• No results found

Evolution Reconsidered

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Evolution Reconsidered"

Copied!
34
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM  11 Februari 2014  Thema 3 ­ Domein Evolutie  Begeleiders; Steije Hofhuis & Steph Menken 

Evolution Reconsidered 

 

 

 

 

Zijn bekerplanten een voorbeeld van convergente 

evolutie? 

               

(2)

Abstract ­ Convergente evolutie is een verschijnsel binnen de evolutie waarover de        invloed ervan nog te discussiëren valt. Met het verschijnen van een genetische        onderbouwing van convergente evolutie heeft de discussie recent een nieuwe impuls        gekregen. In dit onderzoek wordt ingegaan op de convergente evolutie van de twee        vleesetende bekerplanten ​  Sarracenia purpurea en      ​Nepenthes alata.   Hierin wordt aangetoond dat        vleesetendheid convergent is geëvolueerd tussen de      ​      ​Sarracenia purpurea en ​Nepenthes alata.         Door  het verschil in orde en aan de hand van een verwantschapboom is besloten dat het evolutionaire        verleden relatief lang niet gedeeld is en in dit geval sprake is van convergente evolutie. Aan de hand        van overeenkomsten en algemene computermodellen wordt de verschijning convergente evolutie        onderbouwd. Convergente evolutie komt mogelijk vaker voor dan gedacht. Vervolg onderzoek aan        beide bekerplanten is nodig om convergentie op genotype aan te tonen.         This page was intentionally left blank.                 

(3)

Inhoudsopgave    Inleiding  KI ­ Discrete analyse van convergente evolutie  Evolutionaire bladgroei ­ v2.0  Evolutionaire dieren ­ Scriptbots V4.1  Biologie  De bekerplanten  Voornaamste Theorieën  Scheikunde  Conclusie  Discussie  Literatuurlijst         

(4)

Inleiding 

“Evolutionary convergence shows that we live in a constrained world, where all may not be possible.                                It does not, to be sure, rule out unique solutions, nor does it guarantee the emergence of the                                    identical. It shows, however, that at many levels evolution is seeded with probabilities, if not                              inevitabilities. As yet there is no overall metric that might establish a scale of evolutionary                              likelihoods, but, as I have repeatedly emphasized, the many biological parallels to those features                            that define the emergence of humans suggest that something similar will emerge elsewhere”

                        . Morris   

­ Life's Solutions (2003, p298)   

Convergente evolutie wordt omschreven als; wanneer twee niet gerelateerd organismen        onafhankelijk van elkaar bij een bepaalde selectiedruk evolueren tot hetzelfde fenotype (Arendt        & Reznick, 2008). Fenotypen die herhaaldelijk ontstaan zoals de overeenkomsten tussen het ook        van gewervelden en het oog van Cephalopoda, de bouw van vleugels van vogels en vleermuizen        en spinsels worden vaak gekenmerkt als convergente evolutie (Morris, 2003).  

 

Ondanks dat de natuur vol zit met voorbeelden van van convergente evolutie bestaat er toch een        groot debat omtrent de relevantie ervan in de algehele evolutie. Groot voorstander van de impact        van convergente evolutie is Simon Conway Morris. 

 

In September 2013 werd door nieuwe analysetechnieken impuls gegeven aan de convergente        evolutie discussie. Het onderzoek van Parker en Rossiter (2013) onderbouwt het bestaan van een        genetische grondslag van convergente evolutie. Zij onderzochten 2326 genen bij 22 zoogdieren,        waarvan 6 soorten vleermuizen en een dolfijnensoort. Uit het onderzoek bleek dat genen die te        maken hebben met het gehoor (hierdoor met echolocatie) meer convergent geëvolueerd waren        dan andere genen. Het bijzondere is dat er dus sprake is van convergente evolutie op het niveau        van genetische sequentie tussen dolfijnen en vleermuizen terwijl deze geheel onafhankelijk van        elkaar geëvolueerd zijn. Convergentie was te zien in meer dan honderd genen (Parker, 2013).        Volgens evolutiebioloog Antonis Rokas is het ook een van de eerste onderzoeken naar        convergentie op het niveau van eiwitsequenties en het verband ervan met fenotypes (Parker,        2012). 

 

(5)

een onderbouwing voor het standpunt van Morris. Tegenstander van de theorie is Stephen Jay        Gould. Morris noemt Gould ook in zijn boek 'Life’s Solutions’ (2003). Hij citeert Gould hier 'S.J.        Gould repeatedly claimed: assuredly next time round the world will be a very different place,        with a vanishingly small prospect of anything like a human emerging' (Morris, 2003, p109).        Morris denkt dat als de “tape of life” opnieuw wordt afgespeeld dat er iets soortgelijks als de        mens zou ontstaan (p196). Ook zegt hij dat een voorkomen niet per se uniek hoeft te zijn. Hij        zegt; 'the solutions to biological evolution need not be unique, but are simply very strongly        constrained (p151). 

 

Gould zegt echter dat mens een uniek voorkomen is (1996, p2). Gould vergelijkt de ontwikkeling        van het leven met het gooien van een muntstuk. Er is 50% kans op kop of munt, beide kunnen        voorkomen. Beide zijn twee totaal verschillende ontwikkelingen en of het kop of munt wordt        weet men niet. Het leven is een willekeurig proces (p30). Hij zegt in zijn boek Full House; 'Wind        back the tape of life to the origin of modern multicellular animals in the Cambrian explosion, let        the tape play again from this identical starting point, and the replay will populate the earth with a        radically different set of creatures' (Gould, p156). Volgens Gould zouden dus nooit opnieuw        dezelfde soorten ontstaan. Hierdoor zou de invloed van convergente evolutie klein zijn. Er        zouden zich steeds andere verschijnselen voordoen die niet per se op elkaar lijken. 'The chance        that this alternative set will contain anything remotely like a human being must be effectively nil,        while the probability of any kind of creature endowed with self­consciousness must also be        extremely small' (p156). 

 

Naast de theorie over convergente evolutie is er een theorie die er sterk op lijkt namelijk        parallelle evolutie. Parallelle evolutie wordt omschreven als wanneer dezelfde fenotypes        evolueren binnen gerelateerde soorten, omdat de evolutie is begonnen vanuit hetzelfde        genotypisch en fenotypisch startpunt (Arendt & Reznick, 2008). Parallelle evolutie en        convergente evolutie worden wel eens door elkaar gehaald. De theorieën verschillen van elkaar        in of de soorten gerelateerd zijn of niet. Hier ligt gelijk ook een discussiepunt, de grens of soorten        genoeg van elkaar verschillen om te spreken van convergente evolutie is vaak niet even duidelijk.    

