• No results found

Het KMAN: insider of outsider? Een onderzoek naar de relatie tussen de landelijke overheid en de gemeente Amsterdam en het Komitee Marokkaanse Arbeiders in Nederland

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het KMAN: insider of outsider? Een onderzoek naar de relatie tussen de landelijke overheid en de gemeente Amsterdam en het Komitee Marokkaanse Arbeiders in Nederland"

Copied!
67
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het KMAN: insider of outsider?

Een onderzoek naar de relatie tussen de landelijke overheid en de gemeente Amsterdam en het Komitee Marokkaanse Arbeiders in Nederland

Student: Robert Tijssen Studentnummer: 10811753 Vak: masterscriptie

Begeleider: dhr. dr. Mart Rutjes Datum: 2 juli 2018

(2)

Inhoud Inleiding...1 Onderzoeksvraag...1 Historiografie...2 Insiders of outsiders...5 Materiaal...7

1. De jaren zonder beleid...8

Het KMAN...12

De regularisatieregeling van 1975...17

Retourmigratie...19

Gemeente Amsterdam...21

Conclusie...23

2. Het eerste minderhedenbeleid...24

Het KMAN...27

Cultuur...32

Gemeente Amsterdam...34

Multiculturele samenleving en het KMAN...37

3. Samenwerken en polarisatie...40 Advies en overleg...42 Sociale vernieuwing...44 Nieuw Realisme...49 Amsterdam...51 Insiders of outsiders...54 Conclusie...55 Resultaten...55 Insiders of outsiders?...57 Verder onderzoek...59 Literatuurlijst...61

(3)

Inleiding

‘Nederland is feitelijk een migratieland geworden. Uiteenlopende sociale, economische en politieke ontwikkelingen hebben in de afgelopen decennia in grote delen van de wereld

migratiebewegingen in gang gezet van een vrijwel ongekende omvang.’1 Met deze zin opende

het eerste onderzoek naar de culturele minderheden in Nederland. Het rapport Advies onderzoek minderheden uit 1979 , geschreven door de Adviescommissie onderzoek Culturele Minderheden (ACOM), was de eerste aanzet tot een Nederlands minderhedenbeleid. In de verschillende debatten die hieruit zijn voortgekomen, zowel in het politieke als in het publieke domein, speelt de Marokkaanse gemeenschap een prominente rol. In het

onderzoek dat gedaan is naar de integratie van deze gemeenschap is tot nu toe echter vooral gekeken naar de rol van de islam in de Nederlandse samenleving. Bovendien begint de meest literatuur bij de start van het islamdebat in de jaren negentig. In de weinige literatuur die te vinden is over de eerste jaren van het minderhedenbeleid worden de Marokkanen zelf vooral als doelgroep beschreven die zelf weinig aan het woord komen. Dit doet de vraag rijzen welke mening de Marokkanen zelf hadden over de door de overheid voor hen gevoerde beleid.

Onderzoeksvraag

Het werk Een gouden armband. Een geschiedenis van mediterrane immigranten in Nederland van Will Tinnemans laat zien dat er in de eerste jaren dat er gastarbeiders uit Marokko kwamen een tegenstrijdig beleid werd gevoerd door de Nederlandse overheid. Hierbij werd

zowel integratie als terugkeer naar het land van herkomst gepromoot.2 In deze periode was

er nog geen echte vertegenwoordiger vanuit de Marokkaanse gemeenschap in Nederland. Ook in het latere historisch onderzoek is er weinig ruimte voor minderheidsbewegingen die spreken namens de eigen gemeenschap. Ineke van der Valk betoogt in haar werk Van Migratie naar Burgerschap dat er vrijwel geen onderzoek is gedaan naar

migrantenbewegingen. 3 Ruim twintig jaar na het verschijnen van dit werk is er nog steeds

1 Adviescommissie onderzoek Culturele Minderheden, Advies onderzoek minderheden (Den Haag 1979) 1.

2 Will Tinnemans, Een gouden armband: een geschiedenis van mediterrane immigranten in Nederland (1945-1994) (Utrecht (1945-1994) 168-169.

3 Ineke van der Valk Van migratie naar burgerschap: twintig jaar Komitee Marokkaanse Arbeiders in Nederland (Amsterdam 1996) 14-17.

(4)

weinig literatuur te vinden over rol van migrantenbewegingen en hun rol in het Nederlandse migratiedebat. Dit is jammer want door te kijken naar deze organisaties kan een beter beeld

geschetst worden van de politieke en sociale voorkeuren van de migranten in Nederland.4

Bovendien verandert het de rol van de minderheden van doelgroep naar actor in het

integratiedebat dat plaats vindt sinds 1979. Het is daarom interessant om de invloed van de doelgroepen op het minderhedendebat en het daaruit voortvloeiende beleid te

onderzoeken.

Er is voor gekozen om het Komitee Marokkaanse Arbeiders in Nederland (KMAN) te onderzoeken om zo de ontwikkeling van een oorspronkelijk op Marokkaanse arbeiders gericht comité in beeld te brengen. Opgericht in 1975 had het KMAN zich het volgende ter doel gesteld: ‘de in Nederland verblijvende Marokkanen bewust te maken van hun rechten en hen zodanig toe te rusten dat zij voor hun rechten kunnen opkomen en hen te

ondersteunen om hun kulturele identiteit te behouden.’5 De tweede reden was ‘het

informeren van de Nederlandse bevolking over het verschijnsel buitenlandse arbeid, de situatie van de Marokkaanse arbeiders in Nederland en het bevorderen van de solidariteit

tussen Nederlanders en Marokkanen.6 Het KMAN groeide in de jaren zeventig en tachtig uit

tot de grootste vertegenwoordiger van Marokkaanse arbeiders in Nederland. In de jaren tachtig telde het KMAN ruim tienduizend leden en bij protestacties kwamen vaak honderden

leden opdagen.7 Wanneer gekeken wordt naar het onderzoek dat is gedaan naar de

integratie van de Marokkaanse gemeenschap in Nederland dan ontstaat een beeld van een steeds veranderend beleid van de landelijke- en lokale overheid. De effecten van dit

wisselende beleid zijn echter nog nauwelijks onderzocht. Deze ontwikkelingen hebben mij tot de volgende vraag doen komen: welk positie nam het KMAN in, in de beleidsdiscussie rondom minderheden in Nederland?

Historiografie

Al eerder deed Ineke van der Valk onderzoek naar het KMAN. In 1996 verscheen naar aanleiding van het 20-jarig bestaan van het comité haar werk Van migratie naar

4 Annemarie Cottaar e.a., Marokkanen in Nederland. De pioniers vertellen (Amsterdam 2009) 237.

5 Archief Komitee Marokkaanse Arbeiders in Nederland, inventory number 31-32 , International Institute of Social History, Amsterdam.

6 Archief Komitee Marokkaanse Arbeiders in Nederland, inventory number 31-32 , International Institute of Social History, Amsterdam.

7 George Haringhuizen en Wim Budding, Onderzoek naar het Komitee Marokkaanse Arbeiders in Nederland. Een evaluatief onderzoek naar draagvlak en functioneren van buitenlandse arbeiders (Haarlem 1983) 58.

(5)

burgerschap: twintig jaar Komitee Marokkaanse Arbeiders in Nederland. Hoewel Van der Valk wel kijkt naar de positionering van het KMAN als activistische organisatie, plaatst zij het Marokkaanse zelforganisatie niet in een bredere context. Het onderzoek is vooral een geschiedenis van het KMAN zelf en een beschrijving van de acties die zij ondernamen om hun stem te laten horen. Volgens Van der Valk ontstond het KMAN als een protestorganisatie

die in de loop van de jaren, en met het verharden van het integratiedebat, matigde in toon.8

Naar de relaties en wederzijdse invloed van de overheid en het KMAN heeft Van der Valk echter geen onderzoek gedaan. Het werk van Van der Valk behoort tot een van de weinige werken die geschreven is over het KMAN of andere activistische migrantenorganisaties.

Zo weinig als er geschreven is over het KMAN, zo veel is er geschreven over het Nederlandse minderhedendebat. In 1994 verscheen het werk Een gouden armband een geschiedenis van mediterrane immigranten in Nederland (1945-1994) van Will Tinnemans. In dit werk wordt een brede geschiedenis beschreven van de migranten uit het Middellandse Zeegebied. Tinnemans schrijft hierin over de onzekerheid die bij zowel de overheid als de migranten bestond over de vraag of de minderheden zich permanent of tijdelijk zullen vestigen in Nederland. Een kantelpunt in het Nederlandse minderhedendebat was het besef dat Nederland een migratieland geworden was. Het werk Nederland en zijn islam. Een ontzuilende samenleving reageert op het ontstaan van een geloofsgemeenschap uit 1996 van Jan Rath gaat verder in op de eerste jaren van beleid. Rath laat zien dat de islam als religie en cultuur in de jaren zeventig nog geen rol speelde in het overheidsbeleid. Toen het

terugkeerbeleid echter steeds meer botste met de realiteit van de gezinshereniging vond er een koerswijziging plaats in het beleid. Rath beschrijft dat de aandacht voor de islam vanaf 1983 sterk toenam. Dit kwam onder anderen door het besef dat de als gastarbeiders naar Nederland gekomen migranten zouden blijven waardoor het minderhedenbeleid nader onder de loep genomen moest worden. Ook kwam de ontvlechting tussen kerk en staat weer scherper onder de aandacht door de grondwetswijziging van 1983 wat zorgde voor de vraag welke rol religie mocht spelen in overheidsbeleid. Daarnaast traden islamitische organisaties meer op de voorgrond. In hetzelfde jaar verscheen ook de eerste minderhedennota waarbij

voor het eerst ook het belang van religie genoemd werd.9

Ook Peter Scholten beschrijft een beeld waarin tot het einde van de jaren zeventig

8 Van Der Valk, Van migratie naar burgerschap, 156.

9 Jan Rath, Nederland en zijn islam. Een ontzuilende samenleving reageert op het ontstaan van een geloofsgemeenschap (Amsterdam 1996) 27-29.

