• No results found

Volgordevariatie in werkwoordsclusters

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Volgordevariatie in werkwoordsclusters"

Copied!
62
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Volgordevariatie in werkwoordsclusters

Twee- en drieledige werkwoordsclusters in bijzinnen in brieven

uit de zeventiende en achttiende eeuw

MA – Scriptie

MA Linguistics: Theoretical and Experimental Linguistics Karla Vinke s1256750

Begeleider: Dr. T.A. Simons Tweede lezer: Dr. G. J. Rutten Universiteit Leiden

24 mei 2019

(2)

2

Inhoud

1 Inleiding ... 4 2 Literatuur ... 5 2.1 Geschiedenis... 5 2.1.1 Overzicht... 5 2.1.2 Top-down of bottom-up ... 6

2.1.3 Ambtelijke en narratieve teksten ... 6

2.1.4 De rode en groene woordvolgorde in het Brieven als Buit-corpus ... 7

2.2 Modern Nederlands ... 8

2.2.1 Taaladvies ... 8

2.2.2 Regionale variatie ... 9

2.2.3 Stilistische variatie ... 10

2.3 Drieledige werkwoordsclusters ... 10

2.3.1 Geschiedenis van het Nederlands ... 11

2.3.2 Modern Nederlands ... 11

3 Methode ... 13

3.1 Hypothesen ... 13

3.2 Het corpus ... 13

3.3 Selectie van brieven ... 14

3.4 Variabelen ... 15 3.4.1 Gender ... 15 3.4.2 Sociale klasse ... 16 3.4.3 Leeftijd ... 17 3.4.4 Regio ... 17 3.5 Hulpwerkwoorden ... 18 3.6 Drieledige werkwoordsclusters ... 18 4 Resultaten ... 21 4.1 Tweeledige werkwoordsclusters ... 21 4.1.1 Gender ... 22 4.1.2 Sociale klasse ... 23

4.1.3 Combinatie van variabelen ... 24

4.1.4 Discussie ... 25

4.2 Drieledige werkwoordsclusters ... 26

4.2.1 Worden ... 26

4.2.2 Kunnen, moeten, mogen, willen ... 28

(3)

3 4.3 Overige gevallen ... 31 5 Conclusie ... 34 5.1 Tweeledige Clusters... 34 5.2 Drieledige clusters ... 34 5.3 Vervolgonderzoek ... 35 6 Bibliografie ... 37

Bijlage A Resultaten hulpwerkwoord worden + voltooid deelwoord ... 39

Bijlage B Resultaten hulpwerkwoord + infinitief... 41

Bijlage C Resultaten hulpwerkwoord + infinitief, per hulpwerkwoord ... 43

Bijlage D Resultaten drieledige werkwoordsclusters – worden ... 51

Bijlage E Resultaten drieledige werkwoordsclusters – kunnen, moeten, mogen, willen ... 53

Bijlage F Resultaten drieledige werkwoordsclusters per hulpwerkwoord – kunnen, moeten, mogen, willen ... 55

(4)

4

1 Inleiding

In Nederlandse bijzinnen staan de werkwoorden vaak aan het einde gegroepeerd. In tegenstelling tot bijvoorbeeld in het Duits, ligt de volgorde van de werkwoorden in deze werkwoordsclusters niet vast. Een voorbeeld:

1. Jan zei dat hij naar school was geweest. rood 2. Jan zei dat hij naar school geweest was. groen

Zin 1 heeft een ‘rode’ volgorde, zin 2 een ‘groene’. De termen rood en groen komen uit een onderzoek van Pauwels (1953). Door middel van een grootschalige enquête heeft zij de dialectale variatie in de volgordes van werkwoordsclusters in bijzinnen in kaart gebracht. In deze kaarten gebruikte zij voor de volgorde vervoegd – onvervoegd de kleur rood en voor onvervoegd – vervoegd groen. Deze kleuren zijn de officiële termen geworden voor de twee volgordevarianten.

Dit onderzoek analyseert de verhouding tussen de rode en groene volgorde van werkwoordsclusters in bijzinnen in brieven uit de zeventiende en achttiende eeuw. Is er een verschuiving te vinden van de groene naar de rode volgorde, of andersom? Daarbij zal ook onderzocht worden wat de invloed van sociale variabelen is op de keuze voor de rode of de groene volgorde: is er verschil te zien tussen mannen en vrouwen, of tussen mensen van verschillende sociale klassen in het gebruik van de rode of groene volgorde? Verder zal er ook gekeken worden naar drieledige werkwoordsclusters in bijzinnen: wat is voor drieledige clusters de normale volgorde en is er ook een verschuiving te zien tussen de zeventiende en achttiende eeuw?

Bijzinnen met werkwoordsclusters met meer dan drie werkwoorden komen weinig voor en zullen daarom in dit onderzoek niet aan bod komen. Bovendien kan de structuur van grotere clusters makkelijk vergeleken worden met die van drieledige clusters. De volgorde die voor drieledige clusters het meest voorkomt, is hetzelfde voor clusters met meer werkwoorden (Broekhuis, Corver, & Vos, 2015, p. 1098).

De periode van de zeventiende en achttiende eeuw is taalkundig gezien een interessante periode. In deze periode is het proces van standaardisatie van het Nederlands, dat al in de zestiende eeuw begon, in volle gang. Er werd gestreefd naar een algemene standaardtaal door taalnormen vast te stellen, zodat iedereen dezelfde spelling en grammatica zou gebruiken. Dit zorgt ervoor dat de taal heel erg in beweging is.

Het corpus dat voor dit onderzoek gebruikt zal worden is het Brieven als Buit-corpus, online te raadplegen via http://brievenalsbuit.inl.nl. Dit is een corpus dat bestaat uit privébrieven en zakelijke brieven die gekaapt zijn van Nederlandse schepen in de periodes 1661-1675 en 1777-1783. De brieven zijn geschreven door of aan mensen die tijdelijk in het buitenland waren. De reden dat dit corpus zo geschikt is voor historisch-sociolinguïstisch onderzoek is dat er brieven zijn van zowel mannen als vrouwen en van mensen van alle sociale klassen.

In hoofdstuk 2 wordt de literatuur met betrekking tot de rode en groene volgorde in

werkwoordsclusters in bijzinnen besproken. Deze literatuur gaat zowel over de geschiedenis van het Nederlands als over het hedendaagse Nederlands. Zo wordt een beeld geschetst van de ontwikkeling van de volgordevariatie in de geschiedenis van het Nederlands. Daarna wordt in hoofdstuk 3

besproken hoe het onderzoek van deze scriptie is uitgevoerd. De sociolinguïstische factoren die van invloed kunnen zijn op de keuze voor de rode of groene volgorde worden hier besproken. Hoofdstuk 4 bespreekt de resultaten van het onderzoek en vergelijkt die met het beeld dat geschetst is in de literatuur. Hoofdstuk 5 geeft een samenvatting van de resultaten en conclusies.

(5)

5

2 Literatuur

In dit hoofdstuk bespreek ik de literatuur over de rode en groene volgorde in werkwoordsclusters in bijzinnen. Eerst zal besproken worden hoe de rode en groene volgorde zich tot elkaar verhouden in de geschiedenis van het Nederlands, daarna zal ook gekeken worden naar het gebruik van

werkwoordsclusters in het modern Nederlands. Vervolgens zal de situatie voor drieledige werkwoordsclusters apart onderzocht worden.

2.1 Geschiedenis

2.1.1 Overzicht

Van der Horst (2008) verdeelt de geschiedenis van het Nederlands in periodes en beschrijft bij elke periode hoe de werkwoordsclusters zijn opgebouwd. Zo schetst hij een beeld van de ontwikkeling van de rode en groene volgorde in de geschiedenis van het Nederlands.

Geen voorkeur

In de Oudnederlandse teksten vinden we bijzinnen met werkwoordsclusters in zowel de rode als de groene volgorde. Er is ook geen verschil te zien tussen clusters met infinitieven en clusters met (on)voltooid deelwoorden (Van der Horst, 2008, p. 340).

Omdat in de oudste Nederlandse teksten zowel de rode als de groene volgorde voorkomt, kunnen we aannemen dat in het Oudnederlands beide volgordes naast elkaar voorkwamen. Deze variatie is ook te vinden in andere Oudgermaanse talen, zoals Oudhoogduits en Oudengels (Coussé, 2008, p. 68). Toch beweert Hopper (1975, p. 44) dat de groene volgorde ouder moet zijn, zowel in het Nederlands als in de andere Germaanse talen.

In het Middelnederlands (1200-1350) is er ook nog geen voorkeur aan te wijzen: rood en groen komen naast elkaar voor. In het Duits is echter nu al te zien dat de groene volgorde overheersend is geworden (Van der Horst, 2008, p. 547).

Tweedeling

In het latere Middelnederlands (1350-1500) begint een ontwikkeling waarbij een tweedeling ontstaat: in werkwoordsclusters met een voltooid deelwoord neemt het gebruik van de groene volgorde toe, terwijl clusters met infinitieven vaker in de rode volgorde staan. Deze ontwikkeling zet zich voort tot in de zestiende eeuw (Van der Horst, 2008, p. 775).

Selectie van rode volgorde

In de zeventiende eeuw begint er een verandering te komen: ook in werkwoordsclusters met voltooid deelwoorden neemt het gebruik van de rode volgorde toe. Zo heeft Vondel in zijn werk altijd een voorkeur voor de rode volgorde (Van der Horst, 2008, p. 1328). Volgens Van der Horst (2008, pp. 1327, 1599) is er over latere eeuwen nog te weinig bekend, maar volgens Sassen (1963, p. 16) is de rode volgorde bezig de meest gewone volgorde te worden, een proces dat ook doorgaat in de achttiende, negentiende en twintigste eeuw.

De reden dat in het Nederlands een voorkeur ontstaan is voor de rode volgorde, is volgens van Haeringen (1956, p. 67) te vinden in het concept efficiency: in lange zinnen kunnen het onderwerp en de persoonsvorm soms ver uit elkaar staan, waardoor de spanning in de zin hoger wordt. Bij de rode volgorde komen het onderwerp en de persoonsvorm iets dichter bij elkaar te staan dan bij de groene. Een zin in de rode volgorde zou daardoor beter leesbaar zijn.

