• No results found

"Den zeldzamen vogel": een historische analyse van de ontwikkeling van het debat over het opperbevelhebberschap in Nederland tijdens het Interbellum

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share ""Den zeldzamen vogel": een historische analyse van de ontwikkeling van het debat over het opperbevelhebberschap in Nederland tijdens het Interbellum"

Copied!
60
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

“Den zeldzamen vogel”

Een historische analyse van de ontwikkeling van het debat over het

opperbevelhebberschap in Nederland tijdens het Interbellum

1

1 C.J. Snijders over de Nederlandse opperbevelhebber tijdens de vergadering van 15 januari 1936 tegenover de Vereniging ter Beoefening van de Krijgswetenschap; H.A.F.G. van Ermel Scherer, ‘Onze hoogere bevelvoering in vredes en oorlogstijd’ in Orgaan der Vereeniging ter Beoefening van de Krijgswetenschap 1936 – 1937 (Den Haag: N.V. Drukkerij C.

(2)

Inhoudsopgave

Inleiding...2

De ontwikkeling van het debat over het opperbevel tijdens het Interbellum...7

Een veelbelovend begin...13

De opleving van de discussie in 1926...16

De toekomst van het opperbevel...17

De ideale opperbevelhebber...18

Het opperbevel: een dubbelfunctie...27

Een opperbevelhebber in vredestijd...33

De staatsrechtelijke positie van de opperbevelhebber...37

De Instructie voor den Opperbevelhebber der Land- en Zeestrijdkrachten...40

Conclusie...44

Bibliografie...47

Primair bronmateriaal...47

Lijst van gebruikte literatuur...49

Bijlage I...52

Bijlage II...56

(3)

Inleiding

Een zeldzame vogel, zo beschreef generaal C.J. Snijders de Nederlandse Opperbevelhebber der Land- en Zeestrijdkrachten (OLZ).2 De functie van opperbevelhebber was dan ook een

bijzondere. Alleen in tijden van oorlog werd er in Nederland een opperbevelhebber aangewezen. In oorlogstijd was de OLZ de hoogste militaire autoriteit en voerde hij het hoogste bevel over de Nederlandse strijdkrachten. In de twintigste eeuw kwam het twee keer voor dat er in Nederland een opperbevelhebber werd aangesteld. Tijdens de mobilisatie voor de Eerste Wereldoorlog werd generaal Snijders als opperbevelhebber aangewezen, aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog werd generaal I.H. Reijnders met het opperbevel belast. Uit de literatuur is gebleken dat er beide keren geen vruchtbare samenwerking tussen de hoogste militaire autoriteit en de toenmalige regering ontstond.

Tijdens de Eerste Wereldoorlog was er zo veel onduidelijkheid over de vormgeving van het opperbevelhebberschap, dat het opperbevel geregeld ter discussie stond. Dit had vooral te maken met het feit dat de staatsrechtelijke positie van de opperbevelhebber niet bij wet was vastgelegd en daardoor vatbaar was voor onenigheid. Ondanks dat opperbevelhebber Snijders, voornamelijk dankzij toedoen van koningin Wilhelmina, zijn functie mocht blijven vervullen tot het einde van de oorlog, was de kritiek op de opperbevelhebber in deze tijd groot. Dit leidde zeker na 1917 tot grote conflicten tussen de politieke en militaire top. De situatie rondom het opperbevel aan het begin van de Tweede Wereldoorlog was niet veel beter. In 1940 moest opperbevelhebber Reijnders na onenigheid met de toenmalige Minister van Defensie A.Q.H. Dijxhoorn al na een paar maanden het veld ruimen.3

Het is bijzonder dat de situatie rondom de opperbevelhebber aan het begin van de Tweede Wereldoorlog opnieuw escaleerde. Er moet na afloop van de Eerste Wereldoorlog nagedacht zijn over een betere invulling van het opperbevelhebberschap. Dat het in 1940 weer mis ging, doet geloven dat er in de twintig jaar tussen de twee oorlogen nauwelijks verbetering is aangebracht in de vormgeving van het opperbevel. In zijn boek De sterke arm,

de zachte hand kwam Paul Moeyes tot eenzelfde conclusie. Moeyes stelde zelfs dat de

vormgeving van het opperbevel “op sommige punten nóg vager en verwarrender was dan de Instructie 1914”.4 In deze scriptie zal ik dan ook onderzoeken hoe het debat over het

2 H.A.F.G. van Ermel Scherer, ‘Onze hoogere bevelvoering’ 226.

3 Paul Moeyes, ‘Jupiter en de stervelingen: de opperbevelhebber en de volksvertegenwoordiging 1914 – 1918’ in Militaire Spectator vol. 183 no. 7/8 (2014) en Paul Moeyes, De sterke arm, de zachte hand: het Nederlandse leger en de neutraliteitspolitiek (Amsterdam: Uitgeverij de Arbeiderspers, 2006) 238 – 272.

(4)

opperbevelhebberschap zich tijdens het Interbellum heeft ontwikkeld. Hieruit zal blijken hoe de invulling van het opperbevel in 1939 tot stand kwam.

In het kader van de vormgeving van het opperbevelhebberschap waren twee componenten van belang: ten eerste moest er nagedacht worden over de bevoegdheden van de opperbevelhebber, daarnaast moest er gezocht worden naar de persoon, die deze functie het beste kon vervullen. Idealiter was de opperbevelhebber op de hoogte van de militaire stand van zaken, een uitstekend krijgskundige en bovenal een buitengewoon strateeg. In zijn boek

In moeilijke omstandigheden: augustus 1914 – mei 1917 vertaalde oud Minister van Oorlog

Bosboom de gedachten van Colmar von der Goltz, die in zijn werk Das Volk in Waffen uitvoerig over het karakter van de ideale opperbevelhebber schreef, naar zijn eigen woorden: “Naast strategische kennis, vrucht van de studie der krijgsgeschiedenis, en strategische bekwaamheid, die gezond verstand, algemeene ontwikkeling, fantasie, intuïtie, spontaniëteit in zich sluit, en een krachtig lichaamsgestel, zijn het voornamelijk karaktereigenschappen, die den bezitter tot legeraanvoerder stempelen: besluitvaardigheid, sterke wilskracht op zelfvertrouwen gegrond, moed om zware verantwoordelijkheid te dragen, vastberadenheid, die zich weet te verheffen boven tegenspoed en het oordeel der menschen, en die het mogelijk maakt, dat “wat er daar binnen ook woelt en kookt” – om met Clausewitz te spreken – “de naald van het kompas, als bij een schip in den storm, zich vrij en onbelemmerd kan blijven bewegen””.5 De opperbevelhebber moest dus beschikken over bijzondere kwaliteiten.

Het feit dat de invulling van het opperbevel al in vredestijd moest worden vastgelegd, maakte dit ambt nog uitzonderlijker. Er moest nagedacht worden over een hypothetische situatie waarin Nederland zich weer in een oorlog zou bevinden. Dit was bijzonder moeilijk, omdat het natuurlijk gissen bleef in wat voor situatie Nederland zich in een volgende oorlog zou bevinden. Dat maakte de ontwikkeling van de invulling van het opperbevelhebberschap tijdens het Interbellum interessant. Het Interbellum betekende voor de Nederlandse krijgsmacht een periode van aftakeling dankzij de grootschalige bezuinigingen op defensie die in deze periode werden doorgevoerd. Het Nederlandse volk beschouwde het militaire apparaat van oudsher al als een last en een noodzakelijk kwaad.6 Dit werd na afloop van de Eerste

Wereldoorlog versterkt. In de eerste jaren na afloop van de Eerste Wereldoorlog vierden, onder andere dankzij de oprichting van de Volkerenbond, pacifisme en optimisme hoogtij in Nederland. Een oorlog als deze zou nooit meer voorkomen. Daarnaast stelden de Sociaal

5 N. Bosboom, In moeilijke omstandigheden: augustus 1914 – mei 1917 (Gorinchem: J. Noorduijn en Zoon, 1933) 201.

6 H.W. von der Dunk, ‘Neutralisme en defensie: het dilemma in de jaren dertig’ in Tussen crisis en oorlog: maatschappij en krijgsmacht in de jaren ’30 ed. Prof. Dr. G. Teitler (Dieren: De Bataafsche Leeuw, 1984) 7.

(5)

Democratische Arbeiders Partij (SDAP) en de Vrijzinnig Democratische Bond (VDB) zich

tot 1935 sterk antimilitaristisch op.7 Dit heeft zeker zijn invloed gehad op de ontwikkeling

van de positie van de opperbevelhebber tijdens het Interbellum.

In de literatuur valt op dat er veel aandacht is voor de problemen rondom het opperbevel aan het begin van de Tweede Wereldoorlog. Deze onderzoeken focussen zich vooral op de problematische samenwerking tussen de politieke en militaire autoriteiten in de jaren 1939 en 1940. Echter gaat er weinig aandacht uit naar de ontwikkeling die de positie van de opperbevelhebber moet hebben doorgemaakt tijdens het Interbellum. Terwijl juist deze ontwikkeling duidelijkheid kan geven over het moeizame functioneren van opperbevelhebber Reijnders aan het begin van de Tweede Wereldoorlog.

Gedurende het Interbellum waren er aangaande het opperbevelhebberschap drie belangrijke thema’s waarover werd gediscussieerd op zowel politiek als militair niveau. Deze drie thema’s zal ik afzonderlijk van elkaar bespreken. De belangrijkste vraag was natuurlijk

wie het opperbevelhebberschap een volgende keer weer op zich moest nemen. Was dit de bij

uitstek zeer capabele Chef van de Generale Staf of waren er ook anderen die in aanmerking kwamen voor het opperbevel? Daarnaast zorgde een ander groot thema voor veel discussie: moest de opperbevelhebber al in vredestijd aangesteld worden of pas tijdens de mobilisatie? Tot slot werd er nagedacht over de verschillende rechten en plichten van de opperbevelhebber. Vragen die hiermee samenhingen waren onder andere: hoe kon de opperbevelhebber in het Nederlandse staatsrecht worden ingepast? In hoeverre moest de OLZ vrijgelaten worden in zijn krijgsbeleid? En ook belangrijk: wat was precies de rol van de Minister van Defensie ten opzichte van de opperbevelhebber?