(6)

werd uitgegaan van een terugkeer van de gastarbeiders naar het oorspronkelijke land van herkomst. Vanaf de jaren tachtig kwamen er voor het eerst plannen vanuit de overheid waarbij integratie centraal stond. Hierbij werd grote waarde gehecht aan het recht van de

minderheden om hun eigen cultuur te behouden.10 Ook werd er in de eerste plannen nog

niet aangeduid op welke specifieke groep het minderheidsbeleid van toepassing was. In plaats daarvan werden meerdere groepen aangewezen, zoals Antillianen, Turken en

Marokkanen. Andere groepen daarentegen werden juist niet genoemd in het nieuwe beleid. Om in contact te komen met de verschillende gemeenschappen werd er door de overheid gezicht naar aanspreekpunten en adviseurs in het beleid.11 In deze zelfde tijd werd het leven

in een multiculturele samenleving als een permanente Nederlandse realiteit gepresenteerd door de overheid.12 In de jaren negentig kwam er verandering in het politieke beleid. Oorzaak

hiervan was de gedachte dat de uitvoering van het bestaande beleid had gefaald en veel migranten nog steeds een economische en educatieve achterstand hadden op de autochtone bevolking. Een belangrijke ontwikkeling in het migratiedebat is dat er niet langer gesproken werd over een minderhedenbeleid maar van een integratiebeleid. Er kwam een focus op

‘integratie in plaats van emancipatie.’13 Vanaf dit moment kwam burgerschap centraal te

staan.

Rond de eeuwwisseling kwam er steeds meer aandacht voor de plaats van de islam in de Nederlandse samenleving. Dit heeft ook effect gehad op het onderzoek dat gedaan werd naar de Marokkaanse gemeenschap binnen Nederland. Ruimte voor de islam? Stedelijk beleid, voorzieningen en organisaties van Marcel Maussen uit 2006 is hierbij een belangrijk werk. Maussen kijkt in zijn onderzoek niet alleen naar het beleid van de landelijke overheid maar ook naar het stedelijke beleid aangaande moslims. Het beleid in de hoofdstad sloot in grote lijnen aan op de door de Rijksoverheid aangemoedigde lijnen. Zo stond sociale

integratie op het gebied van werk, onderwijs en huisvesting centraal. Het stadsbestuur koos er daarnaast voor om zich meer te richten op het bestrijden van racisme en discriminatie. Ook besloot het stadsbestuur dat er meer ruimte moest komen voor de rol van religie bij de

identiteitsvorming van migranten.14 Omdat de achterstand van de immigranten met dit

10 Peter Scholten, Framing Immigrant Integration. Dutch Research-Policy Dialogues in Comparative Perspective (Amsterdam 2011) 69-72.

11 Scholten, Framing Immigrant Integration, 72-73. 12 Ibidem, 73-74.

13 Ibidem, 75.

(7)

beleid echter niet werk ingehaald werd in 1999 besloten om een nieuw beleid te gaan voeren.

In hetzelfde jaar als Maussens onderzoek verscheen het werk van Jan Willem

Duyvendak: De staat en de straat. Beleid, wetenschap en de multiculturele samenleving. Net als Maussen kijkt Duyvendak hierbij naar het landelijk en stedelijk beleid voor culturele minderheden op zowel landelijk als stedelijk niveau. Duyvendak laat zien dat het beleid in de grote steden lange tijd gedomineerd werd door de afwisseling van twee stromingen. Op de vraag hoe de ontstane problemen in de steden moesten worden opgelost werd gezocht naar

een sociaaleconomische oorzaken afgewisseld met sociaal-culturele oorzaken.15 Vanuit de

overheid werd in 1985 het ‘probleemcumulatiegebiedenbeleid’ ingevoerd waarbij vanuit de landelijke overheid werd geprobeerd een samenhangende aanpak te vinden voor de

problemen in dertig wijken in achttien steden. De focus van de overheid kwam hiermee te liggen op de aanpak van de achterstandswijken door middel van sociale vernieuwing. In dezelfde tijd werden meerdere geldstromen voor de aanpak van sociale achterstanden bij elkaar gevoegd en kregen de gemeenten meer bevoegdheden om deze gelden te

gebruiken.16 In het midden van de jaren negentig werd volgens Duyvendak de ‘sociale

integratie’ belangrijker. Met de vier groten steden werden afspraken gemaakt om de integratie op de gebieden van werk, zorg, onderwijs, veiligheid en leefbaarheid te

bevorderen.17 Er is echter nog weinig tot geen onderzoek gedaan naar de uitwerking van dit

beleid op de positionering van minderhedenorganisaties, zoals het KMAN, binnen de samenleving.

Insiders of outsiders

De resultaten in dit onderzoek zullen worden bestudeert aan de hand van de theorieën van Norbert Elias. Deze Duitse socioloog deed onderzoek naar samenlevingen en publiceerde in 1965 het werk The established and the outsiders waarin hij onderzoek deed naar de werking van groepen in de samenleving. Elias kwam tot de conclusie dat bestaande groepen het establishment vormden en dat zijn daarom een vorm van ‘group charisma’ hadden. De oude groep vormde een eenheid omdat de individuen een ding gemeen hadden: een

15 Jan Willem Duyvendak, De staat en de straat. Beleid, wetenschap en de multiculturele samenleving (Amsterdam 2006) 56.

16 Duyvendak, De staat en de straat, 56-57. 17 Ibidem, 60-61.

(8)

gemeenschappelijke trots op hun ‘oude’ afkomst. Op nieuwe groepen, de ‘outsiders’, kwam juist een stigma te liggen. Individuen konden afgeschreven worden, niet vanwege hun

persoonlijke kwaliteiten maar omdat zij bij een verkeerde groep hoorden.18 Elias noemde dit

fenomeen ‘groups disgrace.’ De oorsprong van dit proces moet gezocht worden in de verschillend machtsverhoudingen. De oudste groep zat, zoals Elias het verwoordde in een ‘old family network.’ Dit houdt in dat de groep die het establishment vormt zo’n

machtspositie heeft dat het voor de nieuwkomers haast onmogelijk is om aansluiting te vinden. In plaats daarvan werd het imago van de nieuwe groep steeds slechter. Wanneer de establishment groep zich aangevallen voelt in zijn positie komt zij in het verweer door de

belangen van de andere groep te bagatelliseren.19 De nieuwe groep had er de machtspositie

niet voor om zich te verdedigen en had tevens niet genoeg sociale cohesie om een front te

vormen tegen de negatieve berichten.20

De resultaten van dit onderzoek kunnen leiden tot drie mogelijke conclusies: het KMAN liep voor op het overheidsbeleid, het beleid van het KMAN volgde later op het overheidsbeleid of het overheidsbeleid had weinig tot geen invloed op het comité. Het is mijn hypothese dat overheidsbeleid wel degelijk van invloed is geweest op de

identiteitsvorming van het KMAN. Hierbij valt te denken aan de invloed van de

gezinshereniging in de late jaren zeventig maar ook de invloed van de gemeente Amsterdam. Daarnaast mag niet vergeten worden dat in de eerste jaren van de oprichting van het KMAN er nog geen beleid gericht op minderheden was. Nederland werd in die tijd nog niet gezien als een ‘migratieland.’21 Ook de archieven laten zien dat het KMAN in de jaren negentig een

andere insteek had dan bij de oprichting. Het lijkt er op dat het activisme voor een deel had ingeboet terwijl er meer aandacht kwam voor de Marokkaanse cultuur, waarin de islam een belangrijke bijdrage had.

Materiaal

Voor dit onderzoek zullen vooral beleids- en adviesstukken van de landelijke overheid en de gemeente Amsterdam bekeken worden om een beeld te krijgen van het overheidsbeleid. Daarnaast zullen bronnen uit de media gebruikt worden om het maatschappelijk debat rondom het minderheden- en integratiedebat in kaart te brengen. De positionering van het 18 Norbert Elias en John Scotton, The established and the Outsiders (Londen 1965) 6.

19 Norman Gabriel, ‘Learning to mock – Challenging the teaching establishment’, Research in Comparative and International Education 11 (2016) 369-379, aldaar 371.

20 Stephen Mennel, Norbert Elias: an Introduction, (Dublin 1998) 120-121.

(9)

KMAN zal worden onderzocht aan de hand van het uitgebreide archief van het KMAN. Het archief van het comité is te vinden in het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis te Amsterdam. In het archief is, naast pamfletten, beleidsstukken en vergaderstukken van het comité ook de correspondentie van het comité met de landelijke- en lokale overheden te vinden. Het archief loopt vanaf de oprichting in 1975 tot het einde van de hoogtijden van het KMAN in 2001.

