• No results found

6. Heren, handelaren, ambachtslieden en het rurale achterland

6.3 De rol van de drie actoren

In deze paragraaf wordt ingegaan op de rol van de elite, handelaren en ambachtslieden. - Vraag C.1: Wat was de rol van de elite in het ontstaan en de ontwikkeling van de

proto-urbane nederzettingen en hoe sluit dit aan op de theorieën van Loveluck? Volgens Loveluck probeerde de koninklijke elite de grensregio’s te controleren door van agrarische nederzettingen belangrijke plaatsen te maken. Deze ontwikkeling is terug te zien in dit onderzoek. Elke plaats in dit onderzoek werd in haar beginfase op meer of mindere mate beïnvloed door koninklijke controle. Zowel Groningen, Deventer als Utrecht bevonden zich in grensregio’s op het moment dat de koninklijke interesse aanving. De koning was dan ook niet altijd bij machte deze regio’s te controleren en deze plaatsen hadden strategisch belang. In alle nederzettingen bezat de koning grond en alle nederzettingen verkregen privileges als het munt- en tolrecht. Enkel in Brugge waren het vooral de graven van Vlaanderen die de handelsnederzetting stimuleerden.

Vanaf de tiende eeuw speelde de kerk een steeds grotere rol als wereldlijke gezagsdrager (dit fenomeen wordt het rijkskerkensysteem genoemd). De hoogste kerkelijke rang binnen dit onderzoek werd bekleed door de aartsbisschop van Keulen. Archeologisch onderzoek aan de Heumarkt in Keulen wijst uit dat de aartsbisschoppen een groot aandeel hadden in economie door markten op te richten en de locatie van handelaren en ambachtslieden te bepalen. Ook bij de andere steden zijn, hetzij historische dan wel archeologische, bewijzen voor kerkelijke controle. Het meest duidelijke voorbeeld betreft Utrecht, dat reeds vanaf het begin van de achtste eeuw een bisdom is. De Utrechtse bisschoppen verkregen in de tiende en elfde eeuw tevens koninklijke domeinen in Deventer, Tiel en Groningen. Zoals al in paragraaf 6.2 beschreven werd, genereerde de aristocratische domeinen agrarisch surplus dat op de markten verhandeld werd. De markten waren vaak gelegen op bisschoppelijke, koninklijke of grafelijke grond. Tevens genereerde de elitaire aanwezigheid vraag naar bouwmateriaal voor de bouw van de kerken, kloosters en paleizen.

Zodoende kan geconcludeerd worden dat de elite een grote rol speelde in het ontstaan van de proto-urbane nederzettingen. De vraag of de elite interesse in de nederzettingen kreeg vanwege de aanwezigheid van handelaren of dat de handelaren naar de nederzettingen toetrokken vanwege de aanwezigheid van de elite, is niet met zekerheid te beantwoorden. Toch kan voorzichtig gesteld worden dat geen van de nederzettingen zich vergelijkbaar had ontwikkeld zonder de aanwezigheid van elite. Dat betekent overigens niet dat er geen handelsnederzettingen waren geweest zonder deze controle, maar wel dat de schaal waarop handel gevoerd werd vele mate kleiner zou zijn geweest.

- Vraag C.2: Had de elite een eigen woon/werkgebied binnen de nederzetting en probeerde de elite diens aanwezigheid te symboliseren door middel van het bouwen van versterkingen?

Loveluck beschrijft dat de elite diens aanwezigheid vaak symboliseerde door de bouw van versterkingen. In deze versterkingen werd vaak surplus opgeslagen, maar hun voornaamste functie was de uitstraling van macht en controle. Ook Blockmans en Hoppenbrouwers

onderschrijven deze theorie en benoemen dat dit reeds voorkwam vanaf de Karolingische periode, maar pas echt toenam in het midden van de tiende eeuw. Een dergelijk

