• No results found

Internationale bevoegdheid bij misleidende mededelingen buiten het prospectus om : Een onderzoek naar bevoegdheidsgronden voor de Nederlandse rechter als rechter van het Erfolgsort bij misleidende mededelingen buiten he

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Internationale bevoegdheid bij misleidende mededelingen buiten het prospectus om : Een onderzoek naar bevoegdheidsgronden voor de Nederlandse rechter als rechter van het Erfolgsort bij misleidende mededelingen buiten he"

Copied!
44
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

INTERNATIONALE BEVOEGDHEID BIJ

MISLEIDENDE MEDEDELINGEN BUITEN HET

PROSPECTUS OM

Een onderzoek naar bevoegdheidsgronden voor de Nederlandse rechter als rechter van het Erfolgsort bij misleidende mededelingen buiten het prospectus om van een in

het buitenland

gevestigde beursgenoteerde onderneming

Universiteit van Amsterdam

Faculteit Rechtsgeleerdheid

Naam: Barry Vloeijberghs

Mastertrack: Commerciële rechtspraktijk (Privaatrecht)

Naam van de begeleider: Marieke Oderkerk (A.E. Oderkerk)

Inleverdatum: 27 juli 2018

(2)

2

Abstract

Op basis van het huidige juridische kader van artikel 7 lid 2 EEX-Verordening II, dat de alternatieve bevoegdheidsregel voor verbintenissen uit onrechtmatige daad betreft, kunnen beleggers bij grensoverschrijdende geschillen niet altijd procederen in eigen land. Hoewel zij op grond van het materiële recht een groep vormen die bescherming geniet, is de rechtsbescherming van beleggers in het Europese bevoegdheidsrecht nog niet versterkt. Het doel van dit onderzoek is het vinden van bevoegdheidsgronden, zowel binnen als buiten de huidige kaders van de EEX-Verordening II, voor de Nederlandse rechter als rechter van het Erfolgsort. Hiervoor is de volgende onderzoeksvraag opgesteld: “Zou de Nederlandse rechter als rechter van het Erfolgsort op basis van artikel 7 lid 2 EEX-Verordening II en/of artikel 1 EP EVRM bevoegdheid moeten kunnen aannemen, indien een belegger vermogensschade heeft geleden op zijn effectenrekening als gevolg van het investeren in effecten op basis van misleidende mededelingen buiten het prospectus om van een in het buitenland gevestigde beursgenoteerde onderneming oftewel effectenuitgevende instelling?”.

Om antwoord te kunnen geven op de onderzoeksvraag is een literatuuronderzoek uitgevoerd. Uit het onderzoek blijkt dat op basis van het huidige juridische kader een bevoegdheidsgrond bestaat, indien beleggers – via de pers of via een website die toegankelijk is op het grondgebied van een lidstaat – worden geïnformeerd over misleidende mededelingen die mede afkomstig zijn van een beursgenoteerde onderneming. Een dergelijke bevoegdheidsregel beantwoordt aan de noodzaak van een goede rechtsbedeling en voorspelbaarheid. Daarnaast blijkt uit het onderzoek dat op basis van artikel 1 EP EVRM een bevoegdheidsgrond bestaat, indien beleggers vanwege ‘bijzondere persoonlijke omstandigheden’ geen toegang hebben tot de rechter van het Handlungsort, bijvoorbeeld wanneer hun financiële middelen daartoe ontoereikend zijn. Op basis hiervan wordt aanbevolen dat hierover prejudiciële vragen worde n gesteld aan het HvJEU.

(3)

3

Inhoudsopgave

1 Inleiding ... 4

1.1 Aanleiding tot en onderwerp van het onderzoek ... 4

1.2 Probleemstelling en bijbehorende deelvragen ... 7

1.3 Afbakening en methodologie ... 8

1.4 Opzet ... 9

2 Het bevoegdheidsrecht inzake onrechtmatige daad ... 10

2.1 De EEX-Verordening II ... 10

2.2 Artikel 7 lid 2 EEX-Verordening II ... 11

2.3 Tussenconclusie ... 17

3 Bevoegdheid bij misleidende mededelingen buiten het prospectus om ... 19

3.1 Uitspraken rechtbank en gerechtshof inzake VEB v. BP ... 19

3.2 Bankrekening en effectenrekening ... 22

3.3 De bevoegdheidsregel uit de arresten Shevill en eDate Advertising ... 25

3.4 Tussenconclusie ... 30

4 Het EVRM: toegang tot de nationale rechter ... 31

4.1 Algemeen ... 31

4.2 Artikel 1 EP EVRM ... 32

4.3 Tussenconclusie ... 37

5 Conclusie... 38

(4)

4

1 Inleiding

1.1 Aanleiding tot en onderwerp van het onderzoek

Wanneer een beursgenoteerde onderneming – ook wel effectenuitgevende instelling of emittent – haar aandelen op de beurs verhandelt, geschiedt dat via een handelsplatform zoals Euronext. Aandelen die genoteerd zijn aan de beurzen van Amsterdam, Brussel, Parijs en Lissabon worden via het handelsplatform van Euronext verhandeld. Wereldwijd worden meer handelsplatformen beschikbaar gesteld voor beleggers.1 Zo kunnen beleggers via een ander handelsplatform aandelen kopen die zijn genoteerd aan de beurzen van Londen, Frankfurt en New York. Deze situatie deed zich voor in het recent gewezen VEB/BP-arrest.2

Zowel de rechtbank als het gerechtshof heeft uitspraak gedaan omtrent de eigen internationale bevoegdheid op basis van artikel 7 lid 2 EEX-Verordening II.3 De Vereniging van Effectenbezitters (hierna: VEB) had via een collectieve actie een verklaring voor recht gevorderd dat de Engelse oliemaatschappij BP onrechtmatig zou hebben gehandeld jegens haar aandeelhouders oftewel beleggers. BP zou namelijk misleidende mededelingen buiten het prospectus om hebben gedaan over de omvang van, haar rol in en verantwoordelijkheid voor de olieramp die heeft plaatsgevonden in de Golf van Mexico op 20 april 2010. Daardoor zouden Nederlandse beleggers vermogensschade hebben geleden op hun beleggersrekening (hierna: effectenrekening), omdat de koers van het aandeel BP vanwege de misleidende mededelingen aanzienlijk zou zijn gedaald. Zowel de rechtbank als het gerechtshof heeft zich niet bevoegd geacht om over deze vordering tot verklaring voor recht te oordelen.

De essentie van deze uitspraken vormt reden om de discussie voort te zetten over de vraag wanneer de gerechten van de EU-lidstaten (hierna: lidstaten) bevoegdheid kunnen aannemen indien op het grondgebied van deze lidstaten vermogensschade rechtstreeks intreedt op een bankrekening of effectenrekening als gevolg van een elders gepleegde onrechtmatige daad. Sinds het Franse Kalimijnen-arrest uit 1976 – dat gewezen is door het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het HvJEU) – zijn zowel de gerechten bevoegd van de plaats waar de schadeveroorzakende gebeurtenis heeft plaatsgevonden (‘Handlungsort’) als de gerechten van

1 Van Schilfgaarde 2013, p. 141 en 142.

2 Hof Amsterdam 7 november 2017, JOR 2018/14, m.nt. Rutten (VEB/BP).

3 Rb. Amsterdam 28 september 2016, JOR 2017/37, m.nt. Welling-Steffens en Hof Amsterdam 7 november 2017,

(5)

5 de plaats waar de schade is ingetreden (‘Erfolgsort’), indien beide plaatsen niet hetzelfde zijn.4 Deze regel geldt in beginsel niet als vermogensschade rechtstreeks intreedt op een bankrekening en wellicht een effectenrekening.5

De discussie gaat onder meer over de vraag of een onderscheid dient te worden gemaakt tussen een bankrekening en een effectenrekening. Aanleiding daartoe gaf het Kronhofer-arrest uit 2004 waarin het HvJEU heeft geoordeeld dat vermogensschade – die voortvloeit uit het in een andere lidstaat ingetreden en geleden verlies van onderdelen van het vermogen – niet kan worden gelokaliseerd in de plaats waar eiser woont, omdat zich daar het centrum van het vermogen van eiser zou bevinden en eiser de vermogensschade indirect zou voelen.6 In dit arrest lijkt het HvJEU te hebben geacht dat de schade rechtstreeks was ingetreden op een effectenrekening die elders werd aangehouden.7 Na ruim elf jaar blijkt dat ook bevestigd te worden in het Kolassa-arrest uit 2015, waarin het HvJEU heeft geoordeeld dat de gerechten waar eiser woont bevoegd kunnen zijn, indien daar de schade rechtstreeks is ingetreden op een bankrekening waarmee waarschijnlijk een effectenrekening wordt bedoeld.8 Daarentegen heeft het HvJEU een jaar later in het Universal Music-arrest geoordeeld dat een bankrekening niet als betrouwbaar aanknopingspunt kan gelden als de andere bijzondere omstandigheden van de zaak dat niet rechtvaardigen.9 Doordat het HvJEU in het Kolassa-arrest een effectenrekening lijkt te hebben verward met een bankrekening, bestaat in de rechtswetenschappelijke literatuur discussie over de vraag of een onderscheid dient te worden gemaakt tussen een bankrekening en een effectenrekening. Dat is van belang voor de vraag of de algemene regel uit het Franse Kalimijnen-arrest wel van toepassing is, indien vermogensschade rechtstreeks intreedt op een effectenrekening.10

Voorts gaat de discussie over de vraag wat als ‘andere bijzondere omstandigheden van de zaak’ geldt.11 In het Universal Music-arrest lijkt het HvJEU zijn overwegingen uit het Kolassa-arrest te hebben genuanceerd. De gerechten van het Erfolgsort waren in dit arrest mede bevoegd op

4 HvJ 30 november 1976, ECLI:EU:C:1976:166 (Franse Kalimijnen). 5 HvJEU 16 juni 2016, JOR 2016/276, m.nt. Arons (Universal Music). 6 HvJ 10 juni 2004, NJ 2006/335, m.nt. Vlas, r.o. 19 en 21 (Kronhofer/Maier). 7 Haentjens & Verheij, AV&S 2015, par. 2.

