landelijke organisatie te komen.56 Het mocht

niet baten: in 1902 verscheen het eerste landelijke katholieke annuarium, in 1908 werd de Unie van Katholieke Studentenverenigingen opgericht en in 1910 verscheen het Roomsch Studentenblad (RSB), het periodiek van de Unie, voor het eerst.57

Het initiatief voor de inrichting van de katholieke studentenbeweging lag dus niet bij de katholieke corpsleden, maar bij de clerus en katholieke studenten zonder corpslidmaatschap. In 1917 werden de eerste Roomsche Studenten Dagen georganiseerd, die bedoeld waren om het contact tussen de verenigingen te bevorderen en zich als katholieke studenten landelijk te manifesteren. Daarnaast werd deze bijeenkomst gebruikt om het profiel van de katholieke studentenbeweging verder aan te scherpen. Hier werd duidelijk dat het dubbellidmaatschap met het corps een gepasseerd station was. De katholieke studentenbeweging wierp zich steeds nadrukkelijker op als alternatief voor het corps. Toch kwam het uitspelen van de eigen katholieke identiteit ten koste van de corpora niet uit de lucht vallen.58

Hoewel de verwoesting van de Eerste Wereldoorlog aan Nederland voor bij was gegaan, was de Nederlandse culturele voorhoede zich ervan bewust dat de Europese cultuur door de oorlog in een grote crisis was gestort. Nadat de oorlog de oude cultuur vernietigd had, zou een nieuwe tijd met een moderne cultuur ingeluid worden. Althans, zo werd dat ervaren in landen als Frankrijk en Duitsland, waar de oorlog vele offers had gevraagd. Volgens katholieke intellectuelen als Pieter van der de Meer de Walcheren en Gerard Brom, kon Nederland niet achterblijven bij deze vernieuwingen. Zo streefde De Meer van Walcheren naar een modernisering van de religieuze kunst. Brom zette zich in voor apostolaats- en bekeringswerk door en onder het volk. Deze katholieke voortrekkers verschilden van werkwijze en konden elkaar naar verluid slecht verdragen. Toch stonden zij hetzelfde doel voor: het bestrijden van de cultuurcrisis met religieuze middelen.59

In het cultureel offensief dat door deze katholieke intellectuelen ontketend werd, was de corpscultuur als reliek uit de decadente negentiende eeuw een gerechtvaardigd doelwit. Timmermans en Geelen, de katholieke bestrijders van het corpslidmaatschap, hadden hier met hun typeringen al een aanzet toe gegeven. Zij hekelden de in de corpora heersende ‘oud-liberale moraliteit, die veel verwantschap heeft met de moraal der vrijmetselaars’. De corpora

56 Willemsen, Aeterna veritas, 70-71. 57 Vroeijenstijn, ‘Kasteelheren’, 19-24.

58 Steens, Rooms en studentikoos, 141-142, 177.

59 E. Kieft, Het plagiaat. De polemiek tussen Menno ter Braak en Anton van Duinkerken (Nijmegen 2006) 11-18;

P. Luykx, Heraut van de katholieke herleving. Gerard Brom 1882-1959 (Nijmegen 2015) 536; M. Derks, Van

Hollandse wereldbekering tot mondiale verbondenheid. Het verhaal van de Graal 1921-heden (Hilversum 2016)

(22)

21

produceerden volgens hen half-katholieken of liberaal-katholieken. Dit gold bij de voormannen van het cultureel offensief van de katholieke revitalisering absoluut niet als een aanbeveling.60

Pater Piet Groenen, die in 1916 tot moderator van de Unie werd benoemd, was een voorstander van de katholieke revitalisering. Hij wendde daarom het hoofd af van de corpora en zag uit naar nieuwe richtingen voor de katholieke studentenbeweging. Hij vond zijn voorbeeld in de protestantschristelijke Nederlandse Christen Studenten Vereniging. De opzet van de NCSV was anders dan die van de Unie. Er waren wel afdelingen in de universiteitssteden, maar de activiteiten hierin waren beperkt. Van een gezelligheidsleven met toneel, sport en muziek zoals zich dat in katholieke studentenverenigingen ontwikkeld had, was geen sprake. De godsdienstige vorming van de studenten stond centraal in de NCSV, waardoor zij minder als concurrent van de gezelligheid in de corpora gezien werd. Bovendien waren de lidmaatschappen goed te combineren, omdat de belangrijkste NCSV-activiteit, de landelijke zomerkampen, plaatsvond wanneer het sociëteitsleven stillag. Om dit landelijke werk te coördineren had de NCSV een goedlopende organisatie met tevens een eigen gebouw. De combinatie van een sterke organisatie en de godsdienstige doelstelling spraken zeer tot de verbeelding bij pater Groenen.61

