• No results found

Verschillen in de invloed van RWA en SDO op Attitudes Tegenover Outgroups

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Verschillen in de invloed van RWA en SDO op Attitudes Tegenover Outgroups"

Copied!
24
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Verschillen in de Invloed van RWA en SDO op Attitudes Tegenover Outgroups

Levin Zühlke – van Hulzen

Bachelorthese Sociale Psychologie Universiteit van Amsterdam

Studentnummer: 10004362 begeleid door: Alvin Westmaas

datum: 11-12-2014

aantal woorden: 5733 aantal woorden abstract: 120

(2)

Abstract

In dit literatuuroverzicht wordt de toepasselijkheid van het Dual Proces Model of Social Attitudes getoetst. Het blijkt dat zoals voorspeld door het model Right Wing Authoritarianism waarschijnlijk wordt veroorzaakt door een lage openheid voor ervaringen en leidt tot de behoefte om de sociale orde in stand te houden. Groepen die hier een bedreiging voor vormen worden als beangstigend ervaren en er worden negatieve attitudes tegenover deze groepen gevormd. Ook Social Dominance Orientation (SDO) bleek zoals voorspeld door het DPM van invloed te zijn op negatieve attitudes tegenover outgroups. SDO bleek geworteld in een bazige persoonlijkheid of een combinatie van lage emotionaliteit en lage eerlijkheid-bescheidenheid. Dit bleek te leiden tot een competitief wereldbeeld en derogatie van groepen die sociaal ondergeschikt zijn.

Introductie

De verhoudingen tussen verschillende groepen in de samenleving zijn voor een belangrijk deel afhankelijk van de attitudes die mensen ontwikkelen tegenover andere groepen (Thomsen, Green, & Sidanius, 2008, aangehaald in Asbrock, Christ, Duckitt, & Sibley, 2012). Discriminatie maar ook racisme en groepsgebaseerd geweld vormen een gevaar voor de maatschappelijke cohesie. Onderzoek in de totstandkoming van dit soort fenomenen is daarom waardevol voor een

democratische samenleving. Groepen waarmee een persoon zich psychologisch identificeert worden in sociaal psychologisch onderzoek ingroups genoemd. Outgroups zijn groepen waarmee een persoon zich niet identificeert. Persoonlijke verschillen in de beeldvorming over outgroups kunnen deels worden verklaard aan de hand van de sociale attitudes Right-Wing Authoritarianism (RWA) en Social Dominance Orientation (SDO) (Whitley, 1999).

(3)

2013) is een construct dat is gebaseerd op de Fascisme-schaal (Adorno et al. 1950). Na de tweede wereldoorlog was er een grote behoefte om de misdaden van het fascisme te verklaren. Een autoritaire persoonlijkheid werd als belangrijke factor hierin gezien. De Fascisme-schaal was een poging om dit te meten. RWA is een hedendaagse voortzetting van deze onderzoekslijn. Enkel de subschalen conventionalisme, onderwerping aan autoriteit en autoritaire agressie van de Fascisme-schaal worden gebruikt. RWA wordt meestal als een sociale attitude beschouwd en niet als een persoonlijkheidskenmerk. RWA wordt gekenmerkt door het streven naar zekerheid, conformiteit en traditie in tegenstelling tot openheid en zelfbeschikking (Corr, Tsutsui, Russel, & Seger, 2013). Altemeyer (1988) toonde aan dat mensen met een hoge RWA de wereld als gevaarlijk en

beangstigend ervaren en conservatieve opvattingen hebben betreffende economie en geloof. Er is een correlatie tussen RWA en vooroordelen tegenover zowel etnische minderheden zoals Afro-Amerikanen (Whitley, 1999), als ook homoseksuelen (Goodman & Moradi, 2008) en

andersgelovigen (Baum, 2009).

Social Dominance Orientation (Sidanius, 1993) is een andere sociale attitude die is gerelateerd aan beeldvorming over outgroups. SDO beschrijft een algemene voorkeur voor hiërarchische

verhoudingen tussen verschillende groepen in de samenleving. Mensen met een hoge SDO vinden dat hun eigen groep superieur is aan outgroups en willen macht uitoefenen over outgroups (Corr, Tsutsui, Russel, & Seger, 2013). Mensen met een hoge SDO maken veel gebruik van stereotypes en gaan akkoord met traditionele sociale rollen. Zij vertonen een algemene overtuiging dat succesvolle mensen of groepen hun succes ook verdienen (Corr, Tsutsui, Russel, & Seger, 2013). Er is een positieve relatie tussen SDO en egoïstische motivaties maar een negatieve relatie tussen SDO en sympathie en empathie (Altemeyer, 1998). Volgens Altemeyer (1998) zijn mensen met een hoge SDO in vergelijking met hoge RWA minder gemotiveerd door angst, religiositeit of het geloof in een bedreigende wereld. Daarentegen zijn zij wel sterkere voorstanders van sociale stratificatie dan

(4)

mensen met hoge RWA (Altemeyer, 2004).

Dual Process Model of Social Attitudes

Hoewel RWA en SDO beiden sterk samenhangen met negatieve attitudes en vooroordelen tegenover outgroups is er in Noord-Amerika weinig samenhang tussen de twee constructen en ook in Europa is er maar een beperkte correlatie tussen RWA en SDO (Ekehammar, Akrami, Gylje, & Zariksson, 2004). Dit wijst er op dat de relatie van RWA en SDO met negatieve attitudes tegenover outgroups waarschijnlijk voor beide constructen een andere oorzaak heeft. Duckitt (2001, aangehaald in Duckitt, 2006) geeft met het Dual Process Model of Social Attitudes (DPM) een mogelijke

verklaring voor de verschillen tussen RWA en SDO. Dit model stelt dat RWA een uitdrukking zou zijn van de motivatie om sociale controle en zekerheid in stand te houden. SDO zou daartegenover een gevolg zijn van de motivatie, macht en superioriteit op basis van groepslidmaatschap te

verkrijgen (Duckitt & Sibley, 2009). Dit zou voortkomen uit de overtuiging dat individuen en groepen in een natuurlijke concurrentie met elkaar staan. Duckitt en Sibley beschouwen RWA en SDO als sociale attitudes. Er zou volgens hun wel samenhang zijn met persoonlijkheidsfactoren (Duckitt & Sibley, 2009). Een lage openheid voor ervaringen (openness to experience) zou een oorzaak zijn voor de motivatie om sociale controle en zekerheid te verkrijgen. Zo zou er een

indirect verband zijn tussen RWA en openheid voor ervaringen. De persoonlijkheidsfactor mildheid (agreeableness) houdt in dat een persoon aandacht heeft voor de doelen van anderen en bij het realiseren van de eigen doelen rekening houdt met de behoeftes van anderen. Volgens Duckitt en Sibley zou een lage mildheid leiden tot een competitief wereldbeeld dat vervolgens de grondslag van SDO zou zijn.