8 HvJEU 28 januari 2015, NJ 2015/332, m.nt. Strikwerda, r.o. 55 (Kolassa/Barclays Bank). 9 HvJEU 16 juni 2016, JOR 2016/276, m.nt. Arons, r.o. 38 (Universal Music).

10 Haentjens & Verheij, AV&S 2015, par 4.3 en Haentjens & Verheij, Bb 2016/85, par 7. 11 Haentjens & Verheij, Bb 2016/85, par 6 en 7.

(6)

6 grond van de andere bijzondere omstandigheden van de zaak. In dit arrest was een misleidend prospectus genotificeerd en gepubliceerd door de effectenuitgevende instelling in de plaats waar de schade was ingetreden op de effectenrekening van de belegger.12 Het nieuwe aspect in het VEB/BP-arrest is dat misleidende mededelingen buiten het prospectus om zijn gedaan die mede hebben geresulteerd in vermogensschade op de effectenrekeningen van beleggers. In beide gevallen worden misleidende mededelingen door de effectenuitgevende instelling rechtstreeks verspreid op het grondgebied van de lidstaten. Het is de vraag of de gerechten van het Erfolgsort daarom ook niet bij misleidende mededelingen buiten het prospectus om bevoegdheid zouden kunnen aannemen.

Daarnaast is denkbaar dat een belegger zijn geschil niet kan voorleggen aan de gerechten van het Handlungsort, bijvoorbeeld omdat zijn financiële middelen daartoe ontoereikend zijn.13 Dat zou tot gevolg hebben dat op basis van de uitspraken van de rechtbank en het gerechtshof de effectenuitgevende instelling bij misleidende mededelingen buiten het prospectus om ongestraft een onrechtmatige daad pleegt, hetgeen afbreuk zou doen aan effectieve rechtsbescherming. Wellicht wordt het (beursgenoteerde) aandeel beschermd onder artikel 1 van het Eerste Protocol (hierna: EP) bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). Het is de vraag of dientengevolge op ‘de lidstaten van het Erfolgsort’ de positieve verplichting zou kunnen rusten om een nationale rechtsgang te verzekeren en of daarmee een bevoegdheidsgrond zou kunnen bestaan voor de gerechten van het Erfolgsort, indien een belegger geen toegang heeft tot de gerechten van het Handlungsort.14

Verder vormen beleggers op grond van het Nederlandse en Europese materiële recht al een groep die bescherming geniet.15 In het formele internationaal privaatrecht (ipr), waaronder het internationale bevoegdheids- of jurisdictierecht, zal beleggersbescherming wellicht ook een belangrijke rol spelen.16 In het Kolassa-arrest lijkt het HvJEU namelijk aan zijn oordeel ten grondslag te hebben gelegd dat de rechtsbescherming van beleggers versterkt dient te worden,

12 HvJEU 16 juni 2016, JOR 2016/276, m.nt. Arons, r.o. 36 en 37 (Universal Music) en HvJEU 28 januari 2015,

NJ 2015/332, m.nt. Strikwerda, r.o. 56 (Kolassa/Barclays Bank).

13 Rutten, annotatie bij Hof Amsterdam 7 november 2017, JOR 2018/14, overweging 14 (VEB/BP). 14 Op grond van artikel 1 en 6 EVRM.

15 In artikel 4:18a Wft en preambule van Richtlijn 2014/65/EU (MiFID II-richtlijn), overweging 86.

16 Het internationale bevoegdheidsrecht en het internationale erkennings- en executierecht worden samen wel

(7)

7 zoals opgemerkt door Risso.17 Daarnaast zou de versterking van rechtsbescherming van beleggers van essentieel belang zijn om te voorkomen dat beleggers ontmoedigd raken om te investeren in aandelen van beursgenoteerde ondernemingen die in het buitenland gevestigd zijn, zoals opgemerkt door Kleywegt.18 Bovendien kan uit Richtlijn 2014/65/EU oftewel de MiFID II-richtlijn worden afgeleid dat het bereiken van een hoog niveau van beleggersbescherming binnen de Europese Unie onder meer belangrijk is voor het vertrouwen van beleggers in effectenuitgevende instellingen die opereren op de financiële markt.19 Als beleggers worden ontmoedigd om te investeren in buitenlandse aandelen, doordat zij geen toegang hebben tot de rechter in eigen land, dan zou dat een afname van het vertrouwen van beleggers in effectenuitgevende instellingen impliceren. Daarmee zou de betreffende doelstelling uit de MiFID II-richtlijn niet worden behaald.

Daarom is het wellicht gerechtvaardigd dat een bevoegdheidsgrond zou bestaan voor de gerechten van het Erfolgsort bij misleidende mededelingen buiten het prospectus om van een in het buitenland gevestigde beursgenoteerde onderneming.

1.2 Probleemstelling en bijbehorende deelvragen

De volgende vraag staat in dit onderzoek centraal:

Zou de Nederlandse rechter als rechter van het Erfolgsort op basis van artikel 7 lid 2 EEX-Verordening II en/of artikel 1 EP EVRM bevoegdheid moeten kunnen aannemen, indien een belegger vermogensschade heeft geleden op zijn effectenrekening als gevolg van het investeren in effecten op basis van misleidende mededelingen buiten het prospectus om van een in het buitenland gevestigde beursgenoteerde onderneming oftewel effectenuitgevende instelling? De volgende deelvragen worden hiervoor beantwoord:

1. Wat is het huidige juridische kader omtrent de alternatieve bevoegdheidsregel van artikel 7 lid 2 EEX-Verordening II ten aanzien van vermogensschade?

17 HvJEU 28 januari 2015, NJ 2015/332, m.nt. Strikwerda, r.o. 56 (Kolassa/Barclays Bank) en voor nadere

toelichting zie Risso, Netherlands International Law Review 2016, p. 328.

18 Kleywegt, ‘Fact(or) finding: locating pure financial damage in cross-border securities class actions’,

www.internationallawoffice.com 12 december 2017.

(8)

8 2. Dient een onderscheid te worden gemaakt tussen een bankrekening en een effectenrekening

gezien de betrouwbaarheid van een dergelijk aanknopingspunt?

3. Zou de bevoegdheidsregel uit de jurisprudentie van het HvJEU inzake onrechtmatige daad via de pers en het internet – het Shevill-arrest respectievelijk het eDate Advertising-arrest – toepasbaar kunnen zijn bij misleidende mededelingen buiten het prospectus om?

4. Zou op grond van artikel 1 Eerste Protocol EVRM op ‘de lidstaten van het Erfolgsort’ de positieve verplichting kunnen rusten om een nationale rechtsgang te verzekeren en daarmee een bevoegdheidsgrond kunnen bestaan voor de gerechten van het Erfolgsort, indien een belegger geen toegang heeft tot de gerechten van het Handlungsort vanwege ‘bijzondere persoonlijke omstandigheden’?

1.3 Afbakening en methodologie

Het onderzoek is beperkt tot misleidende mededelingen buiten het prospectus om van een in het buitenland gevestigde beursgenoteerde onderneming. Dergelijke mededelingen van andere financiële ondernemingen – niet in hun rol als effectenuitgevende instelling – blijven buiten beschouwing. Daarnaast wordt in dit onderzoek, wanneer over effecten wordt gesproken, gedoeld op (beursgenoteerde) aandelen en/of certificaten.

Om de onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden, is ervoor gekozen om literatuur (handboeken, dissertaties en artikelen), jurisprudentie (uitspraken van de Nederlandse rechterlijke macht en prejudiciële uitspraken van het HvJEU) en Nederlandse en Europese wet- en regelgeving te onderzoeken. Door gebruikmaking van deze bronnen wordt getracht om de onderzoeksvraag te beantwoorden door middel van een analyse (descriptief) en waardering (normatief), om tot slot af te sluiten met aanbevelingen aan het HvJEU over de uitleg van artikel 7 lid 2 EEX-Verordening II.

De focus van dit onderzoek ligt op het, zowel binnen als buiten de huidige kaders van de EEX-Verordening II, vinden van een oplossing – die normatief van aard is – voor de rechtvaardiging van de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter als rechter van het Erfolgsort bij misleidende mededelingen buiten het prospectus om van een in het buitenland gevestigde beursgenoteerde onderneming.

(9)

9

1.4 Opzet

Dit onderzoek is als volgt opgebouwd. In hoofdstuk 2 worden de doelstellingen alsook de werkingssfeer van de EEX-Verordening II beschreven. Vervolgens wordt toegelicht wat het huidige juridische kader is van artikel 7 lid 2 EEX-Verordening II ten aanzien van vermogensschade. In hoofdstuk 3 worden de uitspraken van de rechtbank en het gerechtshof inzake VEB v. BP uiteengezet, waarbij kritische kanttekeningen worden geplaatst. Vervolgens wordt onderzocht of binnen de huidige kaders van de EEX-Verordening II een bevoegdheidsgrond kan worden gevonden die de bevoegdheid van de Nederlandse rechter als rechter van het Erfolgsort kan rechtvaardigen. Met name wordt toegelicht of een onderscheid dient te worden gemaakt tussen een bankrekening en een effectenrekening alsook of de bevoegdheidsregel uit het Shevill-arrest en het eDate Advertising-arrest toepasbaar kan zijn bij misleidende mededelingen buiten het prospectus om. In hoofdstuk 4 wordt onderzocht of buiten de huidige kaders van de EEX-Verordening II een bevoegdheidsgrond kan worden gevonden. Met name wordt toegelicht of op grond van artikel 1 EP EVRM op ‘de lidstaten van het Erfolgsort’ positieve verplichtingen kunnen rusten om een nationale rechtsgang te verzekeren in het geval dat een belegger wegens ‘bijzondere persoonlijke omstandigheden’ geen toegang heeft tot de rechter van het Handlungsort. Vervolgens wordt ook aangegeven of daarmee een bevoegdheidsgrond kan bestaan voor de Nederlandse rechter als rechter van het Erfolgsort. Het onderzoek wordt afgesloten met de beantwoording van de probleemstelling en het geven van eventuele aanbevelingen in hoofdstuk 5.