(6)

6 Hiermee is Sassen (1963, p. 16) het echter niet eens. Volgens haar is de groene volgorde voor de meeste mensen de minst gespannen variant, in plaats van de rode. De rode volgorde zou voor veel Nederlanders een ‘onnederlandse’, te formele variant zijn.

2.1.2 Top-down of bottom-up

Voor de zeventiende eeuw komen de onderzoeken soms niet overeen. Een voorbeeld hiervan is het onderzoek van Burridge (1993), waarin teksten van 1300-1700 geanalyseerd worden. De teksten die zij gekozen heeft voor dit onderzoek zijn non-literaire prozateksten, bijvoorbeeld boeken met geneeskundige recepten, huishoudtips en een boek over het Antwerpse dialect. Deze non-literaire teksten zouden dicht bij het alledaagse taalgebruik staan.

Wat opvallend is in de resultaten van Burridge, is dat zij concludeert dat in de zeventiende eeuw de werkwoordsclusters met infinitieven bijna altijd in de rode volgorde staan en dat clusters met deelwoorden bijna altijd in de groene volgorde staan (Burridge, 1993, p. 123). Dit is de tweedeling die volgens Van der Horst (2008, p. 775) in het Middelnederlands ontstond. Vanaf de zeventiende eeuw zou echter ook in clusters met voltooid deelwoorden het gebruik van de rode volgorde toenemen (Van der Horst, 2008, p. 1328), wat niet uit dit onderzoek naar voren kwam.

Ik denk dat dit verschil te verklaren is vanuit de theorie van taalveranderingen. Een taalverandering kan een top-down of een bottom-up verandering zijn. Een verandering waarbij een nieuwe,

prestigieuze variant wordt geïntroduceerd, ondersteund door de norm, is top-down. Zo’n

taalverandering is het eerst terug te vinden in formele teksten. Een bottom-up verandering is een spreektalige taalverandering, die afgekeurd wordt door de norm. Deze taalverandering zou het eerst te zien zijn in informele teksten, die dicht bij de gesproken taal staan. Beide soorten taalverandering kunnen zich verspreiden over andere tekstgenres, zodat ze in een later stadium deel worden van de standaardtaal (Coussé, 2008, p. 174).

Waarschijnlijk heeft Burridge de toename van het gebruik van de rode volgorde in haar corpus niet gevonden, omdat ze teksten gekozen heeft die vallen in een informeel genre. Als de selectie van de rode volgorde een top-down ontwikkeling is, is die eerst alleen te vinden in formele teksten. In deze informele teksten is de verandering pas later doorgedrongen. Hiermee is het verschil tussen Burridge (1993) en Van der Horst (2008) niet tegenstrijdig, maar het gevolg van de keuze van het corpus van het onderzoek.

2.1.3 Ambtelijke en narratieve teksten

Een zeer uitgebreid onderzoek over de rode en groene volgorde in werkwoordsclusters in bijzinnen is het onderzoek van Coussé (2008). In haar proefschrift gebruikte Coussé een corpus met teksten vanaf de tweede helft van de dertiende eeuw tot het einde van de twintigste eeuw. Met een corpus dat zo’n lange tijdsperiode beslaat, kan het verloop van een taalverandering gevolgd worden. Het corpus bestond uit zowel ambtelijke teksten als narratieve teksten, zodat deze twee genres met elkaar vergeleken konden worden. De werkwoordsclusters die in dit corpus onderzocht zijn, zijn tweeledige clusters met de hulpwerkwoorden hebben, zijn, worden en zullen.

In ambtelijke teksten is vanaf 1250 tot het begin van de vijftiende eeuw een toename te zien van het gebruik van de groene volgorde. Het percentage rode volgorde is dan lager dan 10%. De groene volgorde blijft een tijd dominant, maar vanaf het einde van de zestiende eeuw begint het percentage rode volgorde toe te nemen. Deze toename van het gebruik van de rode volgorde resulteert erin dat aan het einde van de zeventiende eeuw de rode volgorde meer frequent is dan de groene (Coussé, 2008, p. 60).

(7)

7 Ook in de narratieve teksten heeft Coussé een toename van het gebruik van de rode volgorde

gevonden. Deze toename begint echter pas in de zeventiende eeuw en pas in de twintigste eeuw is de rode volgorde frequenter dan de groene (Coussé, 2008, p. 61).

Als de resultaten van Coussé gesplitst worden naar hulpwerkwoord, is duidelijk te zien dat er een tweedeling bestaat tussen clusters met voltooid deelwoord aan de ene kant en clusters met een infinitief aan de andere kant. Vooral in de narratieve teksten staan clusters met een infinitief veel vaker in de rode volgorde (Coussé, 2008, pp. 63-64).

Verder heeft Coussé ook geprobeerd om regionale verschillen te ontdekken. Daarvoor heeft ze in het corpus van ambtelijke teksten een verdeling gemaakt voor de regio’s Brabant, Holland en

Vlaanderen. De ambtelijke teksten zijn makkelijk in te delen in regio’s, omdat de plaats meestal vermeld staat (Coussé, 2008, p. 46). Voor de narratieve teksten is dat een stuk moeilijker, dus in dat corpus heeft Coussé dit achterwege gelaten. Ze heeft gekozen om alleen narratieve teksten te gebruiken waarvan bekend is dat de schrijver en geboren en getogen Hollander is, om dit corpus later te kunnen vergelijken met het corpus ambtelijke teksten (Coussé, 2008, p. 48).

Het blijkt dat in alle drie de regio’s de groene volgorde lange tijd dominant was. Er is echter een duidelijk verschil te zien vanaf welke periode de rode volgorde weer meer gebruikt werd: de eerste regio waarin het gebruik van de rode volgorde stijgt is Brabant in het begin van de vijftiende eeuw, daarna volgt Holland (begin van de zestiende eeuw) en ten slotte Vlaanderen (eind zestiende eeuw). Het lijkt erop dat de herintroductie van de rode volgorde in Brabant plaatsvond en dat deze innovatie daarna overgenomen is in Holland en Vlaanderen (Coussé, 2008, pp. 65-67).

Het onderzoek van Coussé heeft een tweedeling tussen ambtelijke teksten en narratieve teksten. Door deze twee genres met elkaar te vergelijken, kunnen we erachter komen of de selectie van de rode volgorde een top-down of een bottom-up verandering zou zijn. Zoals al eerder naar voren kwam, is gebleken dat de toename van het gebruik van de rode volgorde eerst bij de ambtelijke teksten te zien was. In de narratieve teksten blijven de rode en groene volgorde veel langer naast elkaar staan. Dit wijst erop dat de rode volgorde werd geïntroduceerd als prestigieuze variant, ondersteund door de norm. Deze verschuiving in de richting van de rode volgorde zou dus een

top-down verandering zijn (Coussé, 2008, p. 184), zoals ook al werd gesuggereerd door het onderzoek

van Burridge (1993).

2.1.4 De rode en groene woordvolgorde in het Brieven als Buit-corpus

Dit onderzoek is een vervolg op het werk van Brenda Assendelft (2015). Zij heeft een begin gemaakt met het onderzoeken van werkwoordsclusters in bijzinnen in het Brieven als Buit-corpus. De scope van haar onderzoek was beperkt tot drie hulpwerkwoorden (zijn, hebben en zullen), waarbij ze de tien meest frequente hoofdwerkwoorden heeft gezocht. Alleen clusters met die werkwoorden zijn in haar onderzoek opgenomen.

Het totaal aantal resultaten van Assendelft was niet zo groot. In totaal had zij 1231 resultaten (Assendelft, 2015, p. 16), wat genoeg is om algemene tendensen vast te stellen. Bij het opsplitsen van de resultaten bleek echter dat er voor de lage sociale klasse slechts 46 resultaten zijn, te weinig om conclusies uit te trekken (Assendelft, 2015, p. 23). Als er maar weinig resultaten zijn, kan dat een vertekend beeld geven. Dit onderzoek is groter dan dat van Assendelft, maar gaat wel over hetzelfde onderwerp. Deze onderzoeken kunnen daarom goed met elkaar vergeleken worden.

De resultaten van het onderzoek van Assendelft bevestigen dat er een toename is van het gebruik van de rode volgorde tussen de zeventiende en achttiende eeuw (Assendelft, 2015, p. 16). Zowel bij clusters met voltooid deelwoorden als bij clusters met infinitieven is de verschuiving in de richting

(8)

8 van de rode volgorde te zien, hoewel het percentage rode volgorde duidelijk hoger is bij clusters met infinitieven (Assendelft, 2015, p. 17).

Ook de stelling dat de toename van het gebruik van de rode volgorde een top-down ontwikkeling zou zijn, wordt bevestigd: het percentage rode volgorde is bij de mannen hoger dan bij de vrouwen (Assendelft, 2015, p. 21), en hoe hoger de sociale klasse, hoe hoger het percentage rode volgorde (Assendelft, 2015, p. 24). Bij de hoge klasse was echter geen toename van het gebruik van de rode volgorde meer te zien tussen de zeventiende en achttiende eeuw. Volgens Assendelft is dat omdat de hoge klasse het ‘hoogtepunt’ in de zeventiende eeuw al bereikt had. Er was geen ruimte meer voor toename (Assendelft, 2015, p. 24).

Hoewel Assendelft ook de variabele regio in haar onderzoek heeft opgenomen, heeft zij geen regionale verschillen gevonden (Assendelft, 2015, p. 19). Zij heeft alleen brieven gebruikt uit Noord-Holland, Zuid-Noord-Holland, Zeeland en Amsterdam, omdat die regio’s het best vertegenwoordigd zijn in het corpus. Voor Zuid-Holland vond zij een iets lager percentage rode volgorde, maar dat is te verklaren vanuit het feit dat die provincie in het onderzoek het minst vertegenwoordigd was. De onevenwichtigheid van het corpus maakt het niet geschikt om regionale variatie te onderzoeken. Omdat dit onderzoek hetzelfde corpus gebruikt als Assendelft, neem ik de variabele regio in dit onderzoek niet mee (zie verder paragraaf 3.4.4 Regio).