Volgens het DPM ligt angst aan de basis van RWA en competitiedenken aan de basis van SDO. Dit zou wellicht kunnen betekenen dat er ook verschillen zijn in het karakter van de negatieve attitudes tegenover outgroups die worden veroorzaakt door RWA respectievelijk SDO. Negatieve attitudes

(5)

als gevolg van RWA zouden meer angst gerelateerd kunnen zijn en negatieve attitudes als gevolg van SDO zouden meer denigrerend van aard kunnen zijn. Individuele verschillen in RWA en SDO kunnen mogelijk worden verklaard door persoonlijkheidskenmerken. Dit literatuuroverzicht volgt de lijn, die in recent onderzoek meestal wordt aangehouden en benaderd RWA en SDO als sociale attitudes. Dit biedt de mogelijkheid om de constructen te relateren aan andere

persoonlijkheidsfactoren. Correlatie met verschillende persoonlijkheidsfactoren kan ook een

verdere mogelijkheid geven tot interpretatie van de onderliggende verschillen tussen RWA en SDO.

Vraagstelling

Het DPM is maar in weinig experimenteel onderzoek direct getest, wel is er onderzoek dat uitgaat van de veronderstellingen van het DPM. Deze literatuurstudie zal een overzicht geven over deze experimenten. De rol van RWA en SDO bij het vormen van attitudes tegenover outgroups zal worden onderzocht. Er zal worden geanalyseerd wat uit de bestaande literatuur valt te concluderen over het DPM. Als eerste zal worden bekeken welke rol angst en competitiedenken spelen in het verband van RWA en SDO met attitudes tegenover outgroups. Daarbij zal ook worden bekeken of de, naar verwachting, negatieve attitudes tegenover outgroups verschillen voor RWA en SDO. Tevens zal worden geanalyseerd wat de verschillen zijn tussen RWA en SDO in hun respectievelijke relatie met andere persoonlijkheidsfactoren.

De Rol van Angst en Competitiedenken bij RWA en SDO

Uit de literatuur blijkt dat angst waarschijnlijk een belangrijke motivatie is voor mensen met een hoge RWA terwijl SDO door een meer veralgemeende motivatie voor sociale stratificatie en

dominantie van de eigen groep lijkt te zijn gemotiveerd. Het DPM biedt een geïntegreerd model van de rol van deze onderliggende motivaties. Experimentele toetsing van het gehele model is

(6)

DPM in zijn geheel te onderbouwen alvorens specifieker onderzoek naar de rol van angst en competitiedenken bij RWA en SDO te bespreken. Op deze manier zal de rol van angst en competitiedenken in de relatie van RWA en SDO met attitudes tegenover outgroups worden geanalyseerd.

Duckitt (2006) vond in een zelfrapportage onderzoek onder studenten bevestiging voor het DPM. De attitudes tegenover zeven verschillende sociale groepen werden gemeten. Deze groepen varieerden in de mate van sociale bedreiging voor de ingroup van de deelnemers en de mate van sociale ondergeschiktheid aan de ingroup van de deelnemers. Het bleek dat deelnemers die hoog scoorden op RWA bijzonder negatieve attitudes hadden tegenover groepen die een sociale bedreiging vormen. Dit kan worden gezien als bevestiging voor de stelling dat angst voor

verandering van de sociale orde ten grondslag ligt aan RWA. Immers bleek RWA juist gerelateerd aan negatieve attitudes tegenover leden van outgroups, die deze angst opwekken. Hoe hoger

deelnemers daarentegen scoorden op SDO des te negatievere attitudes hadden zij tegenover groepen die sociaal ondergeschikt zijn aan de eigen groep. Dit lijkt de rol van competitiedenken in de relatie tussen SDO en negatieve attitudes tegenover outgroups te bevestigen. Hoe slechter een groep er in de vermeende sociale competitie tussen maatschappelijke groepen vanaf kwam, des te sterker was het verband tussen SDO en negatieve attitudes tegenover deze groep. Dit onderzoek biedt dus onderbouwing voor het DPM. Angst en competitiedenken werden niet gemeten. Daarom kan niet worden uitgesloten dat andere onderliggende motivaties een rol speelden in het gevonden verband dan voorspeld door het DPM.

Sibley en Duckitt (2013) toetsten het DPM aan de hand van de ontwikkeling van RWA en SDO en onderliggende motivaties tijdens de economische crisis in Nieuw-Zeeland. Zij vergeleken scores op metingen van RWA, SDO, de overtuiging dat de wereld een bedreigende plek is (dangerous-world

(7)

beliefs) en de overtuiging dat de wereld een competitieve plek is (competitive-world beliefs) aan het begin van de economische crisis, begin 2008 en toen de crisis zijn hoogtepunt bereikte in 2009. Er werden ook de persoonlijkheidsfactoren opennes to experience en agreeableness gemeten. Ook negatieve attitudes tegenover outgroups werden gemeten. Het bleek dat een toename van dangerous-world beliefs leidde tot een toename van RWA. Een toename van competitive-world beliefs bleek tot een toename van SDO te leiden. Hieruit kan met grotere zekerheid worden

geconcludeerd dat competitiedenken ten grondslag ligt aan SDO en dat angst ten grondslag ligt aan RWA. Daarnaast werden ook de voorspellingen die in het DPM worden gemaakt (Sibley & Duckitt, 2008) over het verband tussen persoonlijkheidsfactoren en RWA en SDO in beginsel bevestigd. Opennes to experience bleek een indirecte voorspeller te zijn voor RWA via dangerous-world beliefs. Agreeableness bleek competitive-world beliefs te voorspellen en zo een indirecte voorspeller te zijn voor SDO. Het verband met negatieve attitudes tegenover outgroups bleef daarentegen buiten beschouwing.