Om parallelle evolutie na te bootsen is er onderzoek gedaan in het laboratorium. In het        laboratorium is er onderzoek gedaan door Lenski en Travisano met het bacterie Escherichia coli.        Hierbij werden 12 populaties eerst 2000 generaties gekweekt en vervolgens werden 36       

(6)

resulterende populaties nog eens 1000 generaties doorgekweekt (Morris, 2003, p122). De 36        resulterende populaties die ook nog is 1000 generaties doorgekweekt waren, verschilden in        genotype door natuurlijke mutaties.        ​E. coli gebruikt glucose als belangrijkste bron voor        energie(p122). In het onderzoek werden de verschillende populaties E. coli's in maltosemedium        geplaatst in plaats van glucose. ‘After the 1000 generations of maltose­based existence the        historical component was strongly reduced, and correspondingly there was a strong degree of        convergence´ (p122). Uiteindelijk kwamen de overgebleven verschillende bacteriën tot een        dezelfde soort oplossing om van maltose te overleven in plaats van glucose. 'Different starting        points, different lineages often converge on particular destinations'; aldus Morris (p124).   

 

Van insecten, naar vissen tot vogels geeft Morris voorbeelden van convergente evolutie. Hij geeft        ook de verschillende voorkomende mollen als voorbeeld. De mollen komen verspreid over de        aarde voor, leven onder de grond en hebben te maken met dezelfde selectiedrukken. Hierdoor        zijn ze anatomisch, fysiologisch, in gedrag en in de genetica convergent geëvolueerd (Morris,        2003, p139). Convergente evolutie bij mollen was terug te vinden in 3 ordes, 11 afzonderlijke        families en 150 geslachten (p139). In de afbeelding hieronder is het voorkomen van het zoogdier        verspreid over de aarde weergegeven.  

 

Afbeelding 1 ­ Verschillende soorten mollen en hun leefgebied   

(7)

van selectie op overleving in gebieden met weinig mineralen en voedingstoffen in de bodem zijn        sommige planten geëvolueerd tot vleesetende planten (Ellison et all., 2002). Er is sprake van een        probleem, namelijk selectiedruk op overleving, een soort vergelijkbare omgeving, namelijk tekort        aan voedingstoffen en een oplossing; vleesetend worden. Zou dit een voorbeeld kunnen zijn van        convergente evolutie en zo het standpunt van Morris versterken? Of zijn de planten verwant er is        er sprake van parallelle evolutie? In dit onderzoeksverslag wordt daar nader onderzoek naar        gedaan aan de hand van de twee soorten vleesetende planten       ​Sarracenia purpurea en de        Nepenthes alata

​ . De volgende onderzoeksvraag zal worden beantwoord; 

 

“In welke opzichten is er sprake van convergente evolutie tussen de vleesetende planten        Sarracenia purpurea 

​ en de​ Nepenthes alata?” 

 

Dit onderzoek wordt gedaan aan de hand van de disciplines, biologie, scheikunde en kunstmatige        intelligentie. De drie disciplines behandelen het onderwerp vanuit verschillende inzichten. Per        discipline zijn de volgende deelvragen opgesteld;    Kunstmatige Intelligentie  ● Is het mogelijk convergente evolutie te simuleren in een model?  ● Welke factoren beïnvloeden in welke mate er convergente evolutie plaatsvindt?    Biologie  ● Welke theorieën bestaan er over evolutiebiologie?  ● Is convergente evolutie te verklaren/ af te leiden uit het VSR algoritme?    Scheikunde  ● Maken de twee bekerplanten gebruik van hetzelfde verteringsmechanisme? 

● Welke organische overeenkomsten en verschillen zijn er tussen de S. purpurea en N.        alata? 

 

Een groot voordeel bij dit onderzoek is dat alle disciplines bèta­wetenschappen zijn. De        scheikunde en de biologie kunnen elkaar ook goed aanvullen in dit onderzoek. Bij veel onderzoek        in de biologie wordt er uiteindelijk gekeken naar processen die toch voornamelijk scheikundig        zijn. Dit vakgebied wat de precieze overlap van biologie en scheikunde omvat heet biochemie. De       

(8)

KI staat daarentegen relatief los van de scheikunde en biologie. Evolutie kan vanuit de KI ook        anders geïnterpreteerd worden. In dit onderzoek zal de KI een aanvulling zijn door convergente        evolutie te modelleren.  

 

Als eerst zal er vanuit de kunstmatige intelligentie ingegaan worden op de term convergente        evolutie. Valt een mogelijk convergent proces te modelleren en valt convergentie terug te zien in        bepaalde algoritmes? Daarna zal de biologie theoretisch ingaan op de theorie, waarna er ingegaan        wordt op de twee bekerplanten. Vanuit de scheikunde zullen organische verschijnselen tussen de        twee planten vergeleken worden. Aan het eind wordt er geconcludeerd of er sprake is van        convergente evolutie bij de twee bekerplanten.   

 

(9)

KI ­ Discrete analyse van convergente evolutie 

Evolutie is net als zoveel krachten der natuur overal zichtbaar maar tegelijkertijd ongrijpbaar en        ingewikkeld te observeren. Als gevolg daarvan hebben evolutiebiologen een breed arsenaal aan        technieken om evolutie toch tastbaar te maken. Een van deze methodes is de simulatie, door een        vereenvoudigd model te maken van de realiteit proberen wetenschappers hier uitspraken over te        doen.  

Modelleren lost een aantal praktische problemen van onderzoek naar evolutie voor ons op, maar        brengt direct weer andere problemen met zich mee. Het meest relevante voordeel is dat een        model van de wereld, in tegenstelling tot de echte wereld, opnieuw worden afgespeeld. De rol van        convergentie in evolutie zou niet zo een ingewikkelde vraag zijn als we de mogelijkheid hadden        de ‘tape of life’ een aantal keer af te spelen en de resultaten te meten. Een ander voordeel van een        model is dat je zeer gedetailleerde data kunt ‘verzamelen’ over je onderzoek zonder deze te        verstoren. Dit is een zeldzaam geval waarin het “observer effect” (BRON) ofwel “By measuring it        you change it” niet opgaat.  

In een onderzoek naar convergente evolutie zijn dit specifiek voordelen die je goed kunt        gebruiken. Voor het onderzoek is gekozen voor een drietal evolutionaire algoritmes welke ieder        op een ander niveau van complexiteit en daarmee voorspelbaarheid opereren. Dit zal beter        inzicht bieden in wat we kunnen verwachten van convergente evolutie. 

 

(10)

Evolutionaire bladgroei ­ v2.0 

Planten in het algemeen ‘zitten’ met een ingewikkeld dilemma wat betreft de plaatsing van hun        blaadjes; om de zoninstraling te maximalizeren is het relevant je bladeren te groeien op de plek        waar het meeste zonlicht is. Bij het ontkiemen van de plant is de plaatsing van het eerste blad        eenvoudig; deze kan op welke plek dan ook. Bij de plaatsing van het eerst volgende blad ontstaat        het probleem. Een plant die bij het plaatsen van zijn tweede blad zijn strategie niet heeft        aangepast en het blad aan precies dezelfde kant van de stengel plaatst zal met de groei daarvan        het andere blad voor een groot deel van de dag in de schaduw plaatsen.  

Een op het eerste gezicht goede strategie is het plaatsen van een blad aan de overkant (180        graden) van het oorspronkelijke blad. Dit zou resulteren in de strategie: “Plaats je eerste blad        willekeurig en plaats ieder volgend blad 180 graden verder”. Maar nu gaat het fout bij het derde        blad welke recht boven het allereerste blad groeit.  