2.2 Modern Nederlands

De volgorde van werkwoordsclusters in het modern Nederlands is anders dan de ontwikkeling in de geschiedenis doet vermoeden. Zoals we hebben gezien, ontstond er in de zeventiende eeuw een voorkeur voor de rode volgorde en is vanaf dat moment het gebruik van de rode volgorde toegenomen. In de moderne Nederlandse bijzinnen is er echter niet meer die algemene voorkeur voor de rode volgorde: de groene volgorde wordt veel meer gebruikt. Er moet echter wel

onderscheid gemaakt worden tussen werkwoordsclusters met voltooid deelwoorden en clusters met infinitieven.

De Algemene Nederlandse Spraakkunst (Haeseryn, 1997) beschrijft de twee soorten

werkwoordsclusters apart. Voor clusters met een infinitief is de rode volgorde de normale volgorde. Er is echter wel nog steeds variatie mogelijk: de groene volgorde komt voor in clusters met modale hulpwerkwoorden en in gesproken taal in regionale varianten (Haeseryn, 1997, p. 1072).

Het is echter een ‘wijdverbreid misverstand’ (Haeseryn, 1997, p. 1067) dat er voor clusters met voltooid deelwoorden in het modern Nederlands ook nog steeds een voorkeur voor de rode volgorde zou bestaan. In geschreven taal is er inderdaad een voorkeur voor de rode volgorde, maar in

gesproken taal is de groene volgorde de normale volgorde geworden (Haeseryn, 1997, p. 1067). In deze paragraaf zal besproken worden hoe de verhouding tussen de rode en groene volgorde in bijzinnen in het modern Nederlands is. Eerst zal er gekeken worden naar normatieve grammatica’s. Dit is belangrijk omdat deze grammatica’s soms een ontwikkeling in de taal kunnen sturen. Daarna zal besproken worden hoe de rode en groene volgorde daadwerkelijk gebruikt worden. Er zal blijken dat er ook in het modern Nederlands nog regionale variatie is en er is ook een duidelijk verschil tussen gesproken en geschreven taal.

2.2.1 Taaladvies

In de normatieve grammatica’s van de negentiende eeuw wordt er geen eenduidig beeld gegeven van een voorkeur voor een van de beide volgordes. Bilderdijk (1826, p. 323) erkent dat de twee volgordevariaties naast elkaar bestaan, maar spreekt geen voorkeur uit. Brill (1871, p. 175) noemt de

(9)

9 groene volgorde de normale volgorde, maar ook de rode volgorde is geoorloofd. Mulder (1848, p. 224) spreekt een voorkeur voor de groene volgorde uit.

Pas in de twintigste eeuw komt Charivarius (1940) voor het eerst met een voorkeur voor de rode volgorde. Maar ook bij hem zijn de regels niet vast: ‘in geval van twijfel moet uw gevoel voor maat en klank beslissen’ (Charivarius, 1940, p. 49). Ook modern taaladvies, bijvoorbeeld het Taalunieversum (Nederlandse Taalunie, 2010-2019), wijst erop dat beide volgordes correct zijn.

Toch is er tegenwoordig in formele tekstgenres een duidelijke voorkeur voor de rode volgorde. De groene volgorde wordt afgekeurd. Zo blijkt dat in journaalteksten, krantenberichten, juridische teksten etc. vrijwel altijd de rode volgorde wordt gebruikt (Coussé, 2008, p. 182). Dit zou te maken hebben met een negatieve sociolinguïstische attitude tegenover de groene volgorde. De groene volgorde zou dialectisch overkomen, wat gezien wordt als onverzorgd en onbeschaafd taalgebruik. Verder wordt de groene volgorde door sommigen ook beschouwd als een germanisme, wat het negatieve gevoel nog versterkt (Sassen, 1963, p. 18; Coussé, 2008, p. 40).

2.2.2 Regionale variatie

Uit het onderzoek van Pauwels (1953), dat in de inleiding al genoemd is, bleek dat in de noordelijke provincies (Friesland, Groningen, Drenthe en het grootste deel van Noord-Holland) bijna uitsluitend de groene volgorde voorkomt. In Vlaanderen heeft de rode volgorde de voorkeur, langs de Duitse grens worden beide volgordes ongeveer evenveel gebruikt. In de rest van het Nederlandse taalgebied is er geen duidelijke voorkeur aan te wijzen voor een van de beide volgordes.

Toch blijkt dat hierover de meningen verdeeld zijn: volgens Broekhuis, Corver en Vos (2015, p. 1111) is er vooral in het Vlaams een sterke voorkeur voor de groene volgorde. En Coussé (2008, p. 40) schrijft dat in Nederland de rode volgorde de voorkeur heeft. De verschillen kunnen verklaard worden als we er rekening mee houden dat Pauwels specifiek gevraagd heeft naar de dialectale variant, terwijl de andere onderzoeken gaan over welke variant de mensen gebruiken in de standaardtaal. Het zou kunnen dat mensen uit Friesland en Groningen in hun dialect de groene volgorde het meest gebruiken, maar overschakelen naar de rode volgorde als ze in het

Standaardnederlands spreken of schrijven.

Hoewel de Friese en Groningse dialecten een uitgesproken voorkeur voor de groene volgorde hebben, is het toch niet zo dat schrijvers uit die provincies alleen de groene volgorde gebruiken. Het lijkt erop dat schrijvers zich door het gebruik van de rode volgorde van de streektaal willen

distantiëren. Een voorbeeld daarvan is de Groningse historicus Johan Huizinga. In zijn proza is een sterke groei (van 12,5% tot 48,5%) te zien in het gebruik van de groene volgorde. De eerste teksten schreef hij toen hij hoogleraar was geworden in Leiden. Toen had hij nog echt het gevoel dat hij zich moest distantiëren van de streektaal van Groningen. Hoe langer hij uit Groningen weg was, hoe minder dat gevoel werd (Sassen, 1963, p. 14).

Net als het onderzoek van Pauwels (1953) is het onderzoek van Stroop (1983) erop gericht om dialectale variatie te ontdekken. Stroop gebruikte materiaal vanuit heel Nederland op bandopnamen. Dit zijn opnamen van spontane gesprekken, waardoor ze een goed beeld geven van de gesproken taal. Dit is een betere manier om het taalgebruik te onderzoeken dan door middel van een enquête, zoals in het onderzoek van Pauwels. In deze enquête werden mensen gevraagd om te kiezen voor de rode of groene volgorde, terwijl de keuze voor rode of groene volgorde vaak onbewust gemaakt wordt. Mensen weten zelf niet welke volgorde ze het meest gebruiken. Dit zal de resultaten van het onderzoek zeker beïnvloed hebben.

(10)

10 Doordat het onderzoek van Stroop zo anders opgezet is dan dat van Pauwels, zijn de resultaten ook verschillend. Het belangrijkste verschil is dat veel respondenten in het onderzoek van Pauwels aangaven dat beide volgordes mogelijk zijn, terwijl Stroop in veel gebieden alleen de groene volgorde heeft gevonden (Stroop, 1983, p. 255). Sprekers geven aan dat beide volgordes correct zijn, terwijl ze eigenlijk alleen de groene volgorde gebruiken. De resultaten spreken elkaar dus niet tegen: er is alleen een verschil tussen wat volgens sprekers correct Nederlands is en het daadwerkelijke taalgebruik.

Volgens Pauwels was het percentage groene volgorde het hoogst in Groningen, Friesland en Drenthe (95% – 100%). Dit komt overeen met wat Stroop gevonden heeft, maar in zijn onderzoek kwamen ook Utrecht, Noord-Holland, Zuid-Holland en Zeeland op zo’n hoog percentage. Deze provincies kwamen in het onderzoek van Pauwels op percentages van 70% – 90%. De provincies waar de rode volgorde het meest voorkomt zijn Overijssel en Limburg (Stroop, 1983, p. 255).

2.2.3 Stilistische variatie

Een andere factor die van belang is in de keuze tussen de rode en groene volgorde is dat er een verschil is tussen gesproken en geschreven taal. Over het algemeen geldt dat in gesproken taal de groene volgorde het meest gebruikt wordt, terwijl in geschreven taal de rode volgorde overheerst (Haeseryn, 1997, p. 1066). Dit is bijvoorbeeld te zien in het werk van de schrijver Potgieter: het percentage rode volgorde stijgt van ongeveer 30% tot 96% in een periode van ongeveer 1840-1870. Zijn vroege proza kenmerkt zich door een stijl die dicht bij de gesproken taal staat, terwijl hij later meer in een vaste vormcultuur schrijft (Smit, 1937). Hierin is dus een duidelijke relatie te zien tussen natuurlijk gesproken taal en de groene volgorde, tegenover geschreven taal en de rode volgorde. Toch is het duidelijk dat de relatie tussen gesproken taal – groen en geschreven taal – rood niet altijd opgaat. Een paar voorbeelden daarvan vinden we bij Sassen (1963, p. 15): over Justus van Effen wordt gezegd dat hij in de omgangstaal schreef. Dit is een manier van schrijven die dicht bij de alledaagse gesproken taal ligt (zie paragraaf 3.2). Toch gebruikt hij de rode en groene volgorde ongeveer even veel. Verder schrijft P.C. Hooft juist niet in de omgangstaal, maar hij heeft een percentage van 90% groene volgorde. En ook de Statenvertaling van de Bijbel komt op 94% groene volgorde, terwijl die ook zeker niet in de omgangstaal geschreven is.

