• No results found

Controle, handel en ambacht. Een vergelijkend onderzoek naar de proto-urbane ontwikkelingen van zes nederzettingen gedurende de tiende en elfde eeuw.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Controle, handel en ambacht. Een vergelijkend onderzoek naar de proto-urbane ontwikkelingen van zes nederzettingen gedurende de tiende en elfde eeuw."

Copied!
89
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

G.B. Beeuwkes

Masterscriptie Archaeology of Northwestern Europe

The Medieval and Early Modern World

Faculteit der Geesteswetenschappen

Universiteit van Amsterdam

Controle, handel en ambacht

Een vergelijkend onderzoek naar de proto-urbane ontwikkelingen

van zes nederzettingen gedurende de tiende en elfde eeuw

(2)
(3)

Controle, handel en ambacht

Een vergelijkend onderzoek naar de proto-urbane ontwikkelingen van zes steden gedurende

de tiende en elfde eeuw

Colofon

Auteur

G.B. Beeuwkes

Studentnummer

10761776

Scriptiebegeleider

Dr. A.A.A. Verhoeven, Universiteit van Amsterdam

Tweede lezer

Dr. M.F.P. Dijkstra

Studieonderdeel

Masterscriptie

Studie

Archaeology of Northwestern Europe;

The Medieval and Early Modern World

Datum

Juli 2018

Afbeelding titelpagina

Een symbool voor de volmiddeleeuwse handel: een

tiende-eeuwse aak (kapdatum 976-977), opgraving en 3D-model

onderdeel van Expeditie Over de Maas (Bron:

www.expeditie-overdemaas.nl

; Maker: D. Claessen).

(4)

1. Woord vooraf 5

2 Inleiding 6

3. Algemene historische achtergrond en probleemstelling 7

3.1 Historische beschrijving periode tussen de achtste en twaalfde eeuw 7 3.2 Ontwikkeling van steden in Noordwest-Europa 8 3.3 Ontwikkeling van steden in de Lage Landen en westelijk Duitsland 10 3.4 Theorieën over de ontwikkeling van de vroege steden in Noordwest-Europa 13

4. Doel en methode 17

4.1 Onderzoeksvragen 17

4.2 Methode 19

4.3 Relevantie 20

4.4 Verantwoording keuze steden 20

5 Vroege steden getoetst aan ideeën over hun ontwikkeling 22

5.1 Utrecht: kerkelijk centrum in een bisdom met macht 22 5.2 Tiel: overslaghaven met de Rijkstol 31 5.3 Deventer: omwalde handelsnederzetting met gespecialiseerde lieden 39 5.4 Groningen: koninklijk centrum in de periferie 47 5.5 Keulen: aartsbisdom en distributiecentrum van Noordwest-Europa 55 5.6 Brugge: grafelijke handelsnederzetting aan zee 65

6 Heren, handelaren, ambachtslieden en het rurale achterland 72

6.1 Urbane kenmerken 72

6.2 Regionale focus of langeafstandshandel 74

6.3 De rol van de drie actoren 77

7. Samenvatting en aanbevelingen 82

(5)

1.

Woord vooraf

Een leven zonder steden, dat is voor ons niet meer voor te stellen. Iedereen in het

dichtbevolkte Nederland woont op korte afstand van een stad. De stad is heden ten dage de plek waar men kleding aanschaft, meubelboulevards bezichtigd, boeken koopt, musea bezoekt, een voorstelling of voetbalwedstrijd bekijkt of naar zijn of haar werk gaat. De stad heeft dus een belangrijke centrale functie voor haar omgeving. In sommige gevallen heeft de stad deze functie al 1000 jaar, terwijl andere steden slechts enkele tientallen jaren bestaan. Het is bijna niet voor te stellen dat onze omgeving lang geen steden kende. Toch is dat zo geweest. Hoe is deze ontwikkeling gegaan? Waarom hebben bepaalde plaatsen zich tot stad ontwikkeld? Antwoorden op deze vragen liggen in de periode tussen de tiende en elfde eeuw. Een periode waarin koningen, bisschoppen, graven en hertogen de dienst uitmaken. Een periode waarin de basis wordt gelegd voor onze huidige maatschappij. In deze

transitieperiode, waar zowel het fysieke als het mentale landschap onherroepelijk verandert, zien we de eerste proto-urbane nederzettingen ontstaan. Van sommigen proto-urbane nederzettingen mag in deze periode zelfs bijna over een stad gesproken worden, waar anderen zich pas tot stad ontwikkelden in de twaalfde of dertiende eeuw.

Deze boeiende periode wordt behandeld in de masterscriptie die voor u ligt. Deze scriptie is geschreven door G.B. Beeuwkes, masterstudent Archaeology of Northwestern Europe aan de Universiteit van Amsterdam. De belangrijke vraag binnen deze scriptie is: Welke actoren speelden een belangrijke rol bij de proto-urbane ontwikkelingen? Waren dat de handelaren, de rivieren bedwingend op schepen vergelijkbaar met het exemplaar dat op de voorpagina van deze scriptie is afgebeeld, waren dat de ambachtslieden die met hun specialistische kennis en kunde verhuisden van het platteland naar de centrale plaatsen of was het de elite die vanuit fortificaties tol hieven en de economie probeerden te controleren? Richtte de handel zich voornamelijk op de regio of was er sprake van langeafstandshandel? Aan de hand van een vergelijkend onderzoek naar de proto-urbane ontwikkeling van zes

volmiddeleeuwse nederzettingen in Nederland, België en westelijk Duitsland wordt getracht antwoord te geven op deze vragen. Onder de Volle Middeleeuwen verstaan we in deze scriptie de ABR periodes VMED/Ottoonse periode (900-1050) en de LMEA (1050-1250).

(6)

2.

Inleiding

Het onderwerp van deze scriptie is de proto-urbane ontwikkeling van zes nederzettingen gedurende de negende en tiende eeuw. Om de lezer een duidelijk beeld te geven van de kaders waarbinnen dit onderzoek heeft plaatsgevonden, is gekozen voor de volgende opzet. Allereerst wordt een algemene historische achtergrond van vol-middeleeuws Noordwest-Europa geschetst. Vervolgens worden de stedelijke ontwikkelingen in Noordwest-Noordwest-Europa beschreven, waarna specifiek wordt ingegaan op de situatie in de Lage Landen en westelijk Duitsland. Aan de basis van deze scriptie staan de theorieën van Loveluck die in 2013 een inspirerend boek schreef over de ontwikkelingen in Noordwest-Europa tussen 600 en 1150. In dit boek vergelijkt Loveluck archeologisch onderzoek in Engeland, Frankrijk, Vlaanderen en Nederland. Op basis van deze vergelijking trekt hij opvallende conclusies die lang niet altijd gangbaar zijn. Het uitgesproken karakter van deze theorieën daagt uit tot discussie en vormt het startpunt van waaruit de steden in deze scriptie onderzocht en getoetst zijn. Het beeld van Loveluck over proto-urbane ontwikkelingen in Noordwest-Europa wordt ook vergeleken met dat van andere wetenschappers. Voorts worden de methode, relevantie en de verantwoording van de keuze voor de steden behandeld.

In de daaropvolgende hoofdstukken worden verschillende gevalstudies gepresenteerd. Per stad wordt de historische achtergrond en de archeologie van zowel de voorgaande periode als de periode tussen de tiende en elfde eeuw beschreven. Voorts wordt per stad de locatiekeuze besproken en wordt getracht de start van het proto-urbane proces te situeren aan de hand van zeven urbane kenmerken. In de paragraaf Actoren binnen de proto-urbane ontwikkeling wordt de rol van de elite, handelaren en ambachtslieden onderzocht. Deze rollen komen reeds aan bod in het voorgaande deel van het hoofdstuk, maar in deze

paragraaf wordt getracht een verdiepende analyse te geven, wanneer de archeologische en historische gegevens dit toestaan.

De elite wordt in de wetenschappelijke literatuur vaak gezien als een belangrijke factor binnen het urbanisatieproces. Het is echter niet altijd duidelijk of de elite ageerde of

reageerde. Was er al een bloeiende handelsplaats wanneer de elite zich met de situatie ging bemoeien of stond elite aan de basis van de handel? Een ander belangrijk punt is, hoe manifesteerde de elite zich? Probeerde de elite zich te onderscheiden door middel van zijn woonlocatie of andere gebouwen? Binnen dit stuk wordt onderscheid gemaakt tussen seculiere en ecclesiastische elite.

Handelaren spelen eveneens een belangrijke rol binnen het urbanisatieproces van de nederzettingen. Hoe deze rol eruitzag, wie de handel initieerde en welke focus de handel had, wordt ook onderzocht in de paragraaf Actoren binnen de proto-urbane onwikkeling. Ambachtslieden krijgen in de meeste wetenschappelijke literatuur eveneens een belangrijke rol toegedicht. In deze paragraaf wordt getracht een zo compleet mogelijk beeld te schetsen van de ambachtelijke activiteiten en de rol van de ambachtslieden binnen de proto-urbane nederzetting.

In de hoofdstuk zes worden de onderzoeksgegevens vergeleken met elkaar en met de wetenschappelijke theorieën. Tevens wordt in dit hoofdstuk antwoord gegeven op de onderzoeksvragen.

(7)

3. Algemene historische achtergrond en probleemstelling

In dit hoofdstuk wordt een beeld geschetst van de volmiddeleeuwse situatie van het onderzoeksgebied. De focus veranderd van algemeen naar specifiek waarbij vanaf de politieke situatie en de proto-urbane ontwikkelingen in Noordwest-Europa wordt ingezoomd op de proto-urbane ontwikkelingen in de Lage Landen en westelijk Duitsland. Voorts wordt in paragraaf 3.4 een samenvatting gegeven van de theorieën van Loveluck en andere

wetenschappers.