Om de katholieke studentenbeweging ook van een bestendige organisatie te voorzien huurde Groenen vanaf 1920 twee vaste medewerkers in. Een van deze betaalde Unie-secretarissen was Gerard Brom (1882-1959). Zelf had hij in Utrecht Nederlandse letteren gestuurd van 1899 tot 1907.62 Daarbij was hij, naar het gebruik van die tijd, lid geweest van

zowel het Utrechts Studenten Corps als het katholieke Veritas. Aan zijn ontgroening bij het corps had hij een trauma opgelopen, waardoor hij dit studentengebruik zijn hele leven zou blijven verachten. Met name het drinkgelag stond hem tegen, daar Brom een geheelonthouder was. Mede hierdoor was het godsdienstig-cultureel element, bijvoorbeeld in de vorm van een protestants-katholiek gemengde Bijbelkring, van grotere betekenis geweest voor zijn studententijd dan het kroegleven.63

Brom had als redacteur van het algemene studentenblad Vox Studiosorum al zijn kritische kijk op het studentenleven laten blijken. In plaats van lofdichten op het student-zijn, zette hij zijn ideeën over de hervorming van het corps op papier.64 Daarnaast sprongen zijn

60 Steens, Rooms en studentikoos, 101, 106.

61 A. van den Berg, De Nederlandse Christen-Studenten Vereniging 1896-1985 (Den Haag 1991) 53-54;

Willemsen, Aeterna veritas, 117-118; Luykx, Heraut, 180-181; De Rooij, Oh Augustinus, 20; P. Groenen, ‘Het jaarverslag der Ned. Christen Studenten Vereeniging’, Roomsch Studentenblad (RSB) 15 (14 februari 1925).

62 Luykx, Heraut, 24. 63 Ibidem, 31. 64 Ibidem, 34.

(23)

22

veelvuldige besprekingen van het protestantse studentenblad Eltheto in het oog. Dit aan de NCSV-gelieerde blad inspireerde Brom zozeer dat hij in 1906 het plan had om tot een vergelijkbaar katholiek blad te komen genaamd De Vuurtoren.65 Het plan mislukte, maar hij

hield zijn belangstelling voor het protestantisme ook na zijn studententijd. Hij had contact met protestanten, waaronder de studie-secretaris van de NCSV, Maarten van Rhijn. Dit contact startte nog voor Brom zelf een vergelijkbare functie in de Unie ging vervullen. Toen bekend werd dat Brom secretaris van Unie zou worden, schreef Van Rhijn hem: ‘het mooiste zou het zijn, wanneer de R.K. Studentenbeweging van een gezelligheidsvereeniging een religieuze, geestelijke actie werd. Misschien is het met vereende krachten van alles wat van het practisch-materialisme afkeerig is, te bereiken dat er verandering in de studentenwereld komt.’ Brom kon dit beamen.66

1.3 Een sociale generatie

Het was maar de vraag of dit ideaal van Brom en Groenen ook bij studenten aan zou slaan. Toch leek er bij de eerste landelijke Roomsche Studenten Dagen in 1917 ook onder studenten aanzienlijke steun te zijn voor de hervormingsplannen van Brom en Groenen. Er stond bij deze gelegenheid ook een toespraak van een student op het programma. Frans Teulings, lid van de Amsterdamse vereniging Thomas, hield als student-spreker een toespraak met de titel ‘Doel en wezen der R.K. Stud. Organisatie’.67 Hierin liet hij er geen twijfel over bestaan dat de

katholieke studentenverenigingen er waren om het ‘gehééle R. Stud. Leven te verzorgen’. Teulings wist waar hij het over had. Hij was van 1914 tot 1916 praeses van Thomas en van 1915 tot 1916 praeses van de Unie geweest.68