2.3 Drieledige werkwoordsclusters

Voor clusters van meer dan twee werkwoorden is de situatie ingewikkelder, omdat er meer

volgordes mogelijk zijn. Het is dus niet mogelijk om te spreken over de rode en groene volgorde. Dit onderzoek kijkt ook naar drieledige werkwoordsclusters, maar clusters met meer werkwoorden worden buiten beschouwing gelaten. Deze clusters komen zo weinig voor, dat het zeker in een historisch corpus geen relevante resultaten zal opleveren. Voor de drieledige werkwoordsclusters wordt in deze scriptie de indeling van Van der Horst (2008, p. 548) aangehouden.

a. Hebben/zijn/worden als primair hulpwerkwoord

1. Het voltooid deelwoord komt op de eerste positie ( …dat het gezien zou worden) 2. Het voltooid deelwoord komt op de tweede positie ( …dat het zou gezien worden) 3. Het voltooid deelwoord komt op de derde positie ( …dat het zou worden gezien) b. Hebben/zijn als secundair hulpwerkwoord

1. Hebben/zijn in eerste positie ( …had willen komen) 2. Hebben/zijn in derde positie ( …willen komen had) c. Zonder hebben/zijn/worden, maar met twee infinitieven

1. Persoonsvorm vooraan ( …zou willen komen) 2. Persoonsvorm achteraan ( …willen komen zou)

(11)

11 De werkwoordsclusters van type a bestaan uit een persoonsvorm, een voltooid deelwoord en een infinitief. De positie van het voltooid deelwoord bepaalt bij welke volgorde het cluster ingedeeld wordt: bij volgorde a1 staat het voltooid deelwoord op de eerste positie, bij volgorde a2 op de tweede positie en bij volgorde a3 op de derde positie.

Werkwoordsclusters met een persoonsvorm en twee infinitieven vallen in type b en c, het verschil is welk hulpwerkwoord als persoonsvorm gebruikt wordt: bij type b is het een vorm van hebben of zijn, bij type c een modaal hulpwerkwoord. Bij deze twee types zijn er maar twee mogelijke volgordes gegeven: met de persoonsvorm vooraan (b1 en c1) en met de persoonsvorm achteraan (b2 en c2). In theorie zijn er voor beide soorten werkwoordsclusters (met een voltooid deelwoord + infinitief en met twee infinitieven) zes mogelijke volgordes. Deze volgordes komen echter niet allemaal in het schema voor, omdat ze niet allemaal daadwerkelijk gebruikt worden. Later in deze scriptie zal blijken dat er soms toch werkwoordsclusters gevonden worden die in een andere volgorde staan en die dus niet in het schema passen (zie paragraaf 2.3.2 en 4.3).

2.3.1 Geschiedenis van het Nederlands

In Oudnederlandse teksten kunnen we al enkele voorbeelden vinden van drieledige

werkwoordsclusters in bijzinnen. Dit zijn echter zo weinig attestaties, dat we hieruit niet kunnen concluderen of er een voorkeur bestond voor een bepaalde volgorde (Van der Horst, 2008, p. 342). Er is wel een voorkeur te zien in het Vroegmiddelnederlands (1200-1350): vaak staat de

persoonsvorm vooraan. Dit correspondeert met a2, a3, b1 en c1 (Van der Horst, 2008, p. 547). Vanaf de zestiende eeuw zijn er veel meer teksten overgeleverd en lijkt ook het gebruik van

drieledige werkwoordsclusters gewoner te zijn geworden. Voor clusters van type a, met een voltooid deelwoord, is er veel variatie tussen volgordes a1 en a2. A3 komt weinig voor (Van der Horst, 2008, p. 1047). Bij de andere twee types is er veel minder variatie: de volgordes die veruit het meest voorkomen zijn b1 en c1 (Van der Horst, 2008, p. 1048). Vanaf de zestiende eeuw komt echter ook volgorde b2 naar voren. Deze volgorde heeft zich vooral in de achttiende en negentiende eeuw in het Vlaams verbreid (Van der Horst, 2008, pp. 1330, 1601, 1989)

In de zeventiende eeuw is volgorde a2 de meest gangbare. Er zijn wel regionale verschillen op te merken: deze voorkeur voor a2 is in het zuiden sterker dan in het noorden (Van der Horst, 2008, p. 1329).

Ook in de achttiende, negentiende en twintigste eeuw blijft de situatie ongeveer gelijk: voor clusters van type a is volgorde a2 de gewone volgorde, hoewel ook het gebruik van volgorde a3 toeneemt (Van der Horst, 2008, pp. 1600, 1989). Bij type b is volgorde b1 de normale volgorde in Nederland, maar in het Vlaams wordt b2 steeds meer gebruikt. Type c is redelijk stabiel: c1 is de normale volgorde, maar af en toe komt ook c2 voor (Van der Horst, 2008, pp. 1602, 1990).

2.3.2 Modern Nederlands

Zoals we gezien hebben bij de tweeledige werkwoordsclusters is de situatie in het modern Nederlands anders dan we uit de ontwikkeling in de geschiedenis verwachten: bij de tweeledige clusters ontstond vanaf de zestiende eeuw een voorkeur voor de rode volgorde, die in de eeuwen daarna steeds groter werd. In het modern Nederlands wordt echter de groene volgorde veel meer gebruikt. Zo is er ook bij drieledige clusters een verschil tussen de ontwikkeling in de geschiedenis en het taalgebruik in het modern Nederlands.

(12)

12 Type a

Dit verschil is vooral te zien bij clusters van type a: er was vanaf de zeventiende eeuw een voorkeur voor volgorde a2, terwijl in het modern Nederlands volgorde a1 de normale volgorde is. Volgorde a2 wordt nu gezien als typisch Vlaams en volgorde a3 komt vooral voor in geschreven taal, het komt gekunsteld over (Haeseryn, 1997, p. 1069; Van der Horst, 2008, p. 1989; Broekhuis, Corver, & Vos, 2015, p. 1111).

Dit wordt bevestigd door Stroop (1983). Uit zijn onderzoek naar gesproken taal blijkt inderdaad dat in clusters met een voltooid deelwoord en een infinitief meestal het voltooid deelwoord vooraan staat (a1). Volgorde a2 vindt hij alleen in Limburg en Zeeland, wat niet zo vreemd is omdat dit in het hedendaags Nederlands gezien wordt als een typisch Vlaamse volgorde. Alleen in Twente, een regio die in dit onderzoek vaker afwijkt van de rest van Nederland, komt Stroop één keer volgorde a3 tegen (Stroop, 1983, p. 258).

Type b en c

Volgens Van Haeringen (1956, p. 67) is het in het Nederlands verplicht om in drieledige clusters met twee infinitieven de persoonsvorm vooraan te zetten. Dit zou te maken hebben met de efficiency: de zin wordt leesbaarder als het onderwerp en de persoonsvorm wat dichter bij elkaar staan. Ook Broekhuis, Corver en Vos (2015, p. 1112) zeggen dat in deze clusters de persoonsvorm bijna altijd vooraan staat.

In zijn onderzoek met opnamen van spontane gesprekken vindt Stroop echter wel variatie bij type b en c. Hij vindt volgorde b2 en c2 ook in Nederland, tot in Overijssel toe (Stroop, 1983, p. 256). Dit zijn gevallen die bevestigen dat deze typisch Vlaamse volgorde zich verspreid heeft vanaf de zeventiende eeuw, zoals Van der Horst (2008, p. 1990) beweerde.

Stroop (1983, p. 256) vindt echter ook een paar varianten die niet in het schema van Van der Horst passen: bij enkele gevallen staat de persoonsvorm in het midden. Verder vindt hij in Groningen, Friesland, Drenthe en Twente een variant die net als bij volgorde b2 de persoonsvorm achteraan heeft staan, maar waarbij de twee infinitieven zijn omgewisseld.

(13)

13

3 Methode

3.1 Hypothesen

Nu de literatuur besproken is, kunnen we een aantal hypothesen formuleren. Ten eerste is volgens de literatuur in deze periode een verschuiving in de richting van de rode volgorde bezig. Daarom is de verwachting dat in de achttiende-eeuwse brieven de rode volgorde meer gevonden zal worden dan in de zeventiende-eeuwse brieven.

Verder is bij de bespreking van de literatuur gebleken dat in de zestiende eeuw clusters met een voltooid deelwoord vaker in de groene volgorde stonden en clusters met infinitieven in de rode volgorde. In de zeventiende eeuw is die tweedeling er niet meer: ook bij clusters met voltooid deelwoorden ontstaat er een voorkeur voor de rode volgorde. Vanuit die tweedeling is echter wel te verwachten dat in dit onderzoek de groene volgorde meer voorkomt bij clusters met voltooid deelwoorden dan bij clusters met infinitieven.

De verschuiving in de richting van de rode volgorde zou een top-down verandering zijn. Dat betekent dat de toename van het gebruik van de rode volgorde het eerst te zien zou moeten zijn bij de mannen van de hoogste sociale klassen en pas later bij de vrouwen en bij lagere sociale klassen. Zeker als de variabelen gender en sociale klasse gecombineerd worden, zou dit goed te zien moeten zijn.

Voor drieledige werkwoordsclusters in bijzinnen is de verwachting dat in het corpus volgordes a2 en c1 het meest voorkomen. Type c is altijd redelijk stabiel geweest, er zal dus ook in dit onderzoek niet veel variatie gevonden worden. Voor type a was volgorde a2 in de zeventiende eeuw de normale volgorde, hoewel ook volgorde a1 voorkomt. In de achttiende eeuw zou ook volgorde a3 voor het eerst opkomen. In dit onderzoek zal dus moeten blijken dat volgorde a3 in de zeventiende eeuw nog nauwelijks voorkomt, terwijl die volgorde in de achttiende eeuw wel gevonden zou moeten worden. Clusters van type b, met als secundair hulpwerkwoord zijn en hebben, komen in dit onderzoek niet voor. Hier is gekozen voor andere hulpwerkwoorden (zie paragraaf 3.5 hulpwerkwoorden).

3.2 Het corpus

Het Brieven als Buit-corpus is een verzameling brieven uit de zeventiende en achttiende eeuw. De brieven zijn geschreven aan en door Nederlanders die tijdelijk in het buitenland waren. Ze werden per schip meegenomen en die schepen werden gekaapt door de Engelsen. Zo zijn deze brieven terecht gekomen in de collectie Sailing Letters in The National Archives (TNA, Kew, Groot-Brittannië). Voor de zeventiende eeuw komen de brieven uit de periode tussen 1661 en 1675, tijdens de Tweede en Derde Engelse oorlogen. De achttiende-eeuwse brieven zijn geschreven tijdens de Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog en de Vierde Engelse oorlog, tussen 1777 en 1783 (Van der Wal, 2013, p. 223).