3.1 Historische beschrijving periode tussen de achtste en twaalfde eeuw

Vanaf het midden van de zevende eeuw tot het einde van de negende eeuw maakte het grootste deel de Lage Landen deel uit van het Frankische rijk. Net na de Romeinse tijd was het gebied grotendeels onderdeel van het Merovingische rijk. De Merovingische koningen verloren geleidelijk hun macht vanaf de tweede helft van de zevende eeuw, wanneer de Merovingische hoffunctionarissen in toenemende mate de macht naar zich toetrokken. Karel Martel had het grootste deel van de macht naar zich toegetrokken. Zijn zoon Pepijn de Korte liet zich tot koning te kronen. Hiermee begon de periode van de Karolingische dynastie. In 741 werd het Karolingische rijk door Karel Martel verdeeld over zijn twee zonen. Karloman kreeg het oostelijke-, en Pepijn III de Korte het westelijke deel. Toen Karloman zich terugtrok werd Pepijn III de Korte in 719 door de paus tot koning gekroond, ten koste van de

Merovingische koning Childerik III. Vanaf dat moment ging Pepijn III de Korte als koning Pepijn I door het leven. Na diens dood werd het rijk wederom tussen zijn twee zoons, Karloman en Karel, verdeeld. Na Karloman’s dood brak een voorspoedige periode aan, met Karel de Grote als koning en later keizer van het Karolingische rijk. Door middel van

agressieve oorlogsvoering slaagde Karel de Grote erin om grote delen van Europa te verenigen onder één rijk. Karel de Grote’s zoon, Lodewijk de Vrome, werd in 813 door Karel de Grote gekroond tot keizer van het Karolingische rijk. Koning Lodewijk de Vrome op zijn beurt verdeelde het rijk over zijn drie zoons, met zijn oudste zoon, Lotharius, als enige erfgenaam en keizer. Deze Frankische traditie wordt erfdeling genoemd. Met deze traditie van erfdeling werd de ondergang van de eenheid van het Karolingische rijk ingezet. Na politieke intriges en veldslagen werd het rijk gelijkmatig in drie delen verdeeld bij het verdrag van Verdun (843). Lotharius kreeg de macht over het gebied Midden-Francië (Koninkrijk Lotharingen). Zijn koninkrijk strekte uit over Noord-Italië, het oostelijke deel van Frankrijk en de grootste delen van Nederland en België. De andere zoons (Pepijn en Lodewijk)

verkregen het koningschap over de gebieden Aquitanië (West-Frankrijk) en Beieren (het oostelijke deel van Duitsland en Centraal-Europa). Het keizerrijk was met deze splitsing definitief ten einde.

Midden-Francië werd onderdeel van Oost-Francië (of het rijk der Duitsers) vanaf 870/880. De eerdergenoemde traditie van erfdeling werd afgeschaft door Koning Hendrik I (919-936). Met deze stap werd een zekere mate van stabiliteit gewaarborgd, waarmee de teloorgang van het rijk een halt toegeroepen werd. Het Duitse rijk werd achtereenvolgens bestuurd door de koningsgeslachten: de Ottonen (919-1024), de Saliërs (1024-1125) en de Hohenstaufen

(8)

(1132-1254). De stabiliteit was voor een groot deel te danken aan het feit dat het Duitse Rijk zich nauw verbond met de Kerk. Veel hoge geestelijken waren afkomstig van het hof en het hof beschermde de Kerk en ondersteunde de kerstening. Vanaf 962 werd het koninkrijk een keizerrijk, genaamd het Heilige Roomse rijk. Vanwege rivaliteiten in Rome bood de paus Johannes XII het keizerschap aan in ruil voor bescherming. Zo werd Otto I de eerste keizer van het Heilige Roomse rijk. De relatie tussen de daaropvolgende Keizers en de Kerk kwam onder andere tot uiting in de bouw van grote kathedralen. Het Heilige Roomse rijk bleef nog voortbestaan tot 1806, doch in verschillende vormen en in afnemende mate van importantie. Een belangrijke ontwikkeling was de opkomst van regionale en lokale elites. Dit was het gevolg van het uiteenvallen van het Karolingische rijk, waardoor een machtsvacuüm ontstond dat door lokale potentaten werd ingevuld. Zij begonnen met de bouw van de eerste private versterkingen, mottes en donjons. Eerst ontstonden in de negende en tiende eeuw grote graafschappen en hertogdommen, in de elfde en twaalfde eeuw herhaalde het proces van versnippering zich en gingen ook kleine lokale heren versterkingen bouwen en een gebied zo groot als zij met een groep gewapende ruiters kon beheersen.

De keizers en koningen, maar ook andere hoge elites hadden (kroon-) domeinen verspreid over het gehele koninkrijk. Deze domeinen genereerde inkomsten, maar waren vooral belangrijk om het koninkrijk te controleren. De toenemende vraag naar landbouwproducten leidde tot een toename in landontginningen. Het controleren van deze nieuwe ontginningen kon commercieel aantrekkelijk of zelfs noodzakelijk zijn. Vanwege het grote aantal domeinen werd het dagelijks bestuur overgelaten aan vazallen of ministerialen welke in essentie feodale grondbezitters waren. In eerste instantie waren dit niet-vrije mannen in dienst van de koning en waren deze functies niet erfelijk. Vanaf de twaalfde eeuw werden dit

prestigefuncties waaraan een ambtelijke titel verbonden was en waarbij families streefden naar zoveel mogelijk land en macht. Koningen gaven deze dienstmannen in toenemende mate domeinen uit het koningsgoed in de loop van de twaalfde eeuw. Dit hield in dat de ministerialen voogdijschap over burchten kregen. Deze ontwikkeling wordt het leenstelsel genoemd. Daarbij verkregen de ministerialen andere ambten in dienst van de koning. Deze territoria en de (rijks-) ministerialen waren ook van militair belang en hielpen de koning zijn rijk onder controle te houden. Uiteindelijk vormde de groep ministerialen een nieuwe klasse van lage edelen. Op deze manier ontstond (vanaf de twaalfde eeuw) een feodale

maatschappij. 1

3.2 Ontwikkeling van steden in Noordwest-Europa

Tussen 950 en 1250 vonden belangrijke ontwikkelingen plaats in Noordwest-Europa. Eén van deze ontwikkelingen was de bevolkingstoename. Waar volgens schattingen Europa circa 30/40 miljoen inwoners had in het jaar 1000, was dit aantal toegenomen tot 70/80 miljoen rond 1300. Vermoedelijk vormde deze bevolkingstoename een belangrijke factor bij het ontstaan van steden. Bevolkingstoename leidde tot een grotere vraag naar goederen, specialisatie van ambachten en commercialisatie van de productie. Ook de organisatie van landbouw en handel veranderde ingrijpend.2 De veranderingen binnen de rurale

1 Paragraaf 3.1 is gebaseerd op Blockmans/Hoppenbrouwers 2004, 121-215.

(9)

samenlevingen en nederzettingen beïnvloeden in hoge mate de opkomst en ontwikkelingen van de steden.3

Een aantal middeleeuwse steden lag op dezelfde locatie als Romeinse steden. Andere steden ontstonden op plekken zonder een Romeinse voorloper. De nieuwe steden ontwikkelden zich voornamelijk aan de kust of op de oevers van rivieren. Het feit dat de stedelijke bevolking in de regel niet zelf haar voedsel produceert, betekent dat handel de voornaamste manier is om aan deze goederen te komen. Daarbij hadden stedelingen vaak materialen nodig voor het uitoefenen van hun ambacht. De beste manier om producten te vervoeren de Middeleeuwen was via schepen. Zodoende lagen de grootste steden altijd aan water.

De belangrijkste eigenschap van steden was hun centrale functie. Steden hadden

bestuurlijke functies, maar waren ook belangrijk voor het heffen van belastingen en voor het houden van markten. Zoals eerder beschreven was het platteland essentieel voor de

vorming van steden. Niet alleen was het rurale achterland belangrijk voor de aanvoer van producten, ook was een groot deel van de stedelijke bevolking van het platteland afkomstig. De stad kon niet bestaan zonder de toevoer van voedsel vanuit het achterland. Het is daarom niet verwonderlijk dat de grootte van een stad correleert met de grootte van het achterland. De boerenbevolking voorzag de stad van voedsel door middel van de verkoop van surplus en paste op den duur de productie aan op basis van de vraag vanuit de stad. Ook de grondstoffen die nodig waren voor de ambachtelijke werkzaamheden dienden vanuit het achterland aangevoerd te worden. De door de elite gegenereerde vraag naar zeldzame of luxe producten leidde tot het ontstaan van langeafstandshandel. Deze afhankelijkheid van het achterland kon ook negatieve gevolgen hebben. In 1125 en 1195-1196 waren er grote hongersnoden in heel West-Europa. Bij deze hongersnoden werd pijnlijk duidelijk hoe kwetsbaar een niet-zelfvoorzienende stad was wanneer de oogsten tegenvielen. Ambachtslieden op hun beurt zagen de aanvoer van hun producten stagneren door bijvoorbeeld oorlogen of boycotten.

Steden waren na 1200 vrijwel altijd voorzien van een vorm van defensie. Deze eerste versterkingen bestonden meestal uit een omwalling. De aanleg van omwallingen vond reeds vanaf de tiende eeuw plaats, maar nam pas echt toe gedurende de elfde en twaalfde eeuw. Later werden deze omwallingen vaak vervangen door stadsmuren.

Met het ontstaan van de nieuwe steden kwam de wens om meer stedelijke vrijheid. Deze ontwikkeling vond hoofdzakelijk in de elfde en twaalfde eeuw plaats. De, vaak

zwaarbevochten, vrijheden resulteerde in veel gevallen in de vastlegging van het stadsrecht. Met dit stadsrecht kregen de steden en haar inwoners een bepaalde mate van autonomie. Deze privileges en vrijheden waren vaak in strijd met de wens van de lokale heer. Om die reden verschilden de inhoud van het stadsrecht en de snelheid waarmee dit

geïmplementeerd werd al naargelang de machtsverhoudingen.4

3.3 Ontwikkeling van steden in de Lage Landen en westelijk Duitsland

3 Loveluck 2013, 302.

(10)

Inleiding

In deze paragraaf worden de heersende theorieën over middeleeuwse stadsvorming in de Lage Landen (Nederland en België) en westelijk Duitsland beschreven. Deze theorieën behoren tot de meest gangbare, maar zijn niet altijd zonder discussie. Een belangrijk onderscheid dat in deze scriptie wordt gemaakt, is dat tussen een echte stad en een proto-urbane nederzetting. In hoofdstuk 4 wordt dat verschil nader toegelicht, in deze paragraaf wordt het begrip proto-urbaan vooral in chronologische zin gebruikt: steden uit de periode vóór ca. 1200 worden proto-urbaan genoemd omdat ze duidelijk verschilden van de steden uit de fase van snelle urbanisatie in de dertiende en veertiende eeuw.

