• No results found

In dit hoofdstuk zal de relatie tussen het KMAN en het overheidsbeleid aan het eind van de jaren tachtig en de jaren negentig besproken worden. Waar in de jaren tachtig nog gezocht werd naar een minderhedenbeleid, staat in de jaren negentig het vinden van het juiste integratiebeleid centraal.196 Teleurstellende resultaten van het tot dan toe gevoerde beleid

zorgde ervoor dat de overheid onderzoek liet doen naar een nieuwe koers voor de minderheden in Nederland. In 1989 constateerde het WRR dat het tot dan toe gebruikte beleid vervangen moest worden voor een allochtonenbeleid dat ‘erop is gericht de betrokken bevolkingsgroepen zelfstandig te maken en minder afhankelijk van

overheidsvoorzieningen.’197 Daarnaast zocht het de overheid naar mogelijkheden om de

minderheden in Nederland meer inspraak te geven in het bestaande beleid, door middel van het opzetten van een landelijk overlegorgaan. Ook het KMAN kreeg een uitnodiging om hieraan mee te doen. De jaren negentig stonden in het teken van een verhard debat waarin integratie en de islam centraal stonden. De islam werd steeds meer gezien als een maatstaf voor een al dan niet geslaagde integratie.198 In een interview met de Volkskrant in 1989 zei de

directeur Minderhedenbeleid van het ministerie van Binnenlandse Zaken: ‘Het mag

onderhand bekend worden verondersteld dat Nederland in naam een tolerant land is, maar

dat onderhuids de ressentimenten tegen minderheden toenemen.’199

In 1989 verscheen het WRR advies Allochtonenbeleid, tien jaar na het eerste advies onderzoek minderheden van het ACOM. In het advies rapporteerde de WRR dat de

sociaaleconomische positie van de minderheden in Nederland was verslechterd ten opzichten van 1979. De economische crisis en het banenverlies in de industriële sector hadden niet alleen gezorgd voor een verschil in welvaart tussen de autochtone en allochtone bevolking. De grote werkloosheid onder de minderheden zorgde er ook voor dat er minder contacten waren tussen beide groepen, wat ook de integratie van de minderheden

bemoeilijkte.200 Een verandering met het voorgaande beleid was dat er in dit advies meer

196 Peter Scholten, Framing Immigrant Integration. Dutch Research-Policy Dialogues in Comparative Perspective (Amsterdam 2011) 69.

197 Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Allochtonenbeleid (Den Haag 1989) 5.

198 Dick Douwes, Martijn de Koning en Welmoet Boender, Nederlandse moslims. Van migrant tot burger (Amsterdam 2005) 49.

199 Arno Haijtema en John Wanders, ‘“Het blijft tasten en zoeken met het minderhedenbeleid”’, Volkskrant, 05- 06-1990, 9.

initiatief verwacht werd van de allochtonen zelf. Zo was het aan de allochtonen om mee te kunnen komen op de arbeidsmarkt. Ook het verkrijgen van eigen culturele voorzieningen was een eigen verantwoordelijkheid van de minderheden. De overheid was er alleen maar

om barrières weg te nemen en de minderheden te faciliteren waar nodig.201 Vertrekkend

directeur Directie Hoofdlijnen van het ministerie van Binnenlandse Zaken Henk Molleman was niet blij met de nieuwe koers die ingezet werd. Tegenover de Volkskrant verklaarde hij: ‘de minderhedennota uit 1983 spreekt over wederzijdse aanpassing van minderheden en Nederlanders. Ze moeten kansen en ruimte krijgen. Welnu, dat heeft de WRR nu allemaal weggestreept in zijn rapport.’202

