• No results found

Impliciete theorieën in sportsituaties : het effect van falen in een spelinzichttaak op doelkeuze en doelstrategie van voetballers

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Impliciete theorieën in sportsituaties : het effect van falen in een spelinzichttaak op doelkeuze en doelstrategie van voetballers"

Copied!
52
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Impliciete Theorieën in Sportsituaties: het Effect van Falen in

een Spelinzichttaak op Doelkeuze en Doelstrategie van

Voetballers

Masterthese Datum: 26-4-2015 Auteur: Jolan Schreuder Studentnummer: 10459685

Afstudeerrichting: Sport en Prestatiepsychologie Eerste begeleider: Gerald Weltevreden

(2)

1

Abstract

Uit eerder onderzoek komt naar voren dat impliciete theorieën in een schoolsetting invloed hebben op doelkeuze, doel oriëntatie, reactie na falen en prestaties. In een sportsetting is er naar deze verbanden nauwelijks experimenteel onderzoek gedaan, waardoor de bevindingen in een schoolsetting niet volledig kunnen worden bevestigd in een sportsetting. Het huidige

onderzoek draagt bij aan deze bevestiging door middel van experimenteel onderzoek, waarbij de relatie tussen impliciete theorieën en doelkeuze, doel oriëntatie, reactie na falen en prestaties wordt onderzocht. Aan deze studie hebben veertig deelnemers deelgenomen, welke werden verdeeld over de incremental conditie, de entity conditie en de controle conditie.

Uit de resultaten bleek dat de manipulatie van de impliciete theorie in de entity conditie was geslaagd, maar dat dit was is de incremental conditie niet het geval . Verdere relaties tussen bovengenoemde constructen werden in dit onderzoek niet gevonden. De eerdere resultaten verkregen in een sportsetting kunnen door dit onderzoek dus niet worden bevestigd.

(3)

2

Inhoudsopgave

Abstract ... 1 Inleiding ... 3 Probleemstelling en hypothesen ... 6 Methode ... 9 Steekproefkarakteristieken ... 9 Operationalisatie ... 9 Materiaal ... 10 Procedure ... 15 Resultaten ... 17 Steekproefkarakteristieken ... 17 Manipulatie ... 17

Doelkeuze voor falen ... 18

Volharding ... 20 Doelkeuze na falen ... 21 Discussie ... 23 Manipulatie ... 23 Hypothese 1 en 2 ... 24 Hypothese 3 ... 25 Hypothese 4 ... 26 Hypothese 5 ... 27 Conclusie ... 28

Verdere aanbevelingen voor volgend onderzoek ... 28

Literatuurlijst ... 31

Bijlagen ... 35

Bijlage 1 Manipulatie teksten ... 35

Bijlage 2 Manipulatiecontrole ... 39

Bijlage 3 Achievement Goal Questionnaire ... 42

Bijlage 4 Manipulatiecheck... 43

Bijlage 5 Faalfeedback ... 44

Bijlage 6 2x2 ‘Round Robin’ Doelkeuze Schaal ... 45

Bijlage 7 Taakkeuze vragenlijst ... 46

Bijlage 8 Debriefing ... 47

(4)

3

Inleiding

Om prestaties te kunnen verklaren maken mensen gebruik van impliciete zelftheorieën. Volgens Dweck (1999) kunnen personen twee verschillende zelftheorieën ontwikkelen, de incremental theorie en de entity theorie. Incremental theoretici zien eigen vaardigheden om bepaalde prestaties te behalen als een flexibele eigenschap. Volgens aanhangers van deze theorie kunnen eigen vaardigheden dus ontwikkeld worden en zijn prestaties zo door de persoon zelf te beïnvloeden. Entity theoretici daarentegen zien eigen vaardigheden als een vaststaande aangeboren eigenschap. Deze vaardigheden bepalen de prestaties en zijn dus niet door de persoon zelf te beïnvloeden (Diener & Dweck, 1978; Dweck, 1999). Een persoon kan beide theorieën aanhangen, maar vaak bestaat er een persoonlijke voorkeur voor één van beide

(Dweck, Chiu & Hong, 1995). Ook is het mogelijk om de voorkeur van een persoon ten opzichte van impliciete theorieën te manipuleren. Door middel van een informatieve tekst kan de

verklaring voor bepaalde prestaties, en zo de voorkeur voor een bepaalde theorie, gestuurd worden (Da Fonseca, Cury, Baily & Rufo, 2004; Dresel & Ziegler, 2006).

Om een overzicht te krijgen van de relatie tussen impliciete theorieën en zelfregulerende processen hebben Burnette, O’Boyle, Van Epps en Pollack (2013) het

Setting/Operating/Monitoring/Achievement (SOMA)-model ontwikkeld. Aan de hand van dit model hebben ze door middel van een meta-analyse en eigen experimenten aan kunnen tonen dat impliciete theorieën invloed hebben op prestatie door middel van drie zelfregulerende processen: doelkeuze, doelstrategieën en het monitoren van doelen (Burnette et al., 2013). Het SOMA-model wordt dus gebruikt om een link te leggen tussen impliciete theorieën en het behalen van doelen door middel van zelfregulatie.

In een schoolsetting is aangetoond dat deze impliciete theorieën invloed hebben op het

behalen van doelen via doelkeuze, doelstrategieën en het monitoren van doelen (Diener & Dweck, 1978; Blackwell, Trzesniewski & Dweck, 2007). Uit de literatuur komt naar voren dat in

(5)

4 de schoolsetting entity theoretici een voorkeur hebben voor prestatiedoelen: doelen waarin vooral de vergelijking met anderen wordt gemaakt, waarbij er naar een positieve beoordeling van de eigen persoon door anderen worden gestreefd (Dweck, 1999). De oorzaak hiervan is dat entity theoretici situaties vaak zien als een test van hun vaardigheid, waarin aangetoond zal worden of ze een bepaalde vaardigheid bezitten of niet. Daarentegen hebben incremental theoretici een

voorkeur voor leerdoelen: doelen gericht op de eigen ontwikkeling. Voor incremental theoretici zijn prestatiesituaties dus mogelijkheden om hun vaardigheden te ontwikkelen, terwijl deze zelfde situaties voor entity theoretici een moment van oordeel over hun vaardigheden zijn (Dweck, 1999; Molden & Dweck, 2006).

Echter zijn deze bevindingen niet in elk onderzoeksgebied bevestigd. Zo werd er bij onderzoek naar fysieke activiteit een positieve correlatie gevonden tussen de incremental theorie en

prestatiedoelen (Biddle, Wang, Chatzisarantis & Spray, 2003). Om deze inconsequente resultaten te voorkomen pleiten Curry, Elliot, Da Fonseca & Moller (2006) voor het toevoegen van een extra dimensie aan doelkeuze door het gebruiken van het door Elliot ontwikkelde 2 x 2 achievement goal framework (Elliot & Church, 1997). In dit framework wordt aan de leer- en prestatiedoelen een toenaderings- of vermijdingscomponent toegevoegd. Op deze manier ontstaan er vier

verschillende doelkeuzes: leer-toenaderingsdoelen (gericht op verbetering van eigen vaardigheden), leer-vermijdingsdoelen (gericht op het voorkomen van verlies van eigen vaardigheden), prestatie-toenaderingsdoelen (gericht op het beter presteren dan anderen) en prestatie-vermijdingsdoelen (gericht op het voorkomen van minder presteren dan anderen) (Elliot, 1999). Uit verdere onderzoeken blijkt dat dit framework beter bruikbaar is om de relatie tussen impliciete theorieën en doelkeuze te beschrijven. Zo zijn verschillen tussen de entity en incremental theorie bij prestatiedoelen vooral te zien wanneer de vermijdingscomponent wordt toegevoegd. Entity theoretici hebben dus een voorkeur voor prestatie-vermijdingsdoelen ten opzichten incremental theoretici. Dit verschil is niet tot nauwelijks aanwezig bij prestatie-toenaderingsdoelen (Burnette et al., 2013; Stevenson & Lochbaum, 2008).

(6)

5 Ook blijkt uit deze onderzoeken dat incremental theoretici in vergelijking met entity

theoretici vooral een voorkeur hebben voor leer-toenaderingsdoelen. Bij leer-vermijdingsdoelen is het verschil tussen de groepen nauwelijks aanwezig (Burnette et al., 2013; Stevenson & Lochbaum, 2008). Over het algemeen blijkt uit beide onderzoeken dat een de entity theorie een positieve correlatie heeft met prestatiedoelen en dan vooral met prestatie-vermijdingsdoelen. De incremental theorie heeft daarentegen een positieve correlatie met leerdoelen en dan vooral met leer-toenaderingsdoelen.

Uit veel literatuur naar impliciete theorieën komt naar voren dat bovengenoemde

verschillen in doelkeuze versterkt worden zodra het gevoel van eigenwaarde of competentie wordt bedreigd, bijvoorbeeld door de mogelijkheid van falen (Dweck, 1999). Dweck noemt het belang van falen al in haar studies naar prestatiedoelen. Omdat prestatie-vermijdingsdoelen gericht zijn op het voorkomen van falen, wordt de voorkeur van entity theoretici voor

prestatiedoelen versterkt bij een laag gevoel van competentie. Omdat voor incremental theoretici falen onderdeel is van het leerproces, heeft een verminderd gevoel van competentie hier minder invloed op doelkeuze(Burnette et al., 1999; Cury et al., 2006).