Algemene ontwikkeling

De oudste generatie steden in de Lage Landen en westelijk Duitsland zijn de steden met een Romeins verleden. Steden uit deze groep die binnen dit onderzoek behandeld worden zijn Utrecht en Keulen. De volgende groep steden uit dit onderzoek heeft zijn oorsprong in de Frankische periode en bestaat onder andere uit Brugge en Deventer. De laatste groep in dit onderzoek betreffen de steden die opkwamen in de tiende eeuw en bestaan onder andere uit Tiel en Groningen.5 Al wordt over verschillende generaties steden gesproken, van

een stad was vaak nog geen sprake in de vroegste fase. Deze steden maakten de proto-urbane ontwikkeling niet eerder door dan tussen de tiende en elfde eeuw.

Vanaf de zevende eeuw komen relatief grote handelsnederzettingen op in Noordwest-Europa. De handelssteden die hun hoogtijdagen hadden in de achtste eeuw en negende eeuw worden emporia genoemd. Emporia waren steden die zich aan het zuidelijke deel van de Noordzeekust, langs het Kanaal en langs de rivieren in de binnenlanden bevonden. Voorbeelden van dergelijke steden zijn Rouen, Amiens, Quentovic, Domburg, Witla en Dorestad.6 Het gros van deze handelsnederzettingen ontwikkelde zich echter niet tot

middeleeuwse steden in de Volle Middeleeuwen.

De oudste proto-urbane nederzettingen ontstonden voornamelijk in het zuidelijke deel van de Lage Landen. Steden die binnen deze groep vallen zijn Brugge, Gent, Antwerpen, Luik, Maastricht, Nijmegen, Keulen, Aken en noordelijker Utrecht, Tiel en Deventer. Over het algemeen hebben de steden binnen deze groep een aantal overeenkomsten. Zo hadden de meeste een centrale functie in economische, bestuurlijke en/of kerkelijke zin, waren ze gelegen op hoogtes en langs grote rivieren en ontstonden ze bijna allemaal door de samengroeiing van verschillende Romeinse, Merovingische of Karolingische kernen.7 De

grote rivieren zouden lange tijd bepalend zijn voor de ruimtelijke ontwikkeling van deze nederzettingen.8 De tweede groep steden dateert uit de elfde en twaalfde eeuw en situeerde

zich wederom hoofdzakelijk in het zuiden. Deze groep steden bestaat uit Kortrijk, Oudenaarde, Aalst, Geraardsbergen, Brussel, Mechelen, Leuven, Nijvel, Sint-Truiden, Vlaardingen, Dordrecht, Muiden, Kampen, Arnhem, Zutphen en Groningen.9

Rol van elites en handelaren

5 Oudhof/Verhoeven/Schuuring 2013, 122.

6 Verhulst 1999, 44.

7 Rutte 2014, 119.

8 Rutte/Abrahamse 2011, 164.

(11)

Proto-urbane nederzettingen die vanaf de negende eeuw opkwamen, maakten deze ontwikkeling in de meeste gevallen door vanwege de aanwezigheid van een abdij of een koninklijke residentie. Deze zou vaak vergezeld gaan met een domein. In de tiende eeuw echter, zou het urbanisatieproces van nederzettingen hoofdzakelijk worden beïnvloed door de aanwezigheid van feodale heren.10 Deze lokale heren nemen in figuurlijke zin het stokje

over van de eerdere koninklijke residenties en vestigen zich in een aantal gevallen ook daadwerkelijk op deze voorheen koninklijke domeinen.11 Behalve de seculiere elite speelde

ook de ecclesiastische elite een belangrijke rol in de proto-urbane nederzettingen. In navolging van de seculiere elite had ook deze kerkelijke elite vaak een specifieke plek binnen de stad. Binnen deze plek, veelal duidelijk gedistantieerd van de rest van de

nederzetting, bevonden zich de kerken, kloosters en andere seculiere gebouwen.12 Behalve

de centrale religieuze functie die steden door de aanwezigheid van ecclesiastische elite kregen, zorgde dit ook voor een grote aantrekkingskracht.13 De aanwezigheid van elite

betekende voor de noordelijke Lage Landen de aanwezigheid van de Utrechtse bisschop, de Duitse koning of een lokale heer.14

Zodoende waren de meest dominante elementen in de volmiddeleeuwse steden de aristocratische residenties en de handelsnederzetting. Zoals eerder beschreven kon de volgorde van oprichting echter verschillen. In de meeste gevallen zorgde de nabijheid van elite voor het ontstaan van een handelsnederzetting, maar dit gold niet voor alle gevallen. Soms vestigde de elite zich op een plek waar reeds een handelsnederzetting was.15 De

veelal agrarische functie van de vroegste nederzetting maakt de kwestie ingewikkelder, daar deze vaak al bestonden zonder de aanwezigheid van de aristocratie. De nabijheid van zowel handelaren als elite was economisch van aard. De elitaire residentie of versterking was de plek waar surplus van de landgoederen werd opgevangen en van waaruit deze goederen werden verhandeld op de lokale markten. Andersom kon de heer goederen op de markt kopen die niet op zijn domeinen werden geproduceerd.16 Gedurende de elfde eeuw werden

veel steden door hun regionale centrumfunctie economisch onafhankelijk van de (lokale) heren.17

Aan de hand van statuten van handelsgildes uit andere steden blijkt dat de rol van

handelaren reeds vanaf de elfde eeuw essentieel was voor de stad. Zij deden bijvoorbeeld liefdadigheidswerk en verzorgden de straten en de stadsmuren of wallen.18 Dit resulteerde in

de eerste handelaarsgildes vanaf de elfde eeuw. Het handelaarsgilde van Tiel is hier een duidelijk voorbeeld van.19 De politieke kracht van de welgestelde burgers in de steden

correleerde met hun economische kracht als handelaren. Dientengevolge maakten handelaren meer en meer de dienst uit vanaf de elfde eeuw en genoot deze klasse een

10 Verhulst 1999, 69.

11 Schofield/Steuer 2007, 121-122. 12 Schofield/Steuer 2007, 123, 126.

13 Bitter/Van Genabeek/Van Rooijen 2006, 14. 14 Rutte/IJsselstijn 2014, 171. 15 Verhulst 1999, 116. 16 Verhulst 1999, 117. 17 Schofield/Steuer 2007, 128, 18 Verhulst 1999, 124. 19 Verhulst 1999, 123.

(12)

toenemende mate van autonomie.20 Ambachtsgilden ontstonden daarentegen in de

noordelijke Nederlanden pas veel later dan in het zuiden. Landelijk of stedelijk

Wanneer een nederzetting urbaan is of niet, is lastig vast te stellen. Veel stedelijke

nederzettingen waren in het begin toch voornamelijk agrarisch van aard en onderscheidden zich niet altijd even duidelijk van omliggende nederzettingen.21 Daarbij konden ook dorpen

een centrumfunctie vervullen en een heer herbergen.22 Hoe deze beginfase er precies

uitgezien heeft is niet altijd geheel duidelijk. Een belangrijk argument voor het classificeren als stad is de mate waarin een nederzetting afhankelijk was van agrarische middelen. Wanneer deze middelen hoofdzakelijk door handel verkregen werden en de inwoners van de nederzetting zich hoofdzakelijk met andere (ambachtelijke) werkzaamheden

bezighielden, kan men spreken over een stad.23 Bij de meeste nederzettingen zijn de

interesse van de elite en de strategische ligging waardoor handel gevoerd kon worden andere belangrijke aanwijzingen voor een proto-urbane ontwikkeling. Bijna alle vroegste steden zijn zogenaamde ‘watersteden’ en bevonden zich logischerwijs aan één of meerdere rivieroevers waardoor langeafstandshandel mogelijk was.24 Belangrijke rivieren waarlangs

dergelijke nederzettingen opbloeiden waren de Maas, Schelde, Rijn, Waal en IJssel. De rol van ambachten

In de discussies rond het urbanisatieproces is de verhuizing van ambachtslieden van het rurale achterland naar de centrale plaatsen. Volgens Verhulst betekende de verdwijning van het feodale stelsel dat ambachtslieden niet langer gebonden waren aan het domein van hun heer, maar zich vrijelijk konden bewegen. De op generaties overgegeven kennis en kunde die deze ambachtslieden met zich meebrachten, vonden vruchtbare grond in de

handelsnederzettingen. Al vanaf de tiende, maar vooral in de elfde eeuw trokken gespecialiseerde ambachtslieden vanuit de domeinen naar de proto-urbane nederzettingen.25 Deze ontwikkeling versterkte de regionale marktfunctie van de

nederzettingen, wat zorgde voor een belangrijke aantrekkingskracht op mensen van

buitenaf. Op deze manier vervulde de steden een centrumfunctie en werd het achterland in meer of mindere mate afhankelijk van deze handelsnederzettingen. De stedelijke jaar-, week- en dagmarkten vormden bij uitstek de plek om de nodige goederen te kopen of verkopen. De aanwezigheid van dergelijke markten impliceert dan ook een zekere

centrumfunctie.26 Deze ‘industrialisatie’ betekende een hoogtepunt van internationale handel

in de elfde eeuw, aldus Verhulst.27 Aan het eind van de tiende eeuw was bijvoorbeeld de

metaalproductie dermate gespecialiseerd dat deze regionale handel een internationale handel in luxeproducten werd.28 Eenzelfde ontwikkeling is tevens terug te zien in de

elfde-eeuwse productie en handel van laken in Vlaanderen.29 In Winchester, een stad van

gemiddelde grootte, zijn zelfs vijftig verschillende soorten ambachten bekend in de twaalfde 20 Verhulst 1999, 140.