In maart 1989 belegde het KMAN een conferentie samen met de Raad van Kerken, het Humanistisch Verbond en de vakbonden CNV en FNV. Er werd gesproken over het

overheidsbeleid en de gevolgen van de nieuwe aanpak van de overheid.203 Tijdens dit overleg

zou ook worden teruggekeken op het tot dan toe gevoerde beleid. In een gespreksnota van het KMAN, geschreven ter voorbereiding van het overleg komt het comité tot de conclusie dat er sinds de eerste minderhedennota weinig veranderd was. De rechtspositie van Marokkanen was niet of nauwelijks verbeterd, op het gebied van huisvesting was er weinig vooruitgang geboekt en de sociale en economische positie was er zelfs op achteruit gegaan. Ook was er een tekort aan juridische middelen om discriminatie tegen te gaan. Zo werd er in wetgeving volgens het KMAN in veel gevallen nog onderscheid gemaakt tussen allochtoon en autochtoon. Een opsomming van deze wetten zou ‘een publicatie van vijfhonderd pagina’s

opleveren.’204 De ontplooiingskansen waren daarnaast niet verbeterd en de relatie met de

‘meerderheid’ waren niet verbeterd.205 Een van de voornaamste redenen was geldgebrek.

Het KMAN beklaagde zich over de bezuinigingen die gedaan werden terwijl er in de ogen van het comité meer geld nodig was. Het geld dat er beschikbaar was werd volgens het KMAN verkeerd gebruikt. Het KMAN zei hierover: ‘Heel cynisch kan men constateren dat dat

201 Ibidem,17-23.

202 Arno Haijtema en John Wanders ‘„Het blijft tasten en zoeken met het minderhedenbeleid” ’, Volkskrant, 05- 06-1990.

203 Archief Komitee Marokkaanse Arbeiders in Nederland, inventory number 80-82, map 213A , International Institute of Social History, Amsterdam.

204 Archief Komitee Marokkaanse Arbeiders in Nederland, inventory number 80-82, map 213A , International Institute of Social History, Amsterdam.

205 Archief Komitee Marokkaanse Arbeiders in Nederland, inventory number 80-82, map 213A , International Institute of Social History, Amsterdam.

minderhedenbeleid heel wat autochtonen aan werkgelegenheid en inkomen helpt. Wat

daadwerkelijk en effectief van dat geld ten goede komt aan de minderheden, is de vraag.’206

Advies en overleg

In het Advies onderzoek minderheden uit 1979 adviseerde het ACOM al dat samenwerking met bestaande minderhedenorganisaties zou helpen bij het laten slagen van de participatie van minderheden in de samenleving. Het adviesorgaan was echter van mening dat er nog geen bestaande structuur was die geschikt was om minderheden ook echt inspraak te geven

in het Nederlandse beleid.207 In 1984 werd daarom de Landelijk Advies- en Overlegstructuur

Minderhedenbeleid (LAO) opgericht door minister Rietkerk van Binnenlandse Zaken. Het doel was het opzetten van samenwerkingsverbanden tussen verschillende minderheden. Deze zouden vervolgens ieder een aantal afgevaardigden sturen naar het LAO dat onder het voorzitterschap van de minister stond. Voor de belangenbehartigers van de minderheden

was tevens een subsidie beschikbaar.208 Voor een vertegenwoordiging van de Marokkaanse

gemeenschap was in eerste instantie geen ruimte. Naar eigen zeggen had het KMAN te horen gekregen dat er onder beleidsmakers het idee bestond dat Marokkanen geen behoefte

hadden aan een eigen inspraakorgaan.209 Er ontstond een briefwisseling tussen het ministerie

van Binnenlandse Zaken en het KMAN over de oprichting van een Marokkaanse delegatie en de mogelijke rol van het KMAN hierin.