(10)

1. De jaren zonder beleid

In dit hoofdstuk zal de periode tot 1978 beschreven worden. Peter Scholten noemt deze

periode een tijd waarin er vrijwel geen minderhedenbeleid was in Nederland.22 Wanneer de

eerste Marokkaanse gastarbeiders in Nederland aankomen is er nog geen overheidsbeleid gericht op een lang verblijf van deze groep arbeidsmigranten. Er werd van een tijdelijk verblijf uitgegaan. De gastarbeiders verbleven grotendeels op kosten van de werkgever in

Nederland en zouden na hooguit twee jaar weer terugkeren naar het land van herkomst.23

Door het idee van terugkeer naar het land van herkomst werd integreren in Nederland niet aangemoedigd. Integendeel zelfs, het behouden van de eigen culturele en religieuze

identiteit werd aangemoedigd.24 De angst bestond dat integratie in de Nederlandse

samenleving een terugkeer naar het land van herkomst alleen maar zou bemoeilijken. Nederland was op zoek naar goedkope arbeidskrachten maar zat niet te wachten op een nieuwe bevolkingsgroep. ‘Nederland is beslist geen immigratieland. Met alle begrip voor de menselijke aspecten, kan men niet anders vaststellen, dat ons land behoefte heeft aan nieuwe arbeidskrachten en niet aan nieuwe gezinshuisvesting vanuit het buitenland’, aldus

minister van Sociale Zaken Roolvink in de Nota Buitenlandse Werknemers uit 1970.25 Het

overheidsbeleid rondom de eerste Turkse en Marokkaanse migranten moet dan ook volgens Marcel Maussen los gezien worden van het later gevoerde integratiebeleid maar moet gezien

worden als een apart beleid voor gastarbeiders.26

In de eerste jaren dat er gastarbeiders aangetrokken werden was er geen beleid rondom de inpassing van deze groep mensen binnen de Nederlandse maatschappij. Kennis van deze groep migranten was schaars en pas in 1971 verscheen het eerste rapport met een onderzoek naar ‘buitenlandse werknemers.’ In dit rapport werden buitenlandse werknemers gedefinieerd als ‘degene die, zonder de bedoeling te hebben zich in Nederland te vestigen,

voor korte tijd naar ons land kwamen, om hier geld te verdienen.’27 Beleidsmedewerkers

22 Peter Scholten, Framing Immigrant Integration. Dutch Research-Policy Dialogues in Comparative Perspective (Amsterdam 2011) 69.

23 Margo Trappenburg, ‘Had het anders gekund? Over het Nederlandse integratiebeleid’, in: Huib Pellikaan en Margo Trappenburg ed., Politiek in de multiculturele samenleving (Amsterdam 2003) 21-36.

24 Marcel Maussen, Ruimte voor de Islam? Stedelijk beleid, voorzieningen, organisaties (Apeldoorn 2006) 30 25 Will Tinnemans, Een gouden armband: een geschiedenis van mediterrane immigranten in Nederland (1945-1994) (Utrecht (1945-1994) 100.

26 Maussen, Ruimte voor de Islam?, 30. 27 Tinnemans, Een gouden armband, 104.

(11)

gingen dus nog steeds uit van de arbeidsmigrant als een tijdelijke passant. De resultaten van het onderzoek zullen dan ook tot verbazing hebben gewekt. De helft van de ondervraagden wist niet hoe lang ze in Nederland zouden blijven. Bij de ondervraagde Marokkaanse

arbeiders lag het percentage veel hoger. Drieëntachtig procent wist niet hoe lang het verblijf

in Nederland zou duren, of liet dit afhangen van de economische situatie.28 De onderzoekers

van het rapport schreven over dit fenomeen, dat haaks stond op het tot dan toe bestaande beeld van de gastarbeiders, het volgende: ‘het lijkt erop dat naarmate men langer in

Nederland is , men een zeer fundamentele onzekerheid ten aanzien van terugkeer naar zijn

vaderland gaat vertonen.’29 Het rapport zorgde ervoor dat beleidsmakers niet meer uit

konden gaan van een vanzelfsprekend kort verblijf van de gastarbeiders. Uit het onderzoek kwam naar voren dat twintig tot vijfentwintig procent van de ondervraagden langer dan verwacht en mogelijk permanent zou blijven.30 Deze cijfers lijken echter niet gebruikt te zijn

bij het opstellen van een landelijk beleid rondom gastarbeiders.

De bedoeling van de landelijke overheid was om de gastarbeiders in Nederland vooral als outsiders te blijven zien en dit ook zo te houden. Dit beleid is nog in de Nota Buitenlandse Werknemers uit 1970 te lezen. Zo worden in het rapport twee soorten van mogelijk onderwijs genoemd voor de kinderen van buitenlandse werknemers. De eerste optie die geboden wordt is het bieden van onderwijs dat volledig gericht is op integratie in de Nederlandse samenleving. Hierbij was kennis van eigen taal en cultuur van de kinderen alleen van belang om ‘de kloof die tussen ouders en kinderen bij emigratie te ontstaan, zo klein mogelijk te doen zijn.’31 De tweede mogelijkheid was een ‘zuiver eigen nationaal

onderwijs met het oog op een mogelijke terugkeer van de ouders naar hun eigen land, zodat de aansluiting op het onderwijs daar geen moeilijkheden oplevert.’32 Dat enige inpassing

binnen de Nederlandse cultuur noodzakelijk was ontging de schrijvers van de Nota

Buitenlandse Werknemers niet. Het rapport ging hierbij uit van aanpassing aan twee kanten. De werknemers moesten wennen aan de Nederlandse gebruiken en de Nederlanders

moesten wennen aan het idee van een nieuwe cultuur in de samenleving. Het behoud van de eigen identiteit was echter van belang. Hierdoor zouden de ‘heraanpassingsmoeilijkheden

28 Tinnemans, Een gouden armband, 104-105. 29 Ibidem, 105.

30 Ibidem, 105.

31 Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid, Nota Buitenlandse werknemers, (Den Haag 1970) 12. 32 Nota Buitenlandse werknemers, 12.

(12)

bij terugkeer naar eigen land’33 zo klein mogelijk blijven. De gastarbeiders moesten zich dus

aanpassen aan Nederland maar alleen aan die aspecten die het werk zouden

vereenvoudigen. Buitenlandse arbeiders werden een eigen groep binnen de Nederlandse samenleving. Dit beleid wordt ook wel een ‘tweesporenbeleid’ genoemd. Aanpassen aan de Nederlandse samenleving was van belang, maar wel met behoud van de eigen cultuur.

In 1971 besloot het eerste kabinet Biesheuvel dat sociale en culturele voorzieningen van buitenlandse werknemers voortaan door de werkgevers betaald moesten worden. Dit hield in dat bedrijven met buitenlandse werknemers jaarlijks een bedrag tussen de

tweehonderd en driehonderd gulden aan de overheid moesten betalen waarmee de kosten

voor begeleiding voortaan door de werknemers betaald werd.34 Volgens onderzoeker Will

Tinnemans vloeide deze maatregel voort uit het idee dat het verblijf van de buitenlandse werknemers van tijdelijke aard was. Omdat het ging om een groep die eigenlijk niet bij de Nederlandse samenleving hoorde, hoefde ze ook niet betaald te worden uit de algemene middelen. ‘Het was weer een signaal dat de werknemers er niet al te sterk op hoefde te

rekenen dat ze in Nederland als mens geaccepteerd werden’, aldus Tinnemans.35 Het idee

van een groep arbeidsmigranten die tijdelijk in Nederland zou blijven zorgde er dus voor dat een proces van integratie niet meteen kon plaatsvinden. Er werd bewust gekozen voor een beleid waarin de gastarbeiders outsiders zouden blijven binnen de Nederlandse samenleving om zo een snellere terugkeer te bevorderen. Met onderzoeken die vraagtekens plaatsten bij een snelle terugkeer naar het land van herkomst werd in eerste instantie niet veel gedaan.

Tekenend voor het dan bestaande beleid is dat er geen rekening gehouden werd met de religieuze voorkeuren van de gastarbeiders. Een rol voor de islam voor gastarbeiders uit onder andere Marokko, Tunesië en Turkije was in eerste instantie geen plaats. In de Nota Buitenlandse Werknemers werd de islam alleen genoemd als een van de onderdelen die

nodig is voor het welzijnswerk ten behoeve van buitenlandse werknemers in het algemeen.36

De maatregelen die genomen werden in de periode tot 1978 met betrekking tot de islam waren veelal van tijdelijke aard. Er werd nog steeds uitgegaan van een tijdelijk verblijf37 Vanaf

33 Ibidem, 10.

34 ‘Troonrede 21 september 1971 | Troonredes.nl’,Troonredes.nl (2018) <http://www.troonredes.nl/troonrede-21-september-1971/> [geraadpleegd 23 maart 2018].

35 Tinnemans, Een gouden armband, 107.

36 Jan Rath e.a., Nederland en zijn Islam. Een ontzuilende samenleving reageert op het ontstaan van een geloofsgemeenschap, (Amsterdam 1996) 26.

37 Archief Komitee Marokkaanse Arbeiders in Nederland, inventory number 32-33 , International Institute of Social History, Amsterdam.

(13)

1974 kwamen subsidieregelingen beschikbaar voor islamitische feestdagen, kwam er geld vrij voor gebedsruimten en werd ritueel slachten mogelijk door wetswijzigingen vanuit het ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne in 1977. Deze maatregelen werden vooral genomen om het behoud van de eigen identiteit van de gastarbeiders te garanderen. Van een permanente inpassing van de islam binnen de religieuze instituties van Nederland was nog geen sprake.38 Toch laten de tijdelijke regelingen een omslag zien in de manier waarop

naar de gastarbeiders werd gekeken..