Deze vragen zal ik beantwoorden door opinies van verschillende politieke en militaire prominenten in deze periode te analyseren. Gedurende het Interbellum hebben verschillende mensen uit de politieke en militaire top zich uitgesproken over de kwestie van het opperbevelhebberschap. Mijn analyse zal zich dan ook op verschillende fronten concentreren: vergaderingen van de Tweede Kamer, vergaderingen van de Vereniging ter Beoefening van de Krijgswetenschap, opiniestukken uit kranten en tijdschriften als de Militaire Spectator, persoonlijke archieven en memoranda van betrokken personen. Deze verschillende bronnen zullen uiteindelijk een goed beeld moeten geven van de ontwikkeling van het debat over het opperbevel tijdens het Interbellum.

7 P.W.M. Hasselton, De wisseling van het opperbevel in februari 1940 getoetst aan de praktijk van de Oorlogswet in de periode 1887 – 1940 (Venlo: Uitgeverij van Spijk, 1995) 72.

(6)

Belangrijk werk ten aanzien van het opperbevel in Nederland is geleverd door onder andere Wim Klinkert en Paul Moeyes. In zijn boek Het vaderland verdedigd behandelt Klinkert uitvoerig de situatie van de opperbevelhebber voorafgaand aan en tijdens de Eerste Wereldoorlog. Met name het hoofdstuk Het opperbevel in vredestijd is van belang voor dit onderzoek. Hierin maakte Klinkert een analyse van de ontwikkeling van het opperbevelhebberschap in de jaren voor de Eerste Wereldoorlog. Het is vooral belangrijk om te zien dat er in deze periode over vergelijkbare zaken werd nagedacht als tijdens het Interbellum het geval is geweest. Er werd onder andere gediscussieerd over het wel of niet invoeren van een opperbevelhebber in vredestijd en welke militaire autoriteit het meest capabel werd bevonden om het opperbevel over te nemen van de koning. Er kwam geen opperbevelhebber in vredestijd, maar er werd in 1907 wel een belangrijke stap gezet die hiermee samenhing: er werd een veldlegercommando in vredestijd ingevoerd. Wat betreft de vervulling van het opperbevel bleef er langere tijd onduidelijkheid. De Chef van de Generale Staf leek de meest geschikte kandidaat, maar, zoals Klinkert stelde, “niets werd formeel vastgelegd”.8 Zoals we weten werd er in 1914 uiteindelijk inderdaad gekozen voor de Chef

Staf.

Nog meer dan Wim Klinkert, hield Paul Moeyes zich bezig met de positie van de opperbevelhebber tijdens de twee wereldoorlogen. Als geen ander kent Moeyes dus de ontwikkeling van het opperbevelhebberschap. In het artikel Jupiter en de stervelingen: de

opperbevelhebber en de volksvertegenwoordiging 1914 – 1918 maakte Moeyes een analyse

van de positie van de opperbevelhebber ten opzichte van de regering. Moeyes legde hierin op interessante wijze de zwakheden bloot van de Instructie Opperbevelhebber zoals die in 1914 was vastgelegd en de daarbij horende verantwoordingsplicht van de opperbevelhebber aan de voltallige regering.9 Daarnaast maakte Moeyes in zijn boek De sterke arm, de zachte hand al

een beknopte analyse van de ontwikkeling van het opperbevelhebberschap tijdens het Interbellum.10

In zijn beknopte analyse stelde Moeyes wel dat “de politiek de materie links liet liggen”11, maar een uitvoerige analyse van de ontwikkeling van de invulling van het

opperbevelhebberschap tijdens het Interbellum ontbreekt. Ik vraag mij dan ook af in hoeverre deze uitspraak toepasbaar is op het volledige Interbellum. Het onderzoek van Moeyes geeft daarnaast onvoldoende zicht op de wisselwerking tussen de initiatieven en voorstellen uit

8 Wim Klinkert, Het vaderland verdedigd: plannen en opvattingen over de verdediging van Nederland 1874 – 1914 (Den Haag: Sectie Militaire Geschiedenis, 1992) 307 – 315.

9 Paul Moeyes, ‘Jupiter en de stervelingen’, 336 – 348. 10 Paul Moeyes, De sterke arm, de zachte hand, 421 – 423. 11 Ibidem, 421.

(7)

voornamelijk militaire kring enerzijds en de politieke besluitvorming anderzijds. Een analyse van deze wisselwerking kan bijdragen aan het begrip van het wederom escaleren van de situatie rondom het opperbevel aan het begin van de Tweede Wereldoorlog. Dit onderzoek geeft ons niet alleen een diepere inkijk in de politiek-militaire verhoudingen tijdens het Interbellum, maar kan ook relevant zijn voor de huidige stand van zaken. Is het wellicht relevant om de discussie rondom het opperbevel opnieuw te voeren?

(8)

De ontwikkeling van het debat over het opperbevel tijdens het Interbellum

Voor het eerst in de Nederlandse geschiedenis werd er op 31 juli 1914 een opperbevelhebber aangesteld die niet van Koninklijke afkomst was. Voorheen was het opperbevel ten tijde van oorlog toebedeeld aan de vorst. In het eerste decennium van de twintigste eeuw werd besloten dat deze constructie niet langer wenselijk was. In de rol van opperbevelhebber zou de vorst namelijk verplicht zijn voor zijn beslissingen verantwoording af te leggen aan de Minister van Oorlog. Wanneer de vorst de taken van het opperbevelhebberschap op zich zou nemen, zou deze in zijn functie ondergeschikt zijn aan de minister.12 Dit bracht, dankzij de in 1848

ingevoerde ministeriële verantwoordelijkheid, te veel staatsrechtelijke moeilijkheden met zich mee en werd daarom verworpen. Daarnaast waren aan het einde van de negentiende eeuw binnen het Koninklijk huis geen mannelijke troonopvolgers geboren, waardoor de volgende vorst hoe dan ook een vrouw zou worden. Alle Koninklijke kandidaten; de kroonprinses, haar moeder en haar zieke vader, waren niet geschikt voor het opperbevelhebberschap.13 Daarom

werd in de grondwetswijziging van 1887 een belangrijke verandering opgenomen: voortaan kreeg de vorst het oppergezag, het opperbevel werd bij iemand anders onder gebracht.14

Deze onvermijdelijke keuze om de vorst in oorlogstijd niet langer als opperbevelhebber aan te wijzen, betekende dat het opperbevel op een aantal fronten gewijzigd moest worden. Dit zorgde ervoor dat er al aan het begin van de twintigste eeuw veel nagedacht werd over een juiste vormgeving van het opperbevel. De belangrijkste vraag was natuurlijk wie de bevelvoering op zich zou gaan nemen. Daarnaast was het van belang om goed na te denken over de bevoegdheden van de opperbevelhebber. In oorlogvoerende landen was de opperbevelhebber een man met veel macht. Maar hoe kon de positie van de opperbevelhebber het beste worden geregeld in een neutraal land?15 Zoals ook al kort in de

inleiding genoemd, is het belangrijk op te merken dat de staatsrechtelijke positie van de opperbevelhebber niet bij wet was vastgelegd. In de Oorlogswet16, noch in de Grondwet, werd

gerept over bijvoorbeeld de verantwoordingsplicht van de opperbevelhebber. Het ontbreken

12 Prof. Mr. J.A. Eigeman, Het opperbevel te land en ter zee, in en buiten Europa: een militair-staatsrechtelijke studie over ministerieele verantwoordelijkheid (Rotterdam: Nijgh & van Ditmar N.V., 1938) 2 – 23.

13 Wim Klinkert, Het vaderland verdedigd, 309.

14 Van Ermel Scherer, ‘Onze hoogere bevelvoering in vredes en oorlogstijd’, 172. 15 Paul Moeyes, ‘Jupiter en de stervelingen’, 336.

16 In 1899 werd in Nederland de Oorlogswet aangenomen. Hierin werd een nationale codificatie van het staatsnoodrecht in opgenomen. Dankzij de Oorlogswet werd bij wet vastgelegd welke bevoegdheden de civiele autoriteiten konden toekennen aan het militaire gezag. De Staat van Beleg gaf het militaire bewind de meeste bevoegdheden, bij de Staat van Oorlog bleven de bevoegdheden beperkter. De Oorlogswet trad in werking op 1 mei 1901.