Ook heeft falen als gevolg dat het invloed heeft op de voorkeur voor doelstrategie van

personen met een voorkeur voor verschillende impliciete theorieën. Zo zal een persoon met een voorkeur voor de entity theorie een helpless strategie ontwikkelen zodra er tegenslag wordt ervaren. Een aanhanger van de incremental theorie zal in dat geval juist een mastery strategie ontwikkelen om zijn doelen te behalen. De verschillende doelstrategieën bepalen het gedrag ten opzichte van het te behalen doel (Burnette et al., 2013). Een helpless strategie na falen zal leiden tot gedrag als het verlagen van verwachtingen, negatieve emoties, minder doorzettingsvermogen en uiteindelijk mindere prestaties. Een mastery strategie daarentegen zorgt voor meer focus,

doorzettingsvermogen en uiteindelijk betere prestaties (Diener & Dweck, 1978).

Op lange termijn blijken deze verschillende reacties op falen in combinatie met de

(7)

6

incremental theorie zorgt voor betere prestaties dan een entity theorie (Robins & Pals, 2002; Blackwell, Trzesnieuwsku & Dweck, 2007).

De genoemde onderzoeken hebben vooral plaats gevonden in een schoolsetting en in

deze setting is aangetoond dat impliciete theorieën invloed hebben op onder andere doelkeuze, doelstrategieën en prestaties. In de sportwereld is het aantal studies naar impliciete theorieën aanzienlijk minder. Tot op heden is aangetoond dat ook personen in een sportcontext

onderverdeeld kunnen worden in incremental theoretici en entity theoretici en dat er een verband bestaat tussen deze verschillende theorieën en doelkeuze (Sarrazin, Biddle, Famose, Cury, Fox & Durand, 1996; Ommundsen, 2001; Cury, Fonseca & Rufo, 2002; Stevenson & Lochbaum, 2008). Van deze studies maken enkel Cury et al. (2002) en Stevenson en Lochbaum (2008) gebruik van het eerder genoemde 2 x 2 achievement goal framework. Zij vonden in hun studies een positieve correlatie tussen de incremental theorie en leer-toenaderingsdoelen en dit werd ook gevonden tussen de entity theorie en prestatie-vermijdingsdoelen. Bovengenoemde studies naar de invloed van impliciete theorieën in de sportwereld zijn allemaal correlationeel van aard en laten dus geen enkel causaal verband zien. Spray, Wang, Biddle, Chatzisarantis en Warburton (2006) hebben op dit gebied wel een experimenteel onderzoek uitgevoerd. In deze studie bleken de deelnemers met een entity theorie een voorkeur te hebben voor prestatiedoelen, waar de incremental theorie zorgde voor een voorkeur voor leerdoelen. Dit verschil werd vergroot na het krijgen van faalfeedback. Kasimatis, Millen en Marcussen (1996) hebben ook een experiment uitgevoerd op het gebied van impliciete theorieën en fysieke activiteit. Uit deze studie kwam naar voren dat een incremental theorie zorgt voor meer motivatie en volharding bij tegenslag in vergelijking met een entity theorie. Ook in deze studies is geen gebruik gemaakt van het 2 x 2 achievement goal framework.

Probleemstelling en hypothesen

Uit eerdere onderzoeken zijn er aanwijzingen dat personen in een sportcontext een voorkeur hebben voor een entity en een incremental overtuiging (Sarrazin et al., 1996; Biddle et al., 2003). In dit laatst genoemde onderzoek werden ook de bevindingen dat impliciete theorieën

(8)

7 invloed hebben op doelkeuzes deels bevestigd. Om de conclusies over impliciete theorieën in schoolsetting van Dweck (1999) volledig te kunnen bevestigen in een sportcontext zal er echter meer onderzoek uitgevoerd moeten worden op dit gebied. Verwacht wordt dat de besproken resultaten in de schoolsetting zijn te repliceren zijn een sportsetting omdat er in beide settingen sprak is van een prestatiecontext.

In de bevindingen van Dweck (1999) en ook in de meta-analyse van Burnette et al. (2013)

kwam naar voren dat in schoolsituaties een incremental theorie zorgt voor het stellen van

leerdoelen, terwijl een entity theorie zorgt voor prestatiedoelen. Burnette et al. (2013) voegen hier een toenaderings-vermijdingscomponent aan toe. Hieruit volgt dat een voorkeur entity theorie vooral zorgt voor een voorkeur voor prestatie-vermijdingsdoelen, waar een voorkeur incremental theorie vooral zorgt voor leer-toenaderingsdoelen. Deze bevindingen worden deels bevestigd in sportrelevant onderzoek (Sarrazin et al., 1996; Spray et al., 2006).

Daarbij voegt Dweck toe dat falen de bovengenoemde voorkeur zou versterken en dat de

entity theorie in verband wordt gebracht met een helpless strategie na falen, terwijl een incremental theorie hier zou leiden tot een mastery strategie. Ook komt uit verschillende onderzoeken naar voren dat op school een incremental theorie zorgt voor betere prestaties dan een entity theorie (Robins & Pals, 2002; Blackwell et al., 2007). Het doel van dit onderzoek is om de genoemde bevindingen te bevestigen in een sport gerelateerde context. Om dit te kunnen doen zal in deze studie experimenteel onderzoek gedaan worden, waarbij gebruik wordt gemaakt van het 2 x 2 achievement goal framework. Op deze manier zal er een antwoord worden gezocht op onderstaande vragen:

1. Vertonen incremental theoretici in sportsituaties een voorkeur voor leer-toenaderingsdoelen? 2. Vertonen entity theoretici in sportsituaties een voorkeur voor prestatie-vermijdingsdoelen? 3. Versterkt een verlaagd gevoel van competentie, gecreëerd door falen, het effect bij vraag 1 en

2?

(9)

8 5. Presteren incremental theoretici na falen beter dan entity theoretici?

De bovenstaande vragen leiden tot onderstaande hypotheses die in het onderzoek getoetst zullen worden:

1. Deelnemers in de incremental conditie zullen meer leer-toenaderingsdoelen opstellen dan deelnemers in de entity conditie. De controle conditie zal een middenpositie innemen. 2. Deelnemers in de entity conditie zullen meer prestatie-vermijdingsdoelen opstellen dan

deelnemers in de incremental conditie. De controle conditie zal een middenpositie innemen. 3. Een verlaagd gevoel van competentie, gecreëerd door falen, versterkt de verschillen in

doelkeuze tussen de deelnemers in de entity conditie en de deelnemers in de incremental conditie. 4. Deelnemers in de incremental conditie zullen na falen meer volharding tonen dan deelnemers in

de entity conditie. De controle conditie zal een middenpositie innemen.

5. Deelnemers in de incremental conditie zullen na falen beter presteren dan de deelnemers in de entity conditie. De controle conditie zal een middenpositie innemen.

(10)

9

Methode

Steekproefkarakteristieken

Deelnemers aan dit onderzoek zijn voetballers die zijn ingeschreven bij een Nederlandse voetbalvereniging, die uitkomt in een Nederlandse voetbalcompetitie. De deelnemers zijn allen van het mannelijk geslacht om eventuele invloeden van geslacht op impliciete theorieën te voorkomen (Li, Lee & Solmon, 2006). De deelnemers kwamen uit in verschillende divisies van het Nederlandse voetbal. Deze divisies zijn in dit onderzoek teruggebracht tot drie niveaus; laag amateurvoetbal (vierde klasse en lager), hoog amateurvoetbal (derde klasse tot topklasse) en professioneel voetbal (topklasse tot en met eredivisie). In totaal hebben 40 mannelijke deelnemers deelgenomen aan het onderzoek.

Operationalisatie

De deelnemers binnen dit onderzoek werden willekeurig over twee experimentele condities, een entity conditie en een incremental conditie, en de controle conditie verdeeld. Om de onafhankelijke variabele, de impliciete theorieën, te manipuleren, werd de deelnemer een

informatieve tekst aangeboden. Deze tekst beïnvloedde de voorkeur van de deelnemers voor een impliciete theorie. In de incremental conditie werd de deelnemers een voorkeur voor de incremental theorie opgelegd, in de entity conditie werd de deelnemers een voorkeur voor de entity theorie opgelegd en in de controle conditie werd er geen voorkeur opgelegd. In dit onderzoek is er sprake van drie afhankelijke variabelen, te weten doelkeuze, volharding en prestatie. Verder treedt een gevoel van verminderde competentie, veroorzaakt door falen, in dit onderzoek op als een moderator bij de relatie tussen impliciete theorieën en doelkeuze. Aan de deelnemers werd een test op de computer voorgelegd, waarbinnen alle meetgegevens werden verzameld. Doelkeuze en volharding zijn bepaald aan de hand van vragen dan wel vragenlijsten. De prestatievariabele is gemeten met behulp van een test om executieve functies te meten.

(11)

10 Materiaal

Manipulatie – De overtuiging voor één van de impliciete theorieën werd gemanipuleerd door middel van een informatieve tekst (bijlage 1), die is gebaseerd op teksten uit de onderzoeken van Da Fonseca, Cury, Baily en Rufo (2004) en van Van Dijk (2010). Via deze tekst kregen de deelnemers informatie over het onderzoek en werden er fictieve eerdere resultaten besproken. Deze getoonde resultaten verschilden per conditie, om zo de deelnemers in de condities

verschillende verklaringen voor prestaties mee te geven. Op deze manier werd één experimentele groep gestuurd naar een overtuiging voor de incremental theorie, terwijl de andere experimentele groep werd gestuurd naar een overtuiging voor de entity theorie. In de controle groep werd enkel informatie over dit onderzoek gegeven en werden de verklaringen over prestaties achterwege gelaten. Dit om te voorkomen dat de overtuigingen van de controle groep zouden worden beïnvloed. Uit de studie van Dresel en Ziegler (2006) blijkt dat deze manipulatie ook het gewenste effect heeft wanneer deze op een computerscherm wordt aangeboden.