De veranderingen die plaatsvonden aangaande de financiële tegemoetkomingen naar de islamitische werknemers tonen aan dat er wel sprake was van veranderend perspectief binnen het Nederlandse beleid. In 1970 werden buitenlandse werknemers nog gedefinieerd

als werknemers die hier kwamen om ‘geld te verdienen.’39 Het ging hierbij nog puur om een

economisch model. Vier jaar later waren buitenlandse werknemers volgens minister Pronk van Ontwikkelingssamenwerking ‘diegenen die als het ware worden gedwongen door de ongelijkheid in de wereld om elders perspectieven te zoeken, slachtoffers, slaven van het internationale economische systeem.40 De oorspronkelijke plannen voor een tijdelijk verblijf

van de gastarbeiders werden gekoppeld aan dit nieuwe perspectief. In de begroting van 1975 was vijftien miljoen gulden vrijgemaakt om de werkgelegenheid in ontwikkelingslanden te bevorderen. Het idee was dat zo de terugkerende arbeiders meteen werk hadden. Daarnaast zouden ze zich in het land van herkomst nuttiger kunnen maken voor de economische ontwikkelingen van het land dan in Nederland.41 Dit plan is echter nooit tot uitvoering

gekomen. Veel migranten zagen niets in een terugkeer naar het land van herkomst. Bovendien leek het een illusie dat de emigranten zich in het land van herkomst nuttiger konden maken dan voorheen. Het werk dat in Nederland werd verricht was veelal

ongeschoold productiewerk.42 Een ander voorstel dat gedaan werd was het beschikbaar

stellen van een bonus van vijfduizend gulden voor elke vrijwillige retourmigrant. Dit voorstel

werd echter niet aangenomen door de Tweede Kamer.43

De nieuwe visie rondom gastarbeiders had echter niet alleen een ideologische oorsprong. In 1973 werd de Nederlandse economie ernstig getroffen door de oliecrisis. 38 Rath, Nederland en zijn islam, 27.

39 Tinnemans, Een gouden armband, 104. 40 Tinnemans, Een gouden armband ,170. 41 Ibidem,170-171.

42 Ibidem,171.

43 Henri Bernard Entzinger, Het minderhedenbeleid. Dilemma’s voor de overheid in Nederland en zes andere immigratielanden in Europa, (Amsterdam 1984) 87.

(14)

Hierdoor liep de werkloosheid op en was er minder vraag naar arbeid. In reactie hierop besloot de overheid de instroom van arbeidsmigranten tegen te gaan. Aan de toestroom van arbeidsmigranten via de officiële kanalen kwam hierdoor vrijwel een einde, maar er was nog

geen einde gekomen aan de toestroom van illegalen arbeidsmigranten.44 Om de

economische voordelen van gastarbeid te vergroten kwam minister Roolvink in 1970 met het voorstel om een rotatiesysteem door te voeren. Arbeidsmigranten mochten hooguit drie jaar in Nederland verblijven en moesten daarna weer terug naar het land van herkomst. Onder

druk van de Tweede Kamer, werkgevers en de vakbonden kwam dit doorstel er niet door.45

Intussen speelde tussen het ministerie van Sociale Zaken en het ministerie van Justitie een ideeënstrijd over de gezinshereniging van arbeidsmigranten. Op het ministerie van Justitie was men geen voorstander van het over laten komen van familieleden van de gastarbeiders omdat dit het tijdelijke karakter van het verblijf teniet zou doen.46 Deze strijd werd

uiteindelijk ‘gewonnen’ door Sociale Zaken maar Justitie wist wel een wachttijd te bedingen

en arbeidsmigranten moesten voldoen aan minimale wooneisen.47 De Marokkaanse

arbeiders waren in deze ‘strijd’ vooral actoren waarover gesproken werd maar die zelf nog geen stem hadden in het debat. Dit zou in het midden van de jaren zeventig veranderen met de oprichting van het Komitee Marokkaanse Arbeider in Nederland.

Het KMAN

In 1975 werd het Komitee Marokkaanse Arbeiders in Nederland (KMAN) opgericht. Dit comité werd om twee reden opgericht. Het eerste doel was: ‘De in Nederland verblijvende Marokkanen bewust te maken van hun rechten en hen zodanig toe te rusten dat zij voor hun rechten kunnen opkomen en hen te ondersteunen om hun kulturele identiteit te

behouden.’48 De tweede reden was ‘het informeren van de Nederlandse bevolking over het

verschijnsel buitenlandse arbeid, de situatie van de Marokkaanse arbeiders in Nederland en

het bevorderen van de solidariteit tussen Nederlanders en Marokkanen.49 Met het

44 Saskia Anne Bonjour, Grens en gezin. Beleidsvorming inzake gezinsmigratie in Nederland, 1955-2005 (Amsterdam 2009) 94.

45 Tinnemans, Een gouden armband, 103. 46 Bonjour, Grens en gezin, 94.

47 Ibidem, 93-94.

48 Archief Komitee Marokkaanse Arbeiders in Nederland, inventory number 31-32, map ‘stukken betreffende de Kamer van Koophandel. 1977-1996’. International Institute of Social History, Amsterdam.

49 Archief Komitee Marokkaanse Arbeiders in Nederland, inventory number 31-32, map ‘stukken betreffende de Kamer van Koophandel. 1977-1996’. International Institute of Social History, Amsterdam..

(15)

bevorderen van de solidariteit tussen Nederlanders en Marokkanen lijkt het er op dat het KMAN ingaat tegen het beleid van de landelijke overheid. Dat beleid was immers gericht op het behoud van de eigen identiteit om te voorkomen dat er te veel binding zou komen tussen Nederland en de gastarbeiders. Hierdoor moesten problemen met de retourmigratie

worden voorkomen.50 Het recht van lidmaatschap van het KMAN was voorbehouden aan

Marokkaanse arbeiders die ‘uiting willen geven aan zijn democratische gevoelens middels het verwerpen van uitbuiting en tirannie.’51

Met haar activiteiten probeerde het KMAN op te komen voor de sociale problemen van Marokkaanse arbeiders en het voorkomen van uitbuiting. Het KMAN richtte zich bijvoorbeeld op het geven van taallessen aan haar leden en het geven van cursussen over

het Nederlandse arbeidsrecht.52 Op deze manier kon de arbeider zelf opkomen voor zijn

rechten. Een van de andere punten waar het KMAN tegen streed waren de slechte

woonomstandigheden van de Marokkaanse arbeiders in Nederland. Uit onderzoek van de Nederlandse Stichting voor Statistiek in 1971 bleek dat ruim de helft van de ongehuwde Marokkanen in Nederland hun slaapvertrek met vier personen deelden. Tussen de twintig en dertig procent van de Marokkanen gaf aan te willen verhuizen naar een betere woning, waardoor er een einde kwam aan het idee dat buitenlandse werknemers graag met z’n allen

op één kamer sliepen.53 Het KMAN streed voor een betere huisvesting en plaatste deze

problemen in een groter kader. Zo gaf het KMAN in de jaren zeventig aan te strijden tegen ‘het kapitalisme en het feit dat de Marokkaan in het buitenland onderdeel is van een massa.’54

De oprichters van het comité waren Abdesselam Mohammed Menebh, Ali Yessaoudhi

en Mohamed Khojja.55 De ideologische positionering van het KMAN was geïnspireerd op de

ideeën van Mehdi Ben Barka. Deze Marokkaanse politicus was de oprichter van de

socialistische partij in Marokko, de Union Nationale des Forces Populaires. Ben Barka streefde tot zijn plotselinge verdwijning in 1965 naar sociale rechtvaardigheid, inspraak van burgers in

50 Entzinger, Het minderhedenbeleid, 87.

51 Archief Komitee Marokkaanse Arbeiders in Nederland, inventory number 31-32, map ‘stukken betreffende de Kamer van Koophandel. 1977-1996’. International Institute of Social History, Amsterdam.

52 Archief Komitee Marokkaanse Arbeiders in Nederland, inventory number 31-32, map ‘stukken betreffende de Kamer van Koophandel. 1977-1996’. International Institute of Social History, Amsterdam.

53 Tinnemans, Een gouden armband, 105.

54 Archief Komitee Marokkaanse Arbeiders in Nederland, inventory number 32-33 , International Institute of Social History, Amsterdam.

55 Archief Komitee Marokkaanse Arbeiders in Nederland, inventory number 32-33 , ‘registratie KMAN Kamer van Koophandel, International Institute of Social History, Amsterdam.

(16)

het landsbestuur en het stoppen van de uitbuiting.56 Gezien de idealen van Ben Barka is het

niet vreemd dat in het Amsterdamse hoofdkantoor van het KMAN een portret hing van de Marokkaanse oppositieleider, van wie het gerucht ging dat hem het zwijgen was opgelegd

door de Marokkaanse overheid.57 Van de drie oprichters had Menebhi al ervaring met

actievoeren. Tot het begin van de jaren zeventig woonde de in Larache geboren Marrokaan in Parijs waar hij zich inzette voor de vakbond en de door Mehdi Ben Barka opgerichtte

Association des Marocains en France.58

Het KMAN was in eerste instantie een beweging die streed tegen de uitbuiting en discriminatie van de Marokkaanse arbeider op de werkvloer. In een manifest schreef het KMAN hierover: ‘Als de Marokkaanse arbeider evenals andere buitenlandse arbeiders dagelijks hun krachten geven aan de ontwikkeling van de economie, dan is het voor het KMAN principieel zo, dat zij ook dezelfde rechten moeten hebben als Nederlandse arbeiders,

zonder discriminatie.’59 Het KMAN wilde daarom de Nederlandse werknemers beter

informeren en een humaner manier van optreden van de Nederlandse

vreemdelingenpolitie.60 Om een gelijkere positie te krijgen ten opzichte van de Nederlandse

werknemers stelde het KMAN de volgende eisen: ‘gelijke rechten voor iedereen, recht op scholing voor buitenlandse arbeiders, recht op Nederlandse les in werktijd betaald door de baas, recht op uitkering van kinderbijslag aan Marokkaanse arbeiders hier, recht op vrije dagen tijdens religieuze feestdagen, recht op verdediging van de Marokkaanse arbeiders

tegen de repressie door de vakbonden.’61

Het KMAN had bij de oprichting veel om voor te strijden. De positie van buitenlandse arbeidsmigranten was vanaf de eerste wervingen al ongelijk aan die van Nederlandse

arbeiders. Hun toelating werd getoetst aan het ‘algemeen belang van Nederland.’62 Deze

vage beschrijving zorgde ervoor dat de overheid dit met wetten, voorschriften en richtlijnen 56 ‘Moroccan Leftist Forms Party: Ben Barka Unites Forces Opposing Crown Prince’, New York Times, 7 september 1959, 3.