(9)

van een wetgeving rondom de opperbevelhebber maakte zijn positie, die toch al zo uitzonderlijk was, enorm lastig vorm te geven.17 Hasselton trok hieruit een belangrijke

conclusie: de opperbevelhebber kwam hierdoor bloot te staan aan de willekeur van (individuele) ministers.18 Het enige handvat dat de opperbevelhebber aangeleverd kreeg, was

zijn door de regering opgestelde instructie. Hierin werden de rechten en plichten van de opperbevelhebber opgetekend. Een eerste versie hiervan werd in 1908 door de Generale Staf gemaakt en gepresenteerd aan het parlement.19

Een belangrijk punt werd opgenomen in Artikel 6 van de instructie voor de OLZ. In dit artikel werd, onder invloed van de toenmalige sous-chef van de Generale Staf Snijders, besloten dat de opperbevelhebber verantwoording verschuldigd was aan de kroon. Dit betekende dankzij de ministeriële verantwoordelijkheid, dat de opperbevelhebber in de praktijk verantwoording moest afleggen aan de voltallige ministerraad en dat hij in zijn rol dus niet onder één departement werd geplaatst. Bij zijn aanstelling als opperbevelhebber op 31 juli 1914 ontving Snijders van de toenmalige Minister van Oorlog Bosboom de functieomschrijving voor het opperbevelschap. Tot zijn verbazing trof Snijders in het aan hem overhandigde document een essentiële wijziging aan. De opperbevelhebber zou niet langer verantwoording schuldig zijn aan de kroon, maar alleen aan de Minister van Oorlog. Onder deze voorwaarden wilde Snijders het opperbevelschap niet aanvaarden. Hij was de hoogste militair van Nederland en wenste in zijn militair beleid niet gestoord te worden door de inzichten van de Minister van Oorlog. Volgens Snijders was de politiek ook niet in staat hierover mee te denken, grotendeels omdat het te veel beheerst werd door partijbelangen, iets waar Snijders zich niet mee kon verenigen.20 Liever zag Snijders dat hij verantwoording af

moest leggen aan de voltallige regering, zodat hij in zijn krijgsbeleid niet ondergeschikt zou zijn aan de Minister van Oorlog en hierdoor meer vrijheid in zijn handelen zou hebben. Omdat er naast generaal Snijders eigenlijk geen geschikte kandidaat beschikbaar was voor het opperbevelschap, ging de ministerraad uiteindelijk akkoord met de wensen van Snijders.21

Toch had de regering, door de functieomschrijving naar Snijders’ wensen aan te passen, Snijders meer vrijheid gegeven dan achteraf misschien wenselijk was. Naarmate de oorlogsjaren vorderden zorgde dit steeds vaker voor problemen en ontevredenheid binnen de politiek. Kamerleden van de Anti-Revolutionaire Partij (ARP) waren bijvoorbeeld ontevreden

17 P.W.M. Hasselton, De wisseling van het opperbevel, 72. 18 Ibidem, 22.

19 P.W.M. Hasselton, De wisseling van het opperbevel, 21.

20 Wim Klinkert, Samuël Kruizinga en Paul Moeyes, Nederland neutraal: de Eerste Wereldoorlog 1914 – 1918 (Amsterdam: Boom, 2014) 85 – 94.

(10)

over het feit dat er geen rekening gehouden werd met de verlofregeling ten tijde van militaire oefeningen, de Katholieken klaagden over het feit dat er op katholieke feestdagen geen vrijaf werd gegeven en alle partijen waren ontevreden over Snijders’ beleid om kleine, lokale bataljons in provincies ver van eigen huis te plaatsen.22 Het probleem hierin was niet zozeer

dat men het inhoudelijk niet eens was met het krijgsbeleid van de opperbevelhebber, maar dat de Kamer hem dankzij de gewijzigde instructie niet ter verantwoording kon roepen. Voor een beter begrip hiervan, zijn een aantal zaken van belang.

Begin 1914 was er acute oorlogsdreiging en was het voor Nederland zaak om snel te mobiliseren. Nederland deed dit ook, als een van de eersten zelfs. In augustus werd de staat van beleg afgekondigd, waardoor de opperbevelhebber uitzonderlijke bevoegdheden kreeg toegekend. Echter nam het oorlogsgevaar sterk af aan het eind van 1914 en begonnen Kamerleden zich steeds meer af te vragen of het nog langer wenselijk was de opperbevelhebber zoveel bevoegdheden toe te kennen. In deze periode, waarin de kritiek op het beleid van de opperbevelhebber toenam, bracht Bosboom zichzelf in een moeilijk parket. In de instructie was opgenomen dat de opperbevelhebber verantwoording moest afleggen aan de voltallige regering, waardoor Snijders niet langer onder de ministeriële verantwoordelijkheid viel. Echter was de gewijzigde instructie nooit aan de Kamer voorgelegd. De onaantastbare positie die Snijders zichzelf had verworven, werd voor het grote publiek geheim gehouden, niet in de laatste plaats omdat het wel erg in de buurt kwam van een dictatoriaal gezag. Tegelijkertijd pretendeerde Bosboom tegenover de Kamer nog altijd de volledige ministeriële verantwoordelijkheid over de opperbevelhebber te dragen. Dit was dankzij de gewijzigde instructie dus niet het geval. Dit maakte het voor de Tweede Kamer onmogelijk om zijn controlerende taak uit te oefenen op het beleid van de opperbevelhebber. Snijders kon namelijk niet ter verantwoording worden geroepen in de Kamer.23 Dit leidde tot grote ontevredenheid binnen de volksvertegenwoordiging.

Dit kwam uiteindelijk niet opperbevelhebber Snijders, maar Minister van Oorlog Bosboom duur te staan. In de praktijk kwam het er op neer dat Minister Bosboom de vragen en de onvrede, die eigenlijk voor Snijders bestemd waren, over zich heen kreeg. Hij fungeerde in deze periode als het ware als een soort stootkussen tussen de volksvertegenwoordiging en de opperbevelhebber.24 Omdat minister Bosboom, zelf ook een militair vakman zijnde, zich

niet te veel met het krijgsbeleid wilde bemoeien en ook een bepaalde mate van begrip had voor het beleid van opperbevelhebber Snijders, kwam hij de Kamer niet altijd in hun wensen

22 Paul Moeyes, ‘Jupiter en de stervelingen’, 337 – 346. 23 Idem.

(11)

tegemoet. Deze situatie had een behoorlijke invloed op de positie van Bosboom, die door de Kamer steeds meer als een zwakke minister werd gezien. Dit leidde er toe dat de Kamer in mei 1917 een motie van wantrouwen indiende tegen Bosbooms’ beleid, waarna de Minister van Oorlog aftrad.

De politiek-militaire verhoudingen veranderden aanzienlijk bij het aantreden van de nieuwe Minister van Oorlog: B.C. de Jonge. De Jonge was als jurist al langere tijd aan het Ministerie van Oorlog verbonden en werd door zijn aanstelling de eerste burgerminister van dit departement. Vanwege zijn werkzaamheden aan dit ministerie was hij ook betrokken geweest bij het opstellen van de functieomschrijving voor het opperbevelschap. De Jonge was van mening dat deze instructie nooit naar Snijders’ wensen gewijzigd had moeten worden. Hij stelde zich in zijn ministerschap geheel anders op dan Bosboom: de verhoudingen moesten worden hersteld, de politiek moest zich weer sterker boven de militaire macht profileren. Door de veranderde houding van de Minister van Oorlog ontstond er een soort machtsstrijd tussen de twee autoriteiten en geen van beiden was van plan hierin te wijken voor de ander.25

Deze onderlinge strijd kwam halverwege 1918 tot zijn hoogtepunt, toen Snijders een verdediging tegen een Duitse aanval ‘doelloos’ had genoemd. Het vertrouwen van de minister in zijn opperbevelhebber, dat waarschijnlijk toch al niet zo groot was, was door deze uitspraak tot een dieptepunt gedaald. Er volgende een periode waarin de spanningen tussen de Minister van Oorlog en zijn opperbevelhebber bijzonder hoog opliepen. Er ontstond een zeer onwenselijke situatie, waarin de Minister van Oorlog niet langer wenste samen te werken met de opperbevelhebber. Sterker nog, in mei 1918 bleek de voltallige ministerraad, op minister-president Cort van der Linden na, zich met het standpunt van minister De Jonge te verenigen. Het ontslag van opperbevelhebber Snijders leek de enige oplossing. De premier probeerde de gemoederen te sussen en stuurde aan op het behouden van de situatie tot aan de al uitgeschreven verkiezingen van 3 juli 1918. De ministerraad ging hier niet mee akkoord en wenste dat koningin Wilhelmina op de hoogte werd gebracht. Voor het grote publiek, en zelfs voor het parlement, werd deze crisis geheim gehouden.26

Wilhelmina wilde van een ontslag van de opperbevelhebber niets weten. Het was algemeen bekend dat de koningin het volste vertrouwen had in Snijders. Minder gecharmeerd was Wilhelmina van de zittende regering, die zich volgens haar regelmatig te zwak opstelde. Na harde woorden van de koningin tegen zowel minister-president Van der Linden en minister De Jonge, werd besloten dat opperbevelhebber Snijders aan zou blijven. Deze

25 Paul Moeyes, De sterke arm, de zachte hand, 238 – 310. 26 Ibidem, 255 – 267.

(12)

bijzondere situatie, waarin de koningin zich sterk profileerde, werd door Paul Moeyes samengevat: “De minister bleek niet bij machte, ondanks de steun van de grote meerderheid in de ministerraad, zich van de opperbevelhebber te ontdoen.”27 Toch werd dankzij de

inmenging van Wilhelmina een grotere crisis voorkomen. Ofwel de opperbevelhebber zou zijn ontslagen, ofwel de regering had zijn ontslag ingediend. Beide situaties waren in tijden van oorlog zeer onwenselijk.