Dat de plannen voor een samenwerking met de minderheidsorganisaties werden ontwikkeld onder het kabinet Lubbers I is niet vreemd. Het samenwerken met organisaties die de achterban vertegenwoordigen lijkt op het zuilenmodel dat het CDA al vanaf het begin van de jaren tachtig voorstond. Dit idee werd sinds het begin gesteund door, toen nog

Kamerlid, Ruud Lubbers.210 Als premier bepleitte Lubbers nog steeds een aparte islamitische

zuil binnen Nederland waarin de moslims hun eigen culturele identiteit konden bewaren. Hij zei hierover: ‘dat de moslims hun eigen cultuur in Nederland moeten kunnen bewaren, zolang hun voormannen maar voor de overheid aanspreekbaar blijven op het gedrag voor

206 Archief Komitee Marokkaanse Arbeiders in Nederland, inventory number 80-82, map 213A , International Institute of Social History, Amsterdam.

207 ACOM, Advies onderzoek minderheden, 58. 208 Tinnemans, Een gouden armband, 272.

209 Archief Komitee Marokkaanse Arbeiders in Nederland, inventory number 307, map LAO, International Institute of Social History, Amsterdam.

sommige in de groep.’211 Als op deze manier gekeken wordt naar het zuilenmodel dan lijkt

het samenwerkingsmodel een verdere uitwerking van het eerstgenoemde model.

Op uitnodiging van het ministerie van Binnenlandse Zaken kwamen het KMAN, de Associatie Marokkaanse Migranten Utrecht (AMMU) en de Unie van Marokkaanse Moslim

Organisaties (UMMON)bij elkaar om te praten over een gezamenlijk inspraakorgaan212.

Onderling wantrouwen zorgde er echter voor dat deze gesprekken op niets uitliepen. Volgens het KMAN en de AMMU was de UMMON te nauw verbonden met de repressieve regering

van koning Hassan II van Marokko.213 Het KMAN stelde daarom voorwaarden voor de eigen

deelnamen bij het creëren van een platform voor de Marokkaanse gemeenschap. De betrokken organisaties moesten niet repressief zijn voor een deel van de Marokkaanse

bevolking, autonoom handelen en de ‘democratische spelregels accepteren.’214 Deze toon

van het KMAN, waarbij geprobeerd werd het UMMON buitenspel te zetten, zorgde er voor dat er uit de eerste gesprekken geen platform werd gecreëerd.

Uiteindelijk koos de overheid voor het UMMON als partner voor het ontwikkelen van een Marokkaans overlegorgaan. Hieruit ontstond in 1987 het Samenwerkingsverband van Marokkanen en Tunesiërs (SMT). Om volledige erkenning te krijgen van het ministerie moest deze organisatie zich verbeden. Het KMAN ging echter niet in zee met de SMT omdat zij de deelnemende organisaties niet activistisch genoeg vonden en geen goede afspiegeling van de

Marokkaanse gemeenschap vonden, aldus het bestuur in een boodschap aan de leden.215

Het KMAN voelde zich buitenspel gezet en verklaarde tegenover de Volkskrant: ‘De SMT is een structuur die door het ministerie van Binnenlandse Zaken in het leven is geroepen om

het afbraakbeleid van de overheid te rechtvaardigen met een schijn van participatie.’216

Hoewel het SMT naar eigen zeggen zestig procent van de Nederlandse Marokkanen

vertegenwoordigde was dit volgens het KMAN eerder ‘een stuk of zes mensen’.217 Het SMT

reageerde op de kritiek van het KMAN door te verklaren dat het comité reageerde uit jaloezie dat het niet langer het alleenrecht had om te praten namens de Marokkaanse

211 Jan Huibertus van de Beek, Kennis, macht en moraal. De productie van wetenschappelijke kennis over de economische effecten van migratie naar Nederland, 1960-2005, (Amsterdam 2010) 180.

212 Tinnemans, Een gouden armband, 275. 213 Ibidem, 275.

214 Archief Komitee Marokkaanse Arbeiders in Nederland, inventory number 307, map LAO 1988-1994, International Institute of Social History, Amsterdam.

215 Archief Komitee Marokkaanse Arbeiders in Nederland, inventory number 307, map LAO, International Institute of Social History, Amsterdam.