Voorbeelden van verscheidene strategiën 

  0 graden strategie  45 graden strategie  137 graden strategie  180 graden strategie 

 

Dit algoritme simuleert deze situatie uitgaande van ‘niet concurrerende’, ‘niet waarnemende’ en        ‘domme’ planten. Waar met ‘niet waarnemende’ wordt bedoeld dat de plant niet kan zien waar        het praktisch is het volgende blaadje te plaatsen. ‘Domme’ planten houdt in dat de strategie die        de plant maximaal zo ingewikkeld kan zijn als: “Plaats je eerste blad willekeurig en plaats ieder        volgend blad     ​X graden verder” en ‘niet concurrerende’ slaat op het feit dat iedere plant fictief op        een leeg veld wordt geplaatst waar deze alle ruimte heeft om te groeien. 

Het interessante is dat in de natuur planten die recht omhoog groeien hier vaak ook dezelfde  oplossing voor gevonden hebben: een hoek van 137.5° (Robert M. Ricketts, 1982). Ook wanneer 

(11)

men de opbrengst van zonlicht plot ten aanzien van de verscheidene hoeken tussen bladeren  vindt men dat hier een optimum ligt.  

 

Visualizaties van het optimum 

  137.5 graden tussen opvolgende blaadjes  Uiteindelijke resultaat  Plant as evolved by nature 

 

Een gedetailleerde uitleg is te vinden in de bijlagen. Dit is een simpele 2de orde simulatie gezien        in het geheel slechts twee variabelen zijn: 

● Hoek waaronder de plant groeit 

● Hoek waarmee de plant zijn blaadjes afwisselt 

En de resultaten van dit onderzoek zijn zeer interessant. In 97% van de 10.000 simulaties komt        de modulus 360 van de gemiddelde hoek in de populatie uiteindelijk uit tussen de 135­140        graden. De uitkomst 97% klinkt positief maar is irrelevant en kan vergeten worden. Wat wel        relevant is zijn de parameters die invloed hebben op de convergentie van de evolutie die        plaatsvond.  

Test of time       ​­ ​Wanneer meer tijd gegeven wordt zal een groter deel van de simulaties op de        135­140 graden range komen.  

Test of starting variance         ​­ Wanneer er weinig of geen variatie bestaat aan het begin van de        populatie duurt het langer om op het optimum te komen.  

Test of variance       ​­ Hoe groter de kans op afwijkingen in het “psuedo­DNA” van de planten hoe        groter de kans dat de populatie uiteindelijk op het optimum komt.   

(12)

Evolutionaire dieren ­ Scriptbots v4.1 

Dit is een evolutionair algoritme dat leven op een 2D canvas simuleert. Er is hier zoveel mogelijk        geprobeerd eenvoudig leven op de aarde te simuleren. De basis is een veld waarover willekeurig        voedsel wordt verspreid. Er is geen manier om te voorspellen waar voedsel ontstaat of om daar        invloed op uit te oefenen.  

De organismen die op dit veld leven verschillen met het leven dat we hier op aarde kennen in de        zin dat ze enkel evolueren op de structuur van hun hersenen. Alle scriptbots hebben precies        dezelfde sensoren: 

● Twee ogen aan de voorkant een aan de achterkant 

● Sensor om waar te nemen hoeveel andere organismen er in de buurt zijn  ● Sensor om waar te nemen hoeveel voedsel er in de omgeving is 

● Sensor om waar te nemen hoeveel beweging er in de omgeving is (van andere        organismen) 

● Sensor om leeftijd van organismen waar te nemen 

● Sensor om de roep van andere organismen waar te nemen 

● Sensor om de gezondheid van een ander organisme waar te nemen 

De output uit deze waardes is een getal tussen 0 ­> 1 en wordt direct gecommuniceerd aan alle        neuronen. Deze neuronen zijn het deel van de scriptbot die evolueert, de scriptbot zelf verandert        niet enkel zijn handelingen. Doordat de neuronen in elke scriptbot min of meer uniek zijn zal        iedere scriptbot anders reageren op een bepaalde situatie. Dit reageren is de output van de        neuronen naar de spieren.  

Wanneer men meerdere simulaties of ‘tapes of life’ van deze scriptbots bekijkt kun je al snel het        vertrouwen in convergente evolutie verliezen. Wanneer vaak na een aantal uur een stabiel        patroon opduikt verschilt dit enorm per simulatie, echter wanneer men nog vaker de simulaties        opnieuw draait beginnen er duidelijk patronen te ontstaan die vaak terugkeren. Dit zou een        patroon kunnen zijn welke we ook buiten simulaties kunnen verwachten, wanneer een bepaalde        strategie dusdanige voordelen oplevert voor de organismen welke er gebruik van maken dan kan        het voorkomen dat in een nieuwe simulatie deze patronen opnieuw opduiken.  

(13)

Voorbeelden convergente evolutie scriptbots      Semi­stabiel: hunting packs    Stabiel: gelijke afstand houden        Stabiel: moving in one direction  Semi­stabiel: hunter predator                 

(14)

Biologie 

De bekerplanten 

Vleesetende planten komen voor in voedselarme omgevingen. Er is met name gebrek aan kalium,        stikstof en fosfor (Ellisonm & Gotelli, 2002). Dergelijke arme bodems komen vooral voor in        moerassen, veengebieden en regenwouden. Er bestaan meer dan 600 verschillende soorten        vleesetende planten (Ellison&Gotelli, 2001). In dit onderzoek wordt er ingegaan op vleesetende        planten uit de ​Nepenthaceae

​ ​         en  ​Sarraceniaceae, twee verschillende families waarbij de       

vleesetende soorten gebruik maken van een bekerval, ook wel pitcher planten genoemd.    

 

 Nepenthes Alata   Sarracenia purpurea 

 

De​Sarracenia purpurea is een soort binnen de familieSarraceniaceae

​            van de orde Ericales. In de       

afbeelding hieronder is de​Sarracenia

​          weergegeven. Met zone 1 is het blad aangegeven wat boven       

de pitcher uitsteekt. Op dit blad zitten allemaal haren die naar beneden wijzen zodat insecten niet        makkelijk kunnen ontsnappen. Met zone 2 is de rand weergegeven met nectar. Door de felle kleur        die een​Sarracenia

​      plant kan hebben en door de geur van nectar worden insecten aangetrokken.       

(15)

wanden die in de afbeelding zijn aangegeven met zone 3. Het insect belandt vervolgens in een        organische waterlaag (zone 4) onderin de beker en verdrinkt (Ellison & Gotelli, 2002). Deze        vloeistof kan vergeleken worden met maagsap. Het insect wordt verteerd en de verkregen        verteringssappen worden opgenomen door de plant als voedsel.       ​Sarracenia purpurea komt voor        in het oosten van de  Verenigde Staten en in Zuid Canada.    Verschillen Nepenthes alata en Sarracenia purpurea     Sarracenia Purpurea schematisch  Nepenthes Alata schematisch    De​Nepenthes alata

​      komt aan de andere kant van de aarde voor rond de Filipijnen. De N      ​epenthes 

alata is een soort binnen de familie ​Nepenthaceae

​        en komt uit de orde Caryophyllales. In de       

afbeelding hierboven is de ​Nepenthes alata

​            schematisch weergegeven. Met de letter B wordt de       

nectar bedoelt. De letter C is de gladde waxlaag, de letter D zijn de spijsverteringsklieren en de        letter E is de organische waterlaag. Boven op de beker is ook een lid te zien. Deze beschermt de        plant wanneer die nog in de groeifase is, tegen bladeren en en tegen overtollig water. Ook is in de        afbeelding te zien dat de steel omhoog gaat. Dit komt omdat de N. alata hangt terwijl de                   ​S. purpurea

​ ​  staat. De     ​S. purpurea heeft naast de mooie beker ook nog bloemen terwijl         ​N. alata alleen   

bladeren heeft.    