Dat dit soort onenigheid kon ontstaan, had vooral te maken met het feit dat de staatsrechtelijke positie van de opperbevelhebber niet goed was geregeld. Het ontbreken van een duidelijke regeling rondom het opperbevel in het neutrale Nederland, maakte deze positie vatbaar voor kritiek. Eenzelfde probleem deed zich voor aan het begin van de Tweede Wereldoorlog. Tijdens de mobilisatie in 1939 werd generaal Reijnders aangewezen als opperbevelhebber. Kort na zijn aanstelling bleek de situatie tussen Minister van Defensie Dijxhoorn en de nieuwe opperbevelhebber onwerkbaar. Enerzijds had de moeilijke samenwerking tussen Dijxhoorn en Reijnders te maken met een vertrouwenskwestie. Waar opperbevelhebber Snijders bij zijn aanstelling in 1914 enorm aanzien genoot en zijn aanstelling breed gesteund werd, was dit bij Generaal Reijnders niet het geval.28 Het

vertrouwen van minister Dijxhoorn in Reijnders was niet groot waardoor de omstandigheden bij het aanstellen van de opperbevelhebber al niet optimaal waren. Overigens was ook Reijnders op zijn beurt sceptisch ten opzichte van de Minister van Defensie. Zo schreef Lou de Jong bijvoorbeeld dat Reijnders Dijxhoorn, die niet alleen tien jaar jonger, maar ook nog eens drie rangen lager in militaire rang was, eigenwijs en onoprecht vond.29

Naast de persoonlijke afkeer van elkaar, was er ook al snel onenigheid ontstaan op inhoudelijk vlak. Er was bijvoorbeeld al in 1933 door de regering vastgelegd dat bij een volgende voormobilisatie direct de Staat van Beleg zou worden afgekondigd. Dit zou de opperbevelhebber bijzondere bevoegdheden geven en het was voor Reijnders dan ook zeer teleurstellend dat de regering tijdens de algemene mobilisatie van 1939 niet overging tot het afkondigen van de Staat van Beleg. Daarnaast leidden onder andere de Peel-Raamstelling en de mobilisatieclubs tot discussie tussen de twee heren.30 Dijxhoorn hield er wat betreft het

27 Paul Moeyes, De sterke arm, de zachte hand, 267.

28 Hierbij moet opgemerkt worden dat ook bij Snijders aanstelling twijfels waren of hij hiervoor de geschikte kandidaat was. Generaal Snijders was niet de onomstreden kandidaat voor het opperbevelhebberschap. Er bleken echter geen andere geschikte opties te zijn. Dit nam niet weg dat Snijders bij het Nederlandse volk op dat moment enorm geliefd was en daarnaast door zijn collega’s enorm bewonderd werd.

29 L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog deel 1 Voorspel (Den Haag: Staatsuitgeverij, 1969) 720.

30 E.H. Brongers, Generaal Reijnders: een miskend bevelhebber 1939 – 1940 (Soesterberg: Uitgeverij Aspekt, 2007) 53 – 84.

(13)

krijgsbeleid geheel andere opvattingen op na dan Reijnders. Via verschillende wegen probeerde Dijxhoorn het krijgsbeleid van Reijnders dan ook te beïnvloeden, iets dat absoluut ontoelaatbaar was. De opperbevelhebber was immers de hoogste militaire gezagdrager en daardoor belast met de strategische uitvoering van het door de regering bepaalde oorlogsdoel. De Minister van Defensie diende hier buiten te blijven.31 Dat de minister dit wel deed, was

dan ook terug te voeren op het vertrouwensprobleem dat bij aanvang van de samenwerking al bestond. Door de bemoeizucht van Dijxhoorn werd de positie van de opperbevelhebber steeds penibeler. Het resulteerde uiteindelijk in het ontslag van Reijnders.

Reijnders werd opgevolgd door generaal H.G. Winkelman. Winkelman was een aantal jaar eerder met pensioen gegaan, maar werd door velen nog altijd als een zeer bekwame officier geacht. Vergeleken met Reijners was Winkelman wellicht de mindere krijgskundige, maar Winkelmans persoonlijkheid sprak velen aan en zijn rust en precisie maakten hem een geschikte opperbevelhebber. Er was niet veel tijd om na te denken, want ondanks dat Reijnders altijd had beweerd dat een Duitse aanval op Nederland onwaarschijnlijk was, was de dreiging vanuit het oosten groot. Winkelman paste het krijgsbeleid van zijn voorganger op een aantal fronten aan.32 Winkelmans plannen met onder

andere de Peel-Raamstelling en de Grebbelinie kwamen veel meer overeen met de ideeën van de regering. Ondanks dat het militaire gezag dankzij de inval van de Duitsers in mei 1940 maar van korte duur was, stond zijn krijgsbeleid veel minder ter discussie dan tijdens Reijnders ambtsperiode het geval was geweest. Het lijkt er op dat dit vooral te maken had met het feit dat Winkelmans krijgsbeleid meer in overeenstemming was met de inzichten van Minister van Defensie Dijxhoorn. De eerder aangehaalde conclusie van Hasselton werd hiermee bevestigd: de opperbevelhebber stond bloot aan de willekeur van individuele ministers. Terwijl dit Reijnders einde had betekend, plukte Winkelman hier de vruchten van.

In de twintigste eeuw werd er in Nederland dus twee keer een opperbevelhebber aangesteld. Twee keer was dit niet naar behoren verlopen. Beide keren was de positie van de opperbevelhebber niet goed in het Nederlandse staatsrecht ingebed. Zoals we hebben kunnen zien, zorgde dit voor problemen. In de Eerste Wereldoorlog was de politiek ontevreden omdat het geen invloed kon uitoefenen op het beleid van de opperbevelhebber. Aan het begin van de Tweede Wereldoorlog waren de zaken omgekeerd, de opperbevelhebber werd door de regering te veel gestoord in zijn krijgsbeleid. Deze problemen zijn terug te voeren op het feit dat de positie van de opperbevelhebber in Nederland aan het begin van de Tweede

31 Prof. Mr. J.A. Eigeman, Het opperbevel te land en ter zee, in en buiten Europa, 17.

32 L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog deel 2 Neutraal (Den Haag: Martinus Nijhoff, 1969) 235 – 252.

(14)

Wereldoorlog nog altijd onduidelijk was. Om te zien hoe dit zo heeft kunnen zijn, zullen we kijken naar hoe het debat over het opperbevelhebberschap zich gedurende het Interbellum heeft ontwikkeld.

Een veelbelovend begin

In zijn boek Het Vaderland Verdedigd stelde Wim Klinkert dat het debat over het opperbevel pas in 1926 aantrok.33 Helaas gaf Klinkert hierover geen verdere uitleg in zijn boek. Waarom

kwam deze discussie juist in 1926 weer boven water? En in hoeverre is er voor die tijd op politiek-militair niveau nagedacht over de invulling van het opperbevel bij een eventuele volgende oorlog?

Interessant genoeg werd er al vlot na het aflopen van de Eerste Wereldoorlog door Kamerlid H.P. Marchant een voorstel gedaan om een wijziging op te nemen in de instructie voor de opperbevelhebber.34 Marchant had zich tijdens de Eerste Wereldoorlog al vaker

uitgelaten over de vormgeving van het opperbevel. Volgens Marchant had opperbevelhebber Snijders dankzij de instructie te veel vrijheid verkregen. Het was dus niet verrassend dat deze eerste aanzet tot het veranderen van de instructie van Marchant afkomstig was.35 Op 27

februari 1919 stelde Marchant, dat er verandering aangebracht moest worden in de instructie voor de opperbevelhebber. Het heikele punt betrof volgens hem de verantwoordingsplicht van de opperbevelhebber aan de regering en raakte onder andere aan artikel 6 van de instructie, het deel van de instructie dat al zo vaak ter discussie stond. 36

Het punt dat Marchant ter discussie stelde betrof de verantwoordingsplicht van de opperbevelhebber aan de voltallige ministerraad. Marchant maakte zich zorgen over de grote mate van vrijheid in handelen die de OLZ hiermee verkreeg. Het ging zelfs zo ver dat Marchant vond dat de opperbevelhebber dankzij de bestaande instructie in staat was om eigenhandig handelingen uit te kunnen uitvoeren, die tot een oorlog zouden kunnen leiden. Door de verantwoordingsplicht weer te verschuiven naar de Minister van Oorlog, zouden zulke situaties volgens Marchant voorkomen kunnen worden. Marchant sprak deze zorg al eerder uit in een vergadering van de Tweede Kamer op 7 november 1918. Twee dagen eerder had minister-president Ruijs de Beerenbrouck in de vergadering het volgende aangegeven: “het staat dan vast, dat de politieke leiding der gebeurtenissen in handen zal blijven van de

33 Wim Klinkert, Het vaderland verdedigd, 314.

34 N. Bosboom, ‘Regering en Opperbevelhebber’ in Haagsch Maandblad (Den Haag: Leopold’s Uitgevers Maatschappij, augustus 1924) 7 – 10.

35 Paul Moeyes, De sterke arm, de zachte hand, 310 – 311.

(15)

Regeering en dat de Opperbevelhebber eenvoudig zal zijn de strateeg, belast met de strategische uitvoering van de politiek der Regeering.”37 De opperbevelhebber zou dus altijd

een instrument van de regering zijn en niet andersom. Ondanks de geruststellende woorden van de premier, trok minister Marchant toch de conclusie dat de instructie van de OLZ moest worden herzien. Het onderwerp kwam pas weer ter sprake tijdens de Tweede Kamer vergadering van 27 februari 1919.

De toenmalige Minister van Oorlog, Alting von Geusau, nam tijdens deze vergadering de instructie van de opperbevelhebber uitgebreid onder de loep en concludeerde vervolgens dat de macht van de OLZ voldoende was ingeperkt. Een samenspel tussen een aantal artikelen uit de instructie maakte het de opperbevelhebber onmogelijk om eigenhandig oorlogshandelingen uit te voeren. In artikel 2 stond bijvoorbeeld beschreven dat verschillende autoriteiten onder direct bevel van de opperbevelhebber vielen. Dit nam volgens Van Geusau echter niet weg, dat deze ondercommandanten op administratief gebied nog steeds ondergeschikt bleven aan de Minister van Oorlog. Ook waren de bevoegdheden van de opperbevelhebber dankzij het zo belangrijke artikel 6 voldoende ingeperkt. Ondanks dat de opperbevelhebber, dankzij de verantwoordingsplicht aan de voltallige regering, redelijke vrijheid was gegeven, bleef het hoogste gezag dankzij artikel 55 uit de Grondwet toebedeeld aan de Kroon. De OLZ bleef dus onderworpen aan het gezag van de Koning, en daarmee de voltallige ministerraad.38 Minister von Geusau wilde met zijn pleidooi duidelijk maken dat hij

er voorlopig niet aan wilde om de instructie aan te passen.