21 Sarfatij 1990, 185.

22 Bitter/Van Genabeek/Van Rooijen 2006, 6.

23 Bitter/Van Genabeek/Van Rooijen 2006, 6. 24 Sarfatij 1990, 186;Rutte/Abrahamse 2011, 164. 25 Verhulst 1999, 134.

26 Bitter/Van Genabeek/Van Rooijen 2006, 10.

27 Verhulst 1999, 69.

28 Verhulst 1999, 134.

(13)

eeuw.30 In het noordelijke deel van de Lage Landen vonden vergelijkbare ontwikkelingen

plaats, hetzij op een kleinere schaal.31

Ondanks hun belangrijke rol en substantiële aanwezigheid, is weinig bekend over tiende- en elfde-eeuwse ambachtslieden. De belangrijkste reden is het gebrek aan geschreven

bronnen en archeologische onderzoek in binnensteden. Conclusie

De basis voor de middeleeuwse stad in Noordwest-Europa is gelegd tussen de tiende en twaalfde eeuw. De welvarende klasse van ambachtslieden en handelaren was een van de belangrijkste factoren van de handelstoename en de groei van deze steden. Dit in

tegenstelling tot de situatie van tot en met de tiende eeuw, waar de aristocratie het grootste deel van de welvaart bezat en dus de dienst uitmaakte.32 De belangrijkste factoren binnen

de proto-urbane nederzetting waren de aanwezigheid van elite, handelaren,

ambachtslieden, markt(en) en een goede positie binnen de handelsstromen (en dus bijna altijd een haven).33

3.4 Theorieën over de ontwikkeling van de vroege steden in

Noordwest-Europa

Aan de basis van deze scriptie staat een vergelijking van Loveluck’s theorieën met die van andere wetenschappers en een toets aan de hand van zes steden in de Lage Landen en één in westelijk Duitsland. In deze paragraaf wordt ingegaan op Loveluck’s theorieën over de proto-urbane periode in Noordwest-Europa. Onderstaande tekst beschrijft primair Loveluck’s zienswijze, tenzij anders vermeld.

Volgens Loveluck richtten de grote havensteden in Noordwest-Europa gedurende de tiende en elfde eeuw zich meer op het rurale achterland dan eerder het geval was. Hiermee verdwenen de eerdere grootschalige maritieme oriëntatie, netwerken en vrijheden. Dit proces begon in de late negende eeuw en vond plaats aan de kust van Engeland,

Vlaanderen, Frisia (rond de kusten van de Noordzee) en Jutland. Deze steden beïnvloedden in hoge mate de ontwikkelingen in rurale samenlevingen. Skre sluit zich hierbij aan wanneer hij aantoont dat Noorwegen en Denemarken voornamelijk op lokale en regionale handel en productie gericht waren en minder participeerden in de langeafstandshandel dan de

vroegere nederzettingen.34 Rutte en IJsselstijn staan echter lijnrecht tegenover Loveluck’s

theorie en benoemen juist dat de oudste steden in Nederland (Groningen, Deventer, Utrecht, Arnhem, Nijmegen, Maastricht en Dordrecht) in de eerste plaats als centra voor de handel over langere afstand fungeerden gedurende de elfde eeuw.35 De reden voor de door

Loveluck en Skre veronderstelde verdwijning van langeafstandshandel is niet helemaal duidelijk. Sommige onderzoekers (Pirenne, Hodges) beweren dat de Scandinavische

invallen hier de oorzaak van waren. Loveluck vindt dit te simplistisch, aangezien veel steden

30 Schofield/Steuer 2007, 127.

31 Bitter/Van Genabeek/Van Rooijen 2006, 10.

32 Verhulst 1999, 153. 33 Rutte/Ijsselstijn 2014, 178. 34 Skre 2007, 469.

(14)

(zoals Dorestad) reeds voordat de Vikingen begonnen met hun plundertochten het verval ingezet hadden.

Volgens Loveluck verplaatsten groepen mensen (ambachtslieden, handelaren, belangrijke kerkelijken, etc.) zich in de Volle Middeleeuwen naar belangrijke handelscentra. Deze groep ontwikkelde zich in veel gevallen tot rijke patriciërs in de elfde eeuw.36 Omdat veel

ambachtslieden naar de centra toetrokken en de elite daar ook (seizoensmatig) hun verblijf hadden, werd het rurale achterland afhankelijk van deze centra. De afhankelijkheidsrelatie tussen stad en platteland is een algemeen geaccepteerd idee dat wordt teruggevonden bij Blockmans en Hoppenbrouwers maar ook bij Bitter, Van Genabeek en Van Rooijen. Schofield en Steuer benoemen tevens dat wanneer een proto-urbane nederzetting participeerde in de langeafstandshandel, de aanwezigheid van de ambachtslieden essentieel was vanwege de productie van verhandelbare specialistische producten.37

Verhulst beschrijft eveneens dat internationale handel mogelijk was vanwege de export van deze specialistische producten.38 Het hiervoor geschetste belang van de ambachtslieden

wordt volgens Theuws echter mogelijk overschat.39 Henning schetst een wat genuanceerder

beeld in zijn onderzoek. Hij onderzocht archeologische aanwijzingen van ambachtelijke productie in het gebied strekkende over zuidelijk Nederland, België, Noord-Frankrijk, Zwitserland en zuidwestelijk Duitsland. Dit gebied komt niet geheel overeen met het onderzoeksgebied, toch zijn Hennings bevindingen wellicht ook hier van toepassing. Henning vergeleek alle sites waar ambachtelijke werkzaamheden werden aangetroffen. Hieruit bleek dat, hoewel wel degelijk ambachtelijke activiteiten in het rurale gebied

voorkwamen gedurende de Volle Middeleeuwen, de schaal waarop dit gebeurde drastisch verkleind was vergeleken met de voorgaande eeuwen. Waar in de Karolingische periode nog 67,5% van de ambachtelijk activiteiten plaatsvond in het rurale gebied, was dit

percentage afgenomen tot slechts 47% in de Ottoonse periode. Deze ontwikkeling ging hand in hand met de toename van ambachtelijke activiteiten in de centrale plaatsen.40 Hieruit

kunnen twee conclusies getrokken worden. Ten eerste blijkt uit het onderzoek van Henning dat de ambachtslieden inderdaad richting de centrale plaatsen trokken. Echter, uit het onderzoek blijkt ook dat ambachtelijke productie nog steeds in de rurale gebieden

plaatsvond. Zodoende gaat deze veronderstelling deels in tegen de theorie van Loveluck, maar sluit het hier ook deels bij aan.

Loveluck beschrijft dat het voortbestaan van belangrijke handelscentra meestal samenhing met de aanwezigheid van elite.41 Veel handelsnederzettingen verplaatsten zich (Hamwic,

Lundenwic, Quentovic), waarmee de nederzettingen toch bleven voortbestaan in de buurt. In veruit de meeste gevallen nam de langeafstandshandel echter wel af of verdween zelfs geheel.42 In Vlaanderen (Brugge), Engeland (York) en Denemarken (Aarhuis, Aalborg,

Roskilde en Lund) werden bestaande handelsnederzettingen getransformeerd tot nieuwe koninklijke of grafelijke handelscentra, of werden deze vanuit niets gesticht. In deze plaatsen werd wel langeafstandshandel bedreven. De andere (kust) handelsnederzettingen en het 36 Loveluck 2013, 302. 37 Schofield/Steuer 2007, 134. 38 Verhulst 1999, 69. 39 Theuws 2012, 31, 32. 40 Henning 2007, 14. 41 Loveluck 2013, 304. 42 Loveluck 2013, 305.

(15)

rurale achterland richtten zich vervolgens op deze gestichte centra.43 De internationale

maritieme handel onderscheidde de grote handelssteden van de steden die als centrale plaatsen fungeerde voor het rurale achterland tussen de late tiende en vroege twaalfde eeuw.44

Het is niet geheel duidelijk wie de leidende rol had in het ontstaan van deze

handelsnederzettingen: trok de elite vanwege de aanwezigheid van handelaren en ambachtslieden naar de steden toe of was het de rijkdom van de elite die voor aantrekkingskracht zorgde?45 Laatstgenoemde theorie is reeds in 1922 door politiek

econoom en socioloog Max Weber geopperd.46 In ieder geval waren ze tot een bepaalde

hoogte van elkaar afhankelijk. Handelaren zorgden bijvoorbeeld voor koopwaar, essentieel voor het heffen van tol. Grote handelsplaatsen hadden namelijk een belangrijke

administratieve functie. Daarbij was de proto-urbane nederzetting afhankelijk van het rurale achterland voor de aanvoer van agrarische goederen.47 Volgens Van Bavel waren er drie

manieren hoe een proto-urbane samenleving aan agrarisch surplus kwam: door middel van aankopen (ruilhandel, etc.), het bezit van agrarische domeinen en de door de elite

gedwongen of gereguleerde handel. Van Bavel benoemt dat deze drie vaak gecombineerd waren.48 Het was echter in eerste instantie het door het rurale bezit van de elite

gegenereerde surplus dat de belangrijkste impuls gaf aan de eerste handelsnederzettingen volgens Van Bavel.49 Hiermee stelt Van Bavel dat de elite de leidende rol had in het ontstaan

van de handelsnederzettingen, waar Loveluck geen duidelijke stelling neemt in deze discussie.

Loveluck beschrijft dat handelaren in de Volle Middeleeuwen vrijelijk van heer konden wisselen. Verhulst plaatst hier een kanttekening wanneer hij een tiende-eeuws fenomeen beschrijft waarbij vrije handelaren zichzelf onder de bescherming van de bisschop of één bepaalde kerk plaatsten. Deze mensen werden homines sancti of homines sanctae

genoemd en verwezen in hun naam naar de schutspatroon van de desbetreffende kerk. De handelaren verkregen met regelmaat verschillende privileges als tolvrijheden, maar stonden officieel onder de autoriteit van de kerk waar ze zich aan verbonden hadden. De keuze om tot deze groepen te behoren was weliswaar vrijwillig van aard, wanneer toegetreden tot dit collectief zal deze vrijheid waarschijnlijk beperkt zijn geweest. Verhulst omschrijft deze mensen dan ook als semi-vrij.50 Ook niet-vrije ambachtslieden in dienst van een heer

kwamen volgens Verhulst vaak voor.51

De aanwezigheid van elite kenmerkte zich vaak door versterkingen in de stad, als teken van macht.52 Schofield en Steuer benoemen bijvoorbeeld dat de elite zich vaak binnen oude

Romeinse verdedigingswerken vestigden.53 Steden die gesticht waren door koninklijke of

43 Loveluck 2013, 313.

44 Loveluck 2013, 325.

45 Loveluck 2013, 328.

46 Weber/Roth/Wittich 1964 (Engelse vertaling). 47 Bitter/Van Genabeek/Van Rooijen 2006, 6. 48 Van Bavel 2010, 101. 49 Van Bavel 2010, 103. 50 Verhulst 1999, 120-121. 51 Verhulst 1999, 117. 52 Loveluck 2013, 329. 53 Schofield/Steuer 2007, 123.