(16)

  In rood leefgebied Nephenthes alata, in blauw leefgebied Sarracenia Purpurea  

 

Voornaamste Theorieën  

“Related species will vary in similar directions and be subject to similar selective in

                          uences. 

They may therefore be expected to evolve in parallel.” ­

                   Haldane, The causes of evolution,         

1932, p. 76–77.   

Het concept convergente evolutie is geen nieuw concept binnen de biologie. Toch is het een        theorie waar nog veel discussie over bestaat, en om die reden is er ook geen centrale        beschrijving van het concept. Zo zijn altijd uiterlijke eigenschappen gebruikt om        convergentie te meten, maar inmiddels is met moderne analysetechnieken het mogelijk om        genen af te lezen en zo convergentie op genetische basis te meten. 

De klassieke manier om de term convergente evolutie te gebruiken is als niet­verwante        soorten worden blootgesteld aan gelijke selectiedrukken en hiermee dezelfde        eigenschappen verwerven (zie figuur 11.D). 

  

Het onderzoek van Parker​et al.

​            over de genetische basis van echolocatie van dolfijnen en       

(17)

gedetailleerder beeld kunnen geven van convergentie. Dit onderzoek laat zien dat evolutie        voor de genen met betrekking tot gehoor dezelfde genetische oplossingen vindt. Er wordt        steeds vaker convergentie gevonden in onwaarschijnlijke eigenschappen en genen. Zo heeft        een meta­analyse uit 2012 aangetoond dat als dezelfde fenotypische eigenschap        onafhankelijk ontstaat de kans gemiddeld 32% is dat dezelfde genen hiervoor gebruikt        worden (Conte ​et al

​       ., 2012). Convergente evolutie kan op genetisch niveau volgens drie       

verschillende processen voorkomen (Stern, 2013):   

A. mutaties die onafhankelijk van elkaar plaatsvinden in verschillende, maar verwante,        soorten, dit noemt Stern parallele evolutie(zie figuur 11.A), 

B. een polymorfie die onafhankelijk meerdere keren dominant wordt in de gene        pool(zie figuur 11.B), 

C. door het kruisen van verschillende populaties of door het integreren van het DNA        van een andere soort (zie figuur 11.C).    Figuur 11. Verschillende voorbeelden evolutie  A ­ parallelle evolutie   B ­ parallelle evolutie door een polymorfie dat dominant wordt   C ­ hybridisatie   D ­ Convergente evolutie   

(18)

Het verschil in convergente en parallelle evolutie lijkt te worden veroorzaakt door de mate        van verwantschap. Hoe verwanter soorten zijn, hoe groter de kans dat er sprake is van        parallelle evolutie. Dit verband komt door voorouderlijke belemmeringen. Hoe verwanter        soorten namelijk zijn, hoe meer de soorten dezelfde genetische en fenotypische basis        hebben, en hierdoor is de kans groter dat ze       

dezelfde genetische en fenotypische oplossingen          vinden voor eenzelfde probleem. Als twee        soorten  een  heel  oude  gedeelde  gemeenschappelijke voorouder hebben, lijken ze          zowel genotypisch als fenotypisch relatief          weinig op elkaar, en worden ze door deze        gemeenschappelijke voorouder weinig beperkt        in de oplossing die ze vinden voor een probleem.   

Dit onderscheid in parallelle en convergente evolutie wordt afgebeeld in afbeelding XXX        (Leander 2008). Met residual capacity wordt de voorouderlijke belemmering bedoeld, en        met phylogenetic distance de mate van verwantschap. Met ultimate convergence wordt        convergente evolutie bedoeld, en met proximate convergence een grijs gebied tussen        parallelle en convergente evolutie. Dit is in het geval als homologe eigenschappen dezelfde        functie dienen, maar evolutionair gezien afzonderlijk tot stand zijn gekomen. Een goed        voorbeeld van proximate convergence zijn de vleugels van vogels en vleermuizen. Hoewel        de botten bij beiden de basis vormen voor de vleugels, zijn bij vleermuizen de zogenaamde        vingerkootjes de belangrijkste botten, en bij vogels het opperarmbeen en het spaakbeen.   

Een methode om onderscheid te maken tussen convergente en parallelle evolutie wordt        geopperd door Trevor Pearce (Convergence and Parallelism in Evolution: A Neo­Gouldian        Account, 2011), deze methode noemt hij de neo­Gouldiaanse methode. Volgens Gould is        parallelle evolutie een verwarrende term omdat de term deels overlapt met homologie, en        deels met convergente evolutie. Een homologie is een overeenkomstige eigenschap,       

(19)

waarvan de overeenkomst komt door een gemeenschappelijke voorouder.   

Volgens Gould moet er daarom onderscheid gemaakt worden met het evolutionaire        verleden en de oorzaak van het fenotype achter de eigenschap (tabel 1, naar Trevor Pearce        in Convergence and Parallelism in Evolution: A Neo­Gouldian Account ).       Evolutionaire verleden  eigenschap  Oorzaak overeenkomst  fenotype 

Homologie  Gedeeld  Gedeelde voorouder 

Parallelle evolutie  Gedeeld  Natuurlijke selectie 

Convergente  evolutie  Niet­gedeeld  Natuurlijke selectie     tabel 1. neo­Gouldiaanse methode   

Aan de hand van drie voorbeelden zal de neo­Gouldiaanse methode worden uitgelegd en        haar functionaliteit in het onderscheiden van convergente en parallelle evolutie duidelijk        geprobeerd te worden gemaakt. 

 

De gemeenschappelijke voorouder van de hond en de kat, de Miacidae, had, net als honden        en katten tegenwoordig, een bekken. Katten en honden hebben tegenwoordig een bekken        omdat deze eigenschap overgeërfd is van hun gemeenschappelijke voorouder. Dit is een        duidelijk voorbeeld van een homologie. 

Het voorbeeld dat in de inleiding wordt aangehaald van E. coli

​             dat in plaats van       

glucose­voedingsbodem op een maltose­voedingsbodem wordt gekweekt, en hiermee        eigenschappen verwierf om maltose te gebruiken als voedingsbron is een goed voorbeeld        van parallelle evolutie. Het evolutionaire verleden tussen de verschillende kolonies is       

(20)

gedeeld, en de oorzaak van het kunnen leven op een maltose­voedingsbodem is natuurlijke        selectie. 