Hoewel in het Brieven als Buit-corpus ook een aantal zakelijke brieven zijn opgenomen, worden in het huidige onderzoek alleen de privébrieven gebruikt, om een zo goed mogelijk beeld te kunnen vormen van het alledaagse taalgebruik. Het taalgebruik in egodocumenten, zoals brieven en dagboeken, staat dicht bij de gesproken taal, waardoor ze een interessant beeld kunnen geven van het werkelijke taalgebruik in een bepaalde periode in de geschiedenis. Deze manier van schrijven wordt de omgangstaal of language of immediacy genoemd. Hiertegenover staat de language of

distance, een formele geschreven taal die bijvoorbeeld in ambtelijke teksten gebruikt wordt (Van der

Wal, 2013, p. 222).

Door het gebruik van privébrieven in een sociolinguïstisch onderzoek, sluit dit onderzoek aan bij

(14)

14 taalgebruik en staat tegenover language history from above, dat gericht is op meer literaire vormen van taal (Simons, 2013, p. 20).

De sociale variabelen die gespecificeerd zijn voor elke brief zijn gender, sociale klasse, regio en

leeftijd. De brieven zijn ook gespecificeerd op genre (zakelijke brief of privébrief) en op autograaf of

niet-autograaf. Brieven die niet autograaf zijn, zijn niet door de afzender zelf geschreven. In de zeventiende en achttiende eeuw was de alfabetiseringsgraad in de Republiek relatief gezien wel hoog, maar er waren nog veel mensen die niet goed (genoeg) konden lezen en schrijven. De brief werd dan geschreven door iemand in de naaste omgeving of door een beroepsschrijver (Van der Wal, 2013, p. 225).

Om te beoordelen of een brief autograaf is of niet, is de Leiden Identification Procedure (LIP) ontworpen. Dit is een uitgebreide identificatieprocedure, die aan de hand van vorm- en

inhoudskenmerken en met behulp van een handschriftvergelijkingsprogramma kan vaststellen of een brief autograaf is (Nobels, 2013, p. 55). Deze methode is vooral gebruikt voor de zeventiende-eeuwse brieven. In de achttiende eeuw was de geletterdheid zoveel hoger, dat vrijwel alle brieven autograaf zijn (Simons, 2013, p. 52).

Om de mogelijkheden van taalkundig onderzoek zo groot mogelijk te maken, zijn de brieven

getranscribeerd. Daarbij is de spelling en interpunctie van de originele brief aangehouden. Elk woord is gespecificeerd voor een lemma en woordsoort, zodat er makkelijk in het corpus gezocht kan worden.

Bij de brieven die in het Brieven als Buit-corpus zijn opgenomen, is ook een grote hoeveelheid metadata opgeslagen. Dit betreft gegevens van de afzender en geadresseerde (gender, woonplaats, geboortejaar en -plaats, beroep, klasse, onderlinge relatie, opleiding, religie), gegevens over de brief (zoals datering, het aantal woorden en pagina’s en het teksttype) en gegevens met betrekking tot de status van de brief (de vindplaats, de opname in (sub)corpora en de staat van het transcriptieproces). Deze gegevens werden verzameld door de informatie in de brief aan te vullen vanuit andere

bronnen, zoals trouw- en doopregisters, een database van VOC-opvarenden en diverse online archieven en databases (Simons, 2013, p. 84).

Ondanks dit uitgebreide onderzoek kon niet voor alle brieven genoeg informatie verzameld worden. Het gaat hier om brieven waarvan de afzender niet bekend is of brieven waarbij te weinig bekend is over de sociale status van de afzender. Deze brieven zijn niet in het corpus opgenomen (Simons, 2013, p. 85). Verder zijn er brieven uit het corpus uitgesloten als een afzender te veel brieven

geschreven heeft. Als die brieven wel allemaal in het corpus opgenomen zouden worden, zou dat het evenwicht in het corpus kunnen verstoren (Simons, 2013, p. 86).

Het corpus bestaat uit bijna 1000 brieven, geschreven door meer dan 700 mensen en het heeft een omvang van bijna 450.000 woorden (Van der Wal, 2013, p. 224).

3.3 Selectie van brieven

Voor dit onderzoek heb ik het corpus op een aantal factoren ingeperkt. Ten eerste moet de brief autograaf zijn. Als de brief door iemand anders is geschreven, is het taalgebruik waarschijnlijk anders dan dat van de afzender zelf. Het is dan moeilijk om te bepalen in hoeverre een afzender invloed had op de tekst, bijvoorbeeld in woordkeus, morfologie en syntaxis. En omdat de sociale factoren van die schrijver niet bekend zijn, kunnen daar ook geen conclusies uit getrokken worden (Simons, 2013, p. 93). Daarom heb ik in dit onderzoek de niet-autografe brieven buiten beschouwing gelaten.

(15)

15 Ten tweede bevat het Brieven als Buit-corpus naast privébrieven ook een aantal zakelijke brieven. Het genre van een tekst beïnvloedt voor een groot deel het taalgebruik. In dit onderzoek worden alleen de privébrieven gebruikt, omdat het taalgebruik van die brieven, de language of immediacy, het dichtst bij de normale omgangstaal staat. Ook hierbij sluit ik aan bij de inperking die Simons (2013, p. 82) maakt.

Het gebeurde echter ook vaak dat dat familieleden zakelijke relaties met elkaar hebben. In die gevallen zal een brief een combinatie zijn van zakelijke communicatie en privézaken. Deze brieven zijn wel geclassificeerd als privébrieven, omdat het taalgebruik toch wat informeler zal zijn dan bij andere zakenrelaties (Nobels, 2013, p. 26).

Het corpus dat in dit onderzoek gebruikt zal worden, bestaat uit 601 brieven. 221 uit de zeventiende eeuw en 380 uit de achttiende eeuw. In tabel 1 is te zien hoe de aantallen zijn verdeeld over de variabelen eeuw, gender en sociale klasse. De keuze voor deze variabelen staat toegelicht in paragraaf 3.4.

Zeventiende eeuw Achttiende eeuw

Gender Sociale klasse Aantal brieven Gender Sociale klasse Aantal brieven

Man Hoog Middenhoog Middenlaag Laag 16 121 21 7 Man Hoog Middenhoog Middenlaag Laag 85 93 83 23 Vrouw Hoog Middenhoog Middenlaag Laag 7 24 20 5 Vrouw Hoog Middenhoog Middenlaag Laag 43 38 14 1 Totaal 221 Totaal 380

Tabel 1 - Totaal aantal brieven in het corpus, opgesplitst naar eeuw, gender en sociale klasse.

3.4 Variabelen

Dit onderzoek heeft een sociolinguïstische aanpak en is erop gericht om de invloed van sociale factoren op de keuze voor een werkwoordsvolgorde te onderzoeken. Er zijn ook taalinterne factoren die een motivatie kunnen vormen om te kiezen voor de rode of groene volgorde, maar die vallen buiten de scope van dit onderzoek. Voorbeelden van taalinterne factoren die de keuze kunnen beïnvloeden zijn: het werkwoord dat de schrijver wil benadrukken, het ritme van de zin en of het werkwoord samengesteld is of niet (Coussé, 2008).

In dit onderzoek zal de invloed van de variabelen gender en sociale klasse onderzocht worden. Deze variabelen zullen in dit onderzoek ook gecombineerd worden: als de resultaten opgesplitst worden naar gender én naar sociale klasse kan dat een interessante aanvulling geven. Hieronder worden deze variabelen besproken, net als de variabelen leeftijd en regio, hoewel die in dit onderzoek niet aan bod zullen komen.

3.4.1 Gender

Uit allerlei sociolinguïstisch onderzoek is gebleken dat gender een factor is die leidt tot taalvariatie (Coussé, 2008; Nobels, 2013; Simons, 2013; Assendelft, 2015). Het is daarom aannemelijk dat ook in dit corpus deze variabele gebruikt kan worden om taalvariatie te verklaren. In de zeventiende en achttiende eeuw hadden mannen en vrouwen heel verschillende functies in de maatschappij. Vrouwen waren vaak minder geschoold en ze hadden andere beroepen dan mannen.

(16)

16 Zeventiende eeuw Achttiende eeuw

Man 165 75% 284 75%

Vrouw 56 25% 96 25%

Totaal 221 380

Tabel 2 – Verdeling van brieven over beide genders.

In tabel 2 is te zien hoeveel van het totaal aantal brieven door mannen respectievelijk door vrouwen geschreven zijn. Zowel voor de zeventiende als voor de achttiende eeuw is het aandeel van de vrouwen 25%. Hoewel dit een laag percentage is, is het voor een historisch corpus uitzonderlijk hoog (Simons, 2013, p. 95). In dit onderzoek zal gekeken worden of er een verschil is tussen het

taalgebruik van mannen en het taalgebruik van vrouwen in de keuze voor de rode of groene volgorde.

3.4.2 Sociale klasse

In het Brieven als Buit-corpus worden vier sociale klassen onderscheiden: hoog, middenhoog, middenlaag en laag. Deze vier klassen zijn afgeleid van de maatschappelijke indeling in zes klassen die historici voor de zeventiende en achttiende eeuw in de Nederlandse Republiek onderscheiden: het patriciaat, drie lagen burgerij, werklui in loondienst en bezitslozen. Het Brieven als Buit-corpus bevat geen brieven uit de laagste klasse (bezitslozen). Er zijn wel enkele brieven uit de hoogste sociale klasse (patriciaat), maar dat zijn er zo weinig dat die ingedeeld zijn bij de hoogste laag van de burgerij. Zo blijft er een verdeling in vier klassen over (Simons, 2013, p. 97).

Verder is ook uit ander sociolinguïstisch onderzoek gebleken dat een indeling in vier sociale klassen de beste resultaten geeft. Taalvariatie is goed te ontdekken in vier klassen, dus een verdere verdeling is niet nodig. Bovendien, als deze klassen nog meer verdeeld zouden worden, wordt de frequentie van taalverschijnselen per klasse lager. Daardoor wordt het juist moeilijker om conclusies te trekken (Simons, 2013, p. 98).