Een verrassende uitspraak deed de Minister van Oorlog echter een dag later: “Het standpunt van de huidige Regeering is, dat een verantwoordelijkheid aan alle ministers tezamen niet strookt met het Nederlandse staatsrecht, maar de O. verantwoordelijk is aan één minister en dus voor zijn krijgsbeleid, voor zijn taak als aanvoerder van het leger aan den minister van oorlog.”39 Pleitte de Minister van Oorlog eerst nog voor het behoud van de

instructie zoal deze al bestond, een dag later leek de minister van gedachten veranderd. Het was verbazingwekkend dat, ondanks Von Geusaus conclusie dat de bestaande instructie in strijd was met het Nederlandse staatsrecht, de zaak na 28 februari 1919 weer te ruste werd gelegd. Er werd geen wijziging van de instructie doorgevoerd. Dit was natuurlijk zeer opmerkelijk. Toch kwam Von Geusau na zijn bovenstaande opmerking tijdens de vergadering van 28 februari 1919 niet meer terug op de instructie van de opperbevelhebber. Waarom werd

37 HTK 1918-1919, 5 november 1918, 258 en HTK 1918-1919, 7 november 1918, 289. 38 HTK 1919-1920, 27 februari 1919, 1630 – 1632.

(16)

er ondanks de nieuwe inzichten van de Minister van Oorlog Von Geusau uiteindelijk geen wijziging aangebracht in de instructie?

Ondanks dat de omstandigheden perfect waren voor het doorvoeren van een wijziging (immers leek geen enkele minister tegen het voorstel te zijn), was de rompslomp die zo’n aanpassing met zich mee zou brengen waarschijnlijk de reden dat er geen actie werd ondernomen. Tijdens de Tweede Kamer vergadering van 27 februari 1919 raadde Von Geusau een dergelijke wijziging af: “Mocht de Kamer zich intusschen met mijn betoog niet kunnen verenigen en mocht dus blijken, dat zij de vrees van den heer Marchant deelt, dan zou ik daarin ongetwijfeld aanleiding vinden om wijziging van de instructie voor te stellen, omdat dan zou blijken, dat zij ten deze niet voldoende duidelijk doet uitkomen, wat toch zonder twijfel haar bedoeling is. Intusschen vestig ik er de aandacht op, dat een zoodanige wijziging niet gemakkelijk aan te brengen zal zijn. Ik meen derhalvere wijziging van de instructie op dit punt met klem te moeten ontraden.”40 Ook een dag later, nadat Von Geusau geconcludeerd

had dat de instructie in strijd was met het Nederlandse staatsrecht, werd er geen voorstel voor een daadwerkelijke wijziging van de instructie ingediend.

Misschien had de terughoudendheid van minister Von Geusau ook te maken met een artikel van J.A. Eigeman dat een aantal maanden eerder was verschenen. In zijn artikel nam Eigeman de staatsrechtelijke positie van de opperbevelhebber onder de loep en kwam daarin tot een interessant voorstel. Voor het eerst werd er een tweedeling gemaakt in de werkzaamheden van de OLZ: “Bij de uiteenzetting van de taak van den opperbevelhebber bestaat er alle aanleiding te constateeren, dat deze uiteenvalt in twee, thereotisch scherp van elkaar gescheiden gedeelten, de eigenlijke oorlogstaak, het krijgsbeleid eenerzijds, tegenover de regelende en organiseerende, het administratieve, het tot de oorlogvoering voorbereidende

beleid anderzijds.”41 Op deze manier maakte Eigeman ook een nieuw onderscheid in de

verantwoordingsplicht van de opperbevelhebber. Voor zijn krijgsbeleid zou de opperbevelhebber verantwoording af moeten leggen aan de regering, terwijl zijn verantwoordingsplicht voor zijn voorbereidende taken bij de Minister van Oorlog zou worden ondergebracht. In de politiek vonden de bevindingen van Eigeman geen weerklank. Binnen militaire kringen werd zijn voorstel echter wel opgepikt. Ik zal hier op terug komen in de laatste paragraaf, wanneer we te spreken komen over de instructie voor de opperbevelhebber.

Het opperbevel was dus al snel na het eindigen van de Eerste Wereldoorlog onderwerp van discussie. Mijns inziens blijkt uit het feit dat er in 1919 geen verandering in de instructie

40 HTK 1918-1919, 27 februari 1919, 1641.

41 J.A. Eigeman, ‘Staatsrechtelijke positie van den Opperbevelhebber van Land- en Zeemacht’ in De Gids no. 12 (December 1918) 6.

(17)

werd doorgevoerd, dat de positie van de opperbevelhebber een zeer moeilijke kwestie was en dat de politiek terughoudend was met het maken van aanpassingen op dit niveau. Het duurde vervolgens tot 1926 tot het onderwerp weer ter sprake kwam.

De opleving van de discussie in 1926

Nadat de door Marchant gestarte discussie rondom het opperbevel zonder resultaat werd afgesloten, verdween het onderwerp naar de achtergrond van de politieke agenda’s. Ook vanuit militaire hoek bleef het in de periode van 1921 tot 1926 stil. Dat was op zich niet vreemd. Naar mate de jaren vorderden en zeker vanaf halverwege de jaren ’20 nam de houding van verschillende politieke partijen ten opzichte van het militaire apparaat een andere vorm aan. Pacifisme stond vanaf 1923 hoog in het vaandel en er moest bezuinigd worden op defensie.42 Dit zorgde er voor dat veel discussies over militaire zaken die in die periode

werden gevoerd, gedomineerd werden door dit bezuinigingsbeleid. Uiteindelijk bleken juist deze bezuinigingen de aanzet voor een reeks discussies rondom de vormgeving van het opperbevelhebberschap.

Het was namelijk de nieuwe Minister van Oorlog, Johan Lambooij, die er voor zorgde dat de vormgeving van het opperbevelhebberschap in 1926 weer ter discussie kwam te staan. Johan Lambooij bewandelde voor zijn aanstelling als Minister van Oorlog een militaire carrière. Na zijn opleiding aan de KMA en de Hogere Krijgsschool, werd hij op 1 januari 1924 benoemd tot sous-chef van de Generale Staf. Binnen de militaire wereld was Lambooij dus zeker een persoon met aanzien. Toch koos Lambooij er in 1925 voor om als Minister van Oorlog plaats te nemen in het eerste kabinet van Colijn (4 augustus 1925 – 11 november 1925). Ook in het daarop volgende kabinet, Kabinet De Geer I (8 maart 1926 – 3 juli 1929), bleef Lambooij Minister van Oorlog. Zijn voorganger, Minister Jannes van Dijk, had niet aan de verwachtingen voldaan, er was te weinig bezuinigd op defensie. Dit zorgde voor behoorlijke druk op de schouders van de nieuwe Minister van Oorlog Lambooij. Het

Algemeen Handelsblad berichtte op 12 augustus 1925 dan ook dat Minister Lambooij een

zware taak op zich had genomen.43 De Groene Amsterdammer schreef op 5 juni 1926 dat

“men dus mocht aannemen, dat de heer Lambooij de belangrijke belofte: groote bezuiniging en verbetering, zou trachten te vervullen.”.44 De ogen waren duidelijk op Lambooij gericht.

42 Wim Klinkert, ‘Lessons from the Great War for a Small Country. The military debate in the Netherlands 1918 – 1923’ in Baltic Security and Defence Review vol. 12 no. 2 (2010) 1.

43 ‘Het nieuwe militaire bewind’ in Algemeen Handelsblad (12 augustus 1925) geraadpleegd via Delpher.nl 44 ‘Colijn’s defensiepolitiek en minister Lambooij’ in Groene Amsterdammer no. 2557 (5 juni 1926)

(18)

Om aan de hoge verwachtingen te voldoen was het voor Lambooij belangrijk om met een sterk defensiebeleid te komen, waarbij er flink bezuinigd zou worden op de kosten.

Een van de speerpunten van Minister Lambooij werd het in oorlogstijd samenvoegen van de Commandant van het Veldleger en de opperbevelhebber.45 Dit standpunt vormde de

aanleiding voor verschillende militaire autoriteiten om zich in de discussie te mengen. Vanaf dit moment werd er vanuit verschillende hoeken nagedacht over de invulling van het opperbevelhebberschap. Vooral binnen militaire kringen werd het opperbevel opnieuw ter discussie gesteld. Zoals al eerder gezegd splitste deze discussie zich op in drie verschillende thema’s: er was de vraag wie bij een volgende oorlog het opperbevel op zich zou nemen, er werd nagedacht over een opperbevelhebber in vredestijd en over de rechten en plichten van de opperbevelhebber.

Dankzij Lambooij werd de invulling van het opperbevel ook weer een politiek vraagstuk. De vraag is nu: hoe was de wisselwerking tussen de politieke en militaire opvattingen? En wat leverde dit debat uiteindelijk op?

De toekomst van het opperbevel

De ideale opperbevelhebber was een militaire autoriteit met een grote dosis ervaring en aanzien en die op het moment van aanstelling ook nog eens bijzonder goed op de hoogte moest zijn van de militaire situatie in Nederland. Een logisch gevolg zou dus zijn, dat de Chef van de Generale Staf in het geval van oorlog het opperbevel op zich zou nemen. Dit kon echter niet zonder slag of stoot besloten worden, omdat ook hieraan een aantal haken en ogen zaten. Wie zou in oorlogstijd dan bijvoorbeeld de Chef van de Generale Staf zijn? Of zou de opperbevelhebber een dubbelfunctie uitvoeren door ook aan te blijven als Chef van de Generale Staf, zoals dat in de Eerste Wereldoorlog gebeurde?