De hier beschreven onderzoeken zijn de enige aan de schrijver bekende directe toetsen van het DPM. Zij lijken het DPM in beginsel experimenteel te onderbouwen, maar men moet opmerken dat beide onderzoeken zijn uitgevoerd door de onderzoekers die het model hebben opgesteld. Beide onderzoeken toetsten niet alle voorspellingen van het DPM. In het vervolg zal daarom onderzoek worden besproken waaruit enkel conclusies over beperkte onderdelen van het DPM kunnen worden getrokken. Een combinatie van verschillende invalshoeken zal zo alsnog kunnen bijdragen aan een verdiept inzicht in de rol van angst en competitiedenken bij de relatie tussen RWA en SDO en negatieve attitudes tegenover outgroups. Ten eerste zal verder worden ingegaan op de rol van angst.

Bij een onderzoek naar de relatie tussen RWA en verschillende vormen van sociale bedreigingen (Shaffer & Duckitt, 2013) werd een vragenlijst afgenomen over angst voor een groot aantal

(8)

verschillende bedreigingen op persoonlijk of groepsniveau. Alle clusters van bedreigingen bleken gerelateerd te zijn aan RWA. Daarbij was bedreiging van de ingroup het sterkst gerelateerd aan RWA en waren bedreigingen op groepsniveau in het algemeen sterker gerelateerd aan RWA dan bedreigingen op individueel niveau. SDO daarentegen bleek ongerelateerd aan verschillende vormen van bedreiging. Deze resultaten vallen binnen het DPM te verwachten.

Cohrs, Moschner, Maes en Kielmann (2005) vonden schijnbaar tegenstrijdige resultaten voor de rol van angst. Zij onderzochten de rol van angst bij RWA en SDO met behulp van vragenlijsten over attitudes tegenover de Islam bij Duitse proefpersonen. RWA bleek sterker te zijn gerelateerd aan angstgerelateerde attitudes tegenover de Islam dan SDO. Er werd ook een beperkte relatie gevonden tussen angstgerelateerde attitudes en SDO. Dit lijkt de resultaten van Shaffer en Duckitt (2013) tegen te spreken, maar valt wellicht te verklaren door de operationalisatie van angst die in dit onderzoek werd aangehouden.

Waar Shaffer en Duckitt geen relatie vonden tussen SDO en angst voor een grote variëteit van bedreigingen was dit onderzoek gefocust op attitudes tegenover een bepaalde outgroup. Het DPM voorspelt dat competitiedenken een oorzaak is van SDO en SDO vervolgens negatieve attitudes veroorzaakt tegenover outgroups die sociaal achtergesteld zijn tegenover de eigen groep. Deze attitudes bleken nu voor de outgroup moslims gerelateerd te zijn aan angst. Dat betekent niet dat angst ook een grondslag is van SDO. Wellicht wordt de maatschappelijke achterstelling van moslims gerechtvaardigd via angstgerelateerde attitudes. Aangezien in het publieke debat over moslims in Duitsland de Islam vaak in verband wordt gebracht met terrorisme zou dit aannemelijk kunnen zijn.

(9)

RWA vormt waarschijnlijk geen sterk bewijs voor een onderliggende functie voor angst bij RWA. Het onderzoek is door zijn focus op attitudes tegenover een enkele outgroup wellicht minder geschikt om conclusies over de vraagstelling te trekken. Andersom zou het betrouwbaarder bewijs zijn voor een onderliggende rol van angst bij SDO als het verminderen van angst voor, oftewel angstgerelateerde attitudes tegenover, een outgroup ook zou leiden tot een vermindering van negatieve attitudes, die niet angstgerelateerd zijn, tegenover deze groep.

In een onderzoek naar de contacthypothese en RWA en SDO werd dit getoetst (Asbrock, Christ, Duckitt, & Sibley, 2012). De contacthypothese stelt dat contact met leden van een outgroup tot vermindering kan leiden van vooroordelen doordat ervaringen worden gemaakt die deze

vooroordelen ontkrachten. Uit het onderzoek bleek dat persoonlijk contact met een outgroup voor mensen met een hoge RWA leidde tot een afname van vooroordelen tegenover deze groep, maar dat mensen met een hoge SDO hun vooroordelen in stand hielden. Sociale bedreiging bleek dit effect voor RWA te medieren maar bedreiging door competitie niet. De correlatie tussen sociale

bedreiging en RWA respectievelijk SDO was even groot, maar bleek enkel bij RWA van invloed te zijn op vooroordelen tegenover de outgroup. Dit wijst op een onderliggende rol van angst bij RWA maar niet bij SDO en lijkt te bevestigen dat het eerder gevonden verband tussen angst gerelateerde attitudes en SDO een gevolg was van SDO in plaats van een oorzaak.

In de literatuur die tot nu toe werd besproken is enige onderbouwing gevonden voor een verband tussen RWA en dangerous-world beliefs in het algemeen en ook concrete angst voor bepaalde outgroups en negatieve attitudes tegenover outgroups. Het lijkt aannemelijk dat angst de oorzaak is van het verband tussen RWA en negatieve attitudes tegenover outgroups. Voor SDO is een verband aangetoond met competitive-world beliefs en negatieve attitudes tegenover outgroups. Een verband met de beleving van een concrete outgroup als competitief en negatieve attitudes tegenover deze

(10)

groep kon nog niet worden gevonden.