 

Als laatste voorbeeld zal de echolocatie van vleermuizen en dolfijnen gebruikt worden.        Deze echolocatie is ontstaan met als doel zich kunnen oriënteren en het vinden van prooi.        Het moge duidelijk zijn dat vleermuizen en dolfijnen een zeer oude gemeenschappelijke        voorouder hebben en de eigenschappen voor echolocatie niet gedeeld zijn met de laatste        gemeenschappelijke voorouder. 

 

Is Convergente Evolutie te verklaren/af te leiden uit het VSR algoritme? 

Het VSR algoritme is de basis van de evolutietheorie, en verklaart de werking van evolutie        op een simpele manier. Het algoritme gaat er van uit dat er een rijke bron van variatie is in        een populatie. De individuen van deze populatie reproduceren en de variatie is erfelijk van        ouder op kind. Op individuen is er selectiedruk van de omgeving. De selectiedruk heeft        weer invloed op de overleving en reproductiecapaciteit van de individuen. Hierdoor        verandert de samenstelling van de populatie en zullen de individuen met de voordeligste        afwijkingen zich het meest voortplanten. Dit zorgt ervoor dat de populatie zal veranderen        in de richting van het meest voordelige type. Dit proces wordt ook wel adaptatie genoemd.   

Convergente evolutie past in het VSR algoritme, mits de juiste variatie aanwezig is en er        dezelfde selectiedruk aanwezig is op de verschillende soorten is de kans aanwezig dat        dezelfde oplossing gevonden zal worden.  

 

Belangrijke voorwaarden om convergente evolutie met het VSR algoritme te kunnen        verbinden is dat er sprake moet zijn van dezelfde selectiedruk en genoeg variatie binnen de        populaties. Als er geen sprake is van genoeg variatie is de kans aanwezig dat dezelfde        oplossing niet aanwezig is bij beide populaties. Als er geen sprake is van dezelfde        selectiedruk passen de populaties zich aan andere omgevingen aan. 

(21)

Als soorten een hoge mate van verwantschap tonen, is het verschil in variatie tussen deze        twee soorten relatief klein. Hierdoor is de kans relatief groot dat als deze twee soorten        worden blootgesteld aan dezelfde selectiedruk ze dezelfde oplossing vinden, omdat de        evolutionaire mogelijkheden beperkt zijn. Dit zou een mogelijke verklaring kunnen zijn        voor het voorkomen van parallelle evolutie. 

   

(22)

Scheikunde    

Alleen kijkend naar het uiterlijk van de bekerplanten lijken ze erg op elkaar en zou je        zeggen dat ze tot dezelfde oplossing/dezelfde vangmechanisme zijn gekomen. Maar zijn er        fysisch chemisch ook overeenkomsten? Waarin verschillen en waarin komen de planten        juist overeen? 

 

Alle groene planten hebben fotosynthese voor energievoorziening, vleesetende planten        ook. Waar vleesetende planten zich in onderscheiden van gewone planten is dat ze        carnivoor zijn en insecten of kleine diertjes (als kikkers) kunnen eten. Vleesetende planten        hebben verschillende vangmechanismen voor hun prooi ontwikkeld, maar in alle gevallen        worden prooien gelokt, gevangen en verteerd. Welke chemische processen en welke        stoffen spelen hierbij een rol? Welke organische verschillen zijn er tussen de           ​S. purpurea en    N. alata

  ? Bij gelijke structuur en vang/verteringsmechanisme kan er wellicht sprake zijn       

van convergente evolutie.   

Onderin de beker bevindt zich een vloeistof waarin de insecten verteerd worden. Eerder        werd er gedacht dat hier spijsverteringenzymen in zaten voor de vertering (Hatano &        Hamada, 2008). Maar uit onderzoek naar de vloeistof in S. purpurea, waarbij de vloeistof        met steriel water werd vergeleken, bleek de vertering even snel (Adlassnig, Peroutk &        Lendi, 2011). De enzymen die aanwezig waren in de vloeistof, waren van gelimiteerde        efficiëntie.   

  

Uit een studie van Hatano & Hamada (2008) waarbij er onderzoek werd gedaan naar de        mogelijke enzymen in de vloeistof van       ​N. alata werden 7 enzymen gedetecteerd door        middel van SDS­PAGE. Dit is een elektroforesetechniek waarbij eiwitten worden        gescheiden op basis van hun grootte en lading. De vloeistof (van onderin de beker) wordt        opgelost in SDS (      ​natriumdodecylsulfaat​) en wordt aangebracht in een polyacrylamide gel.        Op de gel wordt een spanning gezet. Geladen moleculen zullen zich bewegen in de gel en zo       

(23)

vindt er scheiding plaats tussen de verschillende moleculen. Het resultaat van de SDS­PAGE        is hieronder weergegeven. Door zilverkleuring lichtten de eiwitbanden op. In de rechter        kolom lichten er 7 banden op. Deze corresponderen met 7 enzymen aanwezig in de        vloeistof(Hatano & Hamada, 2008).     Om de banden van de enzymen te identificeren werd er massaspectrometrie (MS)  uitgevoerd en DNA cloning (waarbij een stukje DNA meerder keren gekopieerd wordt) van  de vloeistof. DNA sequenties en massaspectra werden vergeleken met een database van  enzymen (Hatano & Hamada, 2008).    

Twee van de gevonden enzymen zijn het thaumatin­like protein en 1,3 glucanases, beide        enzymen die een belangrijke rol spelen bij het afweersysteem van planten. β­D­xylosidase        is een enzym waarvan verwacht wordt dat het een rol speelt bij hydrolyse met de wand van        de pitcher (Itai, Ishihara & Bewley, 2003) en een rol speelt bij het openen van het pitcherlid        (Hatano & Hamada, 2008). Chitinase werd ook gevonden en bevordert hydrolyse van        vetten, wat helpt bij de vertering en afweer tegen bacteriën. Chitinase breekt ook chitine af,        wat een hoofdbestanddeel is van het exoskelet van insecten (Clarke, & Tracey, 1956).        Nepenthensin 1 en 2 spelen een rol bij de vertering van voedingsstoffen in de vloeistof. Één        enzym is onbekend, zowel de gensequenties als de massa spectra kwamen niet genoeg        overeen met de database waardoor niet met zekerheid geconcludeerd kon worden welk        enzym het was (Hatano & Hamada, 2008). 