Karolingisch voorbeeld heeft mogelijk in Brugge bestaan. Waarschijnlijk bevond zich hier reeds vanaf de negende eeuw een feodale versterking genaamd de Burg. Andere uitingen van de koninklijke macht zijn de centraalbouwkerken in Brugge en Groningen, de aan St. Walburga gewijde kerken en kloosters in Groningen, Tiel en Brugge en de (koninklijke en bisschoppelijke) paltsen in Utrecht, Tiel, Deventer, Keulen. De elite bevond zich in alle nederzettingen in een duidelijk afgescheiden gebied. Dit werd gesymboliseerd door een wal of muur (Tiel, Deventer, Utrecht, Brugge) of een prominent aristocratisch gedeelte binnen de nederzetting (Keulen, Groningen).

Zodoende is het duidelijk dat de elite in alle nederzettingen een prominente plaats had. Deze plaats was duidelijk herkenbaar als bestuurlijk en religieus centrum, hetzij door middel van versterkingen, hetzij door belangrijke gebouwen. De theorie van Loveluck is hiermee gegrond. Schofield en Steuer omschrijven deze aristocratische aanwezigheid treffender als zijnde een specifieke plek binnen de stad, duidelijk gedistantieerd van de overige

nederzetting. Dit behoefte dus geen versterking te zijn, maar het was wel duidelijk voor de inwoners en bezoekers dat zich op deze plek de macht bevond.

- Vraag C.3: Wat was de rol van handelaren in het ontstaan en de ontwikkeling van de proto-urbane nederzettingen en zijn er aanwijzingen voor een vrije of onvrije status van deze handelaren?

Handelaren laten zich, hoe belangrijk ze ook waren voor de ontwikkeling van de proto- urbane steden, archeologisch niet altijd makkelijk in beeld brengen. Loveluck beweert dat handelaren verregaande vrijheden genoten en konden wisselen van heer wanneer hun dat goeddunkte. Deze groep zou dus primair bestaan uit ‘vrije handelaren’. Ondanks de geringe informatie over de volmiddeleeuwse handelaren, kan op basis van dit onderzoek bij deze theorie een kanttekening geplaatst worden.

Handelaren genereerden tolinkomsten en zorgden voor de aanvoer van hout, steen, aardewerk en andere producten die essentieel waren voor de groei van proto-urbane

nederzettingen. In het voorgaande is reeds de belangrijke rol van zowel de regionale handel als de langeafstandshandel beschreven. Zodoende was hun aanwezigheid van primair belang voor de elite. Verschillende voorbeelden wijzen dan ook op handelaren in dienst van de keizer. In Keulen zijn twee aanwijzingen voor het bestaan van niet-vrije handelaren. In een Engelse bron worden Keulse handelaren ‘mannen van de keizer’ genoemd, waarbij een andere bron spreekt over ‘St. Maartens handelaren’. Hieruit kan geconcludeerd worden dat in ieder geval een deel van de handelaren in dienst was bij de bisschop of de koning. Ook het Tielse handelsgilde noemde zich vanaf de elfde eeuw ‘mannen van de keizer’. Een andere aanwijzing is het feit dat handelaren van Tiel, Groningen, Deventer en Utrecht, net als de Keulse handelaren, homines imperatoris (mannen van de keizer) genoemd worden in, wederom, een Engelse bron.373

Er zijn eveneens bronnen die wijzen op handelaren in dienst van de bisschop. In Tiel, Deventer, Utrecht en Groningen was sprake van handelaren die eigenlijk ministerialen

waren in dienst van de bisschop (St. Maartensmannen). Zij waren voor privileges zoals tolvrijheden afhankelijk van de bisschop. Het feit dat deze handelaren op bisschoppelijke of koninklijke grond woonden en werkten suggereert een onvrij karakter. Archeologie heeft tot op heden weinig aan deze discussie toe te voegen.

In Keulen heeft archeologisch onderzoek wel bijgedragen aan deze discussie. Immers, de aartsbisschop van Keulen maakte van de plaats waar zich de handelaren bevonden een marktterrein waarmee zijn controle zichtbaar wordt. Er zijn vermoedens dat de Keulse handelaren reeds sinds de Karolingische periode in dienst waren van de aartsbisschop. Over de Brugse handelaren is nagenoeg niets bekend, wat bespiegelingen over hun positie onmogelijk maakt.