(16)

machtige aristocratie lokten handelaren en ambachtslieden met het relatief vrije karakter van een stad, maar er waren ook andere redenen voor het ontstaan handelsnederzettingen. In sommige gevallen konden handelsnederzettingen ontstaan zonder de hoge aristocratie en vormde de nabijheid van rurale domeinen en kloosters genoeg reden (en rijkdom) om een urbane nederzetting te doen ontstaan. Zodoende ontstonden er tussen de tiende en vroeg twaalfde eeuw een grote hoeveelheid centrale plaatsen die proto-urbane nederzettingen genoemd worden.54

Allereerst worden in het volgende hoofdstuk de theorieën van Loveluck en de andere wetenschappers omgezet in onderzoeksvragen. Het ontstaan van zes van deze proto-urbane nederzettingen wordt in de het vervolg van de scriptie onderzocht, waarna de hiervoor beschreven theorieën worden getoetst aan de historische situatie van de zes steden. Theorieën die archeologisch getoetst worden in deze scriptie zijn: de verzorgende rol van de proto-urbane nederzettingen voor het achterland, de rol van langeafstandshandel en de trek van ambachtslieden naar de proto-urbane nederzettingen.

(17)

4.

Doel en methode

4.1 Onderzoeksvragen

De onderzoeksvragen zijn aan de hand van drie onderwerpen geordend, namelijk: A. Het ontstaan van de proto-urbane nederzettingen;

B. Regionale focus of langeafstandshandel; C. Actoren in de proto-urbane nederzettingen.

Bij de onderwerpen is samengevat aan welke theorieën van Loveluck of andere

wetenschappers getoetst wordt. Een samenvatting van Loveluck’s theorieën is beschreven in paragraaf 3.4.

Onderwerp A: Het ontstaan van de proto-urbane nederzettingen.

Een middeleeuwse urbane nederzetting, een echte stad, wordt getypeerd door een aantal kenmerken. Vaak is sprake van een reeks criteria waaraan een nederzetting moet voldoen wil ze een stad worden genoemd. “Steden” uit de periode voor 1200 voldoen nooit een deze criteria zodat Steuer de voorkeur geeft aan term proto-urbane nederzetting. In dit onderzoek toetsen we aan welke van deze kenmerken proto-urbane nederzettingen voldoen. Van de proto-urbane nederzettingen uit dit onderzoek wordt verwacht dat zij minstens de helft van deze kenmerken bevatten.

Sarfatij, Rutte en Abrahamse beweren dat de locatie van de vroegste proto-urbane nederzettingen veelal dezelfde topografische kenmerken hadden. Deze nederzettingen lagen aan een grote rivier en op een relatieve hoogte in het landschap. Vanwege de belangrijke ligging aan de rivier worden deze steden ‘watersteden’ genoemd. Schofield en Steuer omschrijven in het boek The Archaeology of Medieval Europe. Vol.1. Eight to Twelfth Centuries AD, van J. Graham-Campbell en M. Valor (red.) andere archeologische

kenmerken van proto-urbane nederzettingen.55 Deze kenmerken werden reeds beschreven

door E. Ennen (Frühgeschichte der europäischen Stadt, 1953) en waren gebaseerd op Max Weber’s essay Die Stadt (1921). Een aspect dat zich zowel archeologisch als historisch openbaart, is de verlening van rechten en privileges. De belangrijkste drie rechten die een proto-urbane nederzetting kon bezitten waren het munt-, tol- en marktrecht. Deze rechten waren vaak een manier om de handel te stimuleren. Om die reden is ervoor gekozen om dit kenmerk aan de lijst van Schofield en Steuer toe te voegen.

- Vraag A.1: Wanneer kan bij de steden uit dit onderzoek gesproken worden over een proto-urbane nederzetting, op basis van de hieronder beschreven zeven

kenmerken?

Dit wordt geëvalueerd door middel van archeologische onderzoek. Elk van de onderstaande kenmerken laat in theorie archeologische resten achter in de bodem. Historische informatie als kaarten of historische bronnen worden tevens gebruikt wanneer mogelijk.

De zeven urbane kenmerken die archeologisch kunnen worden getoetst, zijn:

(18)

1. De locatie op een toegankelijke plek en aan intraregionale routes (zowel over land als over water);

2. Een concentratie van handelaren en ambachtslieden; 3. Grote bevolkingsdichtheid

4. Een afscheiding van het rurale gebied, vaak door middel van versterkingen; 5. Een collectieve infrastructuur (markten, systematische percelen, landwegen,

bruggen, kades en havenwerken);

6. De aanwezigheid van stedelijke gebouwtypen, kerken en kloosters. 7. De aanwezigheid van het tol-, munt- of marktrecht.

Onderwerp B: Regionale focus of langeafstandshandel.

Centrale handelsnederzettingen richtten zich volgens Loveluck in de negende en tiende eeuw voornamelijk op het rurale achterland, waar de eerdere handelsnederzettingen (de emporia uit de achtste en vroege negende eeuw) hoofdzakelijk participeerden in de langeafstandshandel.

- Vraag B.1: Geldt voor de bij dit onderzoek betrokken steden de theorie van Loveluck dat steden tussen de tiende en elfde eeuw hoofdzakelijk een regionale focus hadden en zo ja, wat was de functie van de proto-urbane nederzetting voor het rurale

achterland?

De mogelijke lokale/regionale focus wordt getoetst aan de hand van archeologische

vondsten. Belangrijk handelswaar zoals agrarische producten (granen, hout, vlees, wol, etc.) overleven de tand des tijds veelal niet, waardoor de mogelijkheid in acht wordt genomen dat de handel in deze goederen buiten het zicht van archeologen blijft. Zodoende wordt

bovenstaande vraag voornamelijk geëvalueerd door middel van aardewerk en munten en dan vooral de hoeveelheid, herkomst en verspreiding van deze goederen. Niet alleen worden archeologische vondsten uit de proto-urbane nederzettingen onderzocht, ook de verspreiding van importproducten in de regio wordt bij het onderzoek betrokken.

Onderwerp C: Actoren in de proto-urbane nederzettingen

Loveluck beschrijft hoe de aanwezigheid van elite, handelaren en ambachtslieden de rurale gemeenschappen afhankelijk maakt van de centrale plaatsen. Voor elk van de proto-urbane nederzettingen wordt onderzocht of er aanwijzingen zijn voor de aanwezigheid van deze drie partijen, wat hun rol was en waar ze woonden.

Het ontstaan van handelsnederzettingen in de late negende en tiende eeuw hangt volgens Loveluck vrijwel altijd samen met de aanwezigheid van elite. Deze elite was in een aantal gevallen van koninklijke oorsprong, echter kon in sommige gevallen ook rurale of kerkelijke elite betreffen (zoals lokale heren of bisschoppen). Loveluck beweert tevens dat de elite diens macht vaak symboliseerde door middel van het bouwen van versterkingen. In dit onderzoek wordt onderzocht wat de rol was van de elite bij de vorming van een

nederzetting.

- Vraag C.1: Wat was de rol van de elite in het ontstaan en de ontwikkeling van de proto-urbane nederzettingen en hoe sluit dit aan op de theorieën van Loveluck? - Vraag C.2: Had de elite een eigen woon/werkgebied binnen de nederzetting en

probeerde de elite diens aanwezigheid te symboliseren door middel van het bouwen van versterkingen?

Om deze vragen te beantwoorden wordt gekeken naar zowel historische bronnen als archeologische bronnen. Over elite werd vaak geschreven in contemporaine bronnen,

(19)

waardoor historisch onderzoek mogelijk is. Daarbij wordt gekeken naar archeologische resten die aristocratische aanwezigheid aanwijzen (botmateriaal, luxeproducten) en archeologische aanwijzingen die duiden op uniforme of collectieve ingrepen. Om een mogelijke versterking in kaart te brengen wordt tevens gekeken naar historische bronnen, maar ligt de focus voornamelijk op de archeologische resten van een dergelijke versterking. Handelaren speelden tevens een belangrijke rol binnen de proto-urbane nederzetting

volgens Loveluck. Loveluck beweert eveneens dat handelaren over het algemeen vrij waren van heer te wisselen. Er wordt gekeken of deze beweringen ook bij de nederzettingen uit dit onderzoek van toepassing zijn.

- Vraag C.3: Wat was de rol van handelaren in het ontstaan en de ontwikkeling van de proto-urbane nederzettingen en zijn er aanwijzingen voor een vrije of onvrije status van deze handelaren?

Dit wordt geëvalueerd door de aanwezigheid van specialistische gebouwen, haven- en kadewerken, de verspreiding van importgoederen en mogelijke historische vermeldingen van handelaren.

Zowel Henning, Loveluck, Verhulst, Schofield, Steuer, Blockmans en Hoppenbrouwers dichten een grote rol toe aan de ambachtslieden binnen de proto-urbane ontwikkelingen in de tiende en elfde eeuw. Deze ambachtslieden zouden vanaf de tiende eeuw naar de centrale plaatsen toetrekken en zorgden voor de toename van handel en de groei van de nederzetting. Er wordt gekeken of deze theorie van toepassing is op de steden binnen dit onderzoek en er wordt onderzocht of ambachtelijke werkzaamheden in de regio

plaatsvonden.

- Vraag C.4: wat zijn de aanwijzingen voor ambachtelijke werkzaamheden binnen de proto-urbane nederzettingen,

- C.5 zijn er aanwijzingen voor een verhuizing van ambachtslieden van het rurale achterland naar de proto-urbane

Deze vraag wordt geëvalueerd door middel van archeologische aanwijzingen voor ambachtelijke activiteiten in de proto-urbane nederzettingen en de aangrenzende regio.