  

N. alata maakt gebruik van zelfgemaakte enzymen voor de vertering van hun prooi,           ​S.

purpurea niet. Hoewel de enzymsamenstelling van de waterlaag niet gelijk is, wordt wel het       

zelfde mechanisme gebruikt, wat een voorbeeld van convergente evolutie zou kunnen zijn.        Het verschil in samenstelling kan te maken hebben met dat de         ​N. alata zelf de vloeistof        aanmaakt door klieren in de binnenwand van de pitcher terwijl de S. purpurea een paar        druppels zelf produceert en de rest opvangt door regenwater (Baurer et al, 2009). De        hoeveelheid organische laag is heel belangrijk. Een overvloed ervan kan leiden tot       

(24)

overstroming en is catastrofaal voor de plant       ​(Adlassnig, Peroutk & Lendi, 2011)​. De plant        kan dan minder voedingsstoffen verkrijgen.     De pH van de organische waterlaag in de pitcher is zuur en heel soms neutraal. Bij het  vangen van prooi vindt er een pH fluctuatie plaats (Adlassnig, Peroutka & Lendi,2011). In  de​ N. alata  ​ verandert de pH van 5 naar 3. Dit komt door H+ secretie van de epidermis cellen  in de waxlaag.  In het plaatje hieronder is de pH fluctuatie weergegeven van ​S. purpurea ​ . Die van de ​N.  alata 

​ ​ kan vergeleken worden met de ​Nepenthes. In de afbeelding is te zien dat de fluctuatie 

van de ​Sarracenia 

​ ​ veel kleiner is dat die van de ​Nepenthes. De gemiddelde pH van de 

Sarracenia ligt ook veel hoger dan de ​Nepenthes 

​ (Adlassnig, Peroutka & Lendi,2011). Dit 

verschijnsel zou convergente evolutie genoemd kunnen worden, er vindt in beide H+  secretie plaats, alleen de pH fluctuaties verschillen.   

 

In de organische waterlaag bevindt zich onder andere O​2, Cl​­​, Ca2+​ Mg2+ ​en oxalate. De  organische substituten zijn allen oplosbaar in water en in hydrofobe oplossingen.  Deze  elementen zijn in beide organische waterlagen terug gevonden, alleen de precieze  verhoudingen verschilden (Meir et al, 1991). 

 

Voordat de insecten in de vloeistof belanden komen ze langs een gladde wassen        binnenwand. Aan de binnenkant van de beker is de wand bedekt met waskristallen        (​Riedel& Eichner & Jetter, 2003)​. Maar waar bestaat deze wax uit? In een onderzoek naar        de samenstelling van de waxkristallen is er gebruik gemaakt van scanning electron        microscopy (SEM), gaschromatografie en massaspectrometrie (Riedel& Eichner & Jetter,        2003)​. 

 

In de afbeelding hieronder is de laag waxkristallen weergegeven in het plaatje met de C. De        waxlaag werd verwijderd uit de beker door of een ijslaag tegen de waxlaag aan te houden        of arabische gum. De waxlaag bleef hier aanzitten en zo werden de kristallen verwijderd       

(25)

voor onderzoek. De overgebleven wax in de beker zag eruit als in afbeelding D       ​(Riedel,  Eichner & Jetter, 2003)​. 

 

De resultaten van de scanning electron miscroscopie (SEM) zijn weergeven in de grafiek        hiernaast. Uit de resultaten bleek de wax van de         ​N. Alata uit een groep primaire alcoholen        met tussen de 20 tot 34 koolstofatomen, vetzuren met 20 tot 32 koolstofatomen, alkyl ester        met 38­58 koolstofatomen, alkanen met 26­36 koolstofatomen, maar voornamelijk uit        lange alifatische verbindingen met aldehydes bestond       ​(Riedel& Eichner & Jetter, 2003)​. Een        aldehyde is een organische verbinding waarbij een koolstof gebonden is aan een zuurstof        en een waterstof. De aldehyde Triacontanal is met 43% de meest aanwezige aldehyde. De        waxkristallen bevatten polymeren van deze aldehyde. 

 

Dit is gedetecteerd door oplosbaarheid gegevens       ​(Riedel& Eichner & Jetter, 2003)​. Door        deze samenstelling van de wax kan de wax bij aanraken (bevestiging van insecten poten)        zijn ruwe structuur afbreken tot een gladde structuur waardoor de insecten uitglijden en in        het water vallen (Bauer & Bohn & Federle, 2008). Bijna alle bekerplanten maken gebruik        van deze techniek maar de waskristallen kunnen in samenstelling verschillen. Het        probleem dat de prooi kan ontsnappen is in beide bekerplanten op dezelfde manier        opgelost en zou je convergente evolutie kunnen noemen.  

 

Om een prooi te lokken heeft de S. purpurea een opvallende rode kleur en hebben beide        bekerplanten een nectar rand. Nectar bestaat bijna altijd uit aminozuren en suikers (Dress        et all, 1997). De samenstelling van nectar kan verschillen en hierdoor worden bepaalde        insecten meer aangetrokken dan andere. 

 

Gotelli en Ellison (2009) hebben onderzoek gedaan of bekerplanten zich gespecialiseerd        hebben in bepaalde prooien. Dit hebben ze gedaan aan de hand van een index van        Hurlbert’s (1971) ‘probability of an interspecific encounter (PIE). Hierbij is er onderzocht        wat de kans is dat twee prooien die gevangen zijn, hetzelfde zijn. In de onderstaande       

(26)

diagrammen zijn weergeven wat de prooi van de Nepenthes en Sarracenia zijn. In het        andere diagram staat aangegeven wat de kleurtjes voorstellen. Beide hebben veel rood.        Rood staat voor mieren. Beide pitchers hebben dus vooral mieren als prooi. Een verschil        tussen de beide is de groene piek. De groene piek is bij de Sarracenia groter dan bij de        Nepenthes.  De groene piek staat voor spinnen. Uit het onderzoek bleek niet dat        bekerplanten zich ook daadwerkelijk gespecialiseerd hebben in één prooi, mieren zouden        in dat leefgebied veel meer kunnen voorkomen dan de rest waardoor de rode piek zo        intens is. 

 

Beide pitchers hebben dus een soort gelijk prooi. Aangezien de bekers ook erg op elkaar        lijken is dit wellicht niet verrassend. Waarschijnlijk lijkt de samenstelling van het nectar        ook op elkaar aangezien ze dezelfde prooien hebben.  

 

Ook is de verwantschap tussen de twee bekerplanten bestudeerd aan de hand van vier genen        (Mithofer, 2011). Hierbij zijn de volgende vier genen gebruikt:​18S rDNA, ​rbcL

​ ​       , ​atpB en   26S 

rDNA.   

Stamboom Nepenthes en Sarracenia met common ancestor 

(27)

Conclusie 

Vanuit de KI is duidelijk te zien hoe ook bij ingewikkeldere modellen bepaalde patronen        steeds terugkomen. Dit geeft een sterkere onderbouwing aan de theorie van Gould. Om        echter te kunnen bepalen in welke opzichten er daadwerkelijk sprake is van convergente        evolutie tussen de vleesetende planten ​Sarracenia purpurea

​          en de   ​Nepenthes alata zal     

voornamelijk gebruik gemaakt worden van de neo­Gouldiaanse methode. Belangrijk is dat        niet gekeken wordt naar de verschillen van beide soorten in het geheel, maar dat alleen        gekeken wordt naar de verschillen in de eigenschap om vleesetend te zijn.  

 

De oorzaak van het overeenkomstige fenotype (lees: vleesetendheid) bij zowel de         ​N. atala  en ​de S. purpurea is de selectiedruk van weinig voedingsstoffen in de bodem. Natuurlijke          selectie bevoordeeld planten die in staat zijn nutriënten op andere manieren binnen te        krijgen. 