57 Annemarie Cottaar e.a., Marokkanen in Nederland. De pioniers vertellen (Amsterdam 2009) 223. 58 Annemarie Cottaar e.a., Marokkanen in Nederland, 213-214.

59 Archief Komitee Marokkaanse Arbeiders in Nederland, inventory number 32-33 , map ‘Stukken betreffende de standpunten, geschiedenis en activiteiten van het KMAN. 1979-1996’, deel 2. International Institute of Social History, Amsterdam.

60 Archief Komitee Marokkaanse Arbeiders in Nederland, inventory number 32-33 , map ‘Stukken betreffende de standpunten, geschiedenis en activiteiten van het KMAN. 1979-1996’, deel 2. International Institute of Social History, Amsterdam.

61 Archief Komitee Marokkaanse Arbeiders in Nederland, inventory number 32-33 , map ‘Stukken betreffende de standpunten, geschiedenis en activiteiten van het KMAN. 1979-1996’, deel 2. International Institute of Social History, Amsterdam..

(17)

later kon bijwerken. Belangrijk ook hierbij te vermelden is dat de voorschriften en richtlijnen

geheim en voor intern gebruik waren.63 Deze omstandigheden zorgden er voor dat veel

buitenlandse werknemers in een vicieuze cirkel terecht kwamen. De vreemdelingenpolitie kon geen verblijfsvergunning verstrekken bij het ontbreken van een werkvergunning. Het verkrijgen van een werkvergunning was echter niet mogelijk zonder in het bezit te zijn van

een verblijfsvergunning.64 Daarnaast bleek uit onderzoek dat de werkgever vaak niet

meewerkte met zijn werknemers. Het rapport dat verscheen naar aanleiding van klachten van Marokkaanse werknemers meldde: : ‘de werkgever heeft uitgebreid de wet overtreden, vreest eventuele gevolgen en weigert daardoor in veel gevallen zijn schriftelijke

medewerking.’65

Wanneer de Nederlandse economie in 1974, als gevolg van de oliecrisis een jaar eerder, in een recessie terechtkomt worden de maatregelen richting gastarbeiders strenger. De Wet Arbeid Buitenlandse Werknemers (WABW) moest zorgen voor de regulering van buitenlandse werknemers in een tijd van oplopende werkloosheid. Zo werd er onder

anderen een tewerkstellingsvergunning ingevoerd. Deze vergunning werd aan de werkgever afgegeven als aangetoond kon worden dat voor het werk dat hij aan te bieden had geen andere werknemer te vinden was. Nederlandse werknemers kregen hierbij de voorkeur, daarna mensen uit de Europese Gemeenschap en als laatste kwamen de werknemers van buiten Europa aan bod. Voor werknemers buiten de EG werd ook nog bepaald dat zijn gekoppeld werden aan de werkgever. Zodra de werkgever geen werk meer had voor zijn

buitenlandse werkgever diende deze te vertrekken.66 Onderzoekster Ineke van der Valk

beschrijft deze ontwikkeling als een gebeurtenis waarbij ‘de rechtspositie van Nederlandse en buitenlandse werkenden en werklozen ondergeschikt werd gemaakt aan de economische ontwikkeling.’67

Het KMAN reageerde fel op de nieuwe wetswijziging en zag de regeling als een verslechtering van de positie van de Marokkaanse arbeiders. Volgens het comité zou het betekenen dat de buitenlandse werknemer ‘met handen en voeten gebonden was aan de

63 Ibidem, 82. 64 Ibidem, 82.

65 Een rapport over de ervaringen van het team "Centraal spreekuur" te Amsterdam met de tweede door de regering afgekondigde regularisatieregeling voor illegaal hier te lande verblijvende buitenlandse werknemers (Amsterdam 1975) 11.

66Ineke van der Valk Van migratie naar burgerschap: twintig jaar Komitee Marokkaanse Arbeiders in Nederland (Amsterdam 1996) 40-41.

(18)

werkgever.’68 In de strijd tegen de wet wilde het KMAN samenwerken met de Nederlandse

arbeiders die met dezelfde problematiek kampten, namelijk onderbetaling en willekeur.69 Het

comité organiseerde een bijeenkomst waarin samengewerkt werd met Nederlandse partijen als de PvdA, het CPN, de PSP en vakbondsbewegingen NVV en NKV. Het KMAN moedigde haar leden ook uit om lid te worden van de vakbonden zodat zij ook via die kanalen op

kunnen komen voor hun rechten.70 In 1976 deed het KMAN een oproep aan de Nederlandse

arbeiders om mee te doen aan het protest tegen de WABW. Het comité liet ook de

verbondenheid zien tussen de Marokkaanse en Nederlandse werkgever. Volgens het KMAN bestond het gevaar dat het nu weliswaar de buitenlandse arbeiders waren die het slachtoffer waren van deze wet maar dat er later een wet kon komen ‘om de arbeid van Nederlandse

arbeiders te regelen.’71 Daarnaast zou de nieuwe wet ook alleen maar de verdeeldheid

tussen de Nederlandse en de buitenlandse arbeider vergroten.72 Ondanks de protesten werd

de WABW in 1981 ingevoerd. Op de lange termijn hadden de protesten er wel voor gezorgd

dat de positie van buitenlandse werknemers een breder maatschappelijk thema werd.73

De regularisatieregeling van 1975

Opvallend is dat in de tijd van de invoering van de WABW er vanuit de landelijke overheid juist werd gedacht over een meer humaan beleid. Er werd gesproken over het legaliseren van de meeste buitenlandse weknemers om zo een groot deel van de problemen rondom illegale werknemers op te lossen. Zo zei de minister van Sociale Zaken tijdens een overleg met de Vaste Commissie voor Justitie, Sociale Zaken en CRM dat ‘de doelstelling van de regeling een

menswaardige regulariseren en een preventieve werking voor de toekomst.’74 De

regularisatieregeling werd bovendien ingevoerd omdat werkgevers illegale buitenlandse arbeiders aannamen omdat deze nog goedkoper waren dan legale buitenlandse

68 Archief Komitee Marokkaanse Arbeiders in Nederland, inventory number 32-33 , International Institute of Social History, Amsterdam.

69 Archief Komitee Marokkaanse Arbeiders in Nederland, inventory number 32-33 , International Institute of Social History, Amsterdam.

70 Archief Komitee Marokkaanse Arbeiders in Nederland, inventory number 32-33 , International Institute of Social History, Amsterdam.

71 Archief Komitee Marokkaanse Arbeiders in Nederland, inventory number 32-33 , International Institute of Social History, Amsterdam.

72 Archief Komitee Marokkaanse Arbeiders in Nederland, inventory number 32-33 , International Institute of Social History, Amsterdam.

73 Van der Valk, Van migratie naar burgerschap, 76-77.

74 Een rapport over de ervaringen van het team "Centraal spreekuur" te Amsterdam met de tweede door de regering afgekondigde regularisatieregeling voor illegaal hier te lande verblijvende buitenlandse werknemers (Amsterdam 1975) 11.

(19)

werknemers. Dit zorgde voor een grote groep van uitgebuite vooral Turkse en Marokkaanse werknemers.75 Uit de vergadering tussen de commissie en de minister blijkt verder dat er in

het midden van de jaren zeventig al een menselijker aspect speelde bij de besluitvorming rondom buitenlandse werknemers. Zo zei de minister over de versoepeling van het beleid: ‘gezien de bijdrage die de illegalen vaak aan de Nederlandse economie hebben geleverd en gezien de maatschappelijke omstandigheden van deze groep is een versoepeling ten opzichte

van deze mensen alleszins gerechtvaardigd.’76

Mede onder druk van onder anderen de vakbonden en protesten van buitenlandse werknemers voerde de overheid op 1 juni 1975 een regularisatieregeling in voor

buitenlandse werknemers. De arbeidsmigrant moest voor 1 november 1974 in Nederland zijn aangekomen, tussen de achttien en vijfendertig jaar zijn en in het bezit zijn van een werkgeversverklaring en een geldig paspoort om in aanmerking te komen. Bij werkloosheid

kreeg de migrant zes maanden de tijd om een baan te vinden.77 In Amsterdam verliep dit

proces verre van soepel. Zo openden de legalisatiebureau ’s anderhalve maand te laat en leek er spraken te zijn van willekeur bij de vreemdelingenpolitie door een gebrek aan

duidelijkheid van de door de overheid opgegeven richtlijnen.78 Daarnaast zorgde de

illegaliteit van de werknemers er voor dat er vaak bewijsmateriaal miste. Zo kwamen illegale werknemers bijna nooit voor in de personeelsadministratie van de bedrijven waar zij voor werkten. Het rapport dat verscheen over de regularisatieregeling schreef over de situatie van de illegale arbeider: ‘Zijn arbeid is in principe altijd anoniem geweest. Hard werken voor weinig geld in smerige baantjes en geen vragen stellen, want voor jou heb ik zo tien anderen; daar komt het in de meeste gevallen op neer.’79 Dit zorgde er voor dat het leveren van de

benodigde bewijzen vaak lastig werd en, in combinatie met de opstelling van de Vreemdelingenpolitie, meerdere verzoeken werden afgewezen.