Voor Teulings was de ruimte voor gezelligheid in de katholieke studentenverenigingen steeds een strijdpunt geweest. Ondanks zijn afkomst uit een welvarende Bossche uitgeversfamilie, had hij zich niet aangesloten bij het corps. Hierdoor was hij voor zijn gezelligheid aangewezen op het katholieke Thomas. Toen katholieke corpsleden hem de gezelligheid in Thomas probeerden te ontzeggen, reageerde hij verbeten in scherpe polemieken. Hij weigerde zich aan te passen aan de corpsleden.69 Het belang van gezelligheid bracht

65 Ibidem, 35.

66 Ibidem, 183-184, 257.

67 ‘Unie-nieuws’, RSB 18 (25 januari 1928).

68 Steens, Rooms en studentikoos, 115; A. Manning, Mensen en situaties. Scènes uit het katholiek leven in de

negentiende en twintigste eeuw (Baarn 1990) 90.

(24)

23

Teulings daarom nadrukkelijk naar voren in zijn toespraak op de RSD. Volgens de historicus Steens, die een boek schreef over studentenvereniging Thomas, kan deze toespraak van Teulings als ‘een beginselverklaring ter introductie van het gezelligheidselement in de katholieke studentenverenigingen’ gezien worden.70

Teulings, Brom en Groenen hadden uiteenlopende wensen wat betreft de toekomst van de katholieke studentenbeweging. Brom was als Unie-secretaris bijvoorbeeld zeer betrokken bij het opzetten van een studenten drankweer-interacademiale, terwijl Teulings niets van drankweer moest hebben.71 Het was duidelijk dat de katholieke studentenbeweging, zoals hij in de tweede helft van de jaren tien was opgetuigd, een sterk compromiskarakter tussen confessie en gezelligheid had.72 Geen van de twee zou overheersen, zolang men zich tezamen voor het gemeenschappelijke katholieke belang zou inzetten. Hiertoe behoorde zowel het creëren van een door-en-door katholieke omgeving ter vervanging van de corpora, als de vorming van de studenten tot een nieuwe katholieke elite.

De ruimte voor gezelligheid in de katholieke studentenbeweging, betekende niet dat men zich afzijdig moest houden van de wereld buiten de universiteit. Daar was ook een student als Teulings het mee eens. De titel van de tweede lezing tijdens de RSD van 1917 was wat dat betreft veelzeggend: ‘De studententijd als voorbereiding tot het maatschappelijk leven’.73 Door

zich al tijdens de studententijd aan de samenleving dienstbaar te maken, kon men zich voorbereiden op zijn of haar toekomstige rol als leider.74 Die toekomstige rol als leider, vereiste ook dat de studenten bijdroegen aan de katholieke revitalisering. In 1921 werd daarom aan de doelstellingen van de Unie toegevoegd dat het haar taak was om ‘de apostolaatsgedachte onder haar leden te versterken en in krachtige actie om te zetten’.75 Het oude apologetische karakter

van de katholieke studentenverenigingen leek nu definitief afgeschud en de zelfbewuste apostolaatsgedachte was er voor in de plaats gekomen.76

De politieke onrust rondom de Eerste Wereldoorlog had bij vele katholieke studenten voor een toegenomen belangstelling voor maatschappelijke en politieke vraagstukken gezorgd. In de katholieke studentenverenigingen ontstonden sociale studieclubs, waar studenten zich op de studie van maatschappelijke vraagstukken stortten. Om dit losgekomen enthousiasme in

70 Steens, Rooms en studentikoos, 114-115.

71 Luykx, Heraut, 189-190; Steens, Rooms en studentikoos, 130, 162. 72 Steens, Rooms en studentikoos, 115, 151-52.

73 ‘Unie-nieuws’, RSB 18 (25 januari 1928).

74 Willemsen, Aeterna Veritas, 101; Luykx, Heraut, 182, 202-203, 502; Vroeijenstijn, ‘Kasteelheren’, 31-32;

Steens, Rooms en studentikoos, 124, 128-129.