Handelaren hebben in elke nederzetting wellicht een andere mate van vrijheid genoten. Zo was Groningen vanwege de lastige bereikbaarheid immers moeilijker te controleren dan Utrecht. Enige mate van controle door en afhankelijkheid van de elite is toch erg

waarschijnlijk. Vermoedelijk plaatsten deze handelaren zichzelf in eerste instantie onder bescherming van de elite, waarna ze onder de autoriteit van laatstgenoemde werkten. Verhulst noemt deze handelaren semi-vrije mannen.374 Met de keuze onder elite te dienen

kwamen privileges, maar ook restricties. Wellicht is dit fenomeen eveneens van toepassing op de handelaren uit de proto-urbane nederzettingen. Zodoende kan geconcludeerd worden dat de stelling van Loveluck dat handelaren in de regel vrij waren mogelijk niet geheel juist is. Wel is duidelijk dat de handelaren een belangrijke rol speelden in de groei van de proto- urbane nederzettingen. De handelaren zorgden niet alleen voor de aanvoer van belangrijke goederen, ook zorgden zij voor aristocratische inkomsten door middel van tolheffingen.

- Vraag C.4: Zijn er aanwijzingen voor ambachtelijke werkzaamheden binnen de proto-urbane nederzettingen,

- zijn er aanwijzingen voor een verhuizing van ambachtslieden van het rurale achterland naar de proto-urbane nederzettingen

De meest mysterieuze groep binnen dit onderzoek betreft de ambachtslieden, al zou dit in theorie de groep moeten zijn waarop archeologie de meeste grip heeft. Slechts in enkele steden zijn aanwijzingen voor ambachtelijke activiteiten, maar nauwelijks op grote schaal. Dat is opvallend omdat Loveluck, Verhulst, Schofield, Steuer, Blockmans en

Hoppenbrouwers de ambachtslieden zien als belangrijkste stimulator voor de bloeiende handel in de proto-urbane nederzettingen. Volgens de onderzoekers trok deze groep van het rurale gebied naar de proto-urbane nederzettingen, waardoor de rurale regio afhankelijk werd van deze nederzettingen. Henning onderschrijft deze theorie, maar benoemt tevens dat ambachtelijke productie aanwezig bleef in het rurale achterland. Schofield, Steuer en Verhulst benoemen daarbij ook dat de ambachtelijke producten essentieel waren voor de handel en steden zodoende specialistische producten moesten kunnen bieden. Theuws merkt echter op dat de rol van ambachtslieden wellicht overschat wordt.

Deze belangrijke rol van ambachtslieden blijkt niet uit het archeologische onderzoek in de proto-urbane nederzettingen. Summiere vondsten wijzen op ambachtelijke activiteiten op huishoudelijk niveau in Utrecht, Groningen en Tiel. De bewerking van maalstenen in Tiel kan

wellicht wijzen op de aanwezigheid van uitheemse kennis. Immers, vulkanisch gesteente was niet natuurlijk aanwezig en diende geïmporteerd te worden. De schaal waarop dit gebeurde wijst echter op huishoudelijk gebruik en de productie heeft vermoedelijk niet voor de handel gediend. In Utrecht zijn echter wel aanwijzingen voor ambachten die met de constructie van de kerkelijke gebouwen of aristocratische residenties in verband gebracht kunnen worden. Dergelijke ambachten moeten binnen elke proto-urbane nederzetting hebben plaatsgevonden, maar zijn enkel (op kleine schaal) in Utrecht aangetroffen.

Steenbewerkers en andere gespecialiseerde ambachtslieden die werkten aan de bouw van de aristocratische gebouwen moesten van elders komen. Deze kennis was niet in het rurale achterland aanwezig. Steen was een uitheems bouwmateriaal waarvoor de kennis uit andere streken moet worden gehaald.