216 ANP, ‘Marokkaans comité voelt zich buiten overleg gehouden’, Volkskrant, 15-04-1988. 217 ANP, ‘Marokkaans comité voelt zich buiten overleg gehouden’, Volkskrant, 15-04-1988.

gemeenschap.218 In een pamflet tegen de LAO noemde het KMAN de overlegstructuur

‘Inspraak alleen naar Haagse snit.’ Het comité was van mening dat de keuze voor het SMT als officiële parten binnen het LAO liet zien dat de overheid de zelforganisaties niet serieus nam. Door te kiezen voor een organisatie die de Marokkaanse gemeenschap niet volledig

vertegenwoordigde had het de zelforganisaties buitenspel gezet.219

De keuze voor het SMT als representant van de Marokkaanse gemeenschap in plaats van het KMAN zorgde voor afkeer van het KMAN voor het LAO. Het Ministerie van

Binnenlandse Zaken deed echter nog tot de jaren negentig pogingen om het KMAN te betrekken bij het advies- en overlegorgaan. Zo schreef de minister van Binnenlandse Zaken in 1989 en in 1990 een brief naar het bestuur van het KMAN waarin werd benadrukt dat het ministerie naar een zo breed mogelijk draagvlak voor het LAO streefde. Er werd daarom voorgesteld om nogmaals een poging te doen tot het toetreden van het KMAN tot het

SMT.220 Het KMAN vond de kloof met het SMT echter te groot om toe te treden tot het LAO.

De vraag is echter of het activistische KMAN wel in de nieuw opgerichte overlegstructuur, met de focus op maatschappelijk welzijn paste. De toezeggingen van de overheid zorgde er daarnaast voor dat er steeds meer belangenbehartigers bijkwamen en dus nam de

concurrentie toe. Een van de oprichters van het KMAN, Abdou Menebhi zij hier in een terugblik het volgende over: ‘De belangrijkste uitdaging waar we voor stonden in deze periode was: moest het KMAN zich alleen bezighouden met actievoeren en

belangenbehartiging of ook met alternatieven komen? Dit was een soort gewetensvraag waar we niet goed uit zijn gekomen.’221 Het KMAN bleef het ministerie voorzien van advies

en stuurde haar reactie op iedere nota aan de verantwoordelijke minister, buiten het LAO om.

Sociale vernieuwing

Tijdens het door het CDA en PvdA gevormde kabinet Lubbers III (1989-1994) stonden een activerend arbeidsmarktbeleid en het begrip ‘sociale vernieuwing’ centraal. Net zoals de eerdere kabinetten legde het laatste kabinet Lubbers zich op de arbeidsmarkt als een manier

218 ANP, ‘Marokkaans comité voelt zich buiten overleg gehouden’, Volkskrant, 15-04-1988.

219 Archief Komitee Marokkaanse Arbeiders in Nederland, inventory number 307, map LAO 1988-1994, International Institute of Social History, Amsterdam.

220 Archief Komitee Marokkaanse Arbeiders in Nederland, inventory number 307, map LAO 1988-1994, International Institute of Social History, Amsterdam.

om integratie te bevorderen. In tegenstelling tot eerder beleid speelde de overheid echter een grotere rol dan alleen het scheppen van voorwaarden. Het kabinet kwam tot de

conclusie dat sommige mensen extra steun nodig hadden om een baan te vinden. ‘Het gaat dan om de inspanning om met gericht beleid diegenen die op eigen kracht in onze

markteconomie te zwak zijn om aan de slag te komen, te helpen.’222 Bezuinigingen en arbeid

stonden sinds de jaren tachtig centraal als de oplossing van meerdere problemen in de Nederlandse samenleving. In 1984 sprak koningin Beatrix over een ‘driesporenbeleid’ dat stond voor: ‘een overheid die minder schulden maakt: een krachtig bedrijfsleven dat voor meer werk kan gaan zorgen: een samenleving waarin werk zo georganiseerd wordt, dat ieder weer de kans krijgt zich daarin te ontplooien’.223 Werk moest in dit beleid de ‘motor’ achter

de economische en sociale groei.224 Dit beleid was niet alleen voor langdurig werklozen maar

was ook gericht op etnische minderheden.