Het indelen van de brieven in deze vier sociale klassen is niet altijd vanzelfsprekend. Soms is het lastig te bepalen tot welke klasse een afzender behoort. Hiervoor werd vooral gekeken naar het beroep van de afzender. Als de afzender een vrouw is, werd gekeken naar het beroep van haar echtgenoot en familieleden. Het beroep is echter niet altijd doorslaggevend: ook andere gegevens over de maatschappelijke positie of opleiding werden meegenomen in de beoordeling. Zo is bekend dat de Latijnse school alleen bezocht kon worden door mensen van de hoge klasse, dus als in een brief daar iets over vermeld wordt, is die brief ingedeeld in een van de hoogste klassen. En ook als bekend is dat de afzender in een dure woonwijk woonde, kan de brief bij de hoge of middenhoge klasse ingedeeld worden (Simons, 2013, p. 99; Van der Wal, 2013, p. 226).

Zeventiende eeuw Achttiende eeuw

Hoog 23 10% 128 34%

Middenhoog 145 66% 131 34%

Middenlaag 41 19% 97 26%

Laag 12 5% 24 6%

Totaal 221 380

Tabel 3 – Verdeling van brieven over vier sociale klassen.

In tabel 3 is weergegeven hoe het totaal aantal brieven verdeeld is over de sociale klassen. In de zeventiende eeuw is de verdeling niet evenwichtig: twee-derde van de brieven is geschreven door de middenhoge klasse. De verdeling in de achttiende eeuw is beter, hoewel in beide eeuwen slechts een klein percentage brieven van de lage klasse afkomstig is. Dit is wel te verklaren: in de lage klasse waren de minste mensen die konden schrijven. Bovendien is het voor mensen in de lage klasse het

(17)

17 lastigst om biografische gegevens te verzamelen, zodat niet veel van hun brieven in het corpus zijn opgenomen (Simons, 2013, p. 100). Bij het analyseren van de resultaten moet er rekening mee gehouden worden dat de verdeling van brieven niet evenwichtig is.

3.4.3 Leeftijd

Hoewel dit onderzoek de variabele leeftijd achterwege laat, is het wel een variabele die vaak gebruikt wordt in sociolinguïstisch onderzoek. Door het taalgebruik van verschillende leeftijdscategorieën met elkaar te vergelijken, ontstaat een beeld van taalverandering. Het idee is dat het taalgebruik van oudere mensen een oudere variant van het Nederlands weerspiegelt, terwijl jongere mensen een nieuwere variant gebruiken.

In het Brieven als Buit-corpus is voor elke brief de leeftijd van de afzender vastgesteld. De brieven zijn ingedeeld in drie leeftijdscategorieën: jonger dan 30, 30-50 en ouder dan 50. Hoewel voor de meeste brieven de leeftijd van de afzender niet bekend is, kan die vaak wel ingeschat worden op basis van informatie in de brief. Dit gaat dan om informatie over een huwelijk, (klein)kinderen, of de ouders nog in leven zijn, etc. Op deze manier konden de brieven in drie leeftijdscategorieën worden ingedeeld (Nobels, 2013, p. 40; Simons, 2013, p. 102).

Er is niet veel verschil in de distributie van brieven over de leeftijdscategorieën in de zeventiende en achttiende eeuw. Voor de zeventiende eeuw zit ongeveer 45% van de afzenders in de categorie 30-50, ongeveer 40% is jonger dan 30 en ongeveer 10% is ouder dan 50. Voor de rest van de brieven kon de leeftijd niet bepaald worden (Nobels, 2013, p. 43). Bij de achttiende-eeuwse brieven zit ongeveer 50% van de afzenders in de categorie 30-50, ongeveer 40% is jonger dan 30 en ongeveer 10% is ouder dan 50 (Simons, 2013, p. 103).

Dat de jongste twee leeftijdscategorieën het best vertegenwoordigd zijn in het corpus, is te verklaren vanuit de situatie waarin de brieven gestuurd zijn: de meeste brieven zijn geschreven door

zeevarenden en hun echtgenotes. Zeevarenden gingen vaak op middelbare leeftijd terug naar Nederland om aan de wal te gaan werken of te gaan rentenieren. Daardoor is het aandeel van mensen ouder dan 50 in het corpus klein (Simons, 2013, p. 103).

De reden dat de variabele leeftijd in dit onderzoek niet meegenomen wordt, is dat deze variabele erop gericht is om taalverandering te onderzoeken. Die taalverandering kan echter ook onderzocht worden door de resultaten van de zeventiende eeuw te vergelijken met de resultaten van de achttiende eeuw. Het Brieven als Buit-corpus is uitermate geschikt voor dit diachrone onderzoek, zodat het onderzoeken van taalvariatie in verschillende leeftijdscategorieën geen toegevoegde waarde heeft.

Bovendien heeft eerder onderzoek met het Brieven als Buit-corpus niet veel resultaten opgeleverd bij het zoeken naar leeftijdsvariatie. Voorbeelden hiervan zijn de proefschriften van Nobels (2013) en Simons (2013). Zij hebben verschillende onderwerpen onderzocht in de brieven, bijvoorbeeld

aanspreekvormen, negatie en het verklein-suffix. Hierbij vonden ze soms een klein effect van

leeftijdsvariatie, maar over het algemeen bleek dat het verschil tussen de leeftijdsgroepen klein was.

3.4.4 Regio

Een andere variabele die vaak gebruikt wordt in sociolinguïstisch onderzoek, is de variabele regio. Het taalgebruik wordt beïnvloed door de regionale variant van het Nederlands die gesproken wordt in de regio waar iemand woont of vandaan komt. Deze variabele wordt in deze scriptie echter niet onderzocht.

(18)

18 Voor het Brieven als Buit-corpus hebben alle brieven een regiocode gekregen. Die regiocodes zijn: Noord-Holland, Amsterdam, Zuid-Holland, Zeeland, Midden (Utrecht en Gelderland), Oostelijk (Groningen, Friesland, Drenthe, Overijssel) en Brabant-Limburg. Verder is er een categorie

‘buitenland’ en een categorie ‘onbekend’. De brieven werden ingedeeld naar de woonplaats van de afzender. Als een brief vanuit het buitenland gestuurd werd, kon vaak de woonplaats afgeleid worden van de adressering van de brief. Alleen als iemand in het buitenland geboren en getogen is, krijgt de brief de code ‘buitenland’ (Simons, 2013, p. 104).

De brieven in het Brieven als Buit-corpus zijn niet evenwichtig over de regio’s verdeeld. Meer dan een kwart van de zeventiende-eeuwse brieven komt uit Amsterdam en het aandeel vanuit Zeeland is bijna net zo groot. Verder zijn ook Noord-Holland en Zuid-Holland redelijk goed vertegenwoordigd (Nobels, 2013, p. 42). Voor de achttiende eeuw is het aandeel Amsterdamse briefschrijvers nog groter: bijna de helft van de briefschrijvers komt uit Amsterdam. Er is ook een redelijk aantal brieven vanuit Zuid-Holland en Zeeland. Van de andere regio’s zijn maar erg weinig brieven. Deze

onevenwichtigheid in het corpus is te verklaren door het feit dat de VOC en de WIC werkten vanuit de westelijke provincies. Dit zorgt ervoor dat Amsterdam, Zeeland, Zuid-Holland en Noord-Holland goed vertegenwoordigd zijn in het corpus (Simons, 2013, p. 105).

In het onderzoek van Assendelft (2015) is de variabele regio wel meegenomen. Ze heeft alleen brieven gebruikt uit de regio’s die het best vertegenwoordigd zijn in het corpus: Amsterdam, Noord-Holland, Zuid-Holland en Zeeland. In haar onderzoek is echter geen verschil gevonden in het

taalgebruik tussen de verschillende regio’s (Assendelft, 2015, p. 19). Het zou kunnen zijn dat er wel een onderscheid te vinden is in het taalgebruik van mensen in regio’s die wat verder uit elkaar liggen, als deze westelijke provincies vergeleken worden met bijvoorbeeld Groningen en Friesland.

De redenen waarom de variabele regio in dit onderzoek achterwege gelaten zal worden, zijn duidelijk. Ten eerste is het corpus onevenwichtig, niet alle regio’s zijn even sterk vertegenwoordigd. Ten tweede heeft Assendelft met een vergelijkbaar onderzoek geen regionale variatie gevonden. Tot slot zijn de brieven in het Brieven als Buit-corpus zijn ook niet geschreven in regionale dialecten. Hoewel er wel invloeden van dialecten of gesproken taal in de brieven te vinden zijn, zijn de brieven geschreven in een aangeleerde geschreven taal. Dat heeft te maken met hoe het onderwijs was ingericht: men leerde schrijven aan de hand van gedrukte, standaardtalige werken (Simons, 2013, p. 26). Regionale variatie kan dus beter onderzocht worden met een ander corpus.

3.5 Hulpwerkwoorden

Zoals gezegd is het onderzoek in deze scriptie een vervolg op het werk van Assendelft (2015), maar het hoeft geen herhaling te zijn. Daarom heb ik gekozen voor andere hulpwerkwoorden. In het onderzoek van Assendelft worden werkwoordsclusters met de hulpwerkwoorden zijn, hebben en

zullen onderzocht. In dit onderzoek wordt gekeken naar clusters met worden, kunnen, moeten, mogen en willen.

Hierbij is het belangrijk een onderscheid te maken tussen worden aan de ene kant en de modale hulpwerkwoorden aan de andere kant: worden komt voor in clusters met een voltooid deelwoord, de andere hulpwerkwoorden worden gecombineerd met een infinitief. Zoals ook uit het

literatuuronderzoek is gebleken is dat een belangrijk gegeven in de keuze voor de rode of groene volgorde.

3.6 Drieledige werkwoordsclusters

Een andere aanvulling op het werk van Assendelft (2015) is dat in deze scriptie ook drieledige werkwoordsclusters in bijzinnen onderzocht zullen worden. Dit is ingewikkelder dan de tweeledige

(19)

19 clusters, omdat er meer mogelijke volgordes zijn. Ik heb ervoor gekozen om de indeling van Van der Horst (2008) aan te houden (zie paragraaf 2.3).