Manipulatiecontrole - Hier werden zeven tweekeuze vragen (bijlage 2) gesteld, om te controleren of de aangeboden informatietekst door de deelnemers werd gelezen, begrepen en onthouden. In alle drie de condities werden drie algemene vragen gesteld over spelinzicht, waarna vervolgens nog vier conditie specifieke vragen werden gesteld betreffende het verklaren van prestaties.

Doelkeuze – Om de doeloriëntaties volgens het 2 x 2 achievement goal framework (tabel 1) te bepalen (Elliot & Church, 1997), is er gebruik gemaakt van een vragenlijst gebaseerd op de letterlijke vertalingen van de Achievement Goal Questionnaire (AGQ) (Elliot & Murayama, 2008; Van Yperen, 2004)(Zie bijlage 3). Deze vragenlijst bestaat uit 12 stellingen, drie stellingen per

doeloriëntatie, waarbij de deelnemers op een Likertschaal van één tot vijf moesten aangeven of zij het eens waren met de stelling. Hierbij liep de Likertschaal van ‘1. Helemaal mee oneens’ tot ‘5. Helemaal mee eens’.

(12)

11 Manipulatiecheck – Om te controleren of de manipulatie is geslaagd, is er gebruik gemaakt van een manipulatiecheck, gebaseerd op een vragenlijst ontwikkeld door Dweck et al. (1995). Deze test is in meerdere onderzoeken gebruikt en uit deze onderzoeken komt naar voren dat de gemiddelde interne betrouwbaarheid van de test goed is (α=.85 tot .95). De test-hertest betrouwbaarheid varieert van α=.80 tot α=.82 en de constructvaliditeit is goed (Dweck et al., 1995) De test bestaat uit vier stellingen welke worden beantwoord op een 6-punts Likertschaal (zie bijlage 4), zie figuur 1 voor een voorbeelditem. De vragenlijst is zo gecodeerd dat een lage score overeenkomt met een overtuiging in de incremental theorie en een hoge score met een overtuiging in de entity theorie.

Figuur 1

Voorbeelditem manipulatiecheck.

Taak – Vervolgens hebben de deelnemers de Delis-Kaplan Executive Function System (D-KEFS) Design Fluency test uitgevoerd. De test meet executieve functies, wat een verzamelnaam is om verschillende cognitieve processen te omschrijven (Delis, Kaplan & Kramer, 2001). Deze test is geschikt gebleken om het toekomstig succes van voetballers te voorspellen en toont dus

onderscheid aan tussen meer en minder begenadigde voetballers (Vestberg, Gustafson, Maurex, Ingvar & Petrovic, 2012). In de voetballerij vallen onder executieve functies onder anderen

Toenadering Vermijding

Prestatie oriëntatie Prestatie - toenadering Prestatie – vermijding

Taak oriëntatie Taak - toenadering Taak – vermijding

Tabel 1

Mogelijke dominante doelkeuzes, gemeten door de doelkeuze vragenlijst.

Je hebt een bepaald spelinzicht en dat kun je niet veranderen.

(13)

12 probleem oplossend vermogen, plannen, patroonherkenning, aandacht en multitasking (Chan, Shum, Toulopoulou & Chen, 2008). Deze Design Fluency (DF) test is een non-verbale

psychomotorische test waarin de deelnemers oorspronkelijk op papier met een pen een aantal zwarte punten moest verbinden. Het doel van de test is om binnen 60 seconden zo veel mogelijk unieke oplossingen te vinden. De test bestaat uit drie verschillende condities welke na elkaar worden uitgevoerd (Delis et al., 2001). Voor dit onderzoek is de DF test geprogrammeerd op de computer om deze te kunnen verwerken in de rest van het testprogramma. In de

geprogrammeerde test werden de punten door middel van het bewegen van de muis verbonden. Een voorbeelditem met uitleg van conditie 1 is te zien in figuur 2:

- Teken verschillende patronen.

- Gebruik maar vier rechte lijnen om stippen te verbinden. - Elke lijn raakt ten minste één andere lijn op een stip.

Om de score te bepalen op de test worden het aantal unieke en correcte combinaties binnen de drie condities opgeteld. Een hoger aantal punten staat gelijk aan een betere prestatie op de test. De test-hertestcorrelaties van metingen van de DF test zijn gemiddeld betrouwbaar. Daarbij lijken de scores in de verschillende condities in gelijke mate bij te dragen aan de totale prestatiescore (Delis et al., 2001).

Faalfeedback – Nadat de DF test is afgerond krijgen de deelnemers de fictieve resultaten van deze test te zien (zie bijlage 5). Zij krijgen hier te zien dat ze ver onder het gemiddelde

Figuur 2

(14)

13 hebben gepresteerd, ongeacht hun werkelijke prestatie. Hierna volgt een bericht dat de test vervolgd wordt met een aantal vragenlijsten.

Volharding – Om de volharding van de deelnemers te bepalen, werd de deelnemers de volgende vraag voorgelegd:

‘Als je wilt kun je komende week via een website oefeningen doen voor je spelinzicht. Wil je alvast aangeven of je dat wil en hoe lang je zou willen oefenen? Je kunt maximaal 120 minuten oefenen. Als je helemaal niet wilt oefenen, vul dan een nul als antwoord in’

Vervolgens konden de deelnemers het gewenste aantal minuten op het scherm invoeren.

Doelkeuze – Voor de tweede maal werd de dominante doelkeuze van de deelnemers bepaald aan de hand van het 2 x 2 achievement goal framework. Ditmaal wordt er gebruik gemaakt van de 2x2 ‘round robin’ doelkeuze schaal van Van Yperen (2006). Met deze schaal kan via zes items de dominantie doelkeuze van de deelnemers worden vastgesteld. Per item kiezen de deelnemers tussen twee doelen. Een voorbeelditem is te zien in figuur 3.

Kies voor elk item A of B

In de volgende test vind ik het belangrijker om…

A….. beter te presteren dan anderen. B…..niet slechter te presteren dan anderen.

In bijlage 6 wordt de volledige 2x2 ‘round robin’ schaal weergeven.

Taakkeuze – Om de doelkeuze schaal van Van Yperen (2006) te controleren is er een taakkeuze vragenlijst toegevoegd. Deze vragenlijst is gebaseerd op de door Spray et al. (2006) aangepaste vragenlijst van Dweck en Leggett (1988). Deze vragenlijst bevat vier items waarbij op een 6-punts Likertschaal kan worden aangegeven hoe graag iemand een bepaalde taak uitvoert, met 1 als ‘helemaal niet graag’ en 6 als ‘heel graag’. Item één tot en met drie zijn gericht op

Figuur 3

(15)

14 prestatietaken en vormen hiermee de operationalisatie van prestatiedoelen. Item vier is gericht op leertaken en vormt hiermee de operationalisatie van leerdoelen. De items zijn zo gescoord dat een hogere score overeenkomt met een grotere voorkeur voor het bijbehorende doel. Een voorbeelditem van de taakkeuze vragenlijst gericht op prestatietaken is te zien in figuur 4. Item vier, welke gericht is op leertaken is te zien in figuur 5. De volledige vragenlijst is te vinden in bijlage 7.

Figuur 4

Item 1 van de taakkeuze vragenlijst gericht op prestatietaken.

Figuur 5

Item 4 van de taakkeuze vragenlijst gericht op leertaken.

Na een betrouwbaarheidsanalyse van de eerste drie items is gebleken dat onder de vragen over prestatietaken een negatieve lage betrouwbaarheid bestaat, Cronbach’s α=-.220. Vanwege dit betrouwbaarheidsinterval is besloten om item twee uit de vragenlijst te verwijderen. Tussen de oorspronkelijke items één en drie bestaat nu een hoge betrouwbaarheid, Cronbach’s α = .828. In het onderzoek van Spray et al. (2006) wordt er na een factoranalyse eveneens besloten om item twee uit de vragenlijst te verwijderen.

Positieve feedback – Nadat de DF test voor de tweede maal is afgerond krijgen de deelnemers wederom fictieve resultaten van deze test te zien. Ditmaal krijgen de deelnemers te zien dat ze bovengemiddeld goed hebben gepresteerd, ongeacht hun werkelijke prestatie. Op deze manier wordt er voor gezorgd dat het gevoel van verminderde competentie wordt opgeheven. Hierna volgt een bericht dat de test vervolgd wordt met een aantal vragenlijsten.

Debriefing – Als afsluiting van de test krijgen de deelnemers een tekst aangeboden met uitleg over het daadwerkelijke onderzoek (zie bijlage 8). Hierin stond vermeld dat de eerdere

Patronen die niet zo moeilijk zijn, zodat ik niet slecht scoor.

Helemaal niet graag 1. 2. 3. 4. 5. 6. Heel graag

Patronen die moeilijk en uitdagend zijn, zodat ik hier beter in kan worden, ook al haal ik daardoor nu geen goede score

(16)

15 informatie fictief is geweest, dat de weergegeven score op de taak ook fictief was en wat het doel is van het huidige onderzoek. Ook zal een uitleg worden gegeven welke andere condities er in het onderzoek aanwezig waren. Op deze manier zal de eerder gebruikte manipulatie worden

opgeheven en zal de deelnemer geen verdere gevolgen ondervinden van zijn of haar deelname.