Om de aanvraag voor een Nederlands verblijfvergunning te stroomlijnen werd in Amsterdam het Centraal Spreekuur opgericht dat als doel had publiciteit te vergaren voor de nieuwe maatregel en tevens de illegalen in Amsterdam moest ondersteunen bij hun

75 Ibidem, 9. 76 Ibidem, 11.

77 Van der Valk, Van migratie naar burgerschap, 41. 78 Ibidem, 41.

79 Gemeente Amsterdam, Een rapport over de ervaringen van het team "Centraal spreekuur" te Amsterdam met de tweede door de regering afgekondigde regularisatieregeling voor illegaal hier te lande verblijvende buitenlandse werknemers (Amsterdam 1975) 11.

(20)

aanvraag van een verblijfsvergunning.80 In Een rapport over de ervaringen van het team

"Centraal spreekuur" te Amsterdam met de tweede door de regering afgekondigde

regularisatieregeling voor illegaal hier te lande verblijvende buitenlandse werknemers blijkt dat het Centraal Spreekuur slechts ten dele een succes te noemen was. Zo blijkt uit het rapport dat de Vreemdelingendienst in Amsterdam niet blij was met de regularisatie omdat de regeling een te zware belasting was voor het ambtenarenapparaat van de gemeente. Het rapport meldt dat de taakverzwaring zorgde voor een sfeer van irritatie ‘die een zekere mate van eigengereidheid, oppervlakkig en daardoor onzorgvuldig en willekeurig optreden te gevolge heeft gehad.’81 Deze sfeer zorgde ervoor dat de ‘soepele toepassing’ van de regeling

waar de minister vanuit ging niet doorging.82 De Vreemdelingendienst zag de aanvrager van

een verblijfsvergunning als verdachte omdat deze immers illegaal was. De regels rondom de regularisatie werden eerder gezien als een pakket met voorwaarden waaraan voldaan moest

worden om in aanmerking te komen voor een legaal verblijf in Nederland.83 Het rapport

meldt verder dat er te veel macht ligt bij de Vreemdelingendienst en er lijkt sprake te zijn van willekeur bij de bepaling wie een verblijfsvergunning krijgt en wie niet.84

In reactie op de chaos bij de Vreemdelingenpolitie en de afwijzingen van een verblijfsvergunning organiseerde het KMAN een hongerstaking. Het comité eiste ‘gelijke

rechten voor Nederlandse en buitenlandse arbeiders.’85 Dertig hongerstakers van het comité

deden mee aan de actie in de Amsterdamse kerk ‘De Duif’. Aanvankelijk was de legalisatie van alle illegalen in Nederland de doelstelling. Hierbij hoopte het KMAN op steun van Amnesty Internationaal, de Raad voor Kerken en vakbonden NVV en NKV. Steun van deze organisaties om voor dir grote doel te strijden bleef echter uit. Wel gingen de organisaties akkoord met steun voor 182 individuele gevallen die geen verblijfsvergunning hadden gekregen. De hongerstaking was de eerste protestactie van het KMAN die landelijke

bekendheid kreeg.86 Zo besteedde onder andere het NRC-Handelsblad een halve pagina aan

het einde van de hongerstaking op 16 november 1975. Het televisieprogramma IKON interviewde de voorzitter van het KMAN, Abdou Menebhi , om te spreken over de

80 Gemeente Amsterdam, Een rapport over de ervaringen van het team "Centraal spreekuur", 5-6. 81 Ibidem, 30.

82 Ibidem, 11. 83 Ibidem, 30. 84 Ibidem, 31.

85 Van der Valk, Van migratie naar burgerschap, 41. 86 Van der Valk, Van migratie naar burgerschap, 43.

(21)

achterstand van de Marokkaanse werknemers in Nederland.87 Mede door de

media-aandacht die het KMAN wist te genereren kon na een week de staking worden beëindigd met als resultaat de toezegging dat er voorlopig niemand zou worden uitgezet en er opnieuw

naar individuele gevallen gekeken zou worden.88

Retourmigratie

Zoals is gebleken was het landelijk beleid rondom arbeidsmigranten in de eerste jaren van de oprichting van het KMAN vooral gericht op economische aspecten en werd er vanuit de overheid nog lang rekening gehouden met een tijdelijk verblijf van de buitenlandse

werknemers. Het KMAN stond open voor de retourmigratie van de Marokkaanse arbeiders maar wel onder bepaalde voorwaarden. Een van deze voorwaarden was het behoud van de

in Nederland opgebouwde sociale voorzieningen.89 Een andere interessant aspect is dat het

KMAN de mogelijke problemen die bij een terugkeer naar het land van herkomst zouden kunnen spelen aankaartte. Zo moest er voorlichting en hulp komen voor de arbeiders en hun gezinnen omdat de ervaring leerde dat ‘de moeilijkheden bij de integratie in het land van

herkomst groot zijn.’90 Meer concrete oplossingen zag het KMAN in het mogelijk maken van

een terugkeer naar Nederland wanneer de re-integratie in Marokko voor te veel problemen zou zorgen. Zo was het taalniveau van veel van de kinderen van de arbeiders volgens het KMAN van een dusdanig laag niveau dat integreren in het land van oorsprong moeilijk

was.91Een van de voorstellen van het KMAN was om de werkgevers mee te laten betalen aan

betere voorwaarden voor arbeiders om terug te keren naar het land van herkomst.92 Ook

moest het voor Marokkaanse arbeiders die in Nederland arbeidsongeschikt waren geraakt

87 ‘23 aug 1978, IKON’, Beeld en geluid (2018)

<http://in.beeldengeluid.nl/collectie/details/expressie/218545/false/true> [geraadpleegd 5 juni 2018]. 88 Archief Komitee Marokkaanse Arbeiders in Nederland, inventory number 32-33 , International Institute of Social History, Amsterdam.

89 Archief Komitee Marokkaanse Arbeiders in Nederland, inventory number 32-33 , map ‘Stukken betreffende de standpunten, geschiedenis en activiteiten van het KMAN. 1979-1996’, deel 2. International Institute of Social History, Amsterdam.

90 Archief Komitee Marokkaanse Arbeiders in Nederland, inventory number 32-33 , map ‘Stukken betreffende de standpunten, geschiedenis en activiteiten van het KMAN. 1979-1996’, deel 2. International Institute of Social History, Amsterdam.

91 Archief Komitee Marokkaanse Arbeiders in Nederland, inventory number 32-33 , map ‘Stukken betreffende de standpunten, geschiedenis en activiteiten van het KMAN. 1979-1996’, deel 2. International Institute of Social History, Amsterdam.

92Archief Komitee Marokkaanse Arbeiders in Nederland, inventory number 32-33 , map ‘Stukken betreffende de standpunten, geschiedenis en activiteiten van het KMAN. 1979-1996’, deel 2. International Institute of Social History, Amsterdam.

(22)

mogelijk zijn hun uitkering te behouden in het land van herkomst.93

Het KMAN stond sceptisch tegenover de migratie naar het land van herkomst en zag retourmigratie vooral als een laatste oplossing voor de sociaaleconomische achterstand van de Marokkaanse gemeenschap. In 1976 noemt het KNAM een aantal redenen om terug te keren naar Marokko: ‘Crisis in de familie, bijvoorbeeld het overlijden van de vader, angst dat bijvoorbeeld de kinderen de hun eigen cultuur zullen vergeten, terugkeer als alternatief voor de werkeloosheid die onder buitenlandse arbeiders twee keer zo hoog is als onder

Nederlanders en die veel psychische problemen met zich mee brengt, racisme en

discriminatie in Nederland.94 Opvallend hieraan is dat het KMAN niet tegen het idee van een

tijdelijk verblijf in Nederland is maar dat het comité een terugkeer naar Marokko eerder als een vlucht voor de sociale problemen in Nederland zag dan als een noodzakelijkheid, in tegenstelling tot de Nederlandse overheid. Het KMAN en de overheid hadden duidelijk een andere toekomstvisie. Dit zorgde voor een gebrek aan beleid dat ook op lokaal niveau voor problemen zorgde.

Gemeente Amsterdam

De gemeente Amsterdam had in de eerste jaren van het bestaan van het KMAN geen beleid voor de buitenlandse werknemers in de stad. Het meeste werk werd gedaan door de

Stichting Welzijn Buitenlandse Werknemers (SWBW) dat subsidie ontving van het ministerie

van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk.95 Het SWBW erkende het KMAN niet als

woordvoerder voor de Marokkaanse gemeenschap en zag meer in hulp aan individuele

personen.96 Vanuit Amsterdam werd vooral gekeken naar de huisvestingsproblemen en de

problemen bij de gezinshereniging van de buitenlandse werknemers. De

woonomstandigheden van gastarbeiders waren, onder anderen door een weigering van de werkgevers om voor behoorlijk onderdak te zorgen, slecht. In een verslag schrijft SWBW het volgende over de woonsituatie van buitenlandse werknemers: ‘Dit heeft ertoe geleid dat de

93 Archief Komitee Marokkaanse Arbeiders in Nederland, inventory number 32-33 , map ‘Stukken betreffende de standpunten, geschiedenis en activiteiten van het KMAN. 1979-1996’, deel 2. International Institute of Social History, Amsterdam.

94 Archief Komitee Marokkaanse Arbeiders in Nederland, inventory number 32-33 , map ‘Stukken betreffende de standpunten, geschiedenis en activiteiten van het KMAN. 1979-1996’, deel 2. International Institute of Social History, Amsterdam.

95 Archief Komitee Marokkaanse Arbeiders in Nederland, inventory number 89, Vergaderstukken. 1977-1999, International Institute of Social History, Amsterdam.