In recent onderzoek (Craig & Richeson, 2014) werd getoetst in hoe verre mensen wetten tegen immigratie steunen afhankelijk van hun sociale attitudes en het land waarin deze wetten van kracht zijn. Het bleek dat SDO een voorspeller is van steun aan anti-immigratiewetten onafhankelijk van het land. RWA daarentegen voorspelde enkel de steun voor anti-immigratiewetten in het eigen land. Voor SDO bleek dit effect gemedieerd te worden door waargenomen competitie tussen de

verschillende etnische groepen terwijl het effect van RWA werd gemedieerd door waargenomen bedreiging van de inheemse cultuur. Terwijl mensen met een hoge SDO wel een competitieve bedreiging van de ingroup in een ander land door immigratie herkenden, even als een bedreiging van de cultuur, bleken mensen met hoge RWA geen bedreiging van de cultuur van de ingroup in een ander land te herkennen. Er kon geen eenduidige verklaring voor dit fenomeen gevonden worden. Dit onderzoek toonde aan dat concreet ervaren competitie van een andere groep een medierend effect kan hebben bij de invloed van SDO op negatieve attitudes tegenover outgroups net zoals al eerder is gebleken voor de rol van ervaren bedreiging bij de invloed van RWA op negatieve attitudes tegenover outgroups. Het experiment onderscheidt zich van de eerder aangehaalde literatuur

doordat de sociale attitudes in een politieke context worden geplaatst. Dit leverde deels onverwachte resultaten op. In het vervolg zal daarom meer onderzoek worden beschreven dat gebruik maakt van een politieke context.

Nivellering is politiek die er op doelt de maatschappelijke positie van achtergestelde groepen te verbeteren. Zowel RWA als ook SDO zijn gerelateerd aan steun voor sociale stratificatie en dominantie voor de eigen groep. In een onderzoek naar steun voor nivellering werd onderscheid gemaakt tussen de mate van SDO en RWA van de deelnemers en de maatschappelijke status van de etnische groep waartoe de deelnemers behoorden (Gutiérrez & Unzueta, 2013). Mensen met hoge

(11)

SDO bleken nivellering altijd af te wijzen, zelfs als hun eigen groep er van zou profiteren, mensen met hoge RWA steunden nivellering afhankelijk van wat het beste was voor de maatschappelijke positie van hun eigen groep. Attitudes tegenover outgroups werden niet gemeten. Eerder onderzoek naar SDO toonde aan dat mensen met een hoge SDO egoïstischer handelen dan mensen met hoge RWA. Tegelijkertijd wordt de onderliggende motivatie bij SDO gevormd door competitive-world beliefs. Nivellerende politiek maakt de wereld juist minder competitief. Dit onderzoek lijkt er op te wijzen dat mensen met een hoge SDO een competitief wereldbeeld hebben en dat zij alleen in deze competitieve wereld dominantie willen verkrijgen zelfs als zij door deze grondslag te verlaten groter voordeel zouden kunnen behalen.

Een ander gevolg van het aan SDO ten grondslag liggende competitiedenken is lage sympathie en empathie voor anderen (Altemeier, 1998). Dit kan wellicht optredende morele bezwaren tegen het ontplooien van discriminerende acties tegenover outgroups op basis van de ontwikkelde negatieve attitudes wegnemen. Bij RWA zou angst soortgelijke gevolgen kunnen hebben. Onderzoek naar de rol van RWA en SDO bij het verkrijgen van steun in de Amerikaanse bevolking voor de oorlog op Irak lijkt in deze richting te wijzen (McFarland, 2005). Amerikaanse proefpersonen werden

ondervraagd betreffende hun steun aan de oorlog op Irak. Het bleek dat mensen met een hoge RWA sterker het gevoel hadden dat Irak een bedreiging voor Amerika vormde dan mensen met een lage RWA. Dit verhoogde de steun aan de oorlog. Ook SDO had een positieve invloed op steun aan de oorlog, maar dit doordat mensen minder bezorgd waren om de gevolgen voor de Iraakse bevolking. Deze verlaagde bezorgdheid zou volgens de onderzoekers worden veroorzaakt door een

wereldbeeld waarin competitie tussen verschillende groepen, met alle negatieve gevolgen van dien, zoals oorlogsdoden, een normale zaak is.

(12)

tegenover outgroups. RWA ontstaat blijkbaar doordat mensen bang zijn voor outgroups, de motivatie sociale zekerheid en controle te behouden wordt geactiveerd en zorgt voor negatieve attitudes tegenover outgroups. SDO daarentegen is waarschijnlijk gemotiveerd door

competitiedenken en zorgt er voor dat mensen de bestaande maatschappelijke stratificatie steunen en daarom negatieve attitudes tegenover outgroups met een lagere status ontwikkelen. Angst bleek zoals voorspeld door het DPM gegrond te liggen in dangerous-world beliefs van mensen met hoge RWA. Het competitiedenken van mensen met hoge SDO lijkt te worden veroorzaakt door

competitive-world beliefs. Er lijkt een mogelijk verband te zijn tussen dangerous-world beliefs respectievelijk competitive-world beliefs en verschillende persoonlijkheidsfactoren, maar de aangehaalde experimenten gingen hier niet in detail op in.

Verschillen tussen RWA en SDO in hun Relatie met Persoonlijkheidsfactoren

In de hier aangehaalde literatuur bleek steun voor een aantal stellingen van het Dual Process Model of Social Attitudes (DPM) (Duckitt & Sibley, 2009) te vinden te zijn. RWA werd gekenmerkt door een motivatie om sociale controle en zekerheid in stand te houden wat leidt tot angst voor

outgroups, die als bedreigend voor de sociale orde worden ervaren. Hierdoor wordt het ontstaan van negatieve attitudes tegenover outgroups vergemakkelijkt. SDO bleek een gevolg te zijn van de motivatie, macht en superioriteit op basis van groepslidmaatschap te verkrijgen. Dit staat in verband met een competitief wereldbeeld en leidt tot negatieve attitudes tegenover outgroups die

maatschappelijk achtergesteld zijn tegenover de eigen groep.

Het DPM biedt een mogelijke verklaring voor het ontstaan van de onderliggende motivaties van RWA en SDO. Persoonlijkheidsfactoren zouden hier een rol spelen. Persoonlijkheid wordt daarbij benaderd vanuit het in hedendaags psychologisch onderzoek meestal gebruikte raamwerk, de Big-Five persoonlijkheidsfactoren. Volgens dit model kan men de persoonlijkheid van verschillende

(13)

mensen het beste onderscheiden op vijf dimensies. Dit zijn extraversie/introversie,

ordelijkheid/wanordelijkheid (consciëntieusheid), emotionele stabiliteit/instabiliteit, openheid voor ervaringen en mildheid/bazigheid. Volgens de auteurs van het DPM zou een lage openheid voor ervaringen bij mensen met hoge RWA de oorzaak zijn van de motivatie om sociale controle en zekerheid in stand te houden. Mensen met hoge SDO zouden een bijzonder bazige persoonlijkheid hebben en hierdoor een sterke motivatie vertonen om macht en superioriteit te verkrijgen. Een zulke relatie tussen RWA, SDO en persoonlijkheidsfactoren zou een verklaring bieden voor individuele verschillen op deze sociale attitudes. Dit zou ook een diepergaande verklaring voor het gebruik van angst en competitiedenken kunnen vormen. Hieronder zal worden onderzocht of er empirische onderbouwing voor deze stellingen kan worden gevonden in de bestaande literatuur.