Sociale vernieuwing was echter het grootste plan van Lubbers III. Met sociale

vernieuwing werd een beleid bedoeld waarbij sociale stijging beoogd werd door middel van

de integratie van burgers in de samenleving.225 Hiermee werd niet alleen economische

integratie bedoeld maar vooral het ‘doorbreken van een sociaal isolement, het bevorderen van een sociale levensstijl en leefomgeving en het bieden van kansen tot culturele en

maatschappelijke participatie.’226 Dit beleid was vooral op de minderheden gericht omdat zij,

in de ogen van het kabinet, een grotere kans hadden om ‘naar de rand van de samenleving te

worden verdrongen.’227 Voor het KMAN was echter niet duidelijk wat het kabinet bedoelde

met de plannen van sociale vernieuwing. Tijdens een seminar over de Golfoorlog, waarin racisme en discriminatie centraal stond, werd ook gesproken over de sociale vernieuwing van het kabinet Lubbers. Het begrip ‘sociale vernieuwing’ had juist voor verwarring gezorgd omdat voor iedereen onduidelijk was waar het voor stond. Noredin Dahhan sprak namens het KMAN dan ook over sociale vernieuwing als ‘een toverwoord’ dat gebruikt werd om ‘specifiek op minderheden gericht beleid in een algemeen kader te plaatsen en dus naar de achtergrond te verdrukken. Veel programma’s werden verkort en plannen kregen een

222 Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling, De weg omhoog. Een analyse van het vertoog over sociale mobiliteit in regeringsbeleid (Den Haag 2010) 44-45.

223 ‘Troonrede 18 september 1984 | Troonredes.nl’,Troonredes.nl (2018)

<http://www.troonredes.nl/troonrede-18-september-1984/> [geraadpleegd 9 juni 2018]. 224 Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling, De weg omhoog, 39

225 Ibidem, 46. 226 Ibidem, 47. 227 Ibidem, 46-47.

mindere prioriteit.228

Dat het KMAN niet wist wat de sociale vernieuwing precies inhield is niet vreemd. Zelfs binnen de ministerraad bestond geen eenduidige definitie van het door henzelf uit te voeren beleid. In een gesprek met het Nederlands Dagblad in 1991 gaf premier Lubbers aan ‘het prima te vinden als niet alle woordvoerders dezelfde definitie geven.’229 Aanleiding van

het vraaggesprek was een debat in de Tweede Kamer waarin om duidelijkheid werd gevraagd naar het begrip ‘sociale vernieuwing.’ De verwarring rondom het nieuwe kabinetsbeleid had ook te maken met het feit dat het hier ging om een zogenaamd ‘invitatiebeleid.’ Hierbij was het aan lokale overheden om zelf problemen te definiëren en hierbij een passende oplossing te vinden.230 Het lijkt er dan ook op dat de nieuwe plannen niet veel verschillen met de trend

die ingezet was in de jaren tachtig. Sociale vernieuwing kwam voort uit het idee dat de verzorgingsstaat te groot was geworden en dat er opnieuw gekeken moest worden naar de

rechten en plichten van de burgers en de staat.231 Het was aan het KMAN om een rol te

vinden in een samenleving waarbij de overheid zich steeds verder terugtrok.