Het vraagstuk wie bij een toekomstige oorlog het opperbevel op zich zou nemen sudderde al jaren voort. Zoals al eerder gezegd, was dit al voor de Eerste Wereldoorlog onderwerp van discussie, maar werd er destijds niks formeel vastgelegd. Het was uiteindelijk wel de Chef van de Generale Staf die in 1914 het opperbevel op zich nam. Omdat er dus op de lange termijn geen oplossing was, werd er wederom over dit onderwerp gediscussieerd tijdens het Interbellum. Concreet gezien waren er twee interessante discussies omtrent de invulling van het opperbevel. Eerst en vooral werd er dus nagedacht of de Chef van de Generale Staf de ideale persoon was om het opperbevel in te vullen, of dat er wellicht andere

(19)

militaire autoriteiten waren die ook in aanmerking kwamen hiervoor. Er waren onder andere voorstanders om de Commandant van het Veldleger (C.V.) tot opperbevelhebber te benoemen. In 1907 werd het veldlegercommando in vredestijd ingevoerd, omdat het Nederlandse leger dankzij de invoering van de algemene dienstplicht in omvang was gegroeid. De C.V. was in vredestijd ondergeschikt aan de Minister van Oorlog en in oorlogstijd aan de opperbevelhebber. De C.V. kreeg het bevel over een eigen hoofdkwartier en leverde een belangrijk aandeel in de voorbereiding van het Nederlandse veldleger, doormiddel van bijvoorbeeld militaire oefeningen.46

Tot slot was ook de dubbelfunctie OLZ-C.V., zoals Lambooij deze voor ogen had, onderwerp van discussie. Het debat over de ideale opperbevelhebber kabbelde meer dan een decennium voort.

De ideale opperbevelhebber

Het was Minister Lambooij die er met zijn idee om het opperbevel samen te voegen met de functie van Commandant van het Veldleger voor zorgde dat er een discussie ontstond over de meest geschikte kandidaat voor het opperbevelhebberschap. Deze discussie werd nauwlettend gevolgd door verschillende militaire autoriteiten. De belangrijkste politici die zich in het debat mengden waren de in deze periode actieve Ministers van Oorlog: de anti-revolutionair Van Dijk, die zowel tussen 1922 en 1925 als tussen 1937 en 1939 Minister van Oorlog was, natuurlijk minister Lambooij en tot slot minister Adriaan Dijxhoorn, die in 1939 en 1940 Minister van Defensie was.47 Minister L.N. Deckers, die dit ambt vervulde tussen 1929 en

1937, laat ik in deze analyse buiten beschouwing. Deckers liet zich persoonlijk weinig uit over het opperbevel. Daarnaast overheersten tijdens zijn ambtsperiode de visies van de SDAP en de VDB, die het Interbellum lange tijd in zijn greep hielden. De door Alting van Geusau beloofde legerhervormingen, werden door de SDAP en de VDB teniet gedaan. Tijdens het Interbellum was er dankzij de bezuinigingspolitiek sprake van een grote afbraak van het Nederlandse leger. Over de kwestie van het opperbevel werd in deze periode dan ook nauwelijks gesproken. Pas in 1935 lieten de SDAP en de VDB de teugels vieren en kwam de Nederlandse defensie in een ander licht te staan.48 In zijn laatste twee jaren als Minister van

Oorlog bewerkstelligde Deckers toch een aantal zaken, dat samenhing met de instructie voor

46 Wim Klinkert, Het vaderland verdedigd, 311.

47 Dijk, Jannes Johannes Cornelis van (1871 – 1954): URL http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn2/dijk en Dijxhoorn, Adriaan Quirinus Hendrik (1889 – 1953): URL

http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn3/dijxhoorn 48 Hasselton, De wisseling van het opperbevel in februari 1940, 67 – 72.

(20)

de opperbevelhebber. Deze zullen dan ook in de daarvoor bedoelde laatste paragraaf worden behandeld.

Het debat rondom de ideale opperbevelhebber werd niet alleen binnen de muren van de Tweede Kamer gevoerd, maar zeker ook in militaire kringen. Veelal lieten zij zich over dit onderwerp uit in het vakblad de Militaire Spectator. Daarnaast werd er ook tijdens vergaderingen van de Vereeniging ter Beoefening van de Krijgswetenschap (VBK) gediscussieerd over de invulling van het opperbevel.49 Een van de belangrijkste militaire

autoriteiten die zich uitliet over dit onderwerp was zonder twijfel oud-opperbevelhebber Snijders. Hij maakte zich hard voor een sterk en goed georganiseerd militair apparaat in Nederland. Groot belang hechtte Snijders hierin aan de positie van de opperbevelhebber. De beslissing van Lambooij om de bevelvoering in Nederland te versoberen, was voor Snijders dan ook de reden om zich in deze discussie te mengen. Naast Snijders waren ook kolonel van de Generale Staf H.H. Thoden van Velzen en H.A.F.G. van Ermel Scherer, onder andere directeur van de Hoogere Krijgsschool, actief in het debat rondom de ideale opperbevelhebber.

Op 22 december 1926 zette Minister van Oorlog Lambooij in de Tweede Kamer zijn gedachten uiteen. Lambooij zag in tegenstelling tot zijn voorganger Van Dijk, in de Commandant van het Veldleger de geschikte kandidaat voor het opperbevelhebberschap. Wat Lambooij betreft vervulde de Chef Staf wel uitermate belangrijke taken als het op de oorlogsvoorbereiding aankwam. Echter ontbrak het hem totaal aan de praktische ervaring die de C.V. in zijn functie wel op deed. De troepenleiding was de taak van de Commandant van het Veldleger. Lambooij stelde dan ook dat degene die “krachtens zijn functie aangewezen troepenleider is toch zeker ook de meest aangewezen opperbevelhebber; hij die geregeld werkt op dit gebied, die geregeld zijn staf opleidt in het ontwerpen van bevelen enz., waar dat schering en inslag is, die geregeld de belangrijke oefeningen in het heele land bijwoont, doet daarin toch zeker de grootste ervaring op.”50

Wat Lambooij betreft was de voornaamste taak van de opperbevelhebber dus het leiden van de Nederlandse troepen en het treffen van de daarmee samenhangende voorbereidingen. Voor de opperbevelhebber minder relevante zaken zouden hem afleiden van zijn primaire taak: “de operaties, het verslaan van den vijand, zoomede te beletten, dat zijn leger zelf een nederlaag lijdt”.51 De vormgeving van het opperbevel, zoals die tijdens de

49 Orgaan der Vereeniging ter Beoefening van de Krijgswetenschap 1936 – 1937 (Den Haag: N.V. Drukkerij C. Blommendaal, 1937)

50 HTK 1926-1927, 22 december 1926, 1338. 51 HTK 1926-1927, 22 december 1926, 1338.

(21)

Eerste Wereldoorlog was geregeld, was wat Lambooij betreft dan ook absoluut verkeerd. Het Algemeen Hoofdkwartier van de opperbevelhebber werd met zoveel voor de OLZ onrelevante zaken belast, dat het een tweede Ministerie van Oorlog was verworden. Dit moest in een volgende oorlog voorkomen worden en om dit te bewerkstelligen kon het opperbevel het beste bij de Commandant van het Veldleger gelegd worden. Dit was volgens Lambooij “de plaats waar de beslissing wordt gezocht, om de overwinning te kunnen bevechten”.52

Het voorstel om van de Commandant van het Veldleger de opperbevelhebber te maken was niet vreemd. Ook voor de Eerste Wereldoorlog werd over deze constructie nagedacht. Toch was het juist met het oog op de ervaringen van het Nederlandse veldleger tijdens de Eerste Wereldoorlog niet direct de meest logische optie. Nederland was in de meest recente oorlog neutraal gebleven en het leger was nauwelijks in actie gekomen. Daarnaast bleek de oorlogvoering een veel totaler karakter te hebben gekregen. Niet langer was het de veldheer en zijn troepen die de oorlog uitvochten, de gehele samenleving werd door de oorlog getroffen. De Chef van de Generale Staf, de strateeg, was wat dat betreft een logischere optie voor het opperbevelhebberschap.

Lambooijs voorganger, Van Dijk, keek dan ook geheel anders tegen de invulling van het opperbevelhebberschap aan. Volgens Van Dijk was de Chef van de Generale Staf, meer dan de C.V., de aangewezen persoon om het opperbevel in tijden van oorlog op zich te nemen. In een verhoor van de Enquêtecommissie 1940-1945 verklaarde Van Dijk het volgende: “Ik heb altijd deze overtuiging gehad: normaal genomen dient men in het geval waarin ons land verkeert – namelijk dat er in vredestijd geen opperbevelhebber van onze strijdmacht is -, in de eerste plaats te zoeken onder degenen, die chef van de staf zijn geweest en zo mogelijk te kiezen degeen, die op het ogenblik, dat de benoeming moet plaats hebben, chef van de generale staf is”.53 Waar Lambooij stelde dat de Chef Staf op basis van zijn ambt

juist niet de ideale kandidaat was voor het opperbevel, meende Van Dijk dat júist de Chef Staf “op grond van zijn arbeid, die hij als zodanig te verrichten heeft, in de eerste plaats voor de functie van opperbevelhebber in aanmerking komt”.54

Oud-opperbevelhebber Snijders, die de plannen van Lambooij omtrent de invulling van het opperbevel nauwlettend in de gaten hield, liet in de Militaire Spectator van oktober 1926 van zich horen. Wat Snijders betreft was de Chef van de Generele Staf de aangewezen persoon voor het opperbevelhebberschap, omdat er naast de troepenleiding nog tal van andere

52 Idem.

53 Enquêtecommissie 1940 – 1945, Verhoor van oud-Minister Dr. J.J.C. van Dijk: URL http://www.grebbeberg.nl/index.php?page=verhoor-van-oud-minister-dr-j-j-c-van-dijk 54 Enquêtecommissie 1940 – 1945, Verhoor van oud-Minister Dr. J.J.C. van Dijk