(10)

10

2 Het bevoegdheidsrecht inzake onrechtmatige daad

2.1 De EEX-Verordening II

Het handelsverkeer vindt al geruime tijd niet meer plaats binnen de grenzen van één land, maar onder meer in toenemende mate ‘binnen de grenzen’ van de Europese Unie.20 Als gevolg daarvan kunnen grensoverschrijdende geschillen ontstaan. Onder andere rijst dan de vraag welke rechter bevoegd is om een dergelijk geschil te beslechten. Deze vraag heeft betrekking op het internationale bevoegdheids- of jurisdictierecht. Dit deelgebied vormt één van de hoofdonderdelen van het ipr, dat in Nederland onder meer geregeld is in Verordening (EU) Nr. 1215/2012 van 12 december 2012. Dit betreft de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke zaken en handelszaken (herschikking) oftewel de EEX-Verordening II.21

Doelstellingen

De EEX-Verordening II heeft onder meer tot doel om binnen de Europese Unie de toegang tot de rechter te vergemakkelijken.22 Om dit doel te kunnen bereiken, is het noodzakelijk om de nationale regels van de lidstaten inzake de rechterlijke bevoegdheid te harmoniseren. Daarom zijn middels deze verordening algemene regels vastgesteld die rechtstreeks van toepassing zijn in de lidstaten van de Europese Unie.23 Bevoegdheidsregels moeten onder andere in hoge mate voorspelbaar zijn en er moet een band bestaan tussen de procedures waarop deze verordening van toepassing is en het grondgebied van de lidstaten. Als hoofdregel geldt dat de bevoegdheid gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder (het forum rei).24

Het materieel, formeel en temporeel toepassingsgebied

Voor de toepasselijkheid van een ipr-regeling dient rekening gehouden te worden met het materieel, formeel en temporeel toepassingsgebied van een dergelijke regeling.25

20 Asser/Vonken 10-I 2013/1.

21 Pontier 2015, p. 21, Strikwerda 2015, p. 2 en Asser/Vonken 10-I 2013/3. 22 Preambule van Verordening (EU) nr. 1215/2012, overweging 3.

23 Preambule van Verordening (EU) nr. 1215/2012, overweging 4 en 6. 24 Preambule van Verordening (EU) nr. 1215/2012, overweging 13 en 15. 25 Asser/Vonken 10-I 2013/82.

(11)

11 Het materieel toepassingsgebied omvat de onderwerpen waarop een IPR-regeling ziet en bakent deze af.26 Zo is de EEX-Verordening II van toepassing in ‘burgerlijke zaken en handelszaken’ en omvat dit onder andere niet-faillissementsrechtelijke en/of personen-, familie- en erfrechtelijke aangelegenheden.27 Met de term formeel toepassingsgebied wordt de ruimtelijke reikwijdte van een IPR-regeling aangemerkt.28 Zo geldt in de EEX-Verordening II in beginsel als hoofdregel dat slechts degenen die wonen op het grondgebied van een lidstaat, voor het gerecht van een andere lidstaat kunnen worden opgeroepen.29 De EEX-Verordening II kent een aantal voorgangers en is daarom slechts van toepassing op rechtsvorderingen die zijn ingesteld op of na 10 januari 2015. Een dergelijke afbakening wordt ook wel het temporeel toepassingsgebied genoemd oftewel de overgangsbepaling.30

2.2 Artikel 7 lid 2 EEX-Verordening II

Als uitzondering op de genoemde hoofdregel bevat artikel 7 van de EEX-Verordening II voor een zevental bijzondere onderwerpen alternatieve bevoegdheidsregels, die hun rechtvaardiging vinden in onder andere het voorwerp van het geschil, de nauwe band tussen het andere gerecht en de vordering of de noodzaak van een goede rechtsbedeling. Het bestaan van een nauwe band zorgt voor rechtszekerheid, wat voorkomt dat de verweerder wordt opgeroepen voor het gerecht van een lidstaat dat door hem redelijkerwijs niet voorzienbaar is.31 Alternatieve bevoegdheidsregels gelden onder meer voor verbintenissen uit overeenkomst en uit onrechtmatige daad en voor rechtsvorderingen tot schadevergoeding of tot teruggave die gegrond zijn op een strafbaar feit.32 In het kader van deze scriptie wordt hierna ingegaan op de alternatieve bevoegdheidsregel voor verbintenissen uit onrechtmatige daad.

26 Asser/Vonken 10-I 2013/83. 27 Pontier 2015, p. 35-40 en Strikwerda 2015, p. 253-255. 28 Asser/Vonken 10-I 2013/85. 29 Pontier 2015, p. 40-43 en Strikwerda 2015, p. 252 en 253. 30 Pontier 2015, p. 23-26 en 43.

31 Preambule van Verordening (EU) nr. 1215/2012, overweging 15 en 16. 32 Strikwerda 2015, p. 256-266.

(12)

12

Handlungsort en Erfolgsort

Artikel 7 lid 2 EEX-Verordening II bepaalt dat:

‘Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, in een andere lidstaat voor het volgende gerecht kan worden opgeroepen: ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad, voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen.’

Sinds het Franse Kalimijnen-arrest uit 1976 zijn zowel de gerechten bevoegd van de plaats waar de schadeveroorzakende gebeurtenis heeft plaatsgevonden (‘Handlungsort’) als de gerechten van de plaats waar de schade is ingetreden (‘Erfolgsort’), indien beide plaatsen niet hetzelfde zijn.33 Uitgangspunt is dat onder de plaats waar de schade is ingetreden is te verstaan de plaats waar de gelaedeerde oftewel eiser schade ondervindt aan lijf of goed als gevolg van een elders begane onrechtmatige handeling door de laedens oftewel verweerder. Het gaat niet (altijd) om de plaats waar de eiser vermogensschade ondervindt.34

Jurisprudentie over het Erfolgsort ten aanzien van vermogensschade

Het uitgangspunt dat niet (altijd) onder de plaats waar de schade is ingetreden is te verstaan de plaats waar de eiser vermogensschade ondervindt als gevolg van een elders begane onrechtmatige handeling door de verweerder, heeft zich ontwikkeld in de jurisprudentie van het HvJEU.

Allereerst heeft het HvJEU in het Dumez-arrest uit 1990 geoordeeld dat onder het Erfolgsort niet is te verstaan de plaats waar indirecte gelaedeerden stellen indirecte financiële schade te hebben geleden.35 De financiële schade die de Franse moedermaatschappijen namelijk in dit geval hadden geleden, was het indirecte gevolg van de financiële verliezen die hun Duitse dochtermaatschappijen aanvankelijk in Duitsland hadden geleden. Een Duitse projectontwikkelaar had een bouwproject stopgezet dat door de dochtermaatschappijen werd uitgevoerd, omdat Duitse banken de aan hem verleende kredieten ter financiering van het project hadden opgezegd. Het uiteindelijke gevolg was het faillissement van de dochtermaatschappijen. Als gevolg hiervan hadden de moedermaatschappijen financiële

33 HvJ 30 november 1976, ECLI:EU:C:1976:166 (Franse Kalimijnen). 34 Pontier 2015, p. 95-106 en Strikwerda 2015, p. 262-264.

(13)

13 schade geleden. Dat betekende dat de Duitse dochtermaatschappijen de directe gelaedeerden waren, omdat zij directe financiële schade hadden geleden als gevolg van de stopzetting en vermeende onrechtmatige opzegging van het bouwproject respectievelijk de verleende kredieten. Daarentegen waren de Franse moedermaatschappijen indirect gelaedeerd, omdat zij alleen financiële schade hadden geleden door het uiteindelijke faillissement van de dochtermaatschappijen.36

Vervolgens heeft het HvJEU in het Marinari-arrest uit 1995 geoordeeld dat het Erfolgsort niet zo ruim mag worden uitgelegd in die zin dat het iedere plaats omvat waar de schadelijke gevolgen voelbaar zijn van een feit dat reeds elders daadwerkelijk ingetreden schade heeft veroorzaakt.37 In dit geval betrof het een schadevordering uit onrechtmatige daad van een in Italië wonende particulier (hierna: Marinari) tegen een bank die in Londen gevestigd was. Marinari had orderbriefjes gedeponeerd bij de Londense bank. Vervolgens hadden personeelsleden van deze bank ervoor gezorgd dat de orderbriefjes in beslag werden genomen vanwege hun ogenschijnlijk twijfelachtige herkomst. Naderhand werd Marinari ook gearresteerd. Daarop stelde Marinari een vordering in bij de Italiaanse rechter, omdat hij beweerde in Italië vermogensschade te hebben geleden, doordat de Londense bank de tegenwaarde van de orderbriefjes niet aan hem had uitbetaald en door zijn vrijheidsberoving. Vervolgens heeft het HvJEU geoordeeld dat de beweerde schade in Italië het indirecte gevolg was van de gedragingen en de arrestatie op Brits grondgebied, zodat Italië niet de plaats was waar de schade rechtstreeks is ingetreden.38

In het Kronhofer-arrest uit 2004 wordt het oordeel uit het Marinari-arrest door het HvJEU bevestigd, maar wel in andere bewoordingen: ‘Het Erfolgsort omvat niet de plaats waar de

eiser woont of waar zich het ‘centrum van zijn vermogen’ bevindt op de enkele grond dat hij aldaar financiële schade heeft geleden die voortvloeit uit het in een andere verdragsluitende staat ingetreden en door hem geleden verlies van zijn onderdelen van zijn vermogen.’39 De

zaak Kronhofer betrof een schadevordering uit onrechtmatige daad van Kronhofer tegen Maier en anderen (hierna: Maier). Maier – een medewerker van de in Duitsland gevestigde beleggingsmaatschappij Protectas en tevens woonachtig in Duitsland – had de in Oostenrijk

36 Pontier 2015, p. 100 en 101 en Asser/Kramer & Verhagen 10-III 2015/999. 37 HvJ 19 september 1995, ECLI:EU:C:1995:289 (Marinari).