In 1994 organiseerde het KMAN, met steun van het ministerie van Binnenlandse Zaken, de werkconferentie ‘Van doelgroep naar partnerschap.’ Hierin werd gesproken over de toekomst van zelforganisaties in het algemeen en de visie van het KMAN op toekomstig

minderhedenbeleid.232 Tijdens dit congres werd gediscussieerd over de nieuwe aanpak van

minderheden waarbij het wegwerken van de sociaaleconomische achterstand centraal stond. Het KMAN zag hier zeker het nut van in, het streed immers al sinds de oprichting voor een betere positie van de Marokkaanse gemeenschap in Nederland. Het comité maakte echter twee aantekeningen bij de economische nadruk op het nieuwe beleid. Het eerste kritiekpunt was het veranderen van het doelgroepenbeleid naar een achterstandsbeleid. Het KMAN was bang dat door de focus op groepen in plaats van etniciteit te leggen er minder aandacht zou zijn voor bepaalde groepen van minderheden. Zo mistte het KMAN een aanpak voor de Marokkaanse vrouwen in Nederland die vaak weinig mogelijkheden hadden om ‘hun

228 Archief Komitee Marokkaanse Arbeiders in Nederland, inventory number 307, map LAO 1988-1994, International Institute of Social History, Amsterdam.

229‘Lubbers houdt omschrijving vaag 'Kabinet is eensgezind over sociale vernieuwing'’, Nederlands Dagblad 15- 2-1990 2-3.

230 Ted van de Wijdeven, Doe-democratie: over actief burgerschap in stadswijken (Delft 2012) 94-95. 231 Van de Wijdeven, Doe-democratie, 96.

232 Archief Komitee Marokkaanse Arbeiders in Nederland, inventory number 195, map congres 1994, International Institute of Social History, Amsterdam.

mogelijkheden in de maatschappij te onderzoeken.’233 Een gerichte aanpak met steun van

migrantenorganisaties zou voordeliger zijn. In de vergadering werd hier over gezegd: ‘De maatschappelijke positie van migranten (-organisaties) wordt versterkt zodat de

Marokkaanse gemeenschap in staat is haar eigen verantwoordelijkheid in deze te nemen, terwijl tegelijkertijd de begeleiding van jongeren en de opvang van nieuwkomers wordt

gedaan door de mensen die er het meeste verstand van zaken hebben.’234 Het KMAN zag een

faciliterende rol voor zichzelf weggelegd bij de integratie van minderheden.

De voorzitter van het KMAN, dhr. A. Elmouden, bepleitte een rol voor het KMAN bij de aanpak van de problemen onder Marokkaanse jongeren. De Nederlandse overheid verwachtte van de ouders van deze jongeren een ondersteunende functie. Dit was echter niet gebruikelijk binnen de Marokkaanse gemeenschap. Het overheidsbeleid had, hoewel er zeker vooruitgang was geboekt, in de ogen van het KMAN gefaald. De rol van zelforganisaties was bij deze specifieke problemen van belang. Elmouden sloot dan ook af met de volgende woorden: ‘Wij smeken om een rol in de oplossing van het probleem omdat de Marokkaanse gemeenschap haar eigen verantwoordelijkheid ziet en wil nemen. Zelforganisaties kunnen een partner zijn bij het oplossen van de problemen. Juist nu is het dus tijd te investeren in zelf organisaties.’235 Het congres werd afgesloten met de aanbevelingen dat er bij toekomstig

minderhedenbeleid niet het wiel opnieuw moest worden uitgevonden. Zelforganisaties moesten een grotere rol krijgen en er moest worden voortgebouwd op de bestaande

gemeenschap en structuren van de minderheden zelf. Er moest meer samengewerkt worden tussen de Nederlandse organisaties en de zelforganisaties onderling om tot een strakke organisatie te komen.236

De conclusies van de conferentie ‘Van doelgroep naar partnerschap’ zijn opvallend. De plannen lijken op de eerdere plannen van de overheid om een inspraakorgaan te

organiseren met vertegenwoordigers van verschillende minderhedenorganisaties. Het KMAN

GERELATEERDE DOCUMENTEN