(22)

taken te vervullen waren: “hij moet den dienst van het Algemeen Hoofdkwartier – een lichaam van enkele honderden officieren van hoogen en lageren rang, onderofficieren, manschappen en burger-ambtenaren – in gang zetten, zijn Chef en zijn Sous-Chef van den Staf, zijn Afdeelings- en Sectie-hoofden instrueeren. Er moet worden geantwoord op den stroom van vragen, voorstellen, klachten en bezwaren, die onafgebroken juist in den eersten tijd het Algemeen Hoofdkwartier overstelpen. (…) In gewichtige en principieele zaken moet hijzelf beslissen; zoo b.v. omtrent het stellen van onderwaterzettingen en het opruimen van de voorterreinen der stellingen, de vernieling der groote spoorwegbruggen”.55 Het was dus juist

ook de strateeg, de persoon die het grotere geheel zag, die de ideale opperbevelhebber zou moeten zijn. Wat Snijders betreft was het dan ook bij uitstek de Chef Staf die voldoende onderlegd was om het opperbevelhebberschap tijdens de mobilisatie op zich te nemen.56

In het Wetenschappelijk Jaarbericht 1926 van de VBK schreef ook kolonel van de Generale Staf Thoden van Velzen over de plannen van minister Lambooij. Zonder direct zijn persoonlijke voorkeur uit te spreken, maakte Thoden van Velzen in zijn artikel een analyse van de twee hypothetische situaties, namelijk wanneer respectievelijk de Chef Staf of de Commandant van het Veldleger het opperbevel zou voeren. Een groot voordeel aan het aanstellen van de Chef Staf als OLZ was dat er binnen de bevelvoering van het leger weinig veranderingen doorgevoerd hoefden te worden. De Sous-Chef van de Generale Staf zou tijdens de mobilisatie de taken van de Chef overnemen en de Commandant van het Veldleger bleef op zijn vertrouwde positie. Er hoefde dan niet met rangen en posities geschoven te worden om het gat van de Chef Staf te dichten. Een nadeel van deze constructie was het bestaan van een afzonderlijke C.V.. Dit betekende namelijk volgens Thoden van Velzen, dat “het gewichtigste orgaan – i.c. het leger te velde – min of meer aan de zorg van den hoogsten bevelhebber onttrokken is”.57 Toch kleefde er nog een tweede voordeel aan het aanstellen van

de Chef Staf als OLZ: omdat er een afzonderlijke Commandant van het Veldleger actief was, kon de opperbevelhebber zich te allen tijde in de buurt van de standplaats van de regering bevinden. Dit zou het contact met de regering zeker positief beïnvloeden.58

Het aanstellen van het commando Veldleger had ook zijn voor- en nadelen. Het grootste probleem was dat de Commandant van het Veldleger bij benoeming tot opperbevelhebber ouder zou moeten zijn dan de Chef van de Generale Staf. Dit was vaak niet

55 C.J. Snijders, ‘De hoogere bevelvoering der Nederlandsche krijgsmacht in tijd van oorlog en van vrede’ in Militaire Spectator no. 95 (1926) 559.

56 Ibidem, 550.

57 Thoden van Velzen, ‘Legervorming en legersamenstelling’ in Wetenschappelijke jaarberichten no. 95 (1926) 315.

(23)

het geval en zou dus tot problemen kunnen leiden. De beweringen van de voorstanders voor de Chef Staf als OLZ sloeg Thoden van Velzen met zijn analyse in de wind. Dat de opperbevelhebber naast de troepenleiding zich vooral in Den Haag ook bezig moest houden met strategische zaken en andere aangelegenheden was niet noodzakelijk. Deze zaken zouden op een tweede, ondergeschikte plaats moeten staan, want “aan het veldleger komt de gewichtigste taak toe, namelijk den vijand beslissend te slaan, dan wel diens aanval af te weren, en daar gaat het per slot van rekening om”.59 Het was volgens Thoden van Velzen dus

niet ondenkbaar om de C.V. tijdens de mobilisatie tot opperbevelhebber te benoemen. Toch neigde hij in het vervolg van zijn artikel toch naar de constructie waarin juist de Chef Stef tot OLZ gepromoveerd werd, al benoemde hij dit niet expliciet. In een klein land als Nederland, waarbinnen een klein leger opereerde, kon het wel eens gebeuren dat de opperbevelhebber door het commando over het veldleger naar zich toe te trekken, zich zou verliezen in kleine details. Het grote geheel, de strategische kwesties, zouden daardoor onvoldoende aandacht krijgen van de OLZ en dat was nu net niet de bedoeling. Bovendien zag Thoden van Velzen geen enkele beer op de weg bij een aanstelling van de Chef Staf als OLZ: de C.V. kon wanneer nodig voldoende vrijheid in zijn handelen gegeven worden en wanneer het echt noodzakelijk was, kon de opperbevelhebber ingrijpen in zijn beleid. Wat betreft de standplaats van de opperbevelhebber, zag ook Thoden van Velzen geen probleem als de opperbevelhebber zich in Den Haag zou ophouden.60

Ook minister Van Dijk was niet stellig in zijn bevindingen en hield wat betreft de ideale opperbevelhebber een slag om de arm: “Nu krijgt men hierbij natuurlijk altijd deze moeilijkheid, dat er voor een opperbevelhebber karaktereigenschappen nodig zijn, die – hoezeer gewenst – niet in die mate bij een chef van de staf zouden behoeven aanwezig te zijn. De chef van de staf is niet de troepencommandant; hij is de wetenschappelijke man, de strateeg, terwijl men voor het opperbevel iemand zal moeten hebben, die doortastend is, die de moed heeft verantwoordelijkheid te dragen voor ernstige beslissingen. Treft met de karaktereigenschappen, die in het algemeen voor een opperbevelhebber noodzakelijk zijn, aan bij de chef van de generale staf, dan kan men zeggen: dit is de man, die vanzelf daarvoor is aangewezen.”61 Het is zeer waarschijnlijk dat om dit soort redenen een uiteindelijke beslissing

rondom de invulling van het opperbevel uitbleef. De keuze om definitief vast te leggen dat de Chef van de Generele Staf, danwel de Commandant van het Veldleger in tijden van oorlog het opperbevel op zich zou nemen, kon op den duur wel eens een kapitale fout betekenen. Want

59 Ibidem, 316. 60 Ibidem, 317 – 318.

(24)

wat als de Chef Staf in de mobilisatieperiode nu eens niet de karaktereigenschappen van de ideale opperbevelhebber bezat?

Dit bleek inderdaad het probleem te zijn. In De Maasbode werd in deze periode verslag gedaan van de bevindingen rondom het opperbevelhebberschap. De conclusie die naar aanleiding van de uitspraken van Minister Lambooij in de Tweede Kamervergadering van 23 september 1926 werd gedaan, was duidelijk: “Begrijpen we het toen gegeven antwoord van den bewindsman goed, dan is dit programpunt voorloopig afgedaan. (…) De meeningen waren en zijn verdeeld, ook die van de hoogste militaire autoriteiten. (…) In verband daarmede komt het den minister het meest doeltreffend voor om, evenals tot dusverre is geschied, de oplossing afhankelijk te stellen van het inzicht der bij mobilisatie aan het bewind zijnde Regeering.”62 Daarnaast stelde de auteur, en ook Thoden van Velzen in navolging van

hem, dat het teleurstellend was geweest dat er in deze periode geen beslissing is gemaakt door de regering. Ondanks dat de verdeeldheid over de invulling van het opperbevel in deze periode inderdaad significant was, was de tijd wel rijp om hierover concrete beslissingen op papier te zetten. De visie van de Minister van Oorlog in deze periode was scherp en duidelijk, waarom deze beslissing overlaten aan een toekomstige regering, die in aanloop naar een oorlog waarschijnlijk nog veel meer moeilijke beslissingen te verduren zou krijgen?

Een kleine doorbraak kwam op 4 mei 1933. In een Koninklijk Besluit dat deze dag werd uitgevaardigd werd uitgesproken dat in vredestijd de Commandant van het Veldleger de hoogste militaire autoriteit was. In oorlogstijd zou dit worden overgedragen aan de Chef van de Generale Staf.63 Een eerste intentie om de Chef Staf tijdens een volgende oorlog tot

opperbevelhebber te benoemen werd dus uitgesproken.

Het opperbevel kwam weer ter sprake tijdens de vergadering van de VBK van 15 januari 1937. De spanningen in Europa liepen steeds hoger op, terwijl de Nederlandse krijgsmacht dankzij de bezuinigingspolitiek nog steeds behoorlijk aan de grond zat. De invulling van het opperbevel was al enige jaren van het politieke toneel verdwenen, maar volgens de VBK bleef het een “vraagstuk van het allerhoogste belang”64. De militair

deskundige Van Ermel Scherer betoogde tegenover de leden van de VBK tijdens de vergadering van 15 januari 1937 dat de Commandant van het Veldleger in oorlogstijd nooit tot opperbevelhebber benoemd zou moeten worden. Want waarom zou je juist op het moment dat het veldleger na jaren van voorbereidingen in actie moet komen, de C.V. van deze taak

62 ‘Het opperbevel: een brochure van Generaal Snijders’ in De Maasbode (9 oktober 1926), geraadpleegd via Delpher.nl

63 Nationaal Archief, Den Haag, Kabinet der Koningin (periode 1898-1945), Koninklijk Besluit 4 mei 1933, archiefinventaris 2.02.14, inventarisnummer 7412.

(25)

losmaken en tot opperbevelhebber benoemen? Dat zou betekenen dat er een andere opperofficier aangesteld zou moeten worden, die de directe leiding over het veldleger op zich zou nemen, juist op een moment dat het veldleger in de hoogste staat van paraatheid moet worden gebracht. Dit zou wel het meest onprettige moment zijn om dit soort veranderingen toe te passen. De Chef Staf, die in zijn functie al zoveel gelijke taken vervulde als een opperbevelhebber, was dus ook wat Van Ermel Scherer betreft de ideale opperbevelhebber. Alleen wanneer het Commando Veldleger zéér uitzonderlijke kwaliteiten bezat, kon reeds in vredestijd, de C.V. benoemd worden tot opperbevelhebber.65 Over de precieze invulling van

het opperbevel in vredestijd en de visie van Van Ermel Scherer kom ik later uitgebreider te spreken.