4.2 Methode

De methode die toegepast wordt bij dit onderzoek is vergelijkend en toetsend. Bij dit

onderzoek worden de ontwikkelingen van zes middeleeuwse steden in Nederland, België en Duitsland met elkaar vergeleken en getoetst aan de theorieën over stadsvorming en handel zoals Loveluck dat in het boek Northwest Europe in the Early Middle Ages, c. AD 600–1150: A Comparative Archaeology beschrijft. Omdat Loveluck expliciete theorieën heeft over het ontstaan van steden in middeleeuws Noordwest-Europa, worden deze theorieën als leidraad gehanteerd. Om een goed beeld te krijgen van Loveluck’s theorieën wordt in paragraaf 3.4 een samenvatting gegeven van de door hem behandelde onderwerpen die voor dit

onderzoek relevant zijn. Naast Loveluck’s literatuur worden ook de theorieën van andere toonaangevende onderzoekers vergeleken met elkaar en getoetst aan de situatie in de steden. Binnen dit onderzoek wordt gesproken over proto-urbane nederzettingen wanneer de nederzetting nog geen stad is, maar wel reeds een proto-urbane ontwikkeling doormaakt.

(20)

4.3 Relevantie

In de periode tussen de negende en elfde eeuw vonden ontwikkelingen plaats die met terugwerkende kracht gezien worden als het startsein van de verstedelijking van Noordwest-Europa. Niet alle hedendaags belangrijke steden hebben hun oorsprong in deze periode, maar voor veel steden werd in deze periode de basis gelegd. Des te meer reden voor een vergelijkend onderzoek naar het ontstaan van deze steden. Vanuit verschillende disciplines is naar het urbanisatieproces gekeken en onderzoek naar het ontstaan van de plattegrond en de ruimtelijke inrichting (de stadsmorfologie) van individuele steden is wel degelijk uitgevoerd.56 Toch heeft een vergelijkende studie van de factoren en actoren bij het ontstaan

van deze steden tot op heden nauwelijks plaatsgevonden. De fysieke (stadsmorfologie) en mentale plaats die de actoren innamen in de stad is tevens onderbelicht. Dit gemis werd meermaals kenbaar gemaakt door R. Rutte en andere onderzoekers.57 Rutte en Abrahams

(red.) hebben in hun boek ‘Atlas van de verstedelijking in Nederland. 1000 jaar ruimtelijke ontwikkeling’ een belangrijke basis gelegd met een algemene vergelijking van de

stadsmorfologie van de 35 grootste steden in Nederland. Al zal dit boek een standaardwerk zijn voor de komende generaties onderzoekers, de Belgische en West-Duitse steden zijn niet behandeld en verdiepende vragen omtrent de vroegste urbanisatiefase worden in dit boek nog niet beantwoord. Toch vormt dit boek een belangrijk uitgangspunt op basis waarvan de keuze voor steden in dit onderzoek is gemaakt.

Deze scriptie kan niet alle steden behandelen, maar vormt wel een aanzet tot de beantwoording van verdiepende vragen binnen het kader van de archeologie en het ontstaan van de vroegste steden in de Lage Landen en westelijk Duitsland. Deze vragen hebben betrekking op de regionale of langeafstands focus van steden en de rol van handelaren, ambachtslieden en bovenal elite.

4.4 Verantwoording keuze steden

Bij de keuze voor steden was aan grootschalige deselectie niet te ontkomen. In het artikel van Rutte en Vannieuwenhuyze zijn de steden gerangschikt naar ouderdom.58 De oudste

groep bestaat uit de eerste generatie steden (tiende/elfde eeuw), de volgende groep uit de tweede generatie steden (elfde/twaalfde eeuw) en de laatste groep uit de derde generatie steden (eind twaalfde/dertiende eeuw). Binnen dit onderzoek ligt de nadruk op de eerste groep, die we kwalificeren als proto-urbane nederzettingen en wordt de tweede groep summier behandeld. Twaalf Nederlandse en Belgische steden kwalificeerden als oudste steden en het aantal steden binnen de tweede generatie bedroeg circa zestien. Belangrijk bij de keuze van steden was de afweging hoeveel informatie voorhanden was. Een essentiële bron vormde hierbij de hoeveelheid uitgewerkt archeologisch onderzoek. Om ondanks het geringe aantal steden toch een zo compleet mogelijk beeld van de stadsontwikkeling in de Lage Landen en Duitsland te krijgen, is gekozen voor steden met een gevarieerde

oorsprong. Zodoende is de keuze gevallen op de steden: Utrecht en Keulen (Romeinse oorsprong), Brugge en Deventer (negende/tiende-eeuwse oorsprong) en Tiel en Groningen 56 Rutte/Vannieuwenhuyze 2014, 114.

57 Rutte 2002;Rutte/vannieuwenhuyze 2014;Rutte 1996. 58 Rutte/Vannieuwenhuyze 2014.

(21)

(tiende-/elfde-eeuwse oorsprong). Om een cirkelredenering te voorkomen is gekozen voor steden die niet of summier behandeld worden door de wetenschappers wiens theorieën binnen dit onderzoek getoetst worden. Brugge is de enige stad binnen dit onderzoek die door Loveluck en Verhulst wordt behandeld. De keuze voor Brugge is tweeledig: enerzijds wordt de stad summier behandeld door beide onderzoekers en worden hun bevindingen kritisch tegen het licht gehouden binnen dit onderzoek, anderzijds wordt Brugge gebruikt om de proto-urbane ontwikkeling in de andere steden en de theorieën van de onderzoekers te toetsen.

Voor dit onderzoek was het belangrijk proto-urbane nederzettingen binnen dezelfde

invloedssfeer te vergelijken. Al deze steden hebben in bepaalde zin een relatie met elkaar. Dat kan betekenen dat ze onder hetzelfde aartsbisdom vallen (Keulen), onder hetzelfde bisdom (Utrecht) of door handel binnen elkaars invloedssfeer lagen. Voor de meeste steden gelden minstens twee van de drie kenmerken. Op afbeelding 4.1 zijn de locaties van de verschillende steden te zien.

(22)

5. Vroege steden getoetst aan ideeën over hun ontwikkeling

In dit hoofdstuk wordt de ontwikkeling van zes proto-urbane nederzettingen in de Lage Landen en westelijk Duitsland behandeld. Allereerst wordt per stad de vroegste

geschiedenis beschreven. Vervolgens wordt ingegaan op de periode tussen de tiende en elfde eeuw. In de daaropvolgende paragrafen wordt een verdiepende blik geworpen op de locatiekeuze, het moment van de proto-urbane ontwikkeling en de verschillende actoren binnen dit proces een rol speelden.

5.1 Utrecht: kerkelijk centrum in een bisdom met macht

5.1.1 Archeologie en geschiedenis Utrecht

5.1.1.1 Samenvatting vroegste geschiedenis

Utrecht wordt gerekend tot een van de langst bewoonde plekken van Nederland. Reeds vanaf 11.000 voor Christus (het paleolithicum) werd met regelmaat binnen Utrechts

gemeentegrenzen gewoond.59 Eén van de belangrijkste gebeurtenissen voor de ontwikkeling

van Utrecht was de komst van de Romeinen in 47 n.C.60 De Romeinen vestigden zich op de

plek waar het huidige Domplein ligt en bouwden hier een castellum. Dit castellum werd Traiectum genoemd, wat zoiets betekent als: plek waar de rivier kan worden overgestoken. De keuze van deze plek is hiermee gelijk verklaard. De ligging langs de rivieren de Rijn en de Vecht heeft altijd een belangrijke rol gespeeld voor de ontwikkeling van Utrecht.

Traiectum maakte deel uit van de limes, de uit vele forten bestaande noordelijke grens van het Romeinse rijk, lopend langs de zuidelijke oever van de Rijn. In de nabijheid van

Traiectum lagen nog twee forten, te weten Fectio (Bunnik-Vechten) en Fletio (Vleuten-de Meern).61 Na verloop van tijd werd het castellum uitgebreid en van tufsteen gebouwd.62

Destabilisatie van het gebied had tot gevolg dat de Romeinen hier definitief wegtrokken in 270.63

Van de periode tussen 270 en het einde van de vijfde eeuw is niet veel bekend. Al kan op basis van archeologische vondsten bewoningscontinuïteit niet met zekerheid aangetoond worden, zeker is wel dat in de vijfde eeuw bewoning plaatsvond in de buurt van het Domplein. De belangrijkste aanwijzingen hiervoor zijn twee rijk uitgeruste kindergraven daterend tussen 410 en 443.64 In de Utrechtse wijk Leidsche Rijn zijn resten van een

welvarende nederzetting uit de Vroege Middeleeuwen gevonden. Deze nederzetting startte omstreeks 575, maar had haar hoogtijdagen gedurende de zevende en het begin van de achtste eeuw.65

59 De Bruin/De Kam/Van Vliet 2017, 11.

60 De Groot 2000, 14.

61 De Groot 2000, 15.

62 De Groot 2000, 19.

63 Kloosterman/Hoegen 2015, 9

64 De Bruin/De Kam/Van Vliet 2017, 30.

(23)

In het begin van de zevende eeuw bouwt de Frankische koning Dagobert een kerkje binnen de muren van het oude castellum. Waarschijnlijk werd deze kerk gebouwd op de

fundamenten van een oudere kerk, gebouwd door Theutbert II (AD 586-612) of Chlotarius II (AD 584-629).66 De bouw van dit kerkje markeert een periode waarin het castellum

afwisselend deel uitmaakt van het Friese en het Frankische rijk. Wanneer de Friezen dit gebied weer heroverd hebben, wordt deze kerk afgebroken. De belangrijke missionaris Willibrord wordt aartsbisschop van de Friezen in 695 en heeft, wanneer het gebied weer in Frankische handen is, als uitvalsbasis het Utrechtse castellum. Willibrord herbouwt de oude kerk en bouwt ook een nieuwe kerk, gewijd aan St. Salvator.67 Ook deze kerken zijn geen

lang leven beschoren en worden verwoest door de Friezen in 714. In 717 wordt de Friese koning Radbod definitief verslagen door de Franken en wordt op initiatief van Willibrord en de Karolingische koning Karel Martel de kerk wederom herbouwd.68 Hierna wordt ook een

klooster gebouwd binnen de muren van het castellum.