Procedure

De metingen van dit onderzoek zijn zoveel mogelijk uitgevoerd op de trainingslocatie van de deelnemers. In overleg met de voetbalclub werd er gezocht naar een rustige locatie op de vereniging, waar de deelnemers de test af konden nemen. Deze testen vonden plaats rondom de trainingstijden van de deelnemers. Daarnaast heeft een aantal deelnemers in hun thuisomgeving deelgenomen aan dit onderzoek. Op elke locatie werd gestreefd naar minimale afleiding tijdens het invullen van de test.

Na het voorstellen en het alvast bedanken voor deelname, werd de deelnemer verzocht

achter de computer plaats te nemen. Op de computer was het beginscherm van de test zichtbaar. Voor aanvang van de test werd de deelnemer verzocht de informed consent brief door te lezen en de deelnemersverklaring te ondertekenen (bijlage 9). Hierna werd de test gestart.

Voordat de daadwerkelijke meting begon, werd de deelnemer gevraagd of er al bekend was wat het doel van het onderzoek was. Vervolgens werd er gevraagd naar een aantal

persoonlijke en sportieve gegevens; sekse, opleidingsniveau, aantal uren sport in de week, eventuele andere sporten, team en competitieklasse. Hierna volgden de hierboven besproken informatie en manipulatieteksten, alvorens de metingen begonnen.

Tweemaal tijdens het onderzoek kreeg de deelnemer in beeld een opmerking te zien om de proefleider te vragen om de spelinzichttaak te starten. Vervolgens werd door de proefleider op de computer de spelinzichttaak gestart. De deelnemer doorliep binnen deze taak de drie

beschreven condities, waarna de computer wederom aan de proefleider werd overhandigd. De proefleider voerde de fictieve scores van de taak in het testprogramma is, waarna de deelnemer verder kon gaan met het volgende onderdeel van de test.

(17)

16

Na de faalfeedback, volgend op de tweede uitvoering van de spelinzichttaak, werd de

deelnemers een aantal exit vragen voorgelegd, waarin de deelnemers gevraagd werd om het doel van het onderzoek te beschrijven. Ook konden de deelnemers hier hun e-mailadres invullen voor eventuele verdere informatie. Het onderzoek werd afgerond met de debriefing.

(18)

17

Resultaten

Steekproefkarakteristieken

Aan dit onderzoek hebben 40 mannelijke deelnemers deelgenomen. De deelnemers voldeden allen aan de eisen zoals beschreven in de methode. De leeftijd van de deelnemers varieerde van 15 tot 28 jaar, met een gemiddelde van 21,8 jaar (SD = 4,0).

De deelnemers zijn willekeurig verdeeld over de drie condities. 13 deelnemers doorliepen het onderzoek in de controle conditie, 13 deelnemers in de entity conditie en 14 deelnemers in de incremental conditie. Zowel de leeftijd (F2,37=1,228 p=.304), als het opleidingsniveau (χ2exaxt =9.805 pexact=.666), het aantal uren sport in de week (F2,37=.323 p=.726) en competitieklasse (χ2exaxt=0,947 pexact=.971) verschilden niet per conditie. Van de 40 deelnemers gaf één deelnemer achteraf aan het eigenlijke doel (het meten van doelkeuze en doeloriëntatie na falen) van het onderzoek te begrijpen. Deze deelnemer, die zich in de controle conditie bevond, is niet meegenomen in verdere analyses van dit onderzoek. Uit de manipulatiecontrole bleek dat twee deelnemers de informatieve en manipulatietekst niet goed hadden gelezen, begrepen of onthouden. Dit bleek uit het feit dat de deelnemers meer dan één fout antwoord hebben gegeven in de

manipulatiecontrole vragenlijst. Van deze deelnemers bevond één deelnemer zich in de entity conditie en de andere deelnemer bevond zich in de incremental conditie. Beide deelnemers zijn niet meegenomen in verdere analyses van dit onderzoek. Door het excluderen van deze drie

deelnemers is er geen verandering opgetreden in de steekproefkarakteristieken binnen de condities.

Manipulatie

Voor de analyses van de manipulatiecheck gebaseerd op de vragenlijst van Dweck et al. (1995), zijn de scores van de Likertschalen op de vier vragen bij elkaar opgeteld tot een

totaalscore. Een lage totaalscore correspondeert met een overtuiging in de incremental theorie en een hoge totaalscore correspondeert met een overtuiging in de entity theorie. In tabel 2 zijn de gemiddelden en standaarddeviaties van totaalscores per conditie weergegeven.

(19)

18 Conditie totaalscore (M) SD Controle (n=12) 10,75 2,667 Entity (n=12) 15,17 3,738 Incremental (n=13) Totaal (n=37) 7,92 11,19 3,451 4,427 Tabel 2

Gemiddelden(M) en standaarddeviaties (SD) van de totaalscore van de manipulatiecheck per conditie.

De totaalscores voor alle drie de condities is normaal verdeeld volgens de Shapiro-Wilk test (α=.05) (controle conditie p=.865, entity conditie p=.543, incremental conditie p=.228). Ook wordt er voldaan aan de aanname van gelijke variantie (Levene statistic = .896 p=.418). Om de data te analyseren is er vervolgens een variantieanalyse (one-way ANOVA) uitgevoerd. Hieruit volgt dat de verschillende condities van elkaar verschillen (F2,34=15,004 p=.000).

Uit de post-hoc Tukey analyse blijkt vervolgens dat er een significant verschil bestaat tussen de incremental conditie en de entity conditie en tussen de entity conditie en de controle conditie. Tussen de controle conditie en de incremental conditie is geen verschil waargenomen. Het verschil tussen de incremental conditie en de entity conditie is in de verwachte richting, waarbij de deelnemers in de entity conditie meer zijn overtuigd van de entity theorie en de deelnemers in de incremental conditie meer zijn overtuigd van de incremental theorie. De controle conditie neemt een tussenpositie in tussen beide andere condities.

Doelkeuze voor falen

Met de Achievement Goal Questionnaire kan er onderscheid gemaakt worden in doelkeuze volgens het 2 x 2 achievement goal framework (Elliot & Church, 1997). Middels deze vragenlijst kunnen de verschillende condities per doelkeuze worden vergeleken. In tabel 3 worden de resultaten van deze vragenlijst weergegeven.

(20)

19 Conditie Gemiddelde totaalscore leer-toenaderingsdoelen Gemiddelde totaalscore prestatie-vermijdingsdoelen Controle (n=12) 12,08(SD=1,44) 23,75(SD=3,82) Entity (n=12) 12,08(SD=2,15) 23,92(SD=3,90) Incremental(n=13) Totaal (n=37) 10,92(SD =2,25) 11,68(SD=2,02) 21,23(SD=4.46) 22,95(SD=4,16) Tabel 3

Gemiddelden en standaarddeviaties (SD) van de totaalscores op verschillende doelkeuzes per conditie.

Leer-toenaderingsdoelen - De scores voor leer-toenaderingsdoelen binnen de controle conditie en de enitity conditie zijn normaal verdeeld, in de incremental conditie is dit niet het geval volgens de Shapiro-Wilk test (α=.05) (controle conditie p=.370, entity conditie p=.308, incremental

conditie p=.008). Omdat de data worden geanalyseerd met een one-way ANOVA, wat een

robuuste test is, wordt de aanname van gelijke verdeling hier genegeerd (Field, 2005). Wel wordt er voldaan aan de aanname van gelijke variantie (Levene statistic = .448 p=.636). Uit de

variantieanalyse volgt dat de condities niet van elkaar verschillen (F2,34=1,432 p=.127).

Prestatie-vermijdingsdoelen - De scores voor prestatie-vermijdingsdoelen binnen de incremental conditie en de enitity conditie zijn normaal verdeeld, in de controle conditie is dit niet het geval volgens de Shapiro-Wilk test (α=.05) ( controle conditie p=.007, entity conditie p=.072, incremental conditie p=.204). Omdat de data worden geanalyseerd met een one-way ANOVA, wat een robuuste test is, wordt de aanname van gelijke verdeling hier genegeerd (Field, 2005). Wel wordt er voldaan aan de aanname van gelijke variantie (Levene statistic = .636 p=.536). Uit de variantieanalyse volgt dat de verschillende condities niet van elkaar verschillen (F2,34=2,094 p=.070). Omdat er hier gesproken kan worden van een trend wordt er gekeken naar de post-hoc Tukey analyse, om deze trend te analyseren. In deze analyse is er een marginaal verschil zichtbaar tussen de experimentele condities (zie figuur 6), waarbij de deelnemers uit de entity conditie hoger

(21)

20 scoorde op vermijdingsdoelen dan de incremental conditie(p=.065). Tussen de controle conditie en de experimentele condities werd geen verschil gevonden.

Figuur 6

Gemiddelden van de totaalscores op prestatie-vermijdingsdoelen per conditie. (* = significant verschil p<0.05).

Volharding

Om volharding te operationaliseren is de deelnemers gevraagd, nadat ze de faalfeedback hadden ontvangen, om aan te geven hoe lang (tot 120 minuten) ze nog wilden oefenen op de spelinzichttaak. In tabel 4 hieronder is het gemiddelde en de standaarddeviatie in gewenste oefentijd in minuten per conditie weergegeven.