 

Om nu onderscheid te kunnen maken tussen convergente evolutie en parallelle evolutie zal        gekeken moeten worden naar het evolutionaire verleden van de eigenschap. De bekerval is        ontstaan door het invouwen van een blad, een kleine aanpassing aan een gedeelde        eigenschap. De verdere evolutie van de bekerval heeft echter belangrijke verschillen (e.g.        verschil in de samenstelling van de waxlaag en het gebruik van verteringssappen van de         ​S. purpurea

​ ​  terwijl de ​N. atala geen verteringssappen gebruik​). 

 

In dit geval is er sprake van proximate convergence en is het onduidelijk in welke mate er        sprake is van convergentie en parallelisme. De mogelijkheid om functionele bekervallen te        maken is echter verschillende keren onafhankelijk van elkaar ontstaan in het plantenrijk en        is  ​afbeelding XXX ​is te zien dat de gemeenschappelijke voorouder ​N.atala en de ​S.               

purpurea lang geleden werd gedeeld. Beide planten behoren tot dezelfde klasse, de       

Eudicots maar komen daarbinnen verschillende ordes planten; zo behoort de         ​N. alata tot    de Caryophyllales terwijl de         ​S. purpurea tot de Ericales behoort. Het evolutionaire verleden        is relatief lang niet gedeeld wat er op lijkt te duiden dat de voorouderlijke belemmeringen       

(28)

relatief klein waren en er in dit geval sprake is van convergente evolutie.    

   

(29)

Discussie 

De discussie omtrent convergente evolutie werd geen jaar geleden aangewakkerd door        Parker met zijn onderzoek over convergente evolutie bij eiwitsequenties. Twee        verschillende theorieën over convergente evolutie werden in de inleiding aangehaald;        Morris sterke voorstander van convergente evolutie en Gould, convergente evolutie bestaat        niet. We kunnen de evolutie met niets vergelijken en de evolutie nabootsen kan alleen met        kleine organismen die snel genoeg evolueren. Morris komt is zijn boek met een tal van        voorbeelden waarna je convergente evolutie bijna niet kan ontkomen. The tape of life zou        ons weer tot een soort mens kunnen vormen. 

 

De meest onderzochte pitcher plant tot nu toe is de Nepenthes (Mithöfer, 2011). En pas        kort geleden zijn is hiervan het onderzoek begonnen naar enzymen in de pitcherplant. Ook        zijn nog lang niet alle enzymen gevonden. De regulatie en inductie van de secretie van de        enzymen is nog lang niet duidelijk. Er wordt nu onderzoek gedaan naar het klonen van de        genen van de enzymen (Mithöfer, 2011). De vloeistof waarin de insecten namelijk verteerd        worden is een indrukwekkende en interessante omgeving. Kennis op biochemisch en        moleculair niveau over de vleesetende planten is gelimiteerd. Hierdoor was het onderzoek        op scheikundig niveau beperkt. Op het gebied van gensequenties is nog niks bekend.        Wellicht is er ook meer onderzoek nodig over de gensequenties van de planten om echt te        kunnen spreken van convergente evolutie en/of parallelle evolutie. Er is in dit onderzoek        ook aangenomen dan verschil in ordes genoeg is om te oordelen dat de bekerplanten        genoeg niet verwant zijn. Dit is discutabel.   

 

Convergente evolutie bestaat, bij zowel eiwitsequenties, ogen, tussen de bekerplanten en in        algoritmes. Wij zijn het met Morris eens dat als het leven opnieuw zou worden afgespeeld        dat er iets dergelijks als de mens zou ontstaan, als gevolg van convergente evolutie. Dit        wordt ook sterk onderbouwt door de resultaten uit de modellen. Hiermee werd        aangetoond dat bepaalde goed functionerende ‘strategieën’ ook bij een rewind van de tape        of life opnieuw voor zullen komen. Wel mag opgemerkt worden dat bij het simuleren veel       

(30)

aannames gedaan worden over hoe de wereld eruit ziet. Een discussie zou gevoerd kunnen        worden over hoe je de resultaten van de modellen moet interpreteren. Deze geven immers        aan dat, gegeven een bepaalde beginsituatie, er bepaalde factoren zijn die beïnvloeden in        welke mate er dezelfde eindpunten worden bereikt maar zelfs al in een zeer eenvoudig        model van de wereld zijn er gigantisch veel verschillende stabiele optima. Mogelijk leven        wij in een model dusdanig veel complexer dat, ondanks dat delen ervan steeds terug zullen        komen, de wereld na een rewind totaal niet op die van nu zou lijken. 

 

Tevens zou een kwantitatief onderzoek naar welke factoren invloed hebben op de        resultaten bij “Scriptbots V4.1” mogelijk ook nog verassende resultaten geven. Hiervoor        heb je wel veel meer rekenkracht nodig dan twee particulieren computers in de 2014        kunnen leveren.  

 

Vanuit de scheikunde zullen nieuwe technieken in de toekomst meer inizcht bieden op        moleculair niveau en zal er wellicht een sterke genetische basis voor convergente evolutie        ontdekt worden.         Beide planten maken gebruik van nectar op insecten te vangen. Ook hebben beide een  waterlaag in de bekerplant. Echter maakt de N. alata deze organsiche waterlaag zelf en  vangt de S. purpurea regenwater op. Hierdoor is de samenstelling van stoffen in de  waterslaag niet hetzelfde en maakt de N. alata zelf verteringsenzymen aan en wordt het  verteren bij de S. purpurea waarschijnlijk door bacteriën gedaan. Beide planten maken  gebruik van dezelfde waxlaag in de beker. Wanneer een insect deze waxlaag betreedt glijdt  die uit en wordt die gevangen. Hoewel de precieze samenstelling van de waterlaag en  waxlaag verschillen zijn de mechanismen wel gelijk. Uit een verwantschapboom gebaseerd  op vier genen blijken de bekerplanten genoeg niet verwant te zijn, en kan er gesproken  worden van convergente evolutie. Gedurende het onderzoek werd ook de theorie parallelle 

(31)

evolutie opgemerkt. Deze theorie lijkt op convergente evolutie, maar verschilt hem in de  verwantschap tussen de organismen. Wanneer de bekerplanten meer verwant waren  geweest, was er sprake van parallelle evolutie.           

(32)

Literatuurlijst 

Adlassnig, W., Peroutka, M., & Lendi, T. (2011). Traps of carnivorous pitcher plants as a        habitat: Composition of the fluid, biodiversity and mutualistic activities.       ​Annals of botany,      107 ​ (2), 181­194.  Arendt, J. & Reznick D. (2008). Convergence and parallelisme recondidered: What have we  learned about the genetics of adaptation? ​Trends in Ecology & Evolution, 23 ​ (1), 26­32.   

Bauer, U., Willems, C., & Federle, W. (2009). Effect of pitcher age on trapping efficiency and        natural prey capture in carnivorous Nepenthes rafflesiana plants.​Annals of Botany, 103

​            

1219­1226.   

Bauer, U., Bohn, H.F., & Federle, W. (2007). Harmless nectar source or deadly trap:        Nepenthes pitchers are activated by rain, condensation and nectar.       ​Proc. R. Soc. B.,        275

​ (1632), 259­265. 

 

Botanical Society of America, leading scientist and educators since 1893. (2014). Bekeken        op 9 februari 2014 van; ​http://botany.org/Carnivorous_Plants/Nepenthes.php​. 