38 Asser/Kramer & Verhagen 10-III 2015/994.

(14)

14 wonende Kronhofer telefonisch benaderd om calloptietransacties te sluiten zonder hem te waarschuwen voor de financiële gevaren van dergelijke transacties. Vervolgens had Kronhofer vanaf een in Oostenrijk aangehouden bankrekening geld overgemaakt naar een Duitse effectenrekening. Het geld werd geïnvesteerd in zeer speculatieve callopties op de beurs in Londen. Daardoor waren de overgemaakte bedragen uiteindelijk (deels) verloren gegaan.40 Volgens het Oberste Gerichtshof was Duitsland de plaats waar het intreden van de schade heeft plaatsgevonden, omdat daar de overgemaakte bedragen uiteindelijk verloren zijn gegaan op de effectenrekening.41

Het lijkt erop dat het HvJEU heeft geacht dat de financiële schade rechtstreeks is ingetreden op de in Duitsland aangehouden effectenrekening en niet in Oostenrijk, omdat uit het oordeel in het Marinari-arrest valt af te leiden dat Oostenrijk de plaats is waar indirect de schadelijke gevolgen voelbaar zouden zijn in het vermogen van eiser.42 Daarnaast valt de plaats waar het centrum van het vermogen van eiser zich bevindt veelal samen met de plaats waar eiser woont en zou met een dergelijke bevoegdheidsregel het gerecht op het grondgebied van de woonplaats van eiser bevoegd zijn (het forum actoris). Dat zou inbreuk maken op de hoofdregel van het forum rei.43

In het Kolassa-arrest uit 2015 heeft het HvJEU de lijn uit het Kronhofer-arrest voortgezet.44 In dit geval had de in Oostenrijk wonende Kolassa een bepaald bedrag geïnvesteerd in certificaten (hierna: effecten), uitgegeven door Barclays Bank die ingeschreven stond in het handelsregister van het Verenigd Koninkrijk. Tevens had deze bank een prospectus laten notificeren in Oostenrijk. Alleen institutionele beleggers konden de effecten kopen. Het stond hen vervolgens weer vrij om de effecten door te verkopen aan particulieren. Eén van deze particulieren was Kolassa, die via de in Oostenrijk gevestigde bank direktlange.at had geïnvesteerd in de effecten. Direktlange.at had de effecten besteld bij de Duitse moedervennootschap DAB Bank AG. Deze bank had de effecten weer gekocht van Barclays

40 HvJ 10 juni 2004, NJ 2006/335, m.nt. Vlas, r.o. 6 (Kronhofer/Maier), Pontier 2015, p. 101 en 102 en

Asser/Kramer & Verhagen 10-III 2015/998.

41 HvJ 10 juni 2004, NJ 2006/335, m.nt. Vlas, r.o. 17 (Kronhofer/Maier) en Asser/Kramer & Verhagen 10-III

2015/998.

42 HvJ 10 juni 2004, NJ 2006/335, m.nt. Vlas, r.o. 19 (Kronhofer/Maier) en Haentjens & Verheij, AV&S 2015,

par. 2.

43 HvJ 10 juni 2004, NJ 2006/335, m.nt. Vlas, r.o. 20 (Kronhofer/Maier).

(15)

15 Bank. Direktlange.at had de effecten uiteindelijk gecrediteerd op een effectenrekening die Kolassa in Oostenrijk aanhield. Kolassa zag zijn investering verloren gaan, omdat het opgehaalde bedrag was doorgesluisd naar een groots opgezet fraudesysteem van piramidebeleggingen. Kolassa stelde Barclays Bank daarvoor aansprakelijk op grond van onrechtmatige daad, omdat hij zou zijn misleid door het prospectus van Barclays Bank. Kolassa zou immers op andere wijze hebben belegd als Barclays Bank de juiste informatie via het prospectus zou hebben verschaft. Kortom, Barclays Bank zou de op zich rustende wettelijke informatieverplichtingen als effectenuitgevende instelling hebben geschonden.45

Het HvJEU heeft in deze zaak geoordeeld dat de gerechten waar eiser woont bevoegd kunnen zijn, indien daar de schade rechtstreeks is ingetreden op een bankrekening.46 Alhoewel het HvJEU in rechtsoverweging 55 spreekt van een bankrekening, is in dit geval de schade ingetreden op de effectenrekening die Kolassa in Oostenrijk bij direktlange.at heeft aangehouden. Daarnaast speelt nog een belangrijke rol dat Barclays Bank het prospectus heeft laten notificeren in Oostenrijk. Daarom zou het voor de effectenuitgevende instelling Barclays Bank voorzienbaar zijn dat de beleggers uit Oostenrijk, die op basis van het misleidende prospectus hebben geïnvesteerd in de effecten, financiële schade zouden lijden.47 Verder lijkt het HvJEU aan zijn oordeel ten grondslag te hebben gelegd dat de rechtsbescherming van beleggers versterkt dient te worden.48 Immers was Kolassa een particuliere belegger. Wellicht daarom heeft het HvJEU hem bescherming willen bieden en op basis hiervan (mede) geoordeeld dat het gerecht van de plaats waar Kolassa woont rechtsmacht heeft.49

In het Universal Music-arrest uit 2016 wordt door het HvJEU een nuance aangebracht in de lijn van deze jurisprudentie.50 Universal Music, dat gevestigd is in Baarn te Nederland, was in 1998 met de Tsjechische platenmaatschappij B&M (hierna: B&M) een aandelenoptieovereenkomst overeengekomen. Universal Music zou namelijk de resterende 30% van de aandelen van de aandeelhouders van B&M pas later overnemen, uiteindelijk in 2003. Een medewerker van het Tsjechische advocatenkantoor Burns Schwartz International – dat in opdracht van Universal Music de aandelenoptieovereenkomst had opgesteld – had een

45 Haentjens & Verheij, AV&S 2015, 26, afl. 5, par. 3.

46 HvJEU 28 januari 2015, NJ 2015/332, m.nt. Strikwerda, r.o. 50 en 55 (Kolassa/Barclays Bank). 47 HvJEU 28 januari 2015, NJ 2015/332, m.nt. Strikwerda, r.o. 56 (Kolassa/Barclays Bank). 48 Idem en voor nadere toelichting zie Risso, Netherlands International Law Review 2016, p. 328. 49 Haentjens & Verheij, Bb 2016/85, afl. 24, par. 6.

(16)

16 voorgestelde tekstwijziging niet in zijn geheel aangebracht in de overeenkomst. Daardoor viel de aandelenprijs vijf keer zo hoog uit als aanvankelijk was beoogd. Vervolgens werd het geschil tussen Universal Music en de aandeelhouders van B&M omtrent de aandelenprijs voorgelegd aan een arbitragecommissie in Tsjechië. Uiteindelijk hebben Universal Music en de aandeelhouders van B&M een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin de uiteindelijke aandelenprijs € 2.654.280,03.- bedroeg in plaats van € 30.932.520,-. De aanvankelijk beoogde prijs bedroeg € 313.770,-. Universal Music wilde de advocaten van Burns Schwartz International vervolgens voor het uiteindelijk teveel betaalde bedrag aansprakelijk stellen, omdat zij hadden nagelaten om de voorgestelde tekstwijziging in zijn geheel aan te brengen in de aandelenoptieovereenkomst. Het schikkingsbedrag had Universal Music vanaf een in Nederland aangehouden bankrekening overgemaakt naar een bankrekening die de aandeelhouders van B&M in Tsjechië aanhielden. Daarom zou volgens Universal Music de Nederlandse rechter bevoegd zijn om het geschil te berechten, omdat de schade zou zijn ingetreden op de bankrekening die het bedrijf in Nederland aanhield.51

Het HvJEU heeft vervolgens geoordeeld dat zuivere financiële schade die rechtstreeks intreedt op de bankrekening van een verzoeker – zonder bijkomende omstandigheden – niet kan worden aangemerkt als een relevant aanknopingspunt. Daarbij werd in aanmerking genomen dat in dit geval niet uitgesloten is dat Universal Music de keuze zou hebben gehad om het schikkingsbedrag vanaf meerdere bankrekeningen te voldoen, zodat de plaats waar de rekening gelegen is, niet noodzakelijkerwijs een betrouwbaar aanknopingspunt vormt.52 Dat kan slechts, indien de andere bijzondere omstandigheden van de zaak, er eveneens toe bijdragen om de bevoegdheid te rechtvaardigen van het gerecht van de plaats waar zuivere financiële schade is ingetreden.53 Voorts heeft het HvJEU geoordeeld dat in dit geval de financiële schade is ingetreden in Tsjechië, omdat daar de schade die het gevolg is van het verschil tussen de beoogde verkoopprijs en de verkoopprijs in de aandelenoptieovereenkomst middels de vaststellingsovereenkomst zeker is geworden. Sindsdien drukt de betalingsverplichting onherroepelijk op het vermogen van Universal Music. Dat Universal Music het

51 Haentjens & Verheij, Bb 2016/85, afl. 24, par. 2 en 3.

52 HvJEU 16 juni 2016, JOR 2016/276, m.nt. Arons, r.o. 38 (Universal Music). 53 HvJEU 16 juni 2016, JOR 2016/276, m.nt. Arons, r.o. 39 (Universal Music).