Big-Five Persoonlijkheidsfactoren en RWA en SDO

Duriez en Soenens (2006) onderzochten de samenhang tussen de Big-Five persoonlijkheidsfactoren en sociale attitudes. Het bleek dat lage openheid voor ervaringen was gerelateerd aan RWA en lage mildheid was gerelateerd aan SDO. Daarnaast was consciëntieusheid gerelateerd aan RWA en lage openheid voor ervaringen ook gerelateerd aan SDO. Deze binnen het DPM onverwachte relaties werden volledig gemedieerd door identiteitstypes. Berzonsky (1990) formuleerde een model om te verklaren hoe mensen informatie verwerken die relevant is voor hun identiteit. Daarbij lag de nadruk op sociale en politiek-maatschappelijke informatie. Er werd onderscheid gemaakt tussen drie identiteitstypes betreffende de omgang met informatie. Dit zijn informatie-oriëntatie,

normatieve oriëntatie en diffuus/vermijdende oriëntatie. Berzonsky nam aan dat er een verband zou zijn tussen consciëntieusheid en openheid voor ervaringen met manieren van informatieverwerking.

In de hoofdlijnen worden de voorspellingen over de relatie tussen persoonlijkheidsfactoren en sociale attitudes van het DPM in dit onderzoek bevestigd. Correlaties met andere

(14)

persoonlijkheidsfactoren, consciëntieusheid en een relatie tussen openheid voor ervaringen en niet alleen RWA maar ook SDO vallen waarschijnlijk te verklaren door andere onderliggende factoren. Deze studie was beperkt tot een toetsing van de invloed van persoonlijkheidsfactoren op sociale attitudes. Zo bleven attitudes tegenover outgroups als gevolg hiervan buiten beschouwing.

Bij een vergelijkbaar onderzoek (Ekehammar, Akrami, Gylje en Zakrisson, 2004) werden ook negatieve attitudes tegenover outgroups gemeten. Het bleek dat extraversie, openheid voor

ervaringen en consciëntieusheid waren gerelateerd aan negatieve attitudes tegenover outgroups via hun relatie met RWA. Lage mildheid was via zijn relatie met SDO gerelateerd aan negatieve

attitudes tegenover outgroups. Dit geeft dus aanvullende onderbouwing voor de voorspellingen van het DPM. Maar ook in dit onderzoek werden relaties gevonden tussen RWA en nog andere

persoonlijkheidsfactoren dan voorspeld door het DPM. Voor verklaring van de rol van angst en competitiedenken zijn deze factoren waarschijnlijk minder relevant, alsnog wijst dit op een mogelijke noodzaak van uitbreiding van het DPM en een rol voor nog andere onderliggende

motivaties bij RWA en SDO. In de twee hier beschreven onderzoeken naar persoonlijkheidsfactoren werd uitsluitend gebruik gemaakt van zelfrapportage data. Dit is problematisch omdat men er niet zeker van kan zijn dat mensen een omvattend inzicht in hun persoonlijkheid hebben. Zo zou men kunnen aannemen dat de lage openheid voor ervaringen die waarschijnlijk in verband staat met RWA er toe leidt dat mensen met een hoge RWA een zeer vast gevormd beeld van zich zelf hebben. Ervaringen, gedachtes en emoties die tot een bijstelling van dit zelfbeeld zouden kunnen leiden worden door hun lage openheid voor ervaringen wellicht niet mee genomen in hun zelf evaluatie. Zo zouden zij bijvoorbeeld kunnen denken meer consciëntieus te zijn dan zij daadwerkelijk zijn. Ook kan niet worden uitgesloten dat proefpersonen hun persoonlijkheid niet helemaal eerlijk willen beschrijven in onderzoek. Daarom is enige validatie van de zelfrapportage data betreffende

(15)

Cohrs, Kämpfe-Hargrave en Riemann (2012) deden een replicatie van het onderzoek van

Ekehammar, Akrami, Gylje en Zakrisson (2004) en vergeleken de resultaten van de zelfrapportage vragenlijsten met de beoordeling door vrienden. Zij toonden aan dat er geen wezenlijk verschil is tussen zelfrapportage en de beoordeling door vrienden. Er werd een verband gevonden tussen extraversie, consciëntieusheid en openheid voor ervaringen en RWA, maar enkel openheid voor ervaringen en consciëntieusheid bleken een effect te hebben op vooroordelen via een relatie met RWA. Daarbij was het effect van consciëntieusheid klein. SDO bleek gerelateerd te zijn aan openheid voor ervaringen en lage mildheid, maar enkel een lage mildheid voorspelde via mediatie door SDO negatieve attitudes tegenover outgroups. Onderzoek naar de beoordeling van

persoonlijkheidsfactoren door vrienden en het verband met sociale attitudes lijkt de eerder

getrokken conclusies te onderbouwen. De behandelde literatuur bevatte echter enkel correlationeel onderzoek. De onderzoekers zagen zich gemachtigd hieruit causale conclusies te trekken vanwege de hoge overlap met andere onderzoeksresultaten en de toepasselijkheid van de gevonden

correlaties in de theorievorming over RWA en SDO. Ook kunnen persoonlijkheidsvariabelen niet worden gemanipuleerd. Een oplossing zou kunnen zijn om de ontwikkeling van RWA en SDO over een langere periode in afhankelijkheid van persoonlijkheidsfactoren te onderzoeken.