Het bisdom Utrecht heeft vanaf de achtste eeuw in toenemende mate een religieuze functie voor het grootste deel van Frankisch Nederland. Deze belangrijke functie had ook zijn weerslag in de bewoning van Utrecht. Zo ontstond er een vicus ten westen van het oude castellum, bewoond door handelaren en ambachtslieden en is ten noorden van het castellum een begraafplaats aangetroffen.69 Scherven die bij deze vicus zijn gevonden

wijzen op bewoning vanaf de negende eeuw en mogelijk iets eerder.70 Al is veel nog steeds

onduidelijk, Utrecht zal gedurende deze periode nog geen belangrijke economische functie gehad hebben. Wel is zeker dat aardewerk uit het Rijngebied, hout uit Duitsland, tufsteen uit de Eifel, kalksteen uit het Maasland en huiden, bont en misschien barnsteen uit Scandinavië op de Utrechtse markt verhandeld werd.71

Deze welvaart bleef echter niet onopgemerkt. Vanaf 830 begonnen Vikingen vanuit Scandinavië plundertochten te ondernemen. Verschillende steden waaronder Dorestad leden hier onder. Het gedestabiliseerde Frankische rijk was niet bij machten zich voldoende tegen deze invallen te verdedigen. In 857 moest ook Utrecht eraan geloven, wanneer Vikingen een groot deel van de geestelijke bewoners over de kling jaagden. De Utrechtse bisschop Hunger wist te ontkomen naar het bisdom Luik en de daaropvolgende bisschop vestigde zich in Deventer. Vanwege de aanwezigheid van de Vikingen en de politieke ontwikkelingen binnen het Frankische rijk zou het tot 925 duren voordat Utrecht weer een bisdom werd.72 Verschillende zwaarden en twee fragmenten van een Vikingschip zijn tot nog

toe de enige archeologische aanwijzingen voor de aanwezigheid van de Vikingen.73

66 De Groot 1995, 136.

67 Esmeijer/Koldeweij/Kool/Koopmans/Mekking/Pesch 1998, 33.

68 Kloosterman/Hoegen 2015, 9; De Bruijn 1994, 39.

69 De Bruin/De Kam/Van Vliet 2017, 36.

70 De Groot 2000, 37.

71 De Groot 2000, 38.

72 De Bruin/De Kam/Van Vliet 2017, 37.

(24)

5.1.1.2. Periode tussen de tiende en elfde eeuw

De periode tussen de tiende en elfde eeuw is een periode waarin enerzijds de belangrijkste gebouwen in Utrecht werden gebouwd, maar anderzijds een periode waarover nog steeds relatief weinig bekend is.

Bisschop Balderik was de belangrijkste bisschop van Utrecht in de tiende eeuw en

bekleedde deze functie van 917 tot 975. Zoals meerdere van zijn voorgangers was ook hij genoodzaakt beide kerken te herstellen van verwoestingen, ditmaal aangebracht door de Vikingen. Balderik kreeg steun van de Duitse keizer Hendrik I (919-936) bij de

herstelwerkzaamheden.74 Tevens bouwde Balderik de Heilige Kruiskapel.75 Hiermee werd

het fort eens te meer het kerkelijke centrum van de wijde omgeving. Om deze centrale functie kracht bij te zetten zorgde Balderik dat relieken van belangrijke heiligen werden aangekocht en lieten Balderik en het merendeel van zijn opvolgers zich in de Maartenskerk begraven.76 Ook de zoon van Hendrik I, de latere keizer Otto de Grote, steunde het bisdom

Utrecht actief. De Karolingische destabilisatie was een halt toegeroepen met de komst van de Ottoonse dynastie en Utrecht floreerde onder deze nieuwe politieke situatie.77 Zo

verleende Otto de Grote Utrecht in 936 het recht om munt te slaan, verhuisde de tol van Muiden naar Utrecht en verkreeg het bisdom meerdere rechten en bezittingen.78 Deze

verkregen rechten en bezittingen zorgden ervoor dat de markthandel in Utrecht zich

ontwikkelde en Utrecht in toenemende mate importantie verwierf. 79 De goede relatie tussen

het bisdom en het rijk continueerde onder de Salische dynastie. De bisschoppen in Utrecht werden benoemd door de koning en bestonden derhalve primair uit vertrouwelingen.80 Deze

innige relatie tussen het bisdom en de koning uitte zich onder andere in de bouw van een keizerlijke palts. Deze palts was, tezamen met de twee kerken, gevestigd binnen de oude castellummuren. Zodoende was het oude castellum verworden tot bisschoppelijke burcht. De belangrijke functie van Utrecht uitte zich ook door de bouw van religieuze gebouwen. Bisschop Adelbold liet in 1015 de bouw van een nieuwe Domkerk aanvangen. De Sint-Pieter, Sint-Jan en Sint-Paulus volgden in 1048, 1054 en 1050 onder Adelbold’s opvolger Bernold. Diens opvolger Koenraad initieerde de bouw van de Sint-Marie in 1081.81 Met deze

kerk werd het zogenaamde kerkenkruis van Utrecht voltooid, al is het niet zeker of dit zo bedoeld was. Het feit dat het hart en de overige ingewanden van koning Koenraad in de Domkerk begraven zijn, staat symbool voor de goede relatie tussen het bisdom en de keizer. Ook zijn zoon, de koning en latere keizer Hendrik III droeg Utrecht een warm hart toe, getuigende zijn vele bezoeken aan het bisdom.82

Met de Buurkerk verkreeg Utrecht haar eerste echte parochiekerk eveneens in de elfde eeuw. Deze kerk nam de parochiale functie over van de Sint-Maartenskerk, welke zich

74 De Bruin/De Kam/Van Vliet 2017, 37.

75 Van Rooijen 2010a, 162.

76 Van Vliet 2000, 51. 77 Van Vliet 2000, 46. 78 Van Vliet 2000, 47. 79 Van Vliet 2000, 48. 80 Van Vliet 2000, 49. 81 Van Vliet 2000, 62. 82 Mekking 1988, 21.

(25)

binnen de ommuurde burcht bevond.83 De Buurkerk diende als parochiekerk voor de

bewoners van Utrecht en van de omliggende plaatsen. De kerk werd gesticht in de handelsnederzetting ten westen van de burcht, in het vermoedelijke Stathe.84

5.1.2 Analyse proto-urbane ontwikkeling

5.1.2.1 Locatiekeuze

Utrecht heeft dankzij haar ligging in het rivierengebied sinds lange tijd belangstelling genoten. Zowel de (Kromme-) Rijn (oost-west) en de Vecht (noord-zuid) waren gedurende de Middeleeuwen belangrijke verkeersaders. Het is dan ook niet toevallig dat de eerste nederzettingen zich langs de oevers en op de oeverwallen van deze rivieren bevonden. Utrecht lag op een zogenaamd drielandenpunt. Oostelijk bevond zich de Heuvelrug, zuidelijk en zuidoostelijk het rivierengebied en noordelijk het veenweide-landschap. Deze

verschillende elementen betekenden dat landbouw, veeteelt, jacht en visserij in de nabije omgeving mogelijk waren.85 Een andere belangrijke reden voor de ligging van Utrecht ligt,

zoals gezegd, verscholen in de naam van het Romeinse castellum: Traiectum. Deze naam betekent namelijk doorwaadbare plaats. Utrecht moet dus gelegen zijn op een plek waar de Kromme Rijn relatief makkelijk over te steken was.

Zodoende voldeed Utrecht aan de topografische kenmerken van een op een relatieve hoogte gelegen proto-urbane nederzetting, met een ligging aan routes die de plaats zowel over land als via rivieren verbonden met andere regio’s .

5.1.2.2 Agrarisch of proto-urbaan

Utrecht was reeds een regionaal religieus centrum vanaf de zevende eeuw. De groei van Utrecht nam pas echt toe vanaf 925 met de terugkeer van de bisschop. Archeologisch gezien is over de tiende eeuw niet zoveel bekend. Toch is het zeker dat Utrecht in deze periode het munt- en tolrecht verkreeg en de kerken herbouwd werden. In de tweede helft van de tiende eeuw bezat Utrecht tevens meerdere markten. Dit resulteerde in een religieuze en economische importantie die in de nabije omgeving zijn weerga niet kende. De nederzetting bestond in de negende eeuw uit minstens vier en maximaal acht wijken. Of dit als wijken of verschillende nederzettingen gezien werd, is niet duidelijk. Wel is duidelijk dat twee van deze wijken puur op handel gericht waren, waar de andere twee agrarisch van aard waren. Bij één van de twee wijken zijn veel kadewerken aangetroffen. De twee

handelswijken zullen in hoge mate afhankelijk zijn geweest van de agrarische wijken, terwijl het bisschoppelijke centrum afhankelijk was van de handelswijken voor specialistische producten en bouwmaterialen die van elders aangevoerd moesten worden. Vanaf de tiende eeuw werden de veengronden rond Utrecht ontgonnen. Veel van deze woeste gronden waren in bezit van de kapittels in Utrecht en moeten op den duur in voedsel en

verhandelbaar surplus voorzien hebben.86

De ontwikkeling als proto-urbane nederzetting betekende dus niet dat er geen agrarische activiteiten meer plaatsvonden. De relatieve dunbevolktheid van deze vroege steden maakte 83 Van Vliet 2000, 64.

84 Van Vliet 2000, 65. 85 De Groot 2000, 11. 86 Hoekstra/Klück 1990, 114.

(26)

het mogelijk om deze activiteiten lange tijd binnen nederzetting te ontplooien. Zo zijn recent nog aanwijzingen gevonden voor dertiende-eeuwse agrarische activiteiten in de binnenstad van Utrecht.87 Toch had tiende-eeuws Utrecht al kenmerken van een echte proto-urbane

nederzetting dat een economisch en religieus centrum was en waar gedeeltes van de nederzetting niet langer zelfvoorzienend waren.