(17)

17 schikkingsbedrag vervolgens heeft voldaan vanaf een bankrekening die zij in Nederland heeft aangehouden, kan aan die conclusie niets afdoen, aldus het HvJEU.54

2.3 Tussenconclusie

In dit hoofdstuk is beschreven wat het huidige juridische kader is omtrent de alternatieve bevoegdheidsregel van artikel 7 lid 2 EEX-Verordening II ten aanzien van vermogensschade. Uit het Franse Kalimijnen-arrest volgt dat zowel de gerechten van het Handlungsort als die van het Erfolgsort bevoegd zijn, indien de plaats waar de onrechtmatige daad is gepleegd en de plaats waar de schade is ingetreden niet hetzelfde zijn. Deze regel geldt niet als vermogensschade is ingetreden op een bankrekening en daarnaast geen andere (bijzondere) omstandigheden zijn die de bevoegdheid van de gerechten van het Erfolgsort rechtvaardigen, zoals volgt uit het Universal Music-arrest.

Niet geheel duidelijk is of de algemene regel uit het Franse Kalimijnen-arrest wel geldt als vermogensschade rechtstreeks intreedt op een effectenrekening, aangezien het HvJEU in het Kolassa-arrest een effectenrekening lijkt te verwarren met een bankrekening. In het oordeel wordt namelijk gesproken over een bankrekening, terwijl feitelijk gezien sprake was van een effectenrekening. Bovendien is in het Universal Music-arrest de schade indirect ingetreden op de bankrekening en in het Kolassa-arrest is de schade direct ingetreden op de effectenrekening. Om deze redenen is het niet geheel duidelijk of de gerechten van het Erfolgsort wel bevoegdheid kunnen aannemen als vermogensschade rechtstreeks intreedt op een effectenrekening en daarnaast geen andere (bijzondere) omstandigheden zijn die de bevoegdheid rechtvaardigen. Daarom bestaat in de rechtswetenschappelijke literatuur onder meer discussie over de vraag of een onderscheid dient te worden gemaakt tussen een bankrekening en een effectenrekening.

Toch lijkt het erop dat mede een effectenrekening pas als relevant aanknopingspunt kan gelden, indien de andere bijzondere omstandigheden van de zaak dat rechtvaardigen. In het Universal Music-arrest heeft het HvJEU zijn oordeel uit het Kolassa-arrest genuanceerd. In dit arrest waren de gerechten van het Erfolgsort mede bevoegd op grond van de andere bijzondere omstandigheden van de zaak. Het HvJEU lijkt het grootste gewicht te hebben toegekend aan het feit dat de effectenuitgevende instelling in het land waar de schade is ingetreden op de effectenrekening van de belegger een misleidend prospectus heeft genotificeerd en

(18)

18 gepubliceerd, zodat het voor de effectenuitgevende instelling voorzienbaar zou zijn dat de belegger aldaar schade zou lijden.

Kortom, wellicht kan geconcludeerd worden dat op basis van het huidige juridische kader de gerechten van het Erfolgsort van de lidstaten op wiens grondgebied vermogensschade is ingetreden op een effectenrekening bevoegd zijn, indien de andere bijzondere omstandigheden van de zaak dat rechtvaardigen. Voor zover nu valt te overzien, wordt de verspreiding van een misleidend prospectus door een effectenuitgevende instelling op het grondgebied van een lidstaat gekwalificeerd als bijzondere omstandigheid.

(19)

19

3 Bevoegdheid bij misleidende mededelingen buiten het

prospectus om

3.1 Uitspraken rechtbank en gerechtshof inzake VEB v. BP

Na het Universal Music-arrest hebben de rechtbank en het gerechtshof in 2016 respectievelijk 2017 uitspraak gedaan over hun eigen internationale bevoegdheid. Daarin vertonen de feiten van de zaak veel overeenkomsten met die van het Kolassa-arrest.55 Zowel de rechtbank als het gerechtshof heeft zich niet bevoegd geacht om het geschil te beslechten. Daarom wordt in dit hoofdstuk onderzocht of de rechtbank en het gerechtshof op basis van het huidige juridische kader van artikel 7 lid 2 EEX-Verordening II tot een ander oordeel hadden kunnen komen.

Feiten en oordeel

De beursgenoteerde onderneming ‘BP’ – die een hoofdvestiging heeft in Londen in het Verenigd Koninkrijk – zou misleidende mededelingen hebben gedaan over haar veiligheids- en onderhoudsprogramma’s vóór de olieramp die heeft plaatsgevonden op 20 april 2010 in de Golf van Mexico, over de omvang hiervan alsmede over haar rol in en verantwoordelijkheid voor de ramp. Op basis van deze misleidende mededelingen zouden Nederlandse beleggers via Nederlandse banken of beleggingsondernemingen hebben geïnvesteerd in de aandelen van BP. Daarnaast zouden beleggers hebben besloten om hun aandelen in BP aan te houden. Toen aan het licht kwam dat de mededelingen onvolledig dan wel onjuist waren, daalde de koers van het aandeel BP aanzienlijk. Vervolgens hadden de Nederlandse beleggers via een collectieve actie – die werd geleid door de VEB – een verklaring voor recht gevorderd dat BP onrechtmatig zou hebben gehandeld, omdat zij vermogensschade hadden geleden op hun effectenrekeningen door de koersdaling van het aandeel BP die het gevolg zou zijn van de misleidende mededelingen. Bovendien zouden de Nederlandse beleggers anders hebben belegd als zij juist zouden zijn geïnformeerd.56

Zowel de rechtbank als het hof heeft geoordeeld dat het intreden van de schade op de Nederlandse effectenrekeningen geen voldoende aanknopingspunt is om de bevoegdheid van de Nederlandse rechter te rechtvaardigen. Dat kan slechts indien de andere bijzondere

55 Rb. Amsterdam 28 september 2016, JOR 2017/37, m.nt. Welling-Steffens en Hof Amsterdam 7 november 2017,

JOR 2018/14, m.nt. Rutten (VEB/BP).

(20)

20 omstandigheden van de zaak dat rechtvaardigen, zoals volgt uit het Universal Music-arrest, waarin het HvJEU zijn oordeel uit het Kolassa-arrest heeft genuanceerd. De uitspraak in de zaak Kolassa is gegeven binnen een bijzondere feitelijke context, zodat de gerechten bevoegd waren van de plaats waar de effectenrekening gelegen was.57 Daarbij heeft de rechtbank nog opgemerkt dat geen onderscheid dient te worden gemaakt tussen bankrekeningen en effectenrekeningen. Als dat wel zo zou zijn geweest, zou het HvJEU in het Universal Music-arrest – naar mag worden aangenomen – daarvan melding hebben gemaakt.58 Daarnaast zijn geen bijzondere omstandigheden, dat BP zich op een wereldwijd beleggerspubliek richt alsook dat de VEB de belangen van een groot aantal beleggers behartigt, waarvan het merendeel woonachtig is in Nederland. Op basis daarvan kan bevoegdheid niet worden gerechtvaardigd, aldus de rechtbank en het hof. Voorts hebben de rechtbank en het hof geoordeeld dat het in dit geval voor BP onvoorzienbaar zou zijn dat het bedrijf in Nederland zou worden gedagvaard op basis van het Kolassa-arrest, omdat de aandeelhouders overal ter wereld woonachtig kunnen zijn alsmede dat de aandelen van BP zijn genoteerd aan de beurzen van Londen, Frankfurt en New York.59 Daarbij heeft de rechtbank ook nog opgemerkt dat gesteld noch gebleken is dat BP de mededelingen heeft gericht tot het Nederlandse en/of het met Nederland verbonden beleggerspubliek.60

Kritische kanttekeningen

Er kan worden geconstateerd dat het enige verschil met het Kolassa-arrest is dat ditmaal misleidende mededelingen buiten het prospectus om zijn verspreid door een buitenlandse effectenuitgevende instelling in plaats van via het prospectus. Een prospectus is een document dat verplicht opgesteld en gepubliceerd moet worden door een effectenuitgevende instelling als deze onder meer voornemens is om effecten aan te bieden aan het publiek via een beurshandel. In het prospectus moet alle voor de belegging noodzakelijke informatie worden weergegeven, zodat de belegger een weloverwogen besluit kan nemen om al dan niet te investeren in effecten. Tevens is de prijsvorming van de aangeboden effecten voor een

57 Rb. Amsterdam 28 september 2016, JOR 2017/37, m.nt. Welling-Steffens, r.o. 4.7.6-4.7.14 en Hof Amsterdam

7 november 2017, JOR 2018/14, m.nt. Rutten, r.o. 3.17 en 3.18 (VEB/BP).

58 Rb. Amsterdam 28 september 2016, JOR 2017/37, m.nt. Welling-Steffens, r.o. 4.7.16 onder b.

59Rb. Amsterdam 28 september 2016, JOR 2017/37, m.nt. Wellings-Steffens, r.o. 4.7.15-4.7.17 en Hof

Amsterdam 7 november 2017, JOR 2018/14, m.nt. Rutten, r.o. 3.18 (VEB/BP).

(21)

21 belangrijk deel gebaseerd op de informatie die het prospectus verschaft.61 Dat betekent dat het doel van het publiceren en notificeren van een prospectus in een bepaalde lidstaat al op voorhand duidelijk is, namelijk het aantrekken van kapitaal bij investeerders oftewel beleggers van die lidstaat. Daarmee is het voor de effectenuitgevende instelling voorzienbaar dat beleggers aldaar vermogensschade kunnen lijden als misleidende informatie in het prospectus is opgenomen.