Onderzoek naar de ontwikkeling van SDO en RWA over een periode van een jaar (Sibley en Duckitt, 2010) kon causale conclusies over de relatie tussen persoonlijkheidsfactoren en RWA en SDO onderbouwen. Deelnemers met een lage mildheid en deelnemers met een hoge extraversie op de eerste meting vertoonden op de tweede meting een hogere score op SDO dan deelnemers met een hogere mildheid en een lagere extraversie. Deelnemers met een lage openheid voor ervaringen op de eerste meting bleken op de tweede meting een lagere score op RWA te vertonen. De

(16)

kunnen zijn voor een toename van SDO en dat een lage openheid voor ervaringen waarschijnlijk een voorspeller is voor een toename van RWA. Zo lijkt lage mildheid een oorzaak van SDO en lage openheid voor ervaringen lijkt een oorzaak van RWA. De onderzoekers stelden de hypothese op dat extraversie van invloed kan zijn op SDO doordat het realiseren van de behoefte aan macht

extraversie vereist. Dit zou nog verder moeten worden onderzocht.

De hier besproken onderzoeken naar persoonlijkheidsfactoren en RWA en SDO vertonen allen kleine afwijkingen van de voorspellingen van het DPM. Steeds lijken verschillende andere persoonlijkheidsfactoren ook een rol te spelen, ook al met een minder duidelijke relatie met

negatieve attitudes tegenover outgroups. Een mogelijke verklaring hiervoor zouden tekorten in het Big-Five model kunnen zijn (Ashton & Lee, 2007). Een model dat de daadwerkelijke verschillen in persoonlijkheid in de onderzochte populatie niet goed afbeeldt kan moeilijk tot eenduidige

resultaten leiden. Een veelgebruikt alternatief voor het Big-Five model is het HEXACO model dat gebruikt maakt van zes in plaats van vijf persoonlijkheidsfactoren met een deels andere lading.

HEXACO Persoonlijkheidsfactoren en RWA en SDO

In de laatste tijd gaat er meer aandacht uit naar het HEXACO model als alternatief of aanscherping van het Big-Five model. De meerderheid van de factoren die in het Big-Five model worden gebruikt blijven daarbij onderdeel van de theorie, namelijk extraversie, openheid voor ervaringen en

ordelijkheid (Sibley, Harding, Perry, Asbrock, & Duckitt, 2010). Een vierde dimensie bij het HEXACO model is emotionaliteit. Deze factor omvat een deel van de eigenschappen die in de factor emotionele stabiliteit werden beschreven, maar onder uitsluiting van eigenschappen die aan boosheid zijn gerelateerd. Een vijfde dimensie, mildheid, onderscheidt zich van Big-Five mildheid door een focus op geduld en tolerantie versus boosheid. Mildheid is hier dus vooral temperament gerelateerd (Sibley et al., 2010). Een zesde factor, eerlijkheid-bescheidenheid wordt toegevoegd

(17)

binnen het HEXACO model.

Eerder onderzoek toonde aan dat er een sterk verband is tussen eerlijkheid-bescheidenheid en de waarde van self-transcendence (Lee, Ashton, Possebon, Visser, Bourgage, & Ogunfowora, 2009). Self-transcendence beschrijft de waardes van humanisme en sociale gelijkheid versus macht en individuele autonomie. Er is een parallel met SDO, de behoefte naar macht en sociale ongelijkheid. Volgens Duckitt en Sibley (2010) zou het verband tussen lage Big-Five mildheid en SDO worden veroorzaakt door enerzijds de relatie met een competitieve opstelling tegenover anderen en anderzijds de lage empathie voor anderen als zij door eigen gedrag worden geschaad. In het HEXACO model ligt deze empathie vooral bij de factor emotionaliteit en het competitiedenken vooral bij de factor eerlijkheid-bescheidenheid.

Sibley, Harding, Perry, Asbrock en Duckitt (2010) onderzochten de relatie tussen de HEXACO persoonlijkheidsfactoren, RWA, SDO en vooroordeel tegenover outgroups. Het bleek dat in lijn met onderzoek binnen het Big-Five kader openheid voor ervaring een voorspeller was voor RWA. Daarentegen bleek emotionaliteit in plaats van mildheid een voorspeller te zijn voor SDO. Ook werd een verband tussen openheid voor ervaring en SDO gevonden. Eerlijkheid-bescheidenheid was positief gerelateerd aan RWA maar negatief gerelateerd aan SDO en had dan ook tegenstrijdige effecten op vooroordelen. Dit valt te verklaren doordat RWA vooral gericht is op het in stand houden van de sociale cohesie binnen de eigen groep, eerlijkheid-bescheidenheid kan daarbij een rol spelen. SDO daarentegen is gebaseerd op competitiviteit en eerlijkheid-bescheidenheid zou voor competitief en dominant gedrag een rem vormen. Dit blijkt ook uit onderzoek naar seksisme. Waar SDO enkel is gerelateerd aan hostile sexism is RWA ook gerelateerd aan benevolent sexism (Sibley, Wilson, & Duckitt, 2007).

(18)

Het HEXACO model lijkt een aanscherping van onderzoek naar de relatie tussen persoonlijkheid en sociale attitudes mogelijk te maken, maar ook binnen dit kader blijven er onduidelijkheden bestaan zoals het herhaaldelijk gevonden verband tussen SDO en openheid voor ervaringen. Ook is er mogelijk een relatie tussen extraversie en zowel SDO als ook RWA. Een aanzet voor verklaring zou kunnen zijn dat het bereiken van dominantie voor de eigen groep extraversie vereist, maar dit geldt in mindere mate voor door angst gemotiveerde RWA. Wellicht wijzen deze onduidelijkheden op andere nog onbekende oorzaken van RWA en SDO.

Met enige zekerheid kan worden vastgesteld dat lage openheid voor ervaringen een oorzaak is van RWA en dat de rol van angst bij RWA hierdoor kan worden verklaard. Betreffende SDO lijkt een persoonlijkheid die lage empathie en competitiestreven inhoudt de oorzaak van de resulterende negatieve attitudes tegenover outgroups. Hoe dit in de bestaande modellen van

persoonlijkheidsfactoren kan worden beschreven kan nog niet met zekerheid worden

geconcludeerd. De selectie van het persoonlijkheidsmodel waarin onderzoek wordt gedaan is mede van invloed op de resultaten doordat enkel correlaties met bepaalde constructen kunnen worden gemeten, die wellicht door andere constructen beter zouden worden beschreven. Zo is er bij onderzoek binnen het Big-Five kader een duidelijk verband tussen SDO en lage mildheid. Onderzoek binnen het HEXACO model wijst op een verband tussen SDO en lage eerlijkheid-bescheidenheid en lage emotionaliteit.