75 Steens, Rooms en studentikoos, 179. 76 Ibidem, 134.

(25)

24

goede banen te leiden, stuurde Brom erop aan dat de sociale studieclubs binnen de verschillende verenigingen zouden gaan samenwerken in een sociale interacademiale. Deze samenwerking kreeg vorm in interacademiale studiedagen. In 1920 was de sociale problematiek zelfs het hoofdthema van de algemene Roomsche Studenten Dagen.77 Het bleef niet alleen bij studie van sociale kwesties. Door de inzet van studenten bij het sociale werk van bijvoorbeeld de Vincentiusverening, jongenspatronaten of werkliedenbonden werd de gewenste verbinding tussen student en maatschappij tot stand gebracht.78 Bovendien was de Unie in 1915 lid geworden van de Katholieke Sociale Actie om haar positie in het netwerk van katholieke maatschappelijke organisaties te bestendigen.79

Ook de drankweer kende een opmars na de oorlog. Tussen 1919 en 1921 werden er R.K. Studenten Drankbestrijding Clubs opgericht in Rotterdam, Utrecht, Delft en Wageningen.80 Hoewel de toeloop niet overweldigend was, wist de voorzitter van de Rotterdamse afdeling te melden dat alle kringen van de vereniging vertegenwoordigd waren bij de eerste vergadering van de drankbestrijders. 81 De studenten-drankweer had de wind mee. De katholieke drankweervereniging ‘Sobriëtas’ zag daarom graag dat de studenten-drankweer volledig onderdeel van haar organisatie zou worden. Toch koos de Unie ervoor dat haar drankbestrijdingsclubs autonoom zouden blijven van Sobriëtas. Wel zou men naast de eigen werking binnen de Unie, als studenten-sectie van Sobriëtas drankweer-acties onder scholieren en eerstejaars studenten gaan verzorgen.82

De studenten die in de periode tijdens en kort na de oorlog maatschappelijk erg actief waren is later de ‘sociale generatie’ gedoopt.83 Dat zij er als generatie uitsprongen ten opzichte

van de studenten voor en na hen, betekent ook dat hun sociale betrokkenheid een uitzondering was. Aan het begin van de jaren twintig waren er namelijk al tekenen dat de betrokkenheid van de sociale generatie niet beklijfde. In 1921 kreeg Brom een brief binnen van een bezorgd lid van een sociale studieclub met de vraag of er een nummer van het RSB aan de sociale problematiek besteed kon worden. Dat zou de ijver voor het sociale weer aan kunnen wakkeren,

77 Luykx, Heraut, 186.

78 Willemsen, Aeterna Veritas, 109-112; De Jong en Festen, Virgiel, 57; Steens, Rooms en studentikoos, 144. 79 Willemsen, Aeterna Veritas, 106-107.

80 Katholiek Documentatie Centrum, (KDC), Archief Unie van Katholieke Studenten in Nederland (UKSN), inv.nr.

184, Roomsche Drankbestrijders Interacademiale, Onderafd. der Roomsche Studenten Unie, Sectie van Sobriëtas.

81 KDC, Archief UKSN, inv.nr. 184, H. Kaag aan G. Brom, ongedateerd.

82 KDC, Archief UKSN, inv.nr. 184, L. Simonis aan G. Brom, 15 januari 1921; KDC, Archief UKSN, inv.nr. 184,

L. Simonis aan G. Brom, 25 januari 1925; KDC, Archief UKSN, inv.nr. 184, Circulair aan de leden der R.K. Drankweer-Interacademiale; KDC, Archief UKSN, inv.nr. 184, Leidraad voor statuten eener R.K. Studenten-Drankbestrijdersclub.