Bij misleidende mededelingen buiten het prospectus om is dat minder vanzelfsprekend, omdat – zoals blijkt uit de uitspraken – het doel van deze mededelingen niet (altijd) het aantrekken van kapitaal is bij beleggers en daarmee gericht is op een bepaalde lidstaat. Dat verklaart mijns inziens mede de overweging van de rechtbank dat niet gebleken is dat BP de mededelingen heeft gericht tot het Nederlandse en/of het met Nederland verbonden beleggerspubliek, zodat op basis daarvan geen bevoegdheid kan worden aangenomen.

Toch kunnen dergelijke mededelingen – al dan niet gericht tot het beleggerspubliek van een bepaalde lidstaat – de aanleiding vormen voor de belegger om te investeren in (beursgenoteerde) aandelen of om deze aan te houden, zoals mede blijkt uit de uitspraken. Daarmee vervaagt enigszins het onderscheid tussen een prospectus en mededelingen daarbuiten. Bovendien wordt in beide gevallen informatie verspreid die mede afkomstig is van de effectenuitgevende instelling op het grondgebied van een bepaalde lidstaat.

Mede om die reden zijn de uitspraken van de rechtbank en het hof kritisch benaderd door Welling-Steffens en Rutten.62 Zij zijn van mening dat beide instanties wellicht (ook) tot een ander oordeel hadden kunnen komen. Zij pleiten ervoor dat beide instanties de bevoegdheidsregel uit het Shevill-arrest hadden kunnen toepassen.63 Beleggers worden immers met allerhande informatie via het internet, alsmede door middel van jaarrekeningen, halfjaar- en kwartaalcijfers, trading conditions updates enzovoorts bereikt door de buitenlandse effectenuitgevende instelling, zoals opgemerkt door Rutten.64

61 Silverentand en Van der Eerden 2015, p. 381-385 en Van der Velden, JE 2003/193, par. 1 en 2 (Bewerking

2018; m.n. verwijzingen naar de relevante toezichtwetgeving zijn aangepast).

62 Welling-Steffens, annotatie bij Rb. Amsterdam 28 september 2016, JOR 2017/37 en Rutten, annotatie bij Hof

Amsterdam 7 november 2017, JOR 2018/14 (VEB/BP).

63 Overweging 15 respectievelijk overweging 9 en 11.

(22)

22 Daarom is onderzocht of de bevoegdheidsregel uit het Shevill-arrest alsook het eDate Advertising-arrest – dat betrekking heeft op informatie op het internet – toepasbaar kan zijn bij misleidende mededelingen buiten het prospectus om.65

3.2 Bankrekening en effectenrekening

Alvorens wordt onderzocht of de bevoegdheidsregel uit de betreffende arresten toepasbaar kan zijn in dergelijke gevallen, wordt allereerst onderzocht of de rechtbank en het gerechtshof terecht hebben geoordeeld dat een effectenrekening niet als relevant aanknopingspunt kan gelden als de andere bijzondere omstandigheden van de zaak dat niet rechtvaardigen, aangezien daarover discussie bestaat in de rechtswetenschappelijke literatuur.

Bankrekening

Geldtransacties tussen bedrijven worden veelal verricht vanaf een bankrekening. Het geld dat op een bankrekening staat, wordt giraal geld genoemd. Dit geld is ‘ontastbaar’ in tegenstelling tot chartaal geld. Daarom is het onder meer moeilijk om vermogensschade die intreedt op een bankrekening te lokaliseren. Bovendien is giraal geld een door het recht gecreëerde zaak. Over het algemeen wordt giraal geld beschouwd als vorderingen die de rekeninghouder en bank mogelijkerwijs over en weer op elkaar hebben. Dat vloeit voort uit een zogenoemde rekeningovereenkomst die de rekeninghouder en bank aanvankelijk met elkaar sluiten.66 De plaats waar een bankrekening wordt geacht te zijn gelegen is een controversieel onderwerp.67 Een bankrekening wordt namelijk geacht te zijn gelegen in het land waar de bank haar statutaire zetel heeft.68 Een bankrekening zou echter mede in die plaats gelegen kunnen zijn waar de bank een ‘branch’ oftewel bijkantoor heeft, die niet aangemerkt wordt als dochteronderneming en dus geen statutaire zetel heeft. In die situatie is het voorstelbaar dat het volgende zich voordoet: stel dat de rekeninghouder een bankrekening zou aanhouden bij een bijkantoor van de ING Bank in Parijs in Frankrijk, waar hij tevens woont. De ING Bank heeft

65 HvJ 7 maart 1995, ECLI:EU:C:1995:61 (Shevill) en HvJEU 25 oktober 2011, IER 2012/19, m.nt. Schaafsma

(eDate Advertising).

66 Lehmann, Journal of Private International Law 2011, p. 534-536. 67 Lehmann, Journal of Private International Law 2016, hfdst C par. 3. 68 Asser/Kramer & Verhagen 10-III 2015/998.

(23)

23 haar statutaire zetel in Amsterdam in Nederland.69 Zou de bankrekening dan gelegen zijn in Amsterdam of Parijs in het geval dat vermogensschade daarop zou intreden? Volgens Haentjens en Verheij is het in dit voorbeeld waarschijnlijker dat de rekening in Parijs zou zijn gelegen waar het betreffende bijkantoor van de ING Bank de bankrekening administreert, omdat de eiser aldaar vermogensschade zou ondervinden.70

Beide locaties zijn echter min of meer toevallig. Als een bankrekening namelijk wordt gelokaliseerd in de plaats waar de bank haar statutaire zetel heeft, dan zou de rekeninghouder die woont in de plaats waar zich ‘het centrum van banken’ bevindt, daar altijd een procedure aanhangig kunnen maken in tegenstelling tot de eiser die niet in een dergelijke plaats woont, zoals opgemerkt door Lehmann. Dergelijke plaatsen zijn bijvoorbeeld: Londen, Parijs, Frankfurt, Madrid en Rome.71 Bovendien zou de eiser de plaats waar de bankrekening wordt geadministreerd door een bijkantoor kunnen selecteren met het oog op in de toekomst te lijden verliezen, zoals opgemerkt door Haentjens en Verheij, vooral als bijkantoren van een bank zijn verspreid over verscheidene lidstaten van de Europese Unie.72

Daarnaast is niet altijd uitgesloten dat de eiser de keuze kan hebben om door hem verschuldigde geldbedragen vanaf meerdere aangehouden bankrekeningen te voldoen, zoals volgt uit het Universal Music-arrest. Daardoor zou de eiser eveneens in staat worden gesteld door eigen wil een forum te creëren waaraan het geschil kan worden voorgelegd. Dit staat bekend als forumshoppen, zoals opgemerkt door Arons.73

Op grond van deze argumenten hoeft een bankrekening niet als relevant of betrouwbaar aanknopingspunt te gelden.

Effectenrekening

De effectenrekening dient te worden onderscheiden van de bankrekening. Zoals de naam al doet vermoeden, worden op een effectenrekening namelijk effecten gecrediteerd die een bepaalde economische waarde vertegenwoordigen. Bovendien worden effectenrekeningen ook

69 Zie https://www.ing.nl/privatebanking/over-private-banking/ki/voorwaarden.html (geraadpleegd op 11 juni

2018).

70 Haentjens & Verheij, AV&S 2015, par. 4.3.

71 Lehmann, Journal of Private International Law 2016, hfdst C par. 3. 72 Haentjens & Verheij, Bb 2016/85, afl. 24, par 6.

(24)

24 geadministreerd door andere financiële ondernemingen dan banken.74 Mijns inziens gelden de hiervoor beschreven argumenten grotendeels ook voor de effectenrekening.

Allereerst wordt een effectenrekening namelijk geacht te zijn gelegen in het land waar de bank de effectenrekening in kwestie administreert, zodat de eiser mede de plaats waar dit gebeurt zou kunnen selecteren met het oog op in de toekomst te lijden verliezen oftewel waardevermindering van effecten.75 Bovendien kan een financiële onderneming – bijvoorbeeld een beleggingsonderneming – ook bijkantoren openen in verscheidene lidstaten in de Europese Unie waar een effectenrekening kan worden geadministreerd. 76

Haentjens en Verheij hebben opgemerkt dat de heer Kolassa in het Kolassa-arrest waarschijnlijk geen keuze zou hebben gehad om de locatie van de effectenrekening te selecteren met het oog op in de toekomst te lijden verliezen, zodat hij niet in staat was gesteld door eigen wil een forum te creëren waaraan het geschil kon worden voorgelegd. In het Kolassa-arrest was sprake van effecten die slechts doorverkocht konden worden aan particulieren door institutionele beleggers en was direktlange.at wellicht de enige aanbieder van de betreffende effecten in Oostenrijk, zodat de heer Kolassa om die reden geen keuze zou hebben gehad om de betreffende effectenrekening te selecteren met het oog op dat doel. Mijns inziens is dat niet vanzelfsprekend in het geval dat aandelen op beurzen worden verhandeld, waarbij verscheidene banken en andere financiële ondernemingen (binnen Europa) opereren. Haentjens en Verheij hebben terecht opgemerkt dat dit wellicht één van de bijzondere omstandigheden van dat arrest zou kunnen zijn geweest.77

Hoewel daarnaast vermogensschade wel rechtstreeks intreedt op de effectenrekening, zoals blijkt uit het Kronhofer-arrest en het Kolassa-arrest, is dat naar mijn mening op basis van het hiervoor beschreven argument niet meer relevant aangezien in de meeste gevallen de locatie van de effectenrekening afhankelijk is van de wil van de eiser. Dat brengt met zich mee dat de locatie van de effectenrekening mede op toevalligheid berust en de locatie daarmee onvoorspelbaar zou zijn voor de verweerder, hetgeen niet overeenstemt met één van de

74 Lehmann, Journal of Private International Law 2011, p. 533 en 534 en Lehmann, Journal of Private

International Law 2016, hfdst C par. 3.