Conclusies en Discussie

Uit de hier beschreven literatuur kan men concluderen dat RWA en SDO op verschillende manieren leiden tot negatieve attitudes tegenover outgroups. Het Dual Proces Model of Social Attitudes (DPM) stelt dat RWA wordt gemotiveerd door angst voor anderen. Mensen hoog in RWA zouden een grote motivatie hebben om sociale zekerheid en controle te behouden en outgroups worden als

(19)

bedreiging hiervoor ervaren. Daarom zouden mensen met hoge RWA negatieve attitudes tegenover outgroups vormen. Verder zou volgens het DPM de persoonlijkheidsfactor lage openheid voor ervaringen hieraan ten grondslag liggen. Er werd bewijs gevonden voor deze stellingen van het DPM. Ook voor SDO bleken de voorspellingen van het DPM toe te treffen. SDO is waarschijnlijk gemotiveerd door het idee dat mensen en groepen met elkaar in concurrentie staan en het streven om voor de eigen groep dominantie te bereiken. Dit bleek tot negatieve attitudes tegenover

outgroups met een lagere maatschappelijke status te leiden. De oorzaak voor SDO zou volgens de empirische literatuur kunnen liggen in persoonlijkheidskenmerken zoals lage empathie en

competitiestreven. Binnen het Big-Five kader kan dit worden gevat in de persoonlijkheidsfactor lage mildheid, in het HEXACO model waarschijnlijk in een combinatie van een lage emotionaliteit en een lage eerlijkheid-bescheidenheid. Zowel Big-Five mildheid als ook HEXACO emotionaliteit omvatten empathie.

Bij onderzoek naar het verband van RWA en SDO met persoonlijkheidsfactoren werden ook verbanden met andere persoonlijkheidsfactoren dan voorspeld door het DPM gevonden. Zo was er onderzoek dat een verband tussen extraversie en zowel RWA als ook SDO aantoonde en is er mogelijk een verband tussen RWA en ordelijkheid. Om de rol van angst en competitiedenken te verklaren is belangrijk dat alle experimenten een verband aantoonden tussen RWA en openheid voor ervaringen. SDO bleek in alle onderzoeken gerelateerd te zijn aan lage mildheid. Zo kan de rol van angst en competitiedenken congruent met het DPM worden verklaard. Het lijkt aannemelijk dat afgezien van deze factoren nog andere factoren een rol spelen. Wellicht kan een deel van de resultaten worden verklaard door de identiteitstypes van informatieverwerking die Berzonsky (1990) aanbiedt. RWA en SDO zijn zeer algemene sociale attitudes die waarschijnlijk in verband staan met verschillende aspecten van persoonlijkheid. De afwijkingen van de voorspellingen van het DPM kunnen daarom worden geïnterpreteerd als aanleidingen voor onderzoek naar andere

(20)

belangrijke oorzaken en gevolgen van SDO en RWA. Het DPM lijkt hierdoor niet aan toepasselijkheid te verliezen.

Het DPM is geformuleerd op basis van het gebruikelijke Big-Five persoonlijkheidsmodel. Onderzoek naar het HEXACO model of andere persoonlijkheidsmodellen en RWA en SDO zal waarschijnlijk nog andere nuances vinden en een toevoeging op het DPM kunnen doen. De clustering van aspecten van persoonlijkheid in een beperkt aantal persoonlijkheidsfactoren is immers een gegeven voor ieder persoonlijkheidsmodel. Dit beperkt de resultaten als verschillende aspecten van persoonlijkheid die in een factor worden samengevat op verschillende manieren in verband staan met RWA of SDO. Zo bleek uit onderzoek naar RWA, SDO en de HEXACO

persoonlijkheidsfactoren dat er wellicht een positief verband is tussen eerlijkheid-bescheidenheid en RWA maar een negatief verband tussen eerlijkheid-bescheidenheid en SDO. Dit lijkt bij de

bestaande theorievorming aan te sluiten omdat RWA gericht is op het in stand houden van de sociale orde en de positie van de eigen groep maar daarnaast ook onderwerping onder de autoriteit van anderen behelst. SDO daarentegen lijkt veel meer gemotiveerd door concurrentiestreven zonder met anderen rekening te houden.

Een tekortkoming in de aangehaalde empirische literatuur is dat er gebruik wordt gemaakt van correlationeel onderzoek en zelfrapportage data. Correlaties kunnen geen causale verbanden bewijzen, maar door gebruik van metingen op verschillende tijdstippen konden causale verbanden alsnog met enige zekerheid worden getoetst. Dit is een oplossing waarvoor betreffende

persoonlijkheidsfactoren geen alternatief is omdat men dezen niet kan manipuleren. Voor sociale attitudes zoals RWA en SDO zouden er nog andere mogelijkheden zijn om causaliteit te toetsen. Bijvoorbeeld zouden experimenten kunnen worden gedaan waarin een deel van de proefpersonen wordt geprimed met aan autoriteit gerelateerde woorden respectievelijk aan competitie gerelateerde

(21)

woorden. Een controle groep zou kunnen worden geprimed met aan persoonlijke vrijheid

gerelateerde woorden respectievelijk met aan gelijke verdeling gerelateerde woorden. Dit zou een manier kunnen zijn om verschillen in RWA en SDO kunstmatig op te wekken en zo causale

inferenties over de rol van angst en competitiestreven bij RWA en SDO te onderbouwen. Alsnog is er in de literatuur voldoende bewijs gevonden om te concluderen dat angst en competitiestreven zoals voorspeld door het DPM een rol spelen in het tot stand komen van negatieve attitudes tegenover outgroups als gevolg van RWA en SDO.

Een mogelijkheid om het DPM nog verdergaand te toetsen is het ontwikkelen van toepassingen gebaseerd op het model. Men zou kunnen proberen om mensen die bijvoorbeeld door geweld of discriminatie tegen minderheden opvallen minder negatieve attitudes tegenover deze groepen te laten ontwikkelen. Hiervoor zou voor mensen met een hoge RWA een interventie op de

angstgerelateerde attitudes en voor mensen met een hoge SDO een interventie op de denigrerende, competitiegerelateerde attitudes kunnen worden ontwikkeld. Een soortgelijk programma zou er in moeten slagen om de negatieve attitudes tegenover minderheden af te bouwen en daarnaast ook nog tot een vermindering van RWA en SDO bij de deelnemers moeten leiden. Dit zou een

praktijkgerichte onderbouwing van het DPM zijn en tegelijkertijd een interventiemogelijkheid tegen discriminatie bieden.