(26)

25

omdat er weinig animo meer was onder studenten.84 Dit werd nog eens bevestigd in de

studiedag van de sociale interacademiale van 1922 die als onderwerp ‘de houding van den tegenwoordigen katholieken student tegenover vragen van maatschappelijken aard‘ had.85 Het

mocht niet baten: na een korte bloeiperiode doofde het enthousiasme in de sociale studieclubs en stopte de interacademiale samenwerking.86

De weerstand tegen de sociale koers van de katholieke studentenbeweging kwam ook boven drijven in een reeks brieven in het Roomsch Studentenblad. Op 15 april 1922 zwengelde een Amsterdamse student onder het pseudoniem Orion in zijn artikel ‘Over Fatsoen, Hospita’s en de Unie’ een discussie aan. Hij beschuldigde de ‘socialen’ ervan het ouderwetse studentenleven verziekt te hebben. Het ‘socialerige gedoe’ was ten koste gegaan van de studenten ‘die hun leven voluit leven, met open oog en ronde lach door het leven gaan, leuke moppen tappen en dolle streken uithalen, die niet uren zitten te dazen over Unie en sociaal’. Hiermee raakte hij een gevoelige snaar bij de studenten. Naast de verweren van Brom-getrouwen, volgde er een nog grotere stroom aan steunbetuigingen aan Orion. De overige kolommen van het RSB werden ten tijde van de Orion-polemiek gevuld met studentikoze proza en poëzie zonder moraliseren, wat een breuk markeerde met het oude sociale discours. Het werd duidelijk dat de sympathisanten van Orion in de meerderheid waren in de katholieke studentenbeweging.87

Het draagvlak voor een katholieke studentenbeweging naar ontwerp van Brom leek verdwenen. De Unie-secretaris was in de Orion-polemiek het doelwit geworden. In 1923 bracht Brom nog het boek ‘De omkeer in ’t studentenleven’ uit waarin hij de sociale wending van de naoorlogse jaren uitlegde als breuk met het verleden. Het boek sloeg niet aan en was door de tijd ingehaald.88 De naaste leerling van Brom en later prominent katholiek historicus Lodewijk

Rogier schreef later over Brom dat hij niemand kende ‘bij wie de wens zo snel meester was van de gedachte’.89 Het ontbrak Brom vaak aan realiteitszin, waardoor hij wat weg had van een

fantast. Nog voor zijn baan als Unie-secretaris had hij bijvoorbeeld als drankweerder actiegevoerd om melksalons te promoten als alternatief voor kroegen.90 Dergelijk naïviteit gecombineerd met onwil of onvermogen om te luisteren naar tegenwerpingen, hadden ervoor

84 KDC, Archief UKSN, inv.nr. 185, Onbekend aan G. Brom, 13 juni 1921.

85 KDC, Archief UKSN, inv.nr. 195, ‘Aan de besturen van de sociale clubs!’, 2 mei 1922. 86 Luykx, Heraut, 186-187.

87 Willemsen, Aeterna Veritas, 120; Steens, Rooms en studentikoos, 178-180; Vroeijenstijn, ‘Kasteelheren’,

43-45Luykx, Heraut, 208-210.

88 Luykx, Heraut, 213-216, 220; Steens, Rooms en studentikoos, 181. 89 Luykx, Heraut, 72.

(27)

26

gezorgd dat Brom de studenten niet mee had kunnen krijgen in zijn idealen.91 Dat had Brom

zelf ook ingezien. Met een baan bij de nieuw opgerichte katholieke universiteit Nijmegen in het verschiet, legde hij in oktober 1923 teleurgesteld zijn taak als Unie-secretaris neer.92

De veranderde verhoudingen en het aangekondigde vertrek van Brom betekende ook een koerswijziging voor de katholieke studentenbeweging. De RSD van 1923 stonden in het teken van introspectie met als thema ‘de psyche van de hedendaagse student’. Tijdens deze bijeenkomst werd de hoogdravende doelstelling van de Unie om ‘de apostolaatsgedachte onder haar leden te versterken en in krachtige actie om te zetten’ gewijzigd naar ‘ons eenig doel is katholiek te blijven en met degelijke vakkennis af te studeren’.93 De opvolger van Brom als

Unie-secretaris, L. Feber, had de wens om de Unie weer ‘met beide voeten op den bodem der werkelijkheid’ te brengen.94 Toen ook Feber het na een paar jaar voor gezien hield, werd er

geen nieuwe Unie-secretaris meer aangetrokken. Nu er van een bezielende of aanjagende werking van de Unie geen sprake meer was, leek ook de rol van de Unie-secretaris uitgespeeld.95

Het ideaal van de katholieke student, die zich hartstochtelijk voor zijn katholieke gemeenschap en dus de andere katholieke organisaties inzette, verbleekte. Een volledige inkadering van de katholieke studentenbeweging in een grotere katholieke organisatiestructuur was overigens ook ten tijde van de sociale generatie niet gelukt. De samenwerking met de Katholieke Sociale Actie liep slecht, omdat de studenten zich niet altijd serieus genomen voelde.96 Ook een groep als de drankweer had ervoor gekozen om de eigen autonomie als

onderdeel van de Unie ten opzichte van Sobriëtas te behouden.