75 Asser/Kramer & Verhagen 10-III 2015/998. 76 Silverentand en Van der Eerden 2015, p. 200-202. 77 Haentjens & Verheij, Bb 2016/85, afl. 24, par. 6.

(25)

25 belangrijkste ‘principes’ voor de rechtvaardiging van alternatieve bevoegdheidsregels, zoals hiervoor beschreven.

Concluderende opmerkingen

Beschreven en beargumenteerd is dat geen onderscheid dient te worden gemaakt tussen een bankrekening en een effectenrekening ten aanzien van de betrouwbaarheid van een dergelijk aanknopingspunt. Het HvJEU in het Universal Music-arrest heeft met een bankrekening hoogstwaarschijnlijk ook een effectenrekening bedoeld. Naar mijn mening heeft het HvJEU terecht geoordeeld dat de betreffende rekeningen slechts als relevant aanknopingspunt kunnen gelden, indien dat gerechtvaardigd is op grond van de andere bijzondere omstandigheden van de zaak. Zodoende hebben de rechtbank en het gerechtshof terecht geoordeeld dat een effectenrekening niet als relevant aanknopingspunt kan gelden als de andere bijzondere omstandigheden van de zaak dat niet rechtvaardigen.

3.3 De bevoegdheidsregel uit de arresten Shevill en eDate Advertising

Het Shevill-arrest en het eDate Advertising-arrest

In het Shevill-arrest uit 1995 heeft het HvJEU als volgt geoordeeld: ‘in geval van belediging

door middel van een in verschillende lidstaten verspreid artikel in de pers kan de gelaedeerde tegen de uitgever een rechtsvordering tot schadevergoeding instellen voor ofwel de gerechten van de lidstaat van de plaats van vestiging van de uitgever van de beledigende publicatie, die bevoegd zijn de vordering betreffende de volledige schade als gevolg van de belediging toe te wijzen (‘Handlungsort’), ofwel de gerechten van elke lidstaat waar de publicatie is verspreid en waar de gelaedeerde stelt in zijn goede naam te zijn aangetast, welke gerechten enkel bevoegd zijn kennis te nemen van de geschillen betreffende de in de lidstaat van het geadieerde gerecht veroorzaakte schade (‘Erfolgsort’).78

Vervolgens heeft het HvJEU in de gevoegde zaken eDate Advertising GmbH/X en Martinez/MGN Limited oftewel het eDate Advertising-arrest uit 2011 bevestigd dat de persoon die zich gelaedeerd acht in geval van een beweerde schending van zijn persoonlijkheidsrechten door op het internet geplaatste content, een vordering kan indienen bij de gerechten van elke lidstaat op het grondgebied waar de betreffende content toegankelijk is

(26)

26 geweest. Deze gerechten kunnen enkel kennisnemen van vorderingen betreffende schade die is veroorzaakt op het grondgebied van de lidstaat van het aangezochte gerecht.79

Uit beide arresten volgt dat de gerechten van de lidstaten waar de schade is ingetreden bevoegd kunnen zijn, indien beledigende informatie op het grondgebied van deze lidstaten door een elders gevestigde uitgever via de pers is verspreid of op het internet is geplaatst en op dat grondgebied toegankelijk is geweest. Daarnaast wordt in beide arresten het mozaïek-beginsel toegepast. Dit brengt met zich mee dat de gerechten van verschillende lidstaten (tegelijkertijd) bevoegd kunnen zijn, indien op elk grondgebied van deze lidstaten de beledigende informatie via de pers is verspreid of op het internet is geplaatst en op dat grondgebied toegankelijk is geweest.80 Dat is volgens het HvJEU gerechtvaardigd, omdat deze gerechten objectief gezien het beste in staat zijn om te beoordelen of de goede naam van de gelaedeerde aldaar is aangetast en om de omvang van de betreffende (immateriële) schade die aldaar is geleden te bepalen, hetgeen beantwoordt aan het doel van een goede rechtsbedeling.81

Het World Online-arrest

Uit het Shevill-arrest en het eDate Advertising-arrest volgt dus dat het volgens het HvJEU gerechtvaardigd is om in dergelijke gevallen het mozaïek-beginsel toe te passen, omdat de gerechten van het Erfolgsort objectief gezien het beste in staat zijn om te beoordelen of de goede naam van de gelaedeerde aldaar is aangetast en om de omvang van de betreffende (immateriële) schade die aldaar is geleden te bepalen, hetgeen beantwoordt aan het doel van een goede rechtsbedeling. Het is echter de vraag of de Nederlandse rechter objectief gezien het beste in staat zou zijn om de aansprakelijkheid van beursgenoteerde ondernemingen vast te stellen bij misleidende mededelingen buiten het prospectus om, zodat de bevoegdheidsregel uit de betreffende arresten in dergelijke gevallen toepasbaar kan zijn.

Daarom wordt het World Online-arrest uit 2009 uiteengezet, waarin de Hoge Raad (in het kader van een collectieve procedure) criteria heeft ontwikkeld voor de beoordeling van

79 HvJEU 25 oktober 2011, IER 2012/19, m.nt. Schaafsma, r.o. 52 (eDate Advertising).

80 Asser/Kramer & Verhagen 10-III 2015/1000 en Asser/Kramer & Verhagen 10-III 2015/1001.

81 HvJ 7 maart 1995, ECLI:EU:C:1995:61, r.o. 31 (Shevill), HvJEU 25 oktober 2011, IER 2012/19, m.nt.

(27)

27 aansprakelijkheid van beursgenoteerde ondernemingen bij zowel misleidende mededelingen in het prospectus als mededelingen daarbuiten.82

World Online B.V. (hierna: WOL) was een internetserviceprovider die in 1994 is opgericht. Nina Brink had via twee rechtspersonen een aandelenbelang van 9,48% in WOL en was tevens de bestuursvoorzitter van het bedrijf. In het begin van het jaar 2000 werd door WOL middels een persbericht bekendgemaakt dat World Online International N.V. (hierna: World Online) zou toetreden tot de beurs. In datzelfde jaar is uiteindelijk op 16 maart een definitief prospectus gepubliceerd voor de uitgifte van ruim 67 miljoen gewone aandelen World Online. Volgens het prospectus was WOL per 1 maart 2000 een dochteronderneming van World Online geworden en hadden de aandeelhouders van WOL, waaronder Nina Brink, voor ieder aandeel WOL 415 aandelen World Online ontvangen. De openingskoers van het aandeel World Online was € 50,20. Daarna is de koers van het aandeel vrijwel steeds gedaald, uiteindelijk tot onder de € 10,- in december 2000. Eén van de factoren die had bijgedragen aan de snelle koersdaling, was de onduidelijkheid die bestond over de omvang van het belang dat Nina Brink ten tijde van de beursgang had in World Online. Nina Brink had zelf aan deze onduidelijkheid bijgedragen, doordat zij in de media – waaronder in de krant, op een persconferentie en in een televisieprogramma – vage uitspraken had gedaan over haar aandelenbelang en de mogelijke verkoop daarvan.83

De Hoge Raad moest zich vervolgens buigen over de vraag of bij de beursgang van World Online door middel van het prospectus of mededelingen daarbuiten een misleidende voorstelling van zaken was gegeven en in die zin onrechtmatig was gehandeld jegens beleggers. Sindsdien heeft de Hoge Raad criteria ontwikkeld voor de beoordeling van dergelijke gevallen: ‘Voor de kwalificatie van de mededeling als misleidend, en derhalve als

onrechtmatig, is niet vereist dat de belegger daadwerkelijk heeft kennisgenomen van of daadwerkelijk is beïnvloed door de mededeling, maar slechts dat de onjuistheid of onvolledigheid van de mededeling van voldoende materieel belang is om de ‘maatman-belegger’ te kunnen misleiden. Het gaat er dus om of de mededeling op zichzelf genomen een misleidend karakter heeft. Pas in het kader van de vaststelling van de omvang van de

82 HR 27 november 2009, Ondernemingsrecht 2010/21, m.nt. Vletter-van Dort (World Online) en De Jong,

Ondernemingsrecht 2016/25, par. 1 en 2.

83 HR 27 november 2009, Ondernemingsrecht 2010/21, m.nt. Vletter-van Dort, onder het kopje ‘Feiten’ (World

(28)

28

aansprakelijkheid jegens een individuele belegger komt aan de orde of en, zo ja, in hoeverre deze bij zijn beleggingsbeslissing daadwerkelijk door de misleidende mededeling is beïnvloed en als gevolg daarvan is benadeeld.’84

Uit dit oordeel volgt dat de rechter (in het kader van een collectieve procedure) allereerst dient vast te stellen of de mededeling van de beursgenoteerde onderneming in het algemeen misleidend was voor de belegger en daarmee onrechtmatig. Nadat is vastgesteld dat de mededeling in het algemeen misleidend was en daarmee onrechtmatig, dient de rechter (per individueel geval) te beoordelen of de belegger bij zijn beleggingsbeslissing daadwerkelijk door de misleidende mededeling is beïnvloed en als gevolg daarvan is benadeeld. Aan de hand daarvan wordt de omvang van de schade bepaald.85

Concluderende opmerkingen

Net als Welling-Steffens en Rutten ben ik van mening dat ook de bevoegdheidsregel uit het Shevill-arrest en het eDate Advertising-arrest toepasbaar zou kunnen zijn bij misleidende mededelingen buiten het prospectus om van een in het buitenland gevestigde beursgenoteerde onderneming. De gerechten van het Erfolgsort zijn in dergelijke gevallen namelijk objectief gezien het beste in staat om te beoordelen of de belegger aldaar bij zijn beleggingsbeslissing door de misleidende mededelingen is beïnvloed alsook om aldaar de omvang van de betreffende (vermogens)schade te bepalen.86 In dergelijke gevallen vinden alle voor de aansprakelijkheid noodzakelijke elementen namelijk plaats op het grondgebied van de lidstaat van het aangezochte gerecht van het Erfolgsort, zodat de betreffende bevoegdheidsregel uit de genoemde arresten voor de bewijslevering en procesinrichting objectief noodzakelijk zou zijn, hetgeen beantwoordt aan het doel van een goede rechtsbedeling.87 In dergelijke gevallen treedt vermogensschade immers rechtstreeks in op de effectenrekening van de belegger, die op het grondgebied van de lidstaat van het betreffende aangezochte gerecht is geadministreerd. Bovendien zijn de misleidende mededelingen verspreid op het grondgebied van de lidstaat van het betreffende aangezochte gerecht. De belegger wordt in dergelijke gevallen aldaar via de pers (bijvoorbeeld krant, persconferentie of televisieprogramma) of het internet bereikt door

84 HR 27 november 2009, Ondernemingsrecht 2010/21, m.nt. Vletter-van Dort, onder het kopje ‘Beslissing’

(World Online).