Een andere reden dat drieledige clusters ingewikkelder zijn dan tweeledige clusters is de functie die de werkwoorden hebben in het cluster. Bij tweeledige clusters is het hulpwerkwoord altijd de persoonsvorm, maar bij drieledige clusters is dat niet het geval: drieledige clusters hebben twee hulpwerkwoorden. Het primaire hulpwerkwoord krijgt de vorm van een infinitief en het secundaire hulpwerkwoord is de persoonsvorm. Hierbij kan het hoofdwerkwoord een voltooid deelwoord of een infinitief zijn.

Ook in het onderzoeken van de drieledige clusters moet het hulpwerkwoord worden apart gehouden worden van de andere hulpwerkwoorden. Het verschil is dat worden alleen gebruikt wordt als primair hulpwerkwoord, terwijl modale hulpwerkwoorden zowel primair als secundair kunnen zijn. Hieronder geef ik enkele voorbeelden (1-3) die illustreren hoe worden in werkwoordsclusters voorkomt. Worden is een hulpwerkwoord dat zinnen passief maakt en komt dus voor in drieledige clusters met een voltooid deelwoord en een infinitief (type a). Bij dit type clusters is het de plaats van het voltooid deelwoord die bepaalt of het cluster ingedeeld wordt bij volgorde a1, a2 of a3. Zin 1 is een voorbeeld van volgorde a1, zin 2 van volgorde a2 en zin 3 van volgorde a3.

1. Op 11 november 1780 schrijft Jan Toering (middenlage klasse) aan zijn vrouw Johanna van Ommeren:

Maar Deesen Schrijf ik om Dat ik vasstelijk weet als Dat Het wel Besorgt sal worden.

2. Op 8 december 1780 schrijft Jacob Willem Erbervelt (hoge klasse) aan zijn zus Antonia Erbervelt:

… zynde die weg de eenigste welke met rytuyg tot daar toe kan gebruykt worden.

3. Op 12 oktober 1779 schrijft Pieter Gerrit van Spall (hoge klasse) aan zijn zoon Willem van Spall:

hope dit alles aangenaem Zal Zijn, en in Gesondheijd Zal werden Overhandigt.

Ik heb ervoor gekozen om voor kunnen, moeten, mogen en willen alleen de clusters te gebruiken waarin dit werkwoord secundair hulpwerkwoord is, de persoonsvorm dus. De reden hiervoor is dat clusters anders dubbel geteld zullen worden, omdat meerdere van deze hulpwerkwoorden in één cluster kunnen voorkomen. Een voorbeeld hiervan is zin 4, uit een brief van Herman Gossling (hoge klasse) aan zijn zwager Jacob Linnich (1 februari 1781). Deze zin is alleen meegeteld bij de resultaten van het hulpwerkwoord mogen en niet bij willen, omdat mogen hier als persoonsvorm gebruikt wordt. Willen is het primaire hulpwerkwoord.

4. Dierhalven Versacke myn daar toe Niet te recommandeeren, maar Liever afteraaden

Vrienden, die aan myn Consingnaatie, Goederen mogten Willen Senden.

Het werkwoordscluster van zin 4 is een cluster dat ingedeeld wordt bij type c. Het is een cluster dat bestaat uit een persoonsvorm en twee infinitieven. Omdat de persoonsvorm vooraan in het cluster staat, is het een voorbeeld van volgorde c1.

Er zijn echter ook drieledige werkwoordsclusters met een modaal hulpwerkwoord als persoonsvorm die ingedeeld moeten worden bij type a. Dit zijn de clusters die bestaan uit een persoonsvorm, een

(20)

20 infinitief en een voltooid deelwoord. Een voorbeeld hiervan is zin 5 (volgorde a2), uit een brief van Bastiaan Elinck (middenhoge klasse) aan zijn vader Pieter Elinck (13 december 1664):

5. …maer dat mij mest van al aent herte raeckt is dat ue aen mij schrijft dat ick ue met moede[r]

al moet vergeten hebbe…

Bij de werkwoordsclusters met kunnen, moeten, mogen en willen heb ik wel de clusters meegenomen waarbij worden gebruikt wordt als primair hulpwerkwoord. Er zullen inderdaad clusters dubbel geteld worden: bijvoorbeeld zin 2 hierboven. Dit levert echter geen problemen op, omdat de resultaten van de clusters met worden en de resultaten van clusters met een modaal hulpwerkwoord niet bij elkaar opgeteld worden. Bovendien komen clusters met worden als primair hulpwerkwoord zoveel voor, dat er maar erg weinig resultaten zouden zijn als die clusters buiten beschouwing gelaten zouden worden.

(21)

21

4 Resultaten

In dit hoofdstuk presenteer ik de resultaten van het onderzoek. Hiervoor maak ik gebruik van tabellen, waarin alleen de meest relevante waarnemingen gepresenteerd worden. Om de tabellen overzichtelijker te maken zijn de precieze aantallen weggelaten en geef ik alleen de percentages rode volgorde. Een compleet overzicht van de resultaten is te vinden in de bijlagen.

Eerst zullen de resultaten voor de tweeledige werkwoordsclusters besproken worden, daarna die van de drieledige clusters. Verder hebben we eerder al gezien dat er een duidelijk verschil is tussen clusters met voltooid deelwoorden en clusters met infinitieven. Daartussen zal dus ook onderscheid gemaakt worden.

Bij de beschrijving van de resultaten moet echter nog wel een kanttekening geplaatst worden. Voor de tweeledige werkwoordsclusters met infinitieven konden de resultaten van vier hulpwerkwoorden bij elkaar opgeteld worden. Dat geeft genoeg resultaten om conclusies uit te trekken. Het is anders bij de tweeledige clusters met voltooid deelwoorden: voor deze clusters is in dit onderzoek maar één hulpwerkwoord gebruikt, waardoor er weinig resultaten waren: 73 voor de zeventiende eeuw en 145 voor de achttiende eeuw. Als er weinig resultaten zijn kan dat een vertekend beeld van het

taalgebruik laten ontstaan, dus het is belangrijk om voorzichtig te zijn met deze resultaten.

Het is echter wel zo dat Assendelft (2015) in haar onderzoek twee hulpwerkwoorden gekozen heeft die clusters vormen met voltooid deelwoorden (hebben en zijn). Zij had daardoor dus meer

resultaten voor deze clusters en de conclusies die zij kon trekken uit dat onderzoek zijn waarschijnlijk wel representatief. Daarom heb ik mijn resultaten vergeleken met die van Assendelft: als ze overeen komen is dat een bevestiging dat dit daadwerkelijk overeen komt met het taalgebruik.

Ook voor de drieledige clusters is het belangrijk om die te vergelijken met de literatuur. Drieledige clusters komen minder voor dan tweeledige clusters, dus er zijn ook veel minder resultaten. We moeten dus voorzichtig zijn met conclusies trekken, de resultaten zijn misschien niet echt betrouwbaar.

4.1 Tweeledige werkwoordsclusters

Het verschil tussen clusters met voltooid deelwoord en clusters met infinitief is heel duidelijk als we de resultaten van het hulpwerkwoord worden (met voltooid deelwoord) vergelijken met die van de andere hulpwerkwoorden (met infinitief). Dat is te zien in onderstaande tabel, waarin de

percentages rode volgorde staan aangegeven. De percentages rode volgorde zijn veel hoger bij clusters met infinitieven. Het is dus belangrijk om de resultaten gescheiden te houden, anders zou er een vertekend beeld ontstaan.

Hulpwerkwoord Zeventiende eeuw Achttiende eeuw

Worden 18% 26%

Kunnen moeten mogen willen 77% 80% Tabel 4 – Percentage rode volgorde.

Verder blijkt uit tabel 4 dat de percentages rode volgorde in de achttiende eeuw hoger zijn dan in de zeventiende eeuw. Dit klopt met de resultaten van Assendelft (2015, p. 16): zij heeft ook een

toename van de rode volgorde gevonden. Ook in de Geschiedenis van de Nederlandse Syntaxis (Van der Horst, 2008) werd deze ontwikkeling al beschreven, zoals in de beschrijving van de literatuur al naar voren gekomen is (zie paragraaf 2.1). In de zestiende eeuw hadden clusters met een voltooid deelwoord vooral de groene volgorde, maar vanaf de zeventiende en achttiende eeuw neemt het gebruik van de rode volgorde toe. Het feit dat de toename van het gebruik van de rode volgorde

(22)

22 groter is bij de clusters met voltooid deelwoord dan bij de clusters met infinitieven kan hieruit ook verklaard worden: in deze clusters is de omslag van de groene volgorde naar de rode volgorde nog niet zo lang geleden geweest. In de clusters met infinitief is de voorkeur voor de rode volgorde al veel eerder ontstaan.

4.1.1 Gender

Ook als we de resultaten opsplitsen tussen mannen en vrouwen is de toename van de rode volgorde te zien (tabel 5 en 6). Het percentage rode volgorde is hoger bij de mannen dan bij de vrouwen. Dit komt overeen met wat en Assendelft (2015, p. 21) gevonden heeft. Dit bevestigt de aanname dat de verschuiving een top-down verandering is: als de verandering in taalgebruik van bovenaf komt, is die het eerst te zien in het taalgebruik van mannen (Assendelft, 2015, p. 9). Mannen hadden vaak een hogere positie in de maatschappij, dus die kwamen het eerst met nieuwe top-down taalnormen in aanraking.

Gender Zeventiende eeuw Achttiende eeuw

Mannen 23% 29%

Vrouwen 0% 17%

Tabel 5 – Percentage rode volgorde bij clusters met voltooid deelwoord. Gender Zeventiende eeuw Achttiende eeuw

Mannen 78% 80%

Vrouwen 74% 78%

Tabel 6 – Percentage rode volgorde bij clusters met infinitief.

De percentages in tabel 5 geven waarschijnlijk geen precies beeld van hoe het daadwerkelijke taalgebruik was. De resultaten van de clusters met het hulpwerkwoord worden zijn niet genoeg om echte conclusies uit te trekken, hoewel ze wel een indicatie geven van de daadwerkelijke situatie. Maar 0% rode volgorde bij vrouwen in de zeventiende eeuw wil niet zeggen dat vrouwen ook daadwerkelijk nooit de rode volgorde gebruikten. In dit onderzoek is er echter geen voorbeeld van gevonden. Assendelft (2015, p. 21) vindt hier wel resultaten, hoewel de percentages laag zijn: clusters met hebben staan voor 32,9% in de rode volgorde en clusters met zijn voor 20,0%. Deze resultaten komen overeen met de theorie van Van der Horst (2008, p. 1046) dat voor clusters met een voltooid deelwoord de rode volgorde in de zestiende eeuw nog niet zoveel voorkwam. In de zeventiende eeuw begint er een voorkeur voor de rode volgorde te ontstaan.