96 Archief Komitee Marokkaanse Arbeiders in Nederland, inventory number 89, Vergaderstukken. 1977-1999, International Institute of Social History, Amsterdam.

(23)

meeste van hen “onderdak” hebben moeten vinden in pensions, inrichtingen die zeer vaak

moeten worden gekwalificeerd als levensgevaarlijk onhygiënisch e.d.’97 Ook werd

geconstateerd dat veel van de pensions door ‘dubieuze’ personen werden verhuurd.98

In november 1977 publiceerde het KMAN in de eigen krant De Marokkaanse arbeider een gesprek tussen afgevaardigden van het comité, de burgemeester en de wethouder Sociale Zaken van Amsterdam. In dit gesprek deed het KMAN zijn beklag over de

woonsituatie van Marokkaanse arbeiders in de gemeente. De woonomstandigheden voor Marokkanen in Nederland waren slecht. Veel woningbouwverenigingen hanteerden regels die in het nadeel waren van de minderheden waardoor zij waren aangewezen op particuliere huur.99 Het ACOM zei in 1978: ‘Er is weinig onderzoek voor nodig om vast te stellen dat de

huisvestingssituatie van de etnische minderheden in het algemeen slecht is.’100 In het gesprek

met de gemeente formuleerde het KMAN een aantal eisen: de gemeente moest panden opkopen voor de huisvesting van buitenlandse werknemers, eigenaars van illegale pensions moesten worden gedwongen hun panden op te knappen in plaats van sluiting, bij

nieuwbouw moest een percentage van de woningen geschikt worden gemaakt voor

buitenlandse werknemers en buitenlandse werknemers moesten beter voorgelicht worden

over de mogelijkheden die er waren voor het krijgen van een betere woning. 101

De burgemeester en wethouder reageerden afwijzend op de eisen van het KMAN. Zo werd gezegd dat de gemeente geen panden kon opkomen voor buitenlandse arbeiders omdat er geen onderscheid gemaakt kon worden bij het toewijzen van woningen. Dit was ook de reden dat er geen woningen werden gereserveerd voor minderheden in

nieuwbouwwijken. De gemeente was gebonden aan de bestaande distributieregels.102

Wethouder Van der Eyden zou in het gesprek gezegd hebben dat de Marokkanen er zelf voor kozen om in de slechte pensions te wonen ‘omdat ze niet veel willen betalen.’103 Op de

reactie van het KMAN dat de huur voor de Marokkaanse arbeiders zeker niet gering was,

97 Stadsarchief Amsterdam, toegangsnummer 982, Archief van de Stichting Welzijn Buitenlandse Werknemers, toegangsnummer 3: Stukken betreffende huisvesting en spreiding van buitenlanders en de sluiting van pensions 98 Stadsarchief Amsterdam, toegangsnummer 982, Archief van de Stichting Welzijn Buitenlandse Werknemers, toegangsnummer 3: Stukken betreffende huisvesting en spreiding van buitenlanders en de sluiting van

pensions.

99 ACOM, Advies onderzoek minderheden, 48. 100 Ibidem, 48.

101 KMAN, ‘Marokkaanse arbeiders praten met burgemeester en wethouder van Amsterdam’, De Marokkaanse Arbeider, november-december 1979, 12-13.

102 KMAN, ‘Marokkaanse arbeiders praten met burgemeester en wethouder van Amsterdam’, 13. 103 Ibidem, 14.

(24)

zeker voor de kamer die ze er voor kregen, antwoordde de wethouders simpelweg dat ze dat

beter niet konden doen.104 Burgemeester Polak eindigde het gesprek met de opmerking dat

de gemeente nooit had gevraagd om de werving van buitenlandse werknemers, maar dat dit gedaan was door het bedrijfsleven. Polak weigerde te betalen voor de maatschappelijke

kosten die door het bedrijfsleven zouden worden doorgeschoven naar de samenleving.105 Na

het gesprek met de burgemeester en wethouder kwalificeerde het KMAN de gemeente Amsterdam als ‘Heldhaftig, vastberaden en barmhartig in het vertegenwoordigen van de belangen van de bezitters ten kostte van de bezitloze.’106

Voor de buitenlandse werknemers die in aanmerking waren gekomen voor de

regularisatieregeling werd door de gemeente wel besloten dat zij geen uittrekstel van het bevolkingsregister meer nodig hadden om hun verblijf in Amsterdam aan te tonen. Een

verklaring van de werkgever was voldoende.107

Conclusie

In de eerste jaren van haar bestaan komt het KMAN vooral in actie tegen een gebrek aan beleid van de overheid. Er was een gebrek aan sociaal beleid, werknemers uit het buitenland worden vooral bekeken vanuit economisch perspectief, maar ook was er geen duidelijke toekomstvisie. Zo waren er verschillende ideeën over hoe lang de arbeiders zouden blijven. Dit zorgde er voor dat integratie in de samenleving vanuit overheidswege werd ontmoedigd. Marokkaanse families werden bewust op afstand van de insiders gehouden en daarmee tot outsiders bestempeld. Om haar doelen, betere voorzieningen en toelichting voor

Marokkaanse arbeiders, te bereiken wilde het KMAN samenwerken met de insiders: Nederlandse instanties en de Nederlandse arbeider. Het KMAN zag echter ook belangrijke verschillen tussen Nederlandse en Marokkaanse arbeiders. Ten opzichte van hun

Nederlandse collega’s namen Marokkaanse arbeiders een minderwaardige plek in binnen het productieproces. Ook de blijvende binding met het thuisland zorgde voor een andere positie

op de arbeidsmarkt.108Opvallend is het gebrek aan kennis dat er heerste onder beleidsmakers

over de Marokkaanse gemeenschap. Zo werd het percentage buitenlandse werknemers dat

104 Ibidem, 14. 105 Ibidem, 14. 106 Ibidem, 12.

107 Archief Komitee Marokkaanse Arbeiders in Nederland, inventory number 89, Vergaderstukken. 1977-1999, International Institute of Social History, Amsterdam.

108 Archief Komitee Marokkaanse Arbeiders in Nederland, inventory number 32-33 , International Institute of Social History, Amsterdam.

(25)

in Nederland wilde blijven onderschat en was er weinig tot geen culturele kennis. Tekenend voor het gebrek aan culturele kennis is dat de term ‘islam’ bijna niet voorkomt in de

beleidsstukken van de overheid. Dit terwijl de islam volgens het KMAN een van de pijlers is van de Marokkaanse cultuur. Pas in 1978 werd er vanuit het ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk onderzoek gedaan naar de buitenlandse werknemers met als doel het ministerie te adviseren bij het opstellen van een beleid voor culturele minderheden in Nederland.

(26)

2. Het eerste minderhedenbeleid

In dit hoofdstuk zal gekeken worden naar de periode 1978-1983. In deze periode werd de politiek zich er van bewust dat een minderhedenbeleid noodzakelijk was en werden de eerste aanzetten tot een dergelijk beleid gemaakt.109 In 1983 verscheen de eerste

minderhedennota en werd er voor het eerst vanuit de overheid een beleid gemaakt rondom de nieuwe inwoners van Nederland, gericht op een permanent verblijf. Het voorwerk voor deze nota werd echter gedaan door de Adviescommissie onderzoek Culturele Minderheden (ACOM). In mei 1979 dient de commissie het rapport Advies onderzoek minderheden in bij het ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk. De Adviescommissie onderzoek Culturele Minderheden was een commissie die in 1978 was opgezet met als doelstelling het adviseren van de overheid bij het maken van beleid voor de culturele minderheden in Nederland. In 1970 stelde minister van Sociale Zaken Roolvink nog dat

Nederland ‘beslist geen migratieland was.’110 Het idee bestond immers nog dat de

arbeidsmigranten uit de landen rondom de Middellandse-Zee slechts tijdelijk in Nederland zouden blijven. Dat de tijden waren verandert aan het einde van het decennium blijkt meteen uit de openingszin van het ACOM onderzoek: ‘Nederland is feitelijk een

immigratieland geworden.’111 Volgens het ACOM had Nederland zich in 1979 ontwikkelt tot

‘een multi-etnische samenleving, waarin ook de leden van minderheidsgroeperingen

volwaardige participatiekansen moeten hebben.’112

Een minderhedenbeleid was nodig om de omgang tussen de migranten en

autochtone Nederlanders, die volgens het rapport noodzakelijk was, te bevorderen.113

Daarnaast was beleid nodig om op te komen voor de zwakke positie van arbeidsmigranten in Nederland. Zo zegt het rapport: ‘Bij het vrije spel der maatschappelijke krachten blijken echter de meeste nieuwkomers als vanzelfsprekend marginale posities toe te vallen. De zwakste schouders krijgen daardoor zware lasten te dragen: migranten worden in een minderheidspositie gedwongen. Dit verschijnsel treedt des te sterker naar voren in een periode van stagnerende economische groei, waardoor de concurrentie om schaarser

109 Scholten, Framing Immigrant Integration, 69. 110 Tinnemans, Een gouden armband, 100.

111 Adviescommissie onderzoek Culturele Minderheden, Advies onderzoek minderheden (Den Haag 1979) 1. 112 ACOM, Advies onderzoek minderheden, 24.