85 De Jong, Ondernemingsrecht 2016/25, par. 2.

86 Zie ook Rutten, annotatie bij Hof Amsterdam 7 november 2017, JOR 2018/14, overweging 11 (VEB/BP). 87 HvJ 10 juni 2004, NJ 2006/335, m.nt. Vlas, r.o. 18 (Kronhofer/Maier).

(29)

29 de buitenlandse beursgenoteerde onderneming, zoals opgemerkt door Rutten en blijkt uit de feiten van het World Online-arrest.

Het is echter nog de vraag of de verspreiding van misleidende mededelingen via de pers of een website die toegankelijk is geweest op het grondgebied van een lidstaat, gekwalificeerd kan worden als bijzondere omstandigheid op basis van het Kolassa-arrest. Hoewel geconstateerd is dat in dergelijke gevallen de toepassing van de bevoegdheidsregel uit het Shevill-arrest en het eDate Advertising-arrest gerechtvaardigd zou zijn in verband met het doel van een goede rechtsbedeling, is daarmee niet gezegd dat het voor de beursgenoteerde onderneming voorzienbaar zou zijn dat deze in de betreffende lidstaat wordt opgeroepen voor de gerechten van het Erfolgsort. Het is immers een algemeen bekend gegeven dat de beursgenoteerde onderneming haar aandeelhouders niet kent. Daarnaast kunnen haar aandeelhouders overal ter wereld woonachtig zijn, zoals volgt uit het oordeel van de rechtbank en het gerechtshof. Bij het publiceren en notificeren van een misleidend prospectus in een andere lidstaat zou het voor de beursgenoteerde onderneming voorzienbaar zijn dat beleggers aldaar vermogensschade kunnen lijden, omdat het doel daarvan het aantrekken van kapitaal is bij investeerders van die lidstaat. Daarmee is het misleidend prospectus aan hen gericht. Bij mededelingen buiten het prospectus om is het doel niet (altijd) het aantrekken van kapitaal bij investeerders van een andere lidstaat. Daarmee zijn de mededelingen niet aan hen gericht. Mede daarom zou het voor de beursgenoteerde onderneming niet voorzienbaar zijn waar beleggers vermogensschade kunnen lijden als deze mededelingen misleidend zijn, zoals hiervoor is beschreven.

Hoewel het in dergelijke gevallen voor de beursgenoteerde onderneming niet voorzienbaar zou zijn waar beleggers schade kunnen lijden, is het mijns inziens voor deze onderneming wel voorzienbaar dat beleggers schade kunnen lijden als gevolg van de misleidende mededelingen, omdat deze mededelingen – zoals in het VEB/BP-arrest – het beleid van de beursgenoteerde onderneming kunnen aangaan. Dergelijke mededelingen kunnen in mijn optiek (mede) van invloed zijn op de beslissing van een belegger om al dan niet te investeren in (beursgenoteerde) aandelen en/of om deze aan te houden, aangezien deze onder meer (mede) een beeld geven van het toekomstperspectief van de beursgenoteerde onderneming en daarmee van de (toekomstige) waardeontwikkeling van het betreffende aandeel.

Zodoende hadden de rechtbank en het gerechtshof wellicht op basis van de bevoegdheidsregel uit het Shevill-arrest en het eDate Advertising-arrest bevoegdheid kunnen aannemen. Het kan echter nog een punt van discussie zijn of de rechtbank en het gerechtshof ook objectief gezien

(30)

30 het beste in staat zijn om te beoordelen of onrechtmatig is gehandeld bij een vordering tot verklaring voor recht in het kader van een collectieve procedure, zoals is gevorderd door de VEB in beide uitspraken. Mijns inziens vereist dat wellicht nader onderzoek.

3.4 Tussenconclusie

In dit hoofdstuk is beschreven en beargumenteerd dat geen onderscheid dient te worden gemaakt tussen een bankrekening en een effectenrekening ten aanzien van de betrouwbaarheid van een dergelijk aanknopingspunt. Ook is beargumenteerd dat de bevoegdheidsregel uit het Shevill-arrest en het eDate Advertising-arrest toepasbaar kan zijn bij misleidende mededelingen buiten het prospectus om van een beursgenoteerde onderneming.

Samenvattend is het in dergelijke gevallen gerechtvaardigd om in verband met het doel van een goede rechtsbedeling de bevoegdheidsregel uit het Shevill-arrest en het eDate Advertising-arrest toe te passen, omdat de gerechten van het Erfolgsort objectief gezien het beste in staat zijn om te beoordelen of de belegger aldaar bij zijn beleggingsbeslissing door de misleidende mededelingen is beïnvloed alsook om aldaar de omvang van de betreffende schade van de belegger te bepalen. Bovendien is de bevoegdheidsregel (in hoge mate) voorspelbaar, omdat het voor de beursgenoteerde onderneming voorzienbaar is dat beleggers schade kunnen lijden als misleidende mededelingen die het beleid aangaan, zijn verspreid op het grondgebied van een lidstaat. Dat de beursgenoteerde onderneming haar aandeelhouders niet kent, doet daaraan niets af.

(31)

31

4 Het EVRM: toegang tot de nationale rechter

4.1 Algemeen

Als bij misleidende mededelingen buiten het prospectus om de bevoegdheidsregel uit het Shevill-arrest en het eDate Advertising-arrest niet toepasbaar zou kunnen zijn, dan resteren voor de belegger alsnog de gerechten van het Handlungsort, waar zijn geschil aanhangig zou kunnen worden gemaakt. Het is echter ook denkbaar dat de belegger zijn geschil niet kan voorleggen aan de gerechten van het Handlungsort vanwege ‘bijzondere persoonlijke omstandigheden’, zoals ontoereikende financiële middelen.88

Daarom wordt in dit hoofdstuk onderzocht of het (beursgenoteerde) aandeel wordt beschermd onder artikel 1 EP EVRM, of dientengevolge op ‘de lidstaten van het Erfolgsort’ de positieve verplichting kan rusten om een nationale rechtsgang te verzekeren en of daarmee een bevoegdheidsgrond kan bestaan voor de gerechten van het Erfolgsort, indien een belegger vanwege ‘bijzondere persoonlijke omstandigheden’ geen toegang heeft tot de gerechten van het Handlungsort.

Het EVRM

Het EVRM is in 1950 tot stand gekomen. In het EVRM zijn mede mensenrechten oftewel grondrechten opgenomen, waaronder de bescherming van het recht op eigendom.89 Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) houdt toezicht op de naleving van de grondrechten die in het EVRM zijn opgenomen. Het EVRM kent een zogenoemde statenklachtprocedure en individuele klachtenprocedure. Dientengevolge kan een verdragsstaat of ingezetene van een verdragsstaat een klacht indienen bij het EHRM tegen een andere verdragsstaat respectievelijk tegen zijn eigen staat in geval van vermeende schending of niet-nakoming door de verdragsstaat van de grondrechten die in het EVRM zijn opgenomen.90

88 Rutten, annotatie bij Hof Amsterdam 7 november 2017, JOR 2018/14, overweging 14 (VEB/BP). 89 In artikel 1 Eerste Protocol EVRM.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

nale rechters uitdrukkelijk niet verplicht zijn zich onbevoegd te verklaren of hun uitspraak aan te houden totdat de Commissie haar standpunt heeft be- paald over de kwalificatie van

met een verslaving en heeft 60% van de gedetineerden een psychische stoornis.. het voorwaardelijk maken van de vervroegde invrijheidstel- ling in 2008 en de aanpassing van

door hepl'!a1df', pn•dukten bewiJS( en naar rechter meestal moet aannemen op de gronden, worden bevoordeeld boven andere, De rechter kan geen economische

enigingsleven, hebben sterk aan betekenis ingeboet. Daardoor wordt meer op kaart van de overheid gezet. Aanvankelijk heeft dat wellicht geleid tot grote politieke

zelf kiezen of hij eerst naar de bedrijfs- commissie gaat of direct zijn heil bij de kantonrechter zoekt.. Wat pleit voor het een, wat voor

Nadat zij heeft gesteld dat ‘indien de Hoge Raad het be- roep zou honoreren de situatie ontstaat dat tevens in hoogste instantie lijkt te zijn beslist dat de wet in strijd is met

Deze proeve van legislatieve verbeelclingskracht moet de rechter voorhouclen aan ouders die smartengeld vor- deren van de man die hun kind sexueel heeft misbruikt

In Nederland wordt relatief weinig gestaakt, aldus Heerma van Voss: "Werkgevers en andere belanghebbenden stappen hier vrij sneL naar de rechter om te proberen een staking tegen