Conditie Gewenste oefentijd(M) SD

Controle (n=12) 30,83 43,371

Entity (n=12) 22.50 40,198

Incremental (n=13)

Totaal (n=37) 32.92 28.86 40,970 40,605

Tabel 4

Gemiddelden (M) en standaarddeviaties (SD) van de gewenste oefentijd in minuten per conditie

De oefentijd is voor alle drie de condities niet normaal verdeeld volgens de Shapiro-Wilt test (α=.05) (controle conditie p=.001, entity conditie p=.000, incremental conditie p=.005). Omdat er niet aan de assumptie van normaal verdeelde data wordt voldaan, zal de Kruskal-Wallis test worden gebruikt om de data te analyseren (Field, 2005). Uit de analyse blijkt dat er geen verschil is in gewenste oefentijd tussen de verschillende condities (Hexact=2,459 pexact=.297).

(22)

21 Vervolgens is er een Jonckheere-Terpstra test uitgevoerd om te kijken of er een

georganiseerd patroon aanwezig was tussen de medianen van de verschillende condities. Dit wordt gedaan om te testen of de medianen een bepaalde trend laten zien. Uit deze analyse blijkt dat er geen patroon bestaat tussen de resultaten uit de verschillende condities (J=239,5 z=.33).

Tijdens de metingen leek het er op dat het voetbalniveau van de deelnemers invloed had op de gewenste oefentijd van de deelnemers. Om dit te bevestigen is er een covariantieanalyse (ANCOVA) uitgevoerd met het spelniveau van de deelnemers als covariaat. Uit een ANOVA blijkt dat het spelniveau van de deelnemers niet verschillend is per conditie (F2,34=0,259 p=.773). In de covariantieanalyse wordt er voldaan aan de aanname van gelijke variantie (Levene statistic = .397 p=.676). Uit de covariantieanalyse blijkt dat het spelniveau een significante positieve invloed heeft op de oefentijd van de deelnemers (F3,33=18,424 p=.000). Wanneer er echter gecontroleerd wordt voor de covariaat spelniveau, blijkt er nog steeds geen verschil te bestaan tussen de verschillende condities wat betreft oefentijd (F3,33=0,883 p=.423).

Doelkeuze na falen

Met de ‘round robin’ doelkeuze schaal van Van Yperen (2006) is het in dit onderzoek gelukt om bij 92 procent (n=34) van de deelnemers een dominante doelkeuze vast te stellen. Met een Chi-kwadraat toets (α=0.05) is vastgesteld dat er geen verschillen bestaan tussen de condities wat betreft prestatiedoelen en leerdoelen (χ2

exact=.310 p=.500). Vervolgens is wederom met een Chi-kwadraat toets (α=0.05) vastgesteld dat er een marginaal verschil bestaat tussen de condities wat betreft toenaderingsdoelen en vermijdingsdoelen (χ2

exact=4.220 p=.076). Waarbij de incremental conditie neigt naar een grotere voorkeur voor toenaderingsdoelen dan de entity conditie. Als laatste is er naar de resultaten van de totale doelkeuze volgens het 2 x 2 achievement goal framework gekeken. Uit de resultaten blijkt dat ook hier geen verschil bestaat tussen de verschillende condities (χ2

exact=7.216 p=.235).

Door de taakkeuze vragenlijst die is gebaseerd op de vragenlijst van Spray et al. (2006), die ter controle dient voor de ‘round robin’ doelkeuze schaal, worden bovenstaande bevindingen

(23)

22 bevestigd. De totaalscores voor de prestatiedoelen bleken in de controle conditie niet normaal verdeeld volgens de Shapiro-Wilk test (α=.05). Voor de totaalscores in de incremental conditie en in de entity conditie was dit wel het geval (controle conditie p=.044, entity conditie p=.433, incremental conditie p=.655). Omdat de data worden geanalyseerd met een one-way ANOVA, wat een robuuste test is, wordt de aanname van gelijke verdeling hier genegeerd (Field, 2005). Wel wordt er voldaan aan de aanname van gelijke variantie (Levene statistic = 1.521 p=.233). Uit de variantieanalyse komt naar voren dat er een geen verschil bestaat tussen de condities betreffende de voorkeur voor prestatiedoelen (F2,34=2,425 p=.104).

De scores voor de leerdoelen zijn in de incremental conditie niet normaal verdeeld, in de controle conditie en in de entity conditie is dit wel het geval volgens de Shapiro-Wilk test (α=.05) (controle conditie p=.513, entity conditie p=.386, incremental conditie p=.009). Omdat de data

worden geanalyseerd met een one-way ANOVA, wat een robuuste test is, wordt de aanname van

gelijke verdeling hier genegeerd (Field, 2005). Wel wordt er voldaan aan de aanname van gelijke variantie (Levene statistic = .128 p=.882). Uit de variantieanalyse blijkt dat er geen verschil bestaat in voorkeur voor leerdoelen tussen de condities (F2,34=.507 p=.304).

Prestatie

Om te bepalen of er verschil bestaat tussen de prestaties van de verschillende condities na falen wordt er gekeken naar de resultaten op de D-KEFS DF test. Van deze test worden de totaalscores scores gebruikt. Voordat de prestatie na de faalfeedback tussen de condities wordt vergeleken, wordt er eerst bepaald of de prestatie voor de faalfeedback gelijkwaardig is tussen de condities. De scores op de eerste uitvoering van de test zijn normaal verdeeld volgens de Shapiro-Wilk test (α=.05)(controle conditie p=.108, entity conditie p=.597, incremental conditie p=.267). Ook wordt er voldaan aan de aanname van gelijke variantie (Levene statistic =1.511p=.235). Volgens de variantieanalyse (One-way ANOVA) is er geen verschil in het beginniveau op de D-KEFS DF test tussen de condities (F2,34=.421 p=.660).

(24)

23

p=.835, entity conditie p=.889, incremental conditie p=.142) en er wordt wederom voldaan aan de aanname van gelijke variantie (Levene statistic =2.345 p=.111). Uit de variantieanalyse blijkt ook dat er na faalfeedback geen verschil bestaat in de prestatie tussen de condities (F2,34=.645 p=.531). Logischerwijs bestaat er ook geen verschil tussen de condities op de verschilscore tussen

afnamemoment één en afnamemoment twee (F2,34=1.265 p=.195). De gemiddelde scores per

conditie van zowel de testafname voor falen, als de testafname na falen als de verschilscore zijn te vinden in tabel 5.

Conditie Prestatie voor falen Prestatie na falen Verschilscore

Controle (n=12) 33,42(SD=9,65) 37,08(SD=6,91) 3,67(SD=5,94)

Entity (n=12) 30,83(SD=6,03) 37,00(SD=5,31) 6,17(SD=4,55)

Incremental (n=13)

Totaal (n=37) 33,08(SD=6,47) 32,46(SD=7,41) 39,77(SD=8,27) 38,00(SD=6,91) 6,69(SD=4,52) 5,54(SD=5,07)

Tabel 5

Gemiddelden (M) en standaarddeviaties (SD) van prestatie voor falen, de prestatie na falen en de verschilscore per conditie

Discussie

Manipulatie

De resultaten van de manipulatiecheck laten zien dat er een verschil bestaat in voorkeur voor een bepaalde impliciete theorie tussen de condities. Deze verschillen bestaan in de gewenste richting. Hierbij geloven de personen in de entity conditie, meer dan de personen in de controle conditie en de incremental conditie, dat spelinzicht niet te veranderen is. Dit komt overeen met een grotere overtuiging in de entity theorie. Daarbij geloven personen in de incremental conditie, meer dan de personen in entity conditie, dat spelinzicht te ontwikkelen is. Tussen de incremental conditie en de controle conditie werd geen verschil gevonden, wel neemt de controle conditie een

middenpositie in tussen de twee experimentele condities. Doordat de steekproefkarakteristieken per conditie gelijk zijn kunnen de gevonden resultaten niet verklaard worden door toevallige verschillen. Hierdoor kunnen we concluderen dat de manipulatie van de voorkeur voor impliciete theorieën grotendeels geslaagd is.

(25)

24 Deze resultaten komen overeen met verschillende vergelijkbare studies waarbij de

voorkeur van impliciete theorieën van sporters werd gemanipuleerd (Spray et al., 2006; Buis, 2014; Kuijten, 2014). Kuijten (2014) noemt als verklaring voor het uitblijven van het verschil tussen de controle conditie en incremental conditie het plafondeffect. Hierbij wordt er vanuit gegaan dat sporters van hoog niveau al in sterke mate de incremental theorie aanhangen, waardoor de manipulatietekst gericht op de incremental theorie deze overtuiging maar in kleine mate kan versterken. Doordat er in deze studie niet enkel gebruik is gemaakt van sporters van hoog niveau lijkt dit plafondeffect ook te bestaan bij sporters van gemiddeld en laag niveau. Deze verklaring wordt ondersteund door de studie van Cury et al. (2002) waaruit blijkt dat de persoonlijke voorkeur van jonge sporters groter was voor de incremental theorie dan voor de entity theorie. Het lijkt er dus op dat de overtuiging van sporters niet gelijk verdeeld is over entity theorie en de incremental theorie, maar dat er een algemene voorkeur bestaat voor de incremental theorie. Dit in tegenstelling tot overtuigingen op het gebied van intelligentie, welke gelijk verdeeld zijn over de entity theorie en de incremental theorie (Diener & Dweck, 1978).

Hypothese 1 en 2

Deelnemers in de incremental conditie zullen meer leer-toenaderingsdoelen opstellen dan deelnemers in de entity conditie. De controle conditie zal een middenpositie innemen.