In Brugge moet de lakennijverheid groot zijn geweest, al is dit archeologisch nog niet aangetoond. Zodoende is niet zeker waar deze nijverheid precies plaatsvond. Enkel in Deventer en Keulen zijn concrete aanwijzingen voor relatief grootschalige ambachtelijke activiteiten. Een belangrijke constatering is dat vanaf 950 aantoonbaar specialisatie optrad in Deventer. Aanwijzingen voor handel en ambacht worden sindsdien niet meer op hetzelfde perceel aangetroffen en de ambachtelijke activiteiten concentreerden zich in toenemende mate in één bepaald gedeelte van de nederzetting.

De ambachtslieden in Keulen hadden, samen met handelaren, een eigen woon/werkgebied in de Rheinvorstadt. Waarschijnlijk is een groot deel van de ambachten nog niet

aangetroffen, maar duidelijk is dat deze productie een grote rol speelde in de economie van Keulen. Nog belangrijker is de constatering dat dit gecontroleerd werd door de bisschop. Waarschijnlijk waren de ambachtslieden, evenals de handelaren, in dienst bij de bisschop. Het bestaan van niet-vrije ambachtslieden die in dienst van een heer werkten, was volgens Verhulst een veelvoorkomend fenomeen.375

De voorbeelden uit Deventer en Keulen zouden kunnen voldoen aan de eerdergenoemde theorie van de trek van ambachtslieden naar de proto-urbane nederzettingen. Het is echter lastig aan te tonen waar deze ambachtslieden oorspronkelijk vandaan kwamen. Vooral de specialisatie die in Deventer optrad is interessant. De specialisatie betekende dat men vanaf 950 enkel van het ambacht kon leven. Dit laat zien dat de vraag naar dat ambachtelijke producten in grote mate gegroeid was en zou erop kunnen wijzen dat ook het rurale

achterland afhankelijk was geworden van de proto-urbane nederzetting voor ambachtelijke producten. Deventer zou de trek van ambachtslieden naar de stad kunnen staven, ware het niet dat de aanwijzingen weinig concreet zijn. Zodoende ontkracht het gebrek aan

ambachtelijke indicaties in de andere steden de theorie voorlopig. Een andere belangrijke indicatie voor de ontkrachting van de theorie komt uit de nederzettingen nabij Keulen. Deze nederzettingen specialiseerden zich in toenemende mate in bepaalde ambachten als ijzerbewerking en pottenbakken. Dit impliceert dat deze ambachten niet enkel in Keulen plaatsvonden en het rurale achterland wel degelijk beschikte over ambachtelijke kennis en kunde en zich hier bovendien belangrijke grondstoffen als klei, erts en houtskool bevonden. Op basis van dit onderzoek kunnen bij de theorie dat het rurale achterland afhankelijk was van de proto-urbane nederzettingen voor ambachtelijke producten vraagtekens gezet worden. Wat betreft de huidige informatie is het belangrijk op te merken dat weinig

archeologisch onderzoek is uitgevoerd in het gros van de binnensteden en dat ambachtelijke activiteiten uit de Volle Middeleeuwen wellicht niet overal worden herkend. Toch is het duidelijk dat de eerdergenoemde theorie voorlopig niet strookt met de archeologische resultaten van de zes proto-urbane nederzettingen. Op basis van dit onderzoek lijkt Theuws een juiste constatering gemaakt te hebben. Immers, wanneer de rol van ambachtslieden inderdaad zo belangrijk was, zou men verwachten deze activiteiten vaker aan te treffen bij archeologisch onderzoek. Wellicht komt de analyse van Henning het dichtst bij de waarheid en trokken ambachtslieden wel degelijk naar de centrale plaatsen, maar bleef ambachtelijke productie op een kleinere schaal in het rurale gebied plaatsvinden. De opgravingresultaten in Keulen en van Hambach 500 onderbouwen deze theorie. De waarheid ligt dan in het midden. Toekomstig onderzoek naar ambachtelijke activiteiten in proto-urbane