Voor de clusters met infinitieven (tabel 6) zijn de resultaten wel representatief voor het

daadwerkelijke taalgebruik. Omdat de resultaten van verschillende hulpwerkwoorden bij elkaar zijn opgeteld, zijn er genoeg resultaten om conclusies uit te trekken. De percentages rode volgorde zijn bij de mannen hoger dan bij de vrouwen en zowel bij de mannen als bij de vrouwen neemt het gebruik van de rode volgorde toe. Die toename lijkt bij de vrouwen iets groter te zijn dan bij de mannen.

Als de toename van het gebruik van de rode volgorde bij de vrouwen inderdaad hoger is, is dat te verklaren vanuit het feit dat deze ontwikkeling een top-down verandering is. De toename van het gebruik van de rode volgorde is bij de mannen vooral in de zeventiende eeuw geweest, terwijl die toename bij de vrouwen pas later kwam. Deze ontwikkeling is in dit onderzoek dus beter te zien bij de vrouwen dan bij de mannen, omdat dit onderzoek de werkwoordsclusters in brieven van de zeventiende en achttiende eeuw met elkaar vergelijkt.

Dit komt echter niet overeen met wat Assendelft (2015, p. 21) gevonden heeft: in haar onderzoek is de toename van het gebruik van de rode volgorde groter bij de mannen (10,3%) dan bij de vrouwen

(23)

23 (6,2%). Dat is opmerkelijk, want zij gebruikte hetzelfde corpus en heeft dus dezelfde periode in de geschiedenis onderzocht. Een mogelijke verklaring hiervoor is het feit dat in deze twee onderzoeken verschillende hulpwerkwoorden zijn onderzocht: het hulpwerkwoord zou de keuze voor de rode of groene volgorde kunnen beïnvloeden. Een andere verklaring is dat er misschien niet genoeg resultaten waren om het daadwerkelijke percentage te kunnen vinden (Assendelft, 2015, p. 22).

4.1.2 Sociale klasse

Als de resultaten opgesplitst worden naar sociale klassen is ook te zien dat de verschuiving van de groene naar de rode volgorde een top-down verandering is: in tabel 7, waarin het percentage rode volgorde bij clusters met een voltooid deelwoord getoond wordt, is te zien dat in de zeventiende eeuw de rode volgorde alleen nog bij de hoge en middenhoge klasse voorkomt. In de achttiende eeuw komt de rode volgorde ook in de lagere klassen voor.

Sociale klasse Zeventiende eeuw Achttiende eeuw

Hoog 23% 29%

Middenhoog 20% 17%

Middenlaag 0% 23%

Laag 0% 50%

Tabel 7 – Percentage rode volgorde bij clusters met voltooid deelwoord.

Ook voor tabel 7 geldt dat de percentages die voor de middenlage en lage klasse gevonden zijn waarschijnlijk niet representatief zijn, omdat er maar erg weinig resultaten in deze categorieën waren. In de lage klasse in de zeventiende eeuw waren er bijvoorbeeld maar twee resultaten, die allebei de groene volgorde hadden. Dat het percentage 0% is, wil niet zeggen dat de rode volgorde nooit voorkwam in het taalgebruik van de lage klasse. Het feit dat er voor de lage klasse in de achttiende eeuw 50% rode volgorde staat, komt ook doordat er te weinig resultaten waren: vier in totaal, twee met een rode volgorde en twee met een groene volgorde.

In tabel 8 worden de resultaten van de clusters met infinitieven weergegeven. Omdat hier voor de meeste sociale klassen wel genoeg resultaten zijn (in totaal 471 voor de zeventiende eeuw en 1192 voor de achttiende eeuw), kunnen we aannemen dat deze resultaten representatief zijn voor het daadwerkelijke taalgebruik.

Sociale klasse Zeventiende eeuw Achttiende eeuw

Hoog 78% 80%

Middenhoog 79% 78%

Middenlaag 62% 80%

Laag 88% 84%

Tabel 8 – Percentage rode volgorde bij clusters met infinitief.

De meeste groei is te zien bij de middenlage klasse. Het is mogelijk dat in deze klasse het besef dat de rode volgorde de norm is in deze periode is doorgedrongen. De hoge en middenhoge klasse zaten al op een hoog percentage en dat percentage is in de achttiende eeuw ongeveer gelijk. Dit heeft Assendelft (2015, p. 24) in haar onderzoek ook gevonden: bij de hoge klasse is het percentage rode volgorde al op een ‘hoogtepunt’.

Assendelft kon vanuit haar resultaten een generalisatie opstellen: hoe hoger de sociale klasse, hoe meer de rode volgorde gebruikt werd (Assendelft, 2015, p. 24). Deze generalisatie gaat echter niet altijd op als de resultaten gesplitst worden naar hulpwerkwoord (Assendelft, 2015, p. 25): bij het hulpwerkwoord hebben in de zeventiende eeuw heeft de middenlage klasse het hoogste percentage

(24)

24 rode volgorde. En in de achttiende eeuw is het hoogste percentage rode volgorde bij hebben en zijn gevonden bij de middenhoge klasse.

In dit onderzoek blijkt dat de generalisatie van Assendelft (2015, p. 24) alleen opgaat voor

werkwoordsclusters met een voltooid deelwoord in de zeventiende eeuw (tabel 7). In de achttiende eeuw is het hoogste percentage rode volgorde gevonden bij de lage klasse, terwijl de middenhoge klasse het laagste percentage heeft. Ook voor clusters met een infinitief (tabel 8) heeft de lage klasse het hoogste percentage rode volgorde.

Assendelft (2015, p. 26) geeft echter zelf al aan dat haar resultaten gebaseerd zijn op maar weinig resultaten, vooral voor de middenlage en lage klasse, en dat kan de resultaten zeker beïnvloed hebben. Hetzelfde geldt voor het huidige onderzoek. Een onderzoek met meer resultaten is nodig om de generalisatie van Assendelft te bevestigen of te ontkrachten.

Zoals al eerder opgemerkt is het opvallend in tabel 8 dat de lage klasse de hoogste percentages rode volgorde heeft. Er zijn echter maar weinig resultaten voor de lage klasse, dus deze percentages moeten we niet zien als absolute getallen, maar als een indicatie. Voor de zeventiende eeuw zijn er 26 resultaten, 23 in de rode volgorde en 3 in de groene volgorde. Voor de achttiende eeuw zijn er 51 resultaten, 43 in de rode volgorde en 8 in de groene volgorde. Hoewel het weinig resultaten zijn, geeft dit wel aan dat er een duidelijke voorkeur is voor de rode volgorde.

4.1.3 Combinatie van variabelen

Zoals we al eerder gezien hebben lijkt het erop dat de verschuiving van de groene naar de rode volgorde een top-down-verandering is. Dat betekent dat de rode volgorde vanuit mannen van de hogere klassen geïntroduceerd wordt als norm, waarna die door vrouwen en de lagere klassen wordt overgenomen. Deze ontwikkeling zou te zien moeten zijn in een tabel waarin de variabelen gender en sociale klasse gecombineerd worden.

Voor clusters met het hulpwerkwoord worden en een voltooid deelwoord is het niet mogelijk om conclusies te trekken als de categorieën nog verder gesplitst worden. Daarvoor zijn er te weinig resultaten. In de bijlage wordt deze tabel wel gegeven, maar hier zullen alleen de clusters met infinitieven besproken worden. In tabel 9 worden de percentages rode volgorde weergegeven, opgesplitst naar gender en sociale klasse.

Gender Sociale klasse Zeventiende eeuw Achttiende eeuw Mannen Hoog 80% 81% Middenhoog 80% 78% Middenlaag 50% 79% Laag 100% 89% Vrouwen Hoog 75% 79% Middenhoog 75% 78% Middenlaag 71% 84% Laag 73% 25%

Tabel 9 – Percentage rode volgorde bij clusters met infinitief.

Uit tabel 6 bleek al dat het percentage rode volgorde bij de mannen hoger is dan bij de vrouwen. Als deze percentages echter gesplitst worden naar sociale klasse geeft dat extra informatie. Inderdaad is er in de hoge en middenhoge klasse een hoog percentage rode volgorde, zowel bij mannen als bij vrouwen. Bij de mannen verandert dit percentage niet meer, terwijl bij de vrouwen nog wel een toename van de rode volgorde te zien is. In de achttiende eeuw komt het percentage rode volgorde bij de vrouwen ongeveer gelijk met dat van de mannen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Betekent meer rechterlijke autonomie niet dat de rechter in een politieke discussie wordt

A microgrid is an electric power system consisting of distributed energy resources (DER), which may include control systems, distributed generation (DG) and/or distributed

Hoewel het programma ‘Teelt de Grond uit’ al bestond voor de term PPS in opmars kwam, is het programma een typisch voorbeeld van publiek private samenwerking zoals dat in het

Voor toekomstige activiteiten in en rond Achter de Voort, Agelerbroek en Voltherbroek, die niet in dit beheerplan zijn beschreven, geldt dat eerst in kaart moet worden gebracht of

Beschrijving van de wijze waarop het collectief zorgt dat de taken en rollen binnen het collectief (medewerkers en beheerders) op bekwame wijze worden uitgevoerd en dat

Deze inhaalbeweging is voor de helft terug te brengen tot ingroei van jonge beuken (die de drempelwaarde van 30 cm diameter bereikt hadden), maar ook het gevolg van de

b. de aansprakehjkheid voor onrechtmatige daden van personen voor wie die ander kwalitatief verantwoordelijk is. de aansprakelijk- heid voor zaken... Zie wat het eerste

In diezelfde file staan ook de diver-serienummers, de lengte van de kabel waaraan de divers hingen in de piëzometer en de nummer van de piëzometers zoals ze op de