Uit de resultaten van de blijkt dat er geen verschil bestaat tussen de verschillende condities bij het opstellen van leer-toenaderingsdoelen. Deelnemers uit de incremental conditie stellen dus niet meer leer-toenaderingsdoelen dan de deelnemers uit de entity conditie. Hiermee kan hypothese 1 in deze studie niet bevestigd worden.

Deze resultaten komen niet overeen met de resultaten van Cury et al. (2002) en Stevenson en Lochbaum (2008), waarbij een positieve correlatie werd gevonden tussen de incremental theorie en leer-toenaderingsdoelen. In de studies van Cury et al. (2002) en Stevenson en Lochbaum (2008) was er echter geen sprake van een manipulatie, maar werd er gebruik gemaakt van de

(26)

25 persoonlijke voorkeuren voor impliciete theorieën van de deelnemers. Een mogelijke verklaring voor het uitblijven van de gewenste resultaten kan hierom het eerder genoemde plafondeffect zijn. Dat wil zeggen: mogelijk door de beperkte mate van beïnvloeding van de incremental conditie door middel van de manipulatietekst wordt er geen verschil gevonden tussen de condities in voorkeur van leer-toenaderingsdoelen.

Deelnemers in de entity conditie zullen meer prestatie-vermijdingsdoelen opstellen dan deelnemers in de incremental conditie. De controle conditie zal een middenpositie innemen.

Uit de resultaten blijkt dat er ook geen verschil bestaat tussen de verschillende condities bij het opstellen van prestatie-vermijdingsdoelen. Wel is er een trend te zien in de resultaten waaruit blijkt dan de deelnemers uit de entity conditie een marginaal grotere voorkeur hebben voor prestatie-vermijdingsdoelen dat de deelnemers uit de incremental conditie. Vanuit deze resultaten kan hypothese 2 niet worden bevestigd, al zijn er aanwijzingen dat er een verband bestaat tussen impliciete theorieën en prestatie-vermijdingsdoelen.

Er zijn dus aanwijzingen dat de resultaten gericht op het 2x2 achievement goal framework overeenkomen met de resultaten van Cury et al. (2002) en Stevenson en Lochbaum (2008). In deze studies werd er namelijk een positieve correlatie gevonden tussen de entity theorie en prestatie-vermijdingsdoelen. Ook de hier besproken resultaten zijn in lijn met de verklaring bij hypothese 1 die voortkomt uit het plafondeffect.

Hypothese 3

Een verlaagd gevoel van competentie, gecreëerd door falen, versterkt de verschillen in doelkeuze tussen de deelnemers in de entity conditie en de deelnemers in de incremental conditie.

Door middel van faalfeedback (zie bijlage 5) naar aanleiding van de eerste DKEFS DF test is er in deze studie een poging gedaan om het gevoel van competentie van de deelnemers te verlagen. Er is echter in deze studie niet gecontroleerd of deze faalfeedback bij de deelnemers

(27)

26 daadwerkelijk heeft gezorgd voor een verlaagd gevoel van competentie. Wel wordt er vanuit de studies van Dweck (1999) verwacht dat deze faalfeedback voor een verlaagd gevoel van

competentie zorgt. Uit de resultaten blijkt dat er geen verschil bestaat tussen de condities wat betreft de voorkeur voor prestatiedoelen en leerdoelen na het verkrijgen van de faalfeedback. Wel bestaat er een trend die er op duidt dat de incremental conditie een grotere voorkeur heeft voor toenaderingsdoelen dan de entity conditie. Deze trend is echter niet voldoende om te spreken van een daadwerkelijk verschil tussen de condities. Wel is er op het gebied van toenaderingsdoelen een groter verschil gevonden tussen de entity conditie en de incremental conditie dan bij de doelkeuzes voorafgaand aan de faalfeedback. Deze resultaten zijn echter niet voldoende om hypothese 3 te kunnen bevestigen.

Deze gevonden resultaten sluiten niet aan bij de verwachtingen die ontstaan uit de studies van Dweck (1999), welke laten zien dat de voorkeur voor prestatiedoelen van entity theoretici en de voorkeur voor leerdoelen van incremental theoretici wordt versterkt na falen. Volgens Dweck creëert dit falen een gevoel van verminderde competentie. Dit kunnen we echter in deze huidige studie niet met zekerheid vaststellen. Mogelijk is de faalfeedback in deze studie niet voldoende geweest om het gevoel van competentie van de deelnemers daadwerkelijk te verlagen, wat een verklaring zou kunnen zijn voor het niet kunnen bevestigen van deze hypothese.

Hypothese 4

Deelnemers in de incremental conditie zullen na falen meer volharding tonen dan deelnemers in de entity conditie. De controle conditie zal een middenpositie innemen.

Uit de resultaten blijkt dat er geen verschil in volharding, geoperationaliseerd door de gewenste oefentijd, optreedt tussen de condities na falen. Ook na het controleren voor het spelniveau van de deelnemers is dit niet het geval.

Deze resultaten sluiten niet aan bij de studie van Burnette et al. (2013) en Diener en Dweck (1978), welke stellen dat een verminderd gevoel van competentie zorgt voor een

(28)

27 versterking van de voorkeur voor doelstrategieën. Hierbij zou de incremental conditie een grotere voorkeur hebben voor een mastery strategie en de entity conditie voor een helpless strategie. Deze versterkte voorkeuren zorgen vervolgens voor meer volharding bij de incremental conditie en voor minder volharding bij de entity conditie. Dit laatste is in deze huidige studie echter niet het geval, wat de vraag opwerpt of de faalfeedback heeft gezorgd voor een versterking van de voorkeur voor doelstrategieën. Dit kan echter niet worden gecontroleerd aan de hand van de huidige resultaten. Daarbij blijft, zoals bij hypothese 3 besproken, de vraag bestaan of de faalfeedback daadwerkelijk heeft geleid tot een verminderd gevoel van competentie.

Hypothese 5

Deelnemers in de incremental conditie zullen na falen beter presteren dan de deelnemers in de entity conditie. De controle conditie zal een middenpositie innemen.

Uit de resultaten blijkt dat er geen verschil bestaat tussen de prestaties na falen van de verschillende condities. Dit betekent dat alle condities even goed scoorden op de DKEFS DF taak.

Een verbetering in prestatie werd verwacht naar aanleiding van de te verwachten resultaten na de faalfeedback. Een verlaagd gevoel van competentie zou bij de entity conditie immers leiden tot een verhoogde voorkeur voor prestatie doelen (Dweck, 1999) en een helpless strategie (Burnette et al., 2013), wat zou leiden tot een verminderde prestatie (Blackwell et al., 2007). Daarnaast zou een verlaagd gevoel van competentie bij de incremental conditie leiden tot een mastery strategie (Burnette et al., 2013) en hierdoor voor een verbeterde prestatie (Blackwell et al., 2007). Bovenstaande verwachtingen werd echter in deze huidige studie niet bevestigd,

waardoor de verwachting betreffende de resultaten niet meer wordt ondersteund. Een onderliggende verklaring kan ook hier zijn dat het gevoel van competentie wellicht niet is verminderd naar aanleiding van de faalfeedback.

(29)

28 Conclusie

Het huidige onderzoek kan de resultaten uit eerder onderzoek, uitgevoerd in een schoolsetting, niet bevestigen. De manipulatie van de impliciete theorieën in het huidige onderzoek is grotendeels geslaagd, maar deze manipulatie heeft vervolgens niet geleid tot een verschil in doelkeuze tussen de verschillende condities. Ook zijn er geen verbanden gevonden tussen impliciete theorieën en de reactie na falen. Zowel doelkeuze, volharding als prestatie verschilden na falen niet tussen de condities.

Het blijkt dus dat een manipulatietekst met informatie over aangeboren gedrag kan

zorgen voor een overtuiging in de entity theorie, maar dat deze manipulatie geen effect heeft op de overige gemeten constructen. Wel is er op het gebied van doelkeuze een aantal trends gevonden die een mogelijk verband in de te verwachten richting aangeeft. Deze trends zijn echter niet voldoende om van een verband te spreken, een mogelijke verklaring hiervoor is het geringe aantal deelnemers aan dit onderzoek. De verwachting is dat een groter aantal deelnemers er voor kan zorgen dat deze trends zich ontwikkelen tot significante verbanden. Een andere mogelijke verklaring voor het uitblijven van de verwachte resultaten is mogelijk het eerder genoemde plafondeffect. Dit effect heeft er voor gezorgd dat de manipulatie van de incremental theorie niet voldoende is geslaagd, waardoor het verschil tussen de verschillende condities mogelijk niet groot genoeg is om de gewenste verbanden te vinden.

Een verklaring voor het uitblijven van de verwachte resultaten na falen is mogelijk de beperkte uitwerking van de faalfeedback op de deelnemers. Er kan niet met zekerheid worden gesteld dat de faalfeedback daadwerkelijk heeft gezorgd voor het gewenste verminderde gevoel van competentie. Het eventuele ontbreken van een verminderd gevoel van competentie zou dan een verklaring vormen voor het uitblijven van de te verwachten resultaten.

Verdere aanbevelingen voor volgend onderzoek

(30)

29 - In het huidige onderzoek is het niet gelukt om een verschil te creëren tussen de incremental conditie en de controle conditie. In volgend onderzoek is het dan ook van belang om er voor te zorgen dat de manipulatie betreffende de incremental theorie overtuigend genoeg is om zo de deelnemers voldoende te manipuleren. Hiervoor zou de manipulatie tekst aangepast kunnen worden met bijvoorbeeld meer sprekende voorbeelden die goed aansluiten bij de belevingswereld van de deelnemers.