(27)

wordende goederen en diensten zich verscherpt.’114 Bij het maken van een

minderhedenbeleid speelde volgens het ACOM drie dilemma’s. Het eerste dilemma betrof de vraag in hoeverre er sprake zou zijn van grootschalige retourmigratie. Het tweede dilemma was de vraag in hoeverre de overheid rekening moest houden met de culturele identiteit van de minderheden. Het derde dilemma ging over het verbeteren van de sociale positie van

minderheden in Nederland.115

Een van de grootste vraagstukken bij het ontwerpen van een minderhedenbeleid was de vraag hoeveel arbeidsmigranten in Nederland zouden blijven. Dit was een koerswijziging van de Nederlandse overheid. Zeker tot het begin van de jaren zeventig en misschien tegen beter weten in was de overheid uitgegaan van een tijdelijk verblijf van de migranten. Dit terwijl onder beleidsmedewerkers al bekend was dat voor veel Marokkaanse arbeiders

retourmigratie geen vanzelfsprekendheid was.116 Ook het KMAN was sceptisch over de

plannen van retourmigratie en had eerder voorwaarden gesteld aan een migratie terug naar het land van herkomst. Zo had het KMAN twee hoofddoelen aangaande retourmigratie: ‘opheffing van de onvrijwillige migratie en terugkeer onder voorwaarde van een

menswaardig bestaan.’117 De eis van het KMAN voor het behoud van in Nederland

opgebouwde sociale voorzieningen komt overeen met de bevindingen van het ACOM. Laatstgenoemde constateerde dat een van de belemmeringen van retourmigratie het verlies van financiële zekerheid was. Daarnaast was het niet aantrekkelijk om te investeren in het thuisland omdat dit ongunstige financiële gevolgen meedroeg. Zo zegt het rapport: ‘degene die desondanks investeren in het land van herkomst, bijvoorbeeld in een woning, zijn ten gevolge van de daartoe aangegane financiële verplichtingen genoodzaakt nog jarenlang in Nederland te blijven werken.’118

Het Advies Onderzoek Minderheden uit 1978 was een eerste aanzet voor het loslaten van het tweesporenbeleid van de landelijke overheid. Een jaar later volgde het WRR rapport Etnische Minderheden dat kritiek uitte op dit beleid. Volgens het WRR was het beleid waarin werd uitgegaan van het ‘behoud van de eigen identiteit’ niet meer vol te houden en moest uitgegaan worden van een permanent verblijf van de in Nederland wonende minderheden.

114 Ibidem, inleiding.

115 ACOM, Advies onderzoek minderheden, 27. 116 Tinnemans, Een gouden armband 104-105.

117 George Haringhuizen en Wim Budding, Onderzoek naar het Komitee Marokkaanse Arbeiders in Nederland. Een evaluatief onderzoek naar draagvlak en functioneren van buitenlandse arbeiders (Haarlem 1983) 76-77. 118 ACOM, Advies onderzoek minderheden, 15.

(28)

Deze conclusie had volgens het WRR gevolgen: ‘Dit betekent aanvaarding van het feit dat in de Nederlandse samenleving de etnische en raciale diversiteit blijvend is toegenomen. De samenleving als geheel (dus ook de 'meerderheid') zal zich op deze veranderde situatie

moeten instellen.’119 In 1980 nam het kabinet de aanbevelingen uit het rapport over en werd

er nagedacht over een eerste minderhedenbeleid dat gericht was op de lange termijn.120 Een

jaar later werd dit beleid uitgewerkt in de Ontwerp-Minderhedennota van 1981, afkomstig van het ministerie van Binnenlandse Zaken. De einddoelstelling van het nieuw te voeren beleid werd als volgt beschreven: ‘Het minderhedenbeleid is gericht op de totstandkoming van een samenleving, waarin de in Nederland verblijvende leden van minderheidsgroepen ieder afzonderlijk en als groep een gelijkwaardige plaats en volwaardige ontplooiingskansen hebben’.121

Een belangrijk aspect uit de nota van 1981 was de constatering dat Nederland zich had ontwikkeld tot een multiculturele samenleving. Het lijkt er op dat de beleidsmakers rekening hielden met de kloof die kon ontstaan tussen de door Norbert Elias benoemde groepen: de insiders en de outsiders binnen de samenleving. Zo zegt het rapport: 'Men moet beseffen, dat de confrontatie van culturen van minderheidsgroepen met die van de cultuur van de meerderheid een confrontatie tussen ongelijkwaardige partners is. De cultuur van de

meerderheid ligt immers al verankerd in de Nederlandse samenleving.’122 Om deze

problemen te voorkomen verwachtte de overheid een zekere vorm van tolerantie naar de nieuwe culturen die, hoewel confronterend, ook een verrijking van de samenleving konden zijn. Door wederzijdse aanpassingen van insiders en de nieuwe outsiders hoopte de overheid

een cultureel isolement van de nieuwe Nederlanders tegen te gaan.123

In de ontwerp-minderhedennota werd het tot dan toe bestaande beleid van integratie met behoud van eigen cultuur genuanceerd. Zo meldde de nota: ‘De spreuk “behoud van eigen cultuur” kan de onjuiste indruk wekken dat het bij “de eigen cultuur en eigen de eigen identiteit” om iets onveranderlijks gaat.124 In plaats van het compleet

behouden van de eigen cultuur en identiteit ging het rapport van een ontwikkeling waarbij de normen en waarden uit de eigen cultuur zouden bijstellen aan de Nederlandse

119 Wetenschappelijke Raad voor Regeringsbeleid, Etnische minderheden, (Den Haag 1979) XXXIX. 120 Ministerie van Binnenlandse Zaken, Ontwerp Minderhedennota (Den Haag 1981) 35.

121 Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling, Integratie in perspectief. Advies over integratie van bijzondere groepen en van personen uit etnische groepen in het bijzonder, (Den Haag 1998) 113.

122 Ministerie van Binnenlandse Zaken, Ontwerp Minderhedennota (Den Haag 1981) 20. 123 Ministerie van Binnenlandse Zaken, Ontwerp Minderhedennota, 19-21.

(29)

samenleving.125 De Nederlandse regering koos er voor om zich niet te bemoeien met de

manier waarop minderheden invulling zouden geven aan de eigen identiteit. ‘Daarvoor zijn in eerste instantie de leden van de minderheid zelf verantwoordelijk en de overheid heeft hun

opvattingen daarover te respecteren.’126 Wel verlangde de Nederlandse overheid dat de

minderheden zich zouden inspannen om de zich ‘sociale vaardigheden eigen te make - inclusief een voldoende beheersing van de Nederlandse taal - die voor het functioneren in de Nederlandse samenleving noodzakelijk zijn.’127 Volgens het rapport verschilde de

Nederlandse samenleving op drie punten wezenlijk met de landen van herkomst van de minderheden: ‘de omgeving stelt andere eisen, de structuur van de samenleving verschilt sterk met die van de herkomstlanden en bepaalde normen en waarden die geldig zijn in

immigrantengroepen kunnen strijdig zijn met die van de Nederlandse samenleving.’128 Het

Nederlandse beleid was echter gericht op inpassing van de nieuwe culturen binnen

Nederland. Van een assimilatiepolitiek was geen sprake.129

Op 15 september 1983 bood minister van Buitenlandse zaken Rietkerken de eerste Minderhedennota aan, aan de voorzitter van de Tweede Kamer. In deze nota werd het beleid rondom de bestrijding van de achterstelling van minderheden uitgewerkt. Hierbij werden de volgende doelstellingen uitgesproken: minderheden moesten in staat worden gesteld zich de vaardigheden eigen te maken die nodig waren voor een gelijkwaardig functioneren binnen de samenleving en voorzieningen moesten zo worden ingericht dat minderheden daar op

gelijke wijze gebruik van mochten maken, dan wel op gelijke wijze aan bod kwamen.130

Het KMAN

Op het eerste gezicht lijkt het erop dat het nieuwe overheidsbeleid aansluit op veel van de doelen van het KMAN. Het KMAN wilde de binding met de Marokkaanse cultuur behouden en daarbij de reactionaire elementen ‘vernietigen’ en de progressieve elementen

‘ontwikkelen.’131 Ook de gelijke kansen die de minderhedennota wilde bieden lijkt erg op de

aanpak van het KMAN. Zo wilde het KMAN, om uitbuiting te voorkomen, het analfabetisme

125 Ibidem,37-38. 126 Ibidem, 38. 127 Ibidem, 38. 128 Ibidem, 19. 129 Ibidem, 38. 130 Ibidem, 17.

131 Archief Komitee Marokkaanse Arbeiders in Nederland, inventory number 32-33 , International Institute of Social History, Amsterdam.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ouders maken zich zorgen om het welzijn van hun kinderen en vragen zich af hoe ze ondersteuning kunnen bieden aan de extra complexe ontwikkelingstaak waar moslimjongeren mee te

Over het algemeen achten de medewerkers het DMO-P geschikt voor het werken met Turkse en Marokkaanse gezinnen. In het bijzonder ervaren zij de nadruk op het respec- teren van

Sinds 1973 be- stond het Marokkaans Arbeiders Komitee (mak) in Rotterdam en in Amsterdam be- stond sinds 1972 de Stichting Marokkaanse Migranten. Maar het kman slaagde er als eerste

1.1.1, lid 3, van het Besluit op de ruimtelijke ordening vraag ik u hierbij namens het college van burgemeester en wethouders van Veendam om een reactie op het voorontwerp van

The main points are: (1) counting litres of water use differently based on the level of local water scarcity obscures the actual debate about water scarcity, which is about

The study was conducted by using the quantitative design and MLQ which was composed of scales that measure the transformational, transactional and

Wel zijn beide verbanden positief, wat inhoudt dat wanneer de review veel punctuatie bevat (hoger scoort op deze stelling), de review nuttiger wordt gevonden.. En dus ook

In reactie op de vraag wanneer de jongeren zijn gaan praktiseren, doet zich een duidelijk verschil voor tussen de jongere en de oudere meisjes en jongens.. De oudere jongens geven