Nu er van de Unie weinig sturing of actie voor de katholieke studentenbeweging meer uitging, zochten de studenten naar een nieuw evenwicht. In een stuk bij het begin van het nieuwe academische jaar in 1923 sprak de hoofdredacteur de hoop uit dat de katholieke student zich tussen zwaarmoedigheid en dolzinnigheid zou houden.97 Het karakter van de katholieke studentenbeweging moest gebouwd worden op ‘den grootsten gemeenen deeler van de uiteenloopende karakters en mentaliteiten’.98 De missie-actie kon nog op waardering rekenen

omdat daarin de eenheid van de studenten tot uiting kwam, maar de drankweer had afgedaan.

91 Ibidem, 207-208, 524-525; Steens, Rooms en studentikoos, 180. 92 Luykx, Heraut, 210-211.

93 Willemsen, Aeterna Veritas, 120; Steens, Rooms en studentikoos, 179; Vroeijenstijn, ‘Kasteelheren’, 44. 94 Steens, Rooms en studentikoos, 180.

95 Luykx, Heraut, 211.

96 Steens, Rooms en studentikoos, 151.

97 De Vreeze, ‘Roomsch Studenten Blad. 1. Inleidende beschouwingen’, RSB 14 (20 oktober 1923). 98 F. Wobbe, ‘Bij het annuarium 1925’, RSB 15 (9 mei 1925).

(28)

27

Zij was teveel een bevlieging van het moment geweest, die verdeeldheid onder de studenten had gezaaid.99 Er waren nog wel studenten die pleitten voor een herleving van een

interacademiale sociale studieclub in de oude geest, dus met de nodige actie, maar ook dit werd geen succes.100 Het idealisme van Brom en de sociale generatie bestond niet meer in haar oude gedaante.

De sociale generatie had zich middels levendige interacademiales op andere katholieke organisaties gericht. Nu de interesse voor de andere katholieke organisaties afnam, verschoof de vitaliteit van de overkoepelende interacademiales naar meer in zichzelf gekeerde groepen in de verenigingen zelf. Belangrijker werden de clubs, gezelschappen en onderafdelingen die door de studenten zelf op waren gezet.101 Hier kon men de zo gewenste gezelligheid of verdieping vinden, zonder dat men zich had te behoeden voor verwijten van zwaarmoedigheid of dolzinnigheid. De Unie bleef daarnaast wel activiteiten organiseren, maar die waren vrijblijvender. Hoge eisen stellen aan álle katholieke studenten kon en deed zij niet meer.

De katholieke studentenverenigingen die aan het eind van de negentiende eeuw in Nederlandse universiteitssteden ontstonden, waren opgericht voor apologetische activiteiten. Hun doelstellingen waren beperkt, omdat de katholieke verenigingen een goede verstandhouding met de corpora nastreefden. Pas toen de katholieke studentenverenigingen zich als een alternatief voor de corpora opwierpen, stelde de Unie van Katholieke Studentenverenigingen nadrukkelijk de vorming van een katholieke elite tot doel. Het Unie-secretariaat, dat de vorming van een katholieke elite moest begeleiden, zette zich daarbij sterk af tegen corporale tradities. Toen bleek dat ook veel katholieke studenten gehecht waren aan gezelligheid en corporale tradities, mislukte het plan voor een centraal georganiseerde elitevorming. De elitevorming in de katholieke studentenbeweging kende na het debacle met het Unie-secretariaat geen strakke leiding meer.

99 ‘De achtste Roomsche Studentendag’, RSB 14 (23 februari 1924). 100 ‘Sociale rubriek. Ter inleiding’, RSB 14 (8 maart 1924).