- In het huidige onderzoek is er gestreefd naar een verminderd competentiegevoel van de deelnemers, door de deelnemers te voorzien van faalfeedback. Het uitblijven van de verwachtte resultaten kan een aanwijzing zijn dat dit competentiegevoel van de deelnemers niet is verlaagd. Om er zeker van te zijn dat het competentiegevoel van de deelnemers is verlaagd is het van belang dat hiervoor gecontroleerd wordt.

- In de huidige studie zijn enkele trends te zien richting de te verwachtten resultaten. Om er zeker van te zijn dat deze trends zich doorzetten is het van belang dat er in het vervolg een groter aantal deelnemers meedoet aan de studie.

- In het huidige onderzoek is getracht om het belang van het onderzoek voor de deelnemers groot te maken, door de deelnemers te laten geloven dat de te maken test daadwerkelijk spelinzicht meet. Uit reacties van de deelnemers blijkt dat deze veelal niet het belang van deze taak inzien, wat er voor zou kunnen zorgen dat de impliciete theorieën niet zorgen voor de verwachte resultaten (Dweck, 1999). Het is dan ook van belang dat er in volgend onderzoek gebruik wordt gemaakt van een taak die voor de deelnemers als valide wordt beschouwd of om er voor te zorgen dat de huidige taak door de deelnemers als valide wordt beschouwd. Dit zou eventueel gedaan kunnen worden door de deelnemers een sport specifieke test te laten uitvoeren op het voetbalveld.

(31)

30 - Een mogelijke verklaring van de auteur van deze studie voor het niet kunnen repliceren van de resultaten in een schoolsetting schuilt in het construct motivatie. Het is goed mogelijk dat er voor sport een gemiddelde hogere intrinsieke motivatie bestaat dan voor school. Deze intrinsieke motivatie kan mogelijk van invloed zijn op de voorkeur van impliciete theorieën van personen. Waar eerder werd verwacht dat een sportsetting en een schoolsetting een vergelijkbare

prestatiecontext hadden, zou het construct motivatie een verschil kunnen veroorzaken tussen de contexten van de sportsetting en de schoolsetting. Hierdoor hoeven er niet meer dezelfde resultaten op het gebied van doelkeuze, doeloriëntatie en reactie na falen te worden verwacht in deze twee settingen. Om deze gedachte te controleren is het aan te raden om in volgend

onderzoek de motivatie van de deelnemers te meten, zodat dit kan worden vergeleken met onderzoek in de schoolsetting.

(32)

31

Literatuurlijst

Biddle, S. J. H., Wang, C. K. J., Chatzisarantis, N. L. D., & Spray, C. M. (2003). Motivation for physical activity in young people: entity and incremental beliefs about athletic ability. Journal of Sport Sciences, 21 973-989.

Blackwell, L. S., Trzesniewski, K. H. & Dweck, C. S. (2007). Implicit theories of intelligence predict achievement across an adolescent transition: a longitudinal study and an intervention. Child Development, 78, 246-263.

Buis, D. (2014). De invloed van impliciete theorieën in de sport; het effect van impliciete theorieën op affect, attributie, volharding en doeloriëntaties op eens sport gerelateerde taak. Ongepubliceerde Masterthese, Universiteit van Amsterdam.

Burnette, J. L., O’Boyle, E. H., VanEpps, E. M., & Pollack, J. M. (2013). Mind-sets matter: A meta-analytic review of implicit theories and self-regulation. Psychological Bulletin. 139, 655-701.

Chan, R. C. K., Shum, D., Toulopoulou, T., Chen, E. Y. H. (2008). Assessment of executive functions: Review of instruments and identification of critical issues. Archives of Clinical Neuropsychology, 23, 201–216.

Cury, F., Da Fonseca, D. & Rufo, M. (2002). Perceptions of competence, implicit theory of ability, perception of motivational climate, and achievement goals: a test of the trichotomous conceptualization of endorsement of achievement motivation in the physical education setting. Perceptual & Motor Skills, 95, 233.

Cury, F., Elliot, A. J., Fonseca, D. D. & Moller, A. C. (2006). The social-cognitive model of achievement motivation and the 2 x 2 achievement goal framework. Journal of Personality and Social Psychology, 90, 666-679.

(33)

32 Da Fonseca, D., Cury, F., Bailly, D. & Rufo, M. (2004). Role of the implicit theories of

intelligence in learning situations. Encephale-Revue de Psychiatrie Clinique Biologique et Therapeutique, 30, 456-463.

Delis, D. C., Kaplan, E., & Kramer, J. H. (2001). Delis-Kaplan executive function system (D-KEFS). Psychological Corporation.

Diener, C. I., & Dweck, C. S. (1978). An analysis of learned helplessness: Continuous changes in performance, strategy, and achievement cognitions following failure. Journal of Personality and Social Psychology, 36, 451-462.

Dresel, M & Ziegler, A. (2006). Long-term enhancement of academic self-concept and implicit ability theory through computer-based attributional feedback. Zeitschrift fur Pedagogische Psychologie, (20), 49-63.

Dweck, C. S., & Legget, E. L. (1988). A social-cognitive approach to motivation and personality. Psychological Review, 95, 256-273.

Dweck, C. S. (1999). Self-theories: Their Role in Motivation, Personality and Development. Psychology press: Philadelphia

Dweck, C. S., Chiu, C. & Hong, Y. (1995). Implicit theories and their role in judgments and reactions: A world of two perspectives. Psychology Inquiry 1995, 6, 267-285

Elliot, A. J., & Church, M. A. (1997). A hierarchical model of approach and avoidance achievement motivation. Journal of Personality and Social Psychology 72 218-232.

Elliot, A. J., (1999). Approach and avoidance motivation and achievement goals. Educational Psychologist, 34, 149-169.

Elliott, A. J., & Mc Gregor (2001). A 2x2 achievement goal framework. Journal of Personality and Social Psychology, 80, 501-519.

(34)

33 Elliot, A. J., & Murayama. K,. (2008). On the measurement of achievement goals: Critique,

illustration, and application. Journal of Educational Psychology, 100, 613-628.

Field, A. (2005). Discovering statistics using SPSS (3th ed.). London: Sage.

Kasimatis, M., Miller, M. & Marcussen, L. (1996). The effects of implicit theories on exercise motivation. Journal of Research in Personality, 30, 510-516.

Kuijten, K, (2014). Het effect van een duurzame manipulatie van impliciete theorieën op

doelkeuze, volharding en attributie na falen in een sportsetting. Ongepubliceerde Masterthese, Universiteit van Amsterdam.

Molden, D. C., & Dweck, C. S. (2006). Finding ‘meaning’ in psychology: A lay theories approach to self-regulation, social perception, and social development. American Psychologist, 61, 192-203.

Ommundsen, Y. (2001). Students’ implicit theories of ability in physical education classes: The influence of motivational aspects of the learning environment. Learning Environment Research, 4, 141-157.

Robins, R. W., & Pals, J. L. (2002). Implicit self-theories in the academic domain: Implications for goal orientation, attributions, affect, and self-esteem change. Self and Identity, 37, 313-336.

Sarrazin, P., Biddle, S. J. H., Famose, J. P., Cury, F., Fox, K., & Durand, M. (1996). Goal orientations and coceptions of the nature of sport ability in children: A social cognitive approach. British Journal of Social Psychology, 35, 399-414.

(35)

34 Spray, C. M., Wang, C. K. J., Biddle, S. J. H., Chatzisarantis, N. L. D., & Warburton, V. E. (2006).

An experimental test of self-theories of ability in youth sport. Psychology of Sport and Exercise, 7, 255-267.

Stevenson, S. J., & Lochbaum, M. R. (2008). Understanding exercise motivation: examining the revised social cognitive model of achievement motivation. Journal of Sport Behaviour, 31, 389-412.

Van Dijk, S. E. M. (2010). Impliciete theorieën in sportsituaties: het effect op affect, volharding, doelkeuze en prestatie na falen op een sportgerelateerde taak. Ongepubliceerde Masterthese, Universiteit van Amsterdam.

Van Yperen, N. W. (2004). Construction and validation of the Dutch goal oriented questionnaire. Gedrag en Organisatie, 17, 387-401.

Van Yperen, N. W. (2006). A novel approach to assessing achievement goals in the context of the 2 x 2 framework: identifying district profiles of individuals with different dominant achievement goals. Personality and Social Psychology Bulletin, 32, 1432-1445.

Verburgh, L., Scherder, E. J. A., van Lange, P. A. M., & Oosterlaan, J. (2014). Executive functioning in highly talentend soccer players. Plos One, 9, 1-7.

(36)

35

Bijlagen

Bijlage 1 Manipulatie teksten

Informatieve tekst - Spelinzicht is belangrijk voor voetballers. Spelers met een goed spelinzicht nemen snellere en betere beslissingen als ze in actie zijn. Voetballers met weinig spelinzicht blijken nooit echt goed te worden in hun sport. Dat blijkt uit onderzoek van het Institute of Sport Science in Liverpool.

Opvallend is dat dit voor alle spelposities zo blijkt te zijn. Zelfs voor verdedigers en keepers is het belangrijk dat ze snel zien waar hun teamgenoten en tegenstanders heen zullen lopen.

Het onderzoek waar jij nu aan meedoet is bedoeld om meer te weten te komen over het

spelinzicht van voetballers. Je gaat straks een test doen om je spelinzicht te meten en je komt zelf ook te weten hoe goed je daarin bent.