Literatuurlijst

Adorno, T. W., Aaron, B., Frenkel-Brunswik, E., Levinson, D. J., & Sanford, R. N. (1950). The authoritarian personality. New York: Harper

Asbrock, F., Christ, O., Duckitt, J., & Sibley, C. G. (2012). Differential Effects of Intergroup Contact for Authoritarians and Social Dominators: A Dual Process Model Perspective.

(22)

Personality and Social Psychology Bulletin, 38(4), 477-490.

Baum, S. K. (2009). Christian and Muslim anti-Semitic beliefs. Journal of Contemporary Religion, 24(2), 137-156.

Cohrs, J. C., Kämpfe-Hargrave, N., & Riemann, R. (2012). Individual differences in ideological attitudes and prejudice: Evidence from peer-report data. Journal of personality and social psychology, 103(2), 343.

Cohrs, J. C., Moschner, B., Maes, J., & Kielmann, S. (2005). The motivational bases of right-wing authoritarianism and social dominance orientation: Relations to values and attitudes in the aftermath of September 11, 2001. Personality and Social Psychology Bulletin, 31(10), 1425-1434.

Corr, P. J., Hargreaves-Heap, S., Tsutsui, K., Russell, A., & Seger, C. (2013). Personality and social attitudes: Evidence for positive-approach motivation. Personality and Individual

Differences, 55(7), 846-851.

Craig, M. A., & Richeson, J. A. (2014). Not in my backyard! Authoritarianism, social dominance orientation, and support for strict immigration policies at home and abroad. Political Psychology, 35(3), 417-429.

Duckitt, J. (2006). Differential effects of right wing authoritarianism and social dominance

orientation on outgroup attitudes and their mediation by threat from and competitiveness to outgroups. Personality and Social Psychology Bulletin, 32(5), 684-696.

Duckitt, J., & Sibley, C. G. (2009). A dual-process motivational model of ideology, politics, and prejudice. Psychological Inquiry, 20(2-3), 98-109.

(23)

Duriez, B., & Soenens, B. (2006). Personality, identity styles and authoritarianism: An integrative study among late adolescents. European Journal of Personality, 20(5), 397-417.

Ekehammar, B., Akrami, N., Gylje, M., & Zakrisson, I. (2004). What matters most to prejudice: Big

Five personality, Social Dominance Orientation, or Right ‐W ing Authoritarian European Journal of Personality, 18(6), 463-482.

Goodman, M. B., & Moradi, B. (2008). Attitudes and behaviors toward lesbian and gay persons: Critical correlates and mediated relations. Journal of Counseling Psychology, 55(3), 371.

Gutiérrez, A. S., & Unzueta, M. M. (2013). Are admissions decisions based on family ties fairer than those that consider race? Social dominance orientation and attitudes toward legacy vs. affirmative action policies. Journal of Experimental Social Psychology, 49(3), 554-558.

McFarland, S. G. (2005). On the eve of war: Authoritarianism, social dominance, and American students’ attitudes toward attacking Iraq. Personality and Social Psychology Bulletin, 31(3), 360-367.

Onraet, E., & Van Hiel, A. (2013). When threat to society becomes a threat to oneself: Implications for right-wing attitudes and ethnic prejudice. International Journal of Psychology, 48(1), 25-34.

Shaffer, B., & Duckitt, J. (2013). The dimensional structure of people's fears, threats, and concerns and their relationship with right-wing authoritarianism and social dominance orientation. International Journal of Psychology, 48(1), 6-17.

Sibley, C. G., & Duckitt, J. (2010). The personality bases of ideology: A one-year longitudinal study. The Journal of social psychology, 150(5), 540-559.

(24)

Sibley, C. G., & Duckitt, J. (2013). The dual process model of ideology and prejudice: A

longitudinal test during a global recession. The Journal of social psychology, 153(4), 448-466.

Sibley, C. G., Harding, J. F., Perry, R., Asbrock, F., & Duckitt, J. (2010). Personality and prejudice: Extension to the HEXACO personality model. European Journal of Personality, 24(6), 515-534.

Sibley, C. G., Wilson, M. S., & Duckitt, J. (2007). Antecedents of men’s hostile and benevolent sexism: The dual roles of social dominance orientation and right-wing authoritarianism. Personality and Social Psychology Bulletin, 33(2), 160-172.

Sidanius, J. (1993). The psychology of group conflict and the dynamics of oppression: A social dominance perspective. In S. Iyengar & W. McGuire (Eds.), Explorations in political psychology (pp. 183–219). Durham, NC: Duke University Press.

Whitley Jr, B. E. (1999). Right-wing authoritarianism, social dominance orientation, and prejudice. Journal of Personality and Social Psychology, 77(1), 126.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Recently, the integration of hybrid membranes in microdevices was demonstrated for charge-based separations.[1] These microdevices contained one microchannel sandwiched between

• Jiapan Guo, Chenyu Shi, George Azzopardi, and Nicolai Petkov, Recognition of archi- tectural and electrical symbols by COSFIRE filters with inhibition, In Computer Analysis of

In addition to making precise predictions that can be tested empirically, the goal of the modeling approach was to provide a procedural explanation for the

The Sotho pupils watched or listened to three black first language speakers from their racial group using BSAE; the English pupils watched or listened to three black first

Predicting the risk of locoregional recurrence after early breast cancer: an external validation of the Dutch INFLUENCE-nomogram with clinical cancer registry data from

It consists of three main elements, the channel (in light red) between source (S) and drain (D), a gate dielectric (insulator) and the gate itself. Applying a voltage to the

The difference in mass recovery when producing a 44% chrome concentrate with 25% in the tailings is higher with the lower grade feed material but the variance decrease with the

Tijdens een gezamenlijke le­ zing voor de inwoners van Westerho­ yen in maart 1998 waarbij de drie ver­ enigingen (Velt, IVN en de Bijenvere­ niging) zich presenteerden, werd het