 

Christin, P.A., Weinreich, D. M., & Besnard, G. (2010). Causes and evolutionary significance        of genetic convergence. ​Trends in Genetics,

​ ​  ​26, 400–405. 

 

Clarke, P. H. & Tracey, M. V. (1956). The Occurrence of Chitinase in some Bacteria.         ​J. gen.  Microbio,. 14

​ , 188­196. 

 

Conte, G. L., Arnegard, M. E., Peichel, C. L., & Schluter, D. (2012). The probability of genetic        parallelism and convergence in natural populations.​Proceedings of the Royal Society B

​ ​                  ,​279

5039–5047.   

Darwin, C. (1875). ​Insectivorous Plants

​ . London: John Murray. 

Dawkins, R. (2004).​The Ancestor's Tale, A Pilgrimage to the Dawn of Life

​                         . Boston: Houghton     

Mifflin. 

Dress, W., Newell, S., Nastase, A., & Ford, J. (1997). Analysis of amino acids in nectar form        pitchers of sarracenia purpurea. ​American journal of botany

​ ​ , ​84(12), 1701­1705. 

 

Ellison, A.M., & Gotelli, N.J. (2002). Nitrogen availability alters the expression of carnivory        in the northern pitcher plant, Sarraceniapurpurea. ​PNAS

(33)

   

Ellison A.M., & Gotelli, N.J. (2002). Evolutionary ecology of carnivorous plants. Trends in        ecoloty & evolution. ​Elsevier

​ ​ , ​ 16(11), 623­629. 

 

Ellison, A. M., & Gotelli, N. (2009). Energetics and the evolution of carnivorous        plants—Darwin’s ‘most wonderful plants in the world’. ​Journal of Experimental Botany

​            

60

​ (1), 19­42. 

 

Gibson, T.C. (1983). Competition, disturbance, and the carnivorous plant commutiny in the        south­eastern United States. Ph.D. dissertation, University of Utah, Salt Lake City, UT.   

Gould, S. J. (1996).       ​Full House; The spread of excellence from Plato to Darwin. New York:                        Three Rivers Press. 

 

Gould, S. J. (2006). ​The Richness of Life: The Essential.

​  W. W. Norton. 

 

Hatano, N.M., & Hamada., T. (2008). Proteome Analysis of pitcher Fluid of the Carnivorous        plant Nepenthes alata. ​The journal of Proteome Reseach, 

​ 7(2), 807­816. 

 

Hunter, C. (2013). The inexorable March of convergent evolution continues. Uncommon       

Descent.  Bekeken  op  5  oktober  2013  van; 

http://www.uncommondescent.com/intelligent­design/the­inexorable­march­of­converge nt­evolution­continues/ 

 

Hurlbert, S.H. (1971). The non­concept of species diversity: A critique and alternative        parameters​. Ecology, 52 ​ , 577–586.     Itai, A., Ishihara, K. & Bewley, J.D. (2003). Characterization of expression, and cloning, of  β‐D‐xylosidase and α‐L‐arabinofuranosidase in developing and ripening tomato  (​Lycopersicon esculentum ​ ​ ​  Mill.) fruit​. J. Exp. Bot. 54 (393), 2615­2622.   

Leander, B. S. (2008) A Hierarchical View of Convergent Evolution in Microbial Eukaryotes. J.        Eukaryot. Microbiol., 55(2) pp. 59–68. 

 

Meir, P., Juniper, B.E. & Evans, D.E. (1992). Regulation of free calcium concentrations in the        pitchers of the carnivorous plant Sarracenia purpurea: a model for calcium in higher plant        apoplast? ​Annals of Botany, 68, 

​ 557­561. 

(34)

Mithöfer, A. (2011). Carnivorous pitcher plants: Insights in an old topic.       ​Phytochemistry,  72

​ (13), 1678–1682. 

 

Morris, S. C. (2003). ​Life's solution. Inevitable Humans in a lonely universe

​                       . Cambridge   

University Press.   

Parker, J., Tsagkogeorga, J., Cotton, J. A., Liu, Y., Provero, P., Stupka, E., & Rossiter, S. J.        (2013). Genome­wide signatures of convergent evolution in echolocating mammals.       ​Nature  502, 

​ 228­231. 

 

Pearce, T. (2011). Convergence and Parallelism in Evolution: A Neo­Gouldian Account.       ​Brit.  J. Phil

​ . Sci. 0, 1–20. 

 

Reich, B., Walters, M.B., & Ellsworth, D.S. (1997). From tropics to tundra: Global        convergence in plant functioning. ​Proc. Natl. Acad. Sci

​ ​ , ​94(25), 13730­13734. 

 

Renner, T., & Specht, C. D. (2013). Inside the trap: gland morphologies, digestive        enzymes, and the evolution of plant carnivory in the Caryophyllales.       ​Current Opinion in      Plant  Biology , 16

​ (4), 436­442​. 

 

Riedel, R., Eichner, A., & Jetter, R. (2003). Slippery surfaces of carnivorous plants:        Composition of epicuticular wax crystals in Nepenthes alata Blanco pitchers.       ​Planta, ​218,    87­97. 

 

Stern, D.L. (2013). The genetic causes of convergent evolution.​Nature Reviews Genetics

​          ​14, 

51­764.   

Tokes, Z.A., Woon, W. C., Chambres, S. M., & Uchiumi, T. (1993). Analysis of feeding        mechanism in a pitcher of Nepenthes hybrida​. J. Plant Re, 107

​ , 39­46. 

 

Zevenhuizen, E. (2008). ​Vast in het spoor van Darwin

​                 . Biografie van Hugo de Vries.       

Amsterdam: Uitgeverij Atlas. 

 

   

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

biologie vwo 2017-II afbeelding 3 kwal gewervelden gewervelden gewervelden (staafjes) borstelworm sint-jakobsschelp sint-jakobsschelp degenkrab insecten gewervelden

Uit het antwoord moet blijken dat de cellen een groter oppervlak hebben met lichtgevoelige pigmenten / om licht/fotonen op

Voor de gelijksoortige verhoging van de relatieve fitness die in al deze cellijnen heeft plaatsgevonden, worden twee verklaringen gegeven: 1 In deze cellijnen hebben

In alle twaalf cellijnen was een aanzienlijke toename van de fitness waar te nemen: alle bacteriën werden groter en de gewenningsperiode (tijd tot de eerste deling na het

Bacteriën van generatie 33.000 en generaties daarvoor (32.500, 32.000 enzovoort) ontdooien en inzetten in een medium met alleen citroenzuur. Gekeken wordt of de bacteriën er

Uit het antwoord moet blijken dat niet in elke cellijn dezelfde mutaties (die leiden tot een grotere relatieve fitness of een kortere gewenningsperiode) hebben plaatsgevonden /

Maar het hoeft niet altijd onder dergelijke dramatische omstandigheden te zijn dat betekenis inherente (overigens: vaak emotioneel geladen) waarde krijgt, en evenmin is

zowel binnen als buiten het instituut, met weinig of geen toegangsvoorwaarden •Het is maw Open Access (OA); digitaal, online, gratis en vrij van de meeste... Open