Controle conditie - Spelinzicht bepaalt de loopbaan van Engelse jeugdspelers

Spelinzicht is dus één van de belangrijkste eigenschappen van goede voetballers en alle topspelers scoren hier erg goed op. Spelers met veel spelinzicht kunnen langer doorgroeien in hun sport en bereiken uiteindelijk een hoger niveau.

Spelers met weinig spelinzicht gaan de eerste jaren nog gelijk op, maar als het spel tactischer wordt komen ze steeds meer tekort. Uiteindelijk worden ze niet meer geselecteerd voor de hogere elftallen.

Dat patroon werd zichtbaar uit de loopbanen van ruim 300 spelers uit Engelse jeugdopleidingen. De invloed van spelinzicht was groter dan de onderzoekers vooraf dachten.

(37)

36 Incremental conditie - Spelinzicht is één van de belangrijke eigenschappen van goede voetballers en alle topspelers scoren hier erg goed op.

Het is een eigenschap die iedereen in een bepaalde mate heeft, maar er zijn veel manieren waarop je je spelinzicht aanzienlijk kan verbeteren. Spelinzicht is dus niet afhankelijk van aangeboren eigenschappen of van talent. Als je er je best voor doet, dan zal je spelinzicht zeker vooruitgaan.

Deze eigenschap is dus heel veranderbaar.

Er bestaan inmiddels heel goede oefenprogramma’s waarmee voetballers hun spelinzicht kunnen verbeteren. Spelers die hun spelinzicht trainen laten een grote vooruitgang zien vergeleken met spelers die niet oefenen.

In de grafiek zie je de prestaties van spelers van jouw leeftijd die aan zo’n training meededen. Na drie maanden regelmatig oefenen was hun score veel beter dan die van de groep die niet oefende.

De scores van de voetballers die oefeningen deden voor hun spelinzicht zijn aangegeven met de oranje lijn. De zwarte lijn geeft de scores aan van de vergelijkingsgroep (die geen oefeningen deed). Het is duidelijk te zien dat het spelinzicht vooruitging door de oefeningen.

(38)

37 Entity conditie - Spelinzicht al bij geboorte bepaald

Spelinzicht is één van de belangrijke eigenschappen van goede voetballers en alle topspelers scoren hier erg goed op.

Het is ook een vrijwel vaststaande eigenschap die iedereen in een bepaalde mate heeft en die niet echt verandert. Dat ligt aan bepaalde aangeboren eigenschappen en de anatomie van bepaalde hersengebieden. Zelfs als mensen hun best doen om hun spelinzicht te verbeteren lukt dit nauwelijks.

Je aangeboren spelinzicht is dus niet echt veranderbaar.

Er zijn allerlei methodes uitgeprobeerd om het spelinzicht van voetballers te verbeteren. Dit is nooit gelukt. Niet een van de oefenprogramma’s leverde echt vooruitgang op. In de grafiek zie je de prestaties van spelers van jouw leeftijd die aan een van de trainingen hebben meegedaan.

Na drie maanden oefenen was hun score even goed als die van de groep die niet oefende.

De scores van de voetballers die oefeningen deden voor hun spelinzicht zijn aangegeven met de oranje lijn. De zwarte lijn geeft de scores aan van de vergelijkingsgroep (die geen oefeningen deed). Het is duidelijk te zien dat het spelinzicht niet vooruitging door de oefeningen.

(39)
(40)

39 Bijlage 2 Manipulatiecontrole

Algemeen

We willen graag weten of je de informatie die je net hebt gekregen goed hebt begrepen. De volgende vragen gaan over wat in de tekst stond die je gelezen hebt.

Een voetballer die heel snel de juiste beslissingen kan nemen heeft waarschijnlijk... A. Veel spelinzicht.

B. Weinig spelinzicht.

Wat werd gezegd over voetballers met weinig spelinzicht? A. Die kunnen ook goed worden.

B. Die kunnen niet goed worden.

Voor keepers en verdedigers en spelinzicht niet belangrijk." Deze uitspraak is... A. Juist.

B. Niet juist.

Controle conditie

Welke spelers kunnen langer doorgroeien in voetbal? A. Spelers met veel spelinzicht

B. Spelers met weinig spelinzicht

Wanneer wordt het verschil in spelinzicht tussen spelers duidelijk? A. Meteen als zij beginnen met voetbal.

B. Naarmate het spel tactischer wordt.

Hoe kwamen de onderzoekers erachter dat spelinzicht zo belangrijk is? A. Ze deden interviews met trainers

(41)

40 B. Ze onderzochten de loopbaan van 300jeugdspelers.

Hoe groot was de invloed van spelinzicht op de loopbaan van voetballers? A. Groter dan de onderzoekers hadden verwacht

B. Kleiner dan de onderzoekers hadden verwacht.

Incremental conditie

"Spelinzicht wordt bepaald door aangeboren eigenschappen." Deze uitspraak is... A. Juist.

B. Niet juist.

"Spelinzicht is een eigenschap die je goed kan veranderen." Deze uitspraak is... A. Juist.

B. Niet juist.

Wat heb je gelezen over manieren om spelinzicht te verbeteren?

A. Daar is naar gezocht, maar er is nooit een manier gevonden die werkt.

B. Er zijn oefenprogrammas waarmee spelers hun spelinzicht kunnen verbeteren.

Uit de grafiek bleek dat...

A. Je spelinzicht goed te verbeteren is door oefeningen. B. Je spelinzicht niet echt te verbeteren is door oefeningen.

Entity conditie

“Spelinzicht wordt bepaald door aangeboren eigenschappen." Deze uitspraak is... A. Juist.

(42)

41

“Spelinzicht is een eigenschap die je goed kan veranderen." Deze uitspraak is... A. Juist.

B. Niet juist.

Wat heb je gelezen over manieren om spelinzicht te verbeteren?

A. Daar is naar gezocht, maar er is nooit een manier gevonden die werkt.

B. Er zijn oefenprogramma’s waarmee spelers hun spelinzicht kunnen verbeteren.

Uit de grafiek bleek dat...

A. Je spelinzicht goed te verbeteren is door oefeningen. B. Je spelinzicht niet echt te verbeteren is door oefeningen.

(43)

42 Bijlage 3 Achievement Goal Questionnaire

Kun je hieronder aangeven wat je belangrijk vindt bij de test die je zometeen gaat doen? Bij de spelinzichttest die ik zo ga doen wil ik graag...

...de benodigde technieken volledig beheersen.

1. Helemaal mee oneens 2. Mee oneens 3. Neutraal 4. Mee eens 5. Helemaal mee eens

...het goed doen vergeleken met andere voetballers.

1. Helemaal mee oneens 2. Mee oneens 3. Neutraal 4. Mee eens 5. Helemaal mee eens

...zoveel mogelijk leren.

1. Helemaal mee oneens 2. Mee oneens 3. Neutraal 4. Mee eens 5. Helemaal mee eens

...goed presteren in vergelijking met andere voetballers.

1. Helemaal mee oneens 2. Mee oneens 3. Neutraal 4. Mee eens 5. Helemaal mee eens

...voorkomen dat ik minder leer dan mogelijk is.

1. Helemaal mee oneens 2. Mee oneens 3. Neutraal 4. Mee eens 5. Helemaal mee eens

...voorkomen dat ik slecht presteer in vergelijking met andere voetballers.

1. Helemaal mee oneens 2. Mee oneens 3. Neutraal 4. Mee eens 5. Helemaal mee eens

...alles zo goed mogelijk begrijpen.

1. Helemaal mee oneens 2. Mee oneens 3. Neutraal 4. Mee eens 5. Helemaal mee eens

...beter presteren dan andere voetballers.

1. Helemaal mee oneens 2. Mee oneens 3. Neutraal 4. Mee eens 5. Helemaal mee eens

...voorkomen dat ik minder leer dan ik zou kunnen leren.

1. Helemaal mee oneens 2. Mee oneens 3. Neutraal 4. Mee eens 5. Helemaal mee eens

...vermijden dat ik slechter presteer dan andere voetballers.

1. Helemaal mee oneens 2. Mee oneens 3. Neutraal 4. Mee eens 5. Helemaal mee eens

...vermijden dat ik dingen onvoldoende beheers.

1. Helemaal mee oneens 2. Mee oneens 3. Neutraal 4. Mee eens 5. Helemaal mee eens

...voorkomen dat ik het slechter doe dan andere voetballers.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

This thesis was conducted within the Research Institute SHARE of the Graduate School of Medical Sciences, University Medical Center Groningen, University of Groningen and under

Optimizing the risk threshold of lymph node involvement for performing extended pelvic lymph node dissection in prostate cancer patients:.. a

Volgens Sloan (1996) ontstaat accrual anomaly doordat accruals minder consistent zijn dan cash flows en dit wordt getoetst door middel van de coëfficiënt α2 af te trekken van

This research investigates the moderating role of a consumer’s level of involvement on the relationship between a zero pricing strategy and changes in the distribution

Conducted in three phases and in accordance with its set objective, the study generally investigated the extent to which antibiotics were appropriately prescribed

This investigation of the phylogeny was indeed preliminary, as more samples and genes still need to be incorporated and the results interpreted in combination with the

to the server. This message is of the type CON having POST method applied to it, which is used to create or update a resource. Each message has a specific token associated with it.

The spectrum analyzer’s resolution bandwidth is set to 10 kHz, leading to −115 dBm noise floor and −118 dBc minimum detectable spur (assuming SNR= 0 dB and 3 dBm carrier), and