De bisschoppelijke burcht was aantoonbaar afgescheiden van het rurale gebied, maar voor de handelsnederzettingen is dit tot op heden niet aangetoond. Daarbij zijn nog niet met zekerheid voor handel of ambachten gespecialiseerde gebouwen gevonden in Utrecht en is lastig vat te krijgen op de mate van dichtbevolktheid. Echter, met de verleende rechten, ecclesiastische gebouwen, gespecialiseerde handelswijken, verschillende markten, kades en havenwerken (infrastructuur) voldeed Utrecht in de tiende eeuw aan vijf van de zeven urbane kenmerken.

5.1.3 Actoren binnen de proto-urbane ontwikkeling

5.1.3.1 Elite

Over de invloed van de elite op de ontwikkeling van Utrecht bestaat geen twijfel. De

aanwezigheid van de kerkelijke elite en de welwillendheid van de koningen en keizers waren ontegenzeggelijk van essentieel belang bij de stadsvorming van Utrecht.

De kerkelijke interesse in Utrecht vangt, zoals hiervoor beschreven, reeds aan in de zevende eeuw. De bouw van de verschillende kerken onderstrepen de verregaande

interesse van de machtige kerkelijke elite in Utrecht. De vruchtbare samenwerking tussen de seculiere en geestelijke elite zorgen voor een bloeiende samenleving. De bouw van de kerken en vooral de bouw van de nieuwe kathedraal had mede als doel de macht van de kerk te onderstrepen.88 Deze beslissingen getuigen tezamen met de verlening van het

munt-en tolrecht van de elitaire controle op de handel munt-en de stimulatie van Utrecht als handelsnederzetting.

De belangrijkste kerkelijke elite was zodoende gevestigd binnen de muren van de burcht. Deze versterking zal een opvallend verschijning in het landschap zijn geweest en had ook een verdedigende functie voor de omwonenden. Bisschop Balderik bouwde een

bisschoppelijk paleis binnen de burchtmuren in de tiende eeuw. Dit paleis ging echter in vlammen op in 1017, waarna in de loop van de elfde eeuw met de bouw van een nieuw bisschoppelijk paleis werd aangevangen.89 Behalve de kerkelijke elite huisde ook de

seculiere elite binnen de bisschoppelijke burcht. Het keizerlijke paleis, paleis Lofen, was de plek waar de keizer verbleef tijdens zijn bezoek aan Utrecht. Beide paleizen straalden macht uit, maar waren bovenal bedoeld de verbondenheid van de keizer en bisschop te

representeren.90

De aanwezigheid van de kerkelijke en seculiere elite zal voor een aanzuigende werking gezorgd hebben. Niet alleen bood de nabijheid van de bisschoppelijke burcht bescherming,

87 Beeuwkes 2017,132.

88 De Kam/Kipp/Claessen 2014, 25.

89 Kloosterman 2010, 4.

(27)

ook genereerde deze elite vraag naar goederen en zorgde hun aanwezigheid voor

werkgelegenheid. De bouw van de burcht, de paleizen, de kloosters en de talloze kerken zal voor veel werk gezorgd hebben. Aangezien de lokale bevolking in die periode nog niet groot was, diende specialistische arbeiders van elders te komen.91 Daarbij diende de materialen

voor de bouw van deze structuren van ver te komen. Immers, in deze omgeving was geen steen en weinig hout voorhanden. Het tufsteen en rode zandsteen werd aangevoerd vanuit de Eifel en ook het hout, de kalkmortel en de leien werden waarschijnlijk van elders hierheen gebracht.92 Ook in voedsel, kleding en ander soort materialen welke de geestelijken nodig

hadden moest worden voorzien en zorgden voor permanent werk voor de omwonenden.93

De visserij speelde ook een belangrijke rol. Het visregaal op de Vecht was in eerste instantie een koninklijk recht, maar werd in de tiende eeuw het recht van de Utrechtse kerk.94 Vanaf

de tiende eeuw werden ook de veengronden rond Utrecht ontgonnen in opdracht van de kapittels in Utrecht. Deze gebieden waren voorheen onbewoond. De elitaire vraag naar agrarische producten stimuleerde zodoende de landbouw in de rurale omgeving. Behalve in de directe omgeving van Utrecht bezaten de kapittels ook landerijen verspreid over de Lage Landen. Voorbeelden kennen we onder meer uit Groningen en Brugge. De toevoer van deze producten zal verhandelbaar surplus gegenereerd hebben, welke de handel in Utrecht stimuleerde.

Geconcludeerd kan worden dat de rol van de elite essentieel was voor de ontwikkeling van Utrecht. De door de koningen gesteunde bisschoppen waren machtig genoeg om van Utrecht een bloeiende proto-urbane handelsnederzetting te maken. Exemplarisch is dat wanneer de bisschop wegvluchtte voor de Vikingen, Utrecht een periode van stagnatie kende.

5.1.3.2 Handelaren

De eerste vermelding van handelaren in Utrecht stamt uit 753. De exacte locatie waar deze handelaren zich ophielden is onbekend, mogelijk verplaatsten zij zich bij tijd en wijle.95 Al

bereikte Utrecht in deze periode bij lange na niet dezelfde omvang als Dorestad,

onbeduidend was de handelsnederzetting niet. Vondsten van Badorf-aardewerk duiden op handen met het Rijnland, terwijl waarschijnlijk ook wijn, bont, ijzerwaren en glas werden verhandeld op de Utrechtse markt.96 Vanaf de negende eeuw is sprake van een groep

handelaren die handelen in Dorestad onder gezag van de bisschop. Deze zogenaamde St. Maartenslieden(/mannen) genoten handelsprivileges als tolvrijstellingen. Vanaf het begin van de elfde eeuw is het bestaan van deze groep ook in Utrecht bewezen, al is het goed mogelijk dat ze daar al eerder actief waren.97

Met de nieuwe macht en de voordelige handelsvoorwaarden van de tiende eeuw nam ook de handel in Utrecht toe. Uit de tiende en elfde eeuw zijn twee handelsnederzettingen bekend in Utrecht. De ligging van de handelsnederzetting Stathe, voor het eerst genoemd in 91 De Kam/Kipp/Claessen 2014, 27.

92 De Bruin/De Kam/Van Vliet 2017, 42;De Kam/Kipp/Claessen 2014, 27.

93 De Bruin/De Kam/Van Vliet 2017, 43. 94 Van der Tuuk/Cruysheer 2013, 112. 95 Van Regteren Altena 1970, 132. 96 Brugman/Buiter/Van Vliet 1995, 12. 97 Brugman/Buiter/Van Vliet 1995, 13.

(28)

1127, is sinds jaar en dag onderwerp van discussie. Stathe betekent ‘plaats waar men de schepen aan land kan trekken’.98 Algemeen aangenomen wordt dat deze vicus zich westelijk

van het castellum aan de Rijn bevond.99 Een andere theorie vermoedt de ligging van Stathe

ten noorden van het Romeinse castellum aan de Vecht.100 Buiten deze discussie kan met

enige zekerheid gesteld worden dat negende-eeuws Utrecht uit minstens vier wijken bestond (afb. 5.1). De westelijke handelswijk was waarschijnlijk de meest omvangrijke. De bouw van de parochiale Buurkerk in deze wijk is dan ook niet verrassend. Bij beide

nederzettingen zijn duidelijk aanwijzingen van handel gevonden.101 Het feit dat Utrecht vanaf

953 de markttol bezat is een belangrijke stimulans voor de handel geweest.102 Utrecht was

één van de vier plaatsen waar grote markten plaatsvonden (met Keulen, Aken en

Duisburg).103 Het slaan van munt diende voornamelijk voor de langeafstandshandel. In deze

handel werd munt als aanvulling op de ruilhandel gebruikt, waar bij regionale handel muntgeld nauwelijks gebruikt werd.104

Afb. 5.1: De situatie in Utrecht omstreeks 1000. Zichtbaar zijn de verschillende nederzettingen en het Romeinse fort. (Bron: Van Vliet 2000, 55)

Utrecht werd een handelsknooppunt voor de langeafstandshandel in de elfde eeuw. De jaarmarkten trokken kooplieden uit alle windstreken aan.105 Er zijn meerdere archeologische

voorbeelden voor de aanwezigheid van uitheemse producten, zoals: graan en wijn afkomstig van voorbij Koblenz, tuf- en zandsteen uit de Eifel, glas en aardewerk uit het Duitse

Rijngebied en zout uit de Friese kustgebieden. Ook zijn er aanwijzingen van handel met

98 Hoekstra/Klück 1990, 113.

99 De Groot 2000, 37;De Bruin/De Kam/Van Vliet 2017, 38.

100 Van Rooijen 2010a.

101 Van Vliet 2000, 55.

102 Van der Tuuk/Cruysheer 2013, 112. 103 Eiden/Irsigler 2000, 46.

104 Brugman/Buiter/Van Vliet 1995,14. 105 Brugman/Buiter/Van Vliet 1995, 9.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

oog, terwijl tar contrôle daarna door het naman van monsters da suiker-on suurgehalten door het Laboratorium van hat Proe fetation to Haaldwijk «oar nauwkeurig

Naar verwachting zal een inventarisatie en analyse van talige elementen in een aantal cultuurnota’s van geselecteerde Nederlandse gemeenten meer kunnen zeggen over hoe de

meerwaarde nog weinig bekend is – zouden zorgverzekeraars van de aanbieders van de zorg kunnen vergen dat eerst gegevens over kosteneffectiviteit van de zorg worden

De centrale onderzoeksvraag in dit onderzoek was: wat is de invloed van het deelnemen aan een schuldsaneringstraject bij de gemeente Amsterdam of het deelnemen aan een

in Leiden bestond tot 1768 het ambt van thesaurier extraordinaris, in 1787 werden twee colleges aangesteld, de zogenaamde 'gecom- mitteerden tot de fabricage'; Delft had

Proost Humbertus kan de behoefte hebben gehad het belang van het Servaaskapittel en zijn eigen functie als proost in Maastricht ten opzichte van de Luikse bisschop duide- lijk te

Met behulp van vergelijking 3 kan ook voor de champignonteelt een index worden opgesteld waarmee voor de afzonderlijke werkzame stoffen de relatieve kans wordt beschreven dat zij in

3p 24 Geef kort aan in welk opzicht de Amerikaanse cultuur de Europese beïnvloedde in de eerste helft van de twintigste eeuw.. Doe dat aan de hand