101 ‘Nieuws van Carolus Magnus’, RSB 20 (18 februari 1930); H. v.d. Sterren, ‘Laatste berichten’, RSB 20 (18

(29)

28

2. Het idealistisch apostolaat

Het vertrek van Brom als secretaris van de Unie had een kloof in de katholieke studentenbeweging geslagen. De tegenstanders van Brom zagen het liefst dat de katholieke studentenverenigingen zouden uitgroeien tot ‘Roomse corpora’. Op de sociëteiten moest het studentenleven op corporale tradities gebaseerd zijn. Hierbij was gezelligheid het belangrijkste criterium. Tegenover deze gezelligheidsgezinde studenten stonden idealistische studenten die het jammer vonden dat Brom vertrok. Zij hadden weinig op met de corporale tradities en werden bij hun activiteiten vooral gedreven door religieuze idealen. Zij zagen het als taak van de katholieke student om het katholieke geloof te verdiepen, verkondigen en verspreiden.

Waar deze religieuze taken traditioneel alleen geestelijken toekwamen, was er na de Eerste Wereldoorlog vanuit het Vaticaan een beweging op gang gekomen om leken hier ook bij te betrekken: het lekenapostolaat. Vernieuwende theologen stelde de kerk als ‘mystiek lichaam van Christus’ of Mystici Corporis Christi voor, waarin voor leken als lidmaat in het lichaam van de kerk een plaats was. Vanzelfsprekend stond de paus als plaatsbekleder van Christus op aarde aan hoofd van het lichaam, maar de leken hadden een actieve taak om mee te helpen bij diens missie tot geloofsverkondiging en -verspreiding. Om dit lekenapostolaat te begeleiden werd in België en Duitsland in de jaren twintig een ‘Katholieke Actie’ organisatie opgericht, maar in Nederland kwam deze pas na de Tweede Wereldoorlog echt tot stand. 102

Ondanks het gebrek aan ‘Katholieke Actie’ in Nederland, waren sommige studenten voor de oorlog al actief met het lekenapostolaat bezig. Het lekenapostolaat van deze idealistische studenten contrasteerde sterk met de corporale tradities van de gezelligheidsgezinde studenten. Groepsvorming binnen de katholieke studentenbeweging ging ook langs de scheidslijn gezelligheidsgezind of idealistisch, wat spanningen teweegbracht. Dit hoofdstuk kijkt daarom naar het gedachtegoed in groeperingen van idealistische studenten die door het lekenapostolaat geïnspireerd waren en de daaruit voortvloeiende spanningen.

2.1 Buitenlandse bestuiving

De verschrikkingen van de Eerste Wereldoorlog werkten verontrusting over de moderne tijd in de hand. De vooruitgang en het optimisme die het begin van de twintigste eeuw hadden

102 P. de Haan, Van volgzame elitestrijder tot kritische gelovige. Geschiedenis van de Katholieke Actie in

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Frater Rombouts schreef in zijn pedagogiekmethode voor dat de onderwijzer bij het selecteren van de onderwijsstof meer bij het leven van de leerlingen en het (katholieke)

Op deze wijze werden contacten gelegd tussen de katholieke spelers en de sporters van neutrale verenigingen, hetgeen veelvuldig leidde tot het over- stappen van katholieken naar

laatste twee vragen wordt wel erg veel voorgekauwd (te veel naar ons idee) door de examenmakers, vooral bij vraag 11: doe eerst dit, vervolgens dat en tenslotte … Bijna

Klaas beaamt dit en gaat even later door op het thema ‘liefde’, wat een brug blijkt naar vertellen over zijn relatie met zijn vrouw en, via het benoemen van de impact van

de term ‘oecumenische apologetiek.’ Zou in onze tijd van christelijk analfabetisme, een tijd waarin velen niet meer tot een kerk behoren en degenen die dat nog wel doen, hun

Het kerkelijk beleid is enerzijds gericht op de ontwikkeling van de pastoraal werker tot een zelfstandige kerkelijke functie en anderzijds op het voorkomen, dat door de inzet

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

Vo or de Katholieke leden van de Tweede Kamer der Stalen-Generaal is de Encycliek Rerurn Novarum op dit stuk de grondwet. Met haar verwerpen zij het Socialisme als waanzinnig,