Er volgde een interessante conclusie van luitenant-generaal W.J.C. Schuurman: “Uit de door den inleider geschreven schematische overzichten maak ik op, dat in zijn stelsel zoowel de C.V. als de Chef van de Generale Staf tot OLZ kunnen worden benoemd. (Inleider interrumpeert: “bij uitzondering”). Met genoegen verneem ik dat dit, zij het bij uitzondering, zijne bedoeling is. Het starre principe is dus hiermee verlaten. Wij zijn het er over eens dat tot OLZ moet worden benoemd, de man die door karakter, kennis en physiek hiervoor het meest in aanmerking komt.”66 Schuurman pakte hier vervolgens op door, door te benadrukken dat in

de gehele oorlogsvoorbereiding niet alleen de Chef van de Generale Staf aandeel had, maar dat juist ook het Commando Veldleger in belangrijke mate hieraan bijdroeg. De oefeningen en scholing van het leger waren van groot belang. De C.V. zou dus even goed het opperbevel op zich kunnen nemen.67

Een andere aanwezige, Luienant-Generaal W.E. van Dam van Isselt trok in navolging van Schuurman waarschijnlijk de belangrijkste conclusie: “De slotsom is – het spreekt eigenlijk al van zelf – dat de man, die in vredestijd alles overdacht en voorbereidde, dus overziet, van nature de enige aangewezen man is om in de ure des gevaars de door heem opgebouwde machine in gang te zetten en haar vooreerst te drijven.”68 Dit kon dus zowel de

Chef van de Generale Staf zijn, als de Commandant van het Veldleger. Het was voor het eerst dat er in militaire kring besloten werd, dat het niet per definitie de Chef van de Generale Staf moest zijn die bij een oorlog tot opperbevelhebber zou worden benoemd.

Zelfs de aanwezige oud-opperbevelhebber Snijders had hiertegen geen bezwaar. Het belangrijkste was, dat de opperbevelhebber in Nederland er een was die op basis van zijn

65 Ibidem, 190 – 201. 66 Ibidem, 208.

67 Van Ermel Scherer, ‘Onze hoogere bevelvoering in vredes en oorlogstijd’, 208-210. 68 Ibidem, 212.

(26)

eigenschappen en zijn kennis, zijn taken tot in de perfectie uit zou kunnen voeren. Tijdens de bijeenkomst was er dan ook een ander belangrijk onderwerp dat de aanwezigen bij elkaar en uiteindelijk ook bij de politici aanhangig wilden maken: er mocht absoluut niet worden gewacht met het aanstellen van een opperbevelhebber tot de mobilisatietijd. In zo’n periode van grote spanning en tijdsnood, zou zo een belangrijke beslissing niet overhaast genomen moeten worden. Kortom: reeds in vredestijd zou er een opperbevelhebber aangesteld moeten zijn. Over dit onderwerp kom ik nog uitgebreid terug.69

Wat in ieder geval opvallend was, was dat er in 1936 nog altijd over exact hetzelfde onderwerp werd gediscussieerd als tien jaar eerder het geval was geweest. Er waren tien jaren voorbij gegaan waarin verschillende oud-politici en gezaghebbende militaire autoriteiten zich hadden uitgelaten over het onderwerp. Toch was er na tien jaar nog altijd geen concrete oplossing voor dit probleem rondom het opperbevelhebberschap. Waarschijnlijk hebben de politieke besluitvormers in Den Haag inderdaad besloten, zoals De Maasbode in 1926 al stelde, dat de besluitvorming rondom het opperbevel werd uitgesteld tot aan de mobilisatie en de dan zittende regering. De politiek was terughoudend met dit soort beslissingen omdat het politiek gevoelig lag en veel administratieve rompslomp met zich meebracht. Belangrijker misschien wel, was het feit dat deze beslissing zeer moeilijk was omdat men in dit geval moest beslissen over een toekomstige situatie. Het vastleggen van ofwel de Chef van de Generale Staf, ofwel de Commandant van het Veldleger, als toekomstige opperbevelhebber, kon op den duur problemen met zich meebrengen. Wat als de tijdens de mobilisatie aanwezige Chef van de Generale Staf niet de ideale opperbevelhebber zou blijken te zijn? Een duidelijke beslissing bleef uit. De ontwikkeling van het opperbevel had op dit punt dus jarenlang stilgestaan. Dit was, met het oog op de steeds groter wordende dreiging in Europa, zeer onwenselijk.

Het bleek uiteindelijk kabinet De Geer II, die met deze zware taak werd belast. De toenmalige Minister van Defensie Dijxhoorn was uiteindelijk degene die, bij Koninklijk Besluit, op 28 augustus 1939 de toenmalige Chef van de Generale Staf Reijnders tot opperbevelhebber benoemde.70 Het was dus toch de Chef Staf die uiteindelijk met het

opperbevel werd belast. Dijxhoorn verklaarde later tegenover de Enquêtecommissie

1940-1945 het volgende: “De quastie was zo, Mijnheer de President, dat de Chef van de Generale

Staf in algemene zin wel de aangewezen man was om in geval van mobilisatie op te treden als Opperbevelhebber van Land- en Zeemacht. Ik meende, dat in augustus 1939 daartegen geen

69 Idem.

(27)

bezwaar was, hoewel het mogelijk was, dat de Kroon iemand anders zou benoemen; het was namelijk niet zo, dat per se de Chef van de Generale Staf opperbevelhebber moest worden; men zou ook een ander actief officier of een gepensioneerd officier kunnen nemen. Omdat echter de oorlogsvoorbereiding ressorteert onder de Chef van de Generale Staf, komt deze in de eerste plaats voor een benoeming in aanmerking.”71

Uit deze uitspraak zijn twee interessante zaken op te maken. Dijxhoorn koos dus toch voor de Chef van de Generale Staf. Dit was ook niet vreemd, want met de in 1939 nog altijd ongewijzigde instructie, was inderdaad de Chef Staf de meest geschikte opperbevelhebber. De invloed van zijn voorganger Van Dijk moet ook niet onderschat worden. Met zijn opmerking, dat de Chef Staf in de eerste plaats in aanmerking komt voor het opperbevelhebberschap, praatte hij Van Dijk bijna exact na. Dit had er waarschijnlijk mee te maken, dat tijdens Van Dijks tweede ambtsperiode Dijxhoorn actief was binnen de Generale Staf.72

De Minister van Defensie zat uiteindelijk dus op dezelfde lijn als de militaire autoriteiten. Een ander idee van Lambooij zorgde voor meer onenigheid: het samenvoegen van het opperbevelhebberschap en de Commandant van het Veldleger.

Het opperbevel: een dubbelfunctie

Zoals al eerder vermeld, stond minister Lambooij bij zijn herbenoeming tot Minister van Oorlog in maart 1926 een zware taak te wachten. Er moest grof bezuinigd worden op defensieaangelegenheden. Dit betekende een algehele versobering van de Nederlandse weermacht.73 Ook op de zogenaamde ‘hogere bevelvoering’ moest worden bezuinigd, door de

functie van opperbevelhebber samen te voegen met die van Commandant van het Veldleger. Dat Lambooij voor deze constructie koos was geen verrassing. Tegenover de VBK sprak hij op 31 maart 1921 al over deze dubbelfunctie. Lambooij analyseerde tijdens zijn pleidooi de verdediging van België zoals die in de eerste dagen van de Eerste Wereldoorlog werd uitgevoerd. Uit zijn bevindingen trok Lambooij verschillende conclusies, die volgens hem relevant zouden kunnen zijn voor de Nederlandse strijdkrachten. In België voerde in die tijd de koning het bevel over de troepen. Het feit dat het veldleger onder rechtstreeks bevel van de opperbevelhebber zou komen te staan was voor Lambooij zeer belangrijk. Het aanstellen van

71 Enquêtecommissie 1940 – 1945, Verhoor van luitenant-generaal A.Q.H. Dijxhoorn: URL http://www.grebbeberg.nl/index.php?page=verhoor-van-luitenant-generaal-a-q-h-dijxhoorn

72 Er is wel vaker getwijfeld over de invloed van Van Dijk op de benoeming van Reynders als OLZ (zie verhoor Dijxhoorn en Van Dijk)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

- Het is onduidelijk welke inventarisatiemethode gevolgd wordt: op welke manier de trajecten afgebakend worden en welke kensoorten (gebruikte typologie) specifiek worden

[r]

Ik kom dan nu toe aan de vraag wat de implicaties zijn van deze analyse voor de positie van de gedupeerde partij in het strafproces en herstelrecht.. Mijn voorstellen zouden

Maar is de vraag daarmee niet politicologisch? Als politicologie begrepen wordt als de verklarende wetenschap van de politiek,' als politicologen zich van filosofen onderscheiden

1 De Centrale Raad van beroep stak een stokje voor deze ‘innovatieve’ praktijk, omdat de daarvoor vereiste wettelijke basis ontbreekt.. 2 De Raad trekt daarbij een vergelijking met

Eeman en Nicaise verwoorden het tijdens de studio kinderarmoede in 2011 op de volgende manier: “Een beleid dat zich hierop richt, creëert een kwaliteitsvol aanbod dat

Deze middelen worden ingezet voor het integreren van de sociale pijler (onder andere wonen – welzijn – zorg) in het beleid voor stedelijke vernieuwing en voor

Onderstaande grafiek geeft naar geslacht en leeftijd de samenstelling weer van het aantal personen dat in het vierde kwartaal van 2016 werkzaam is bij het Rijk.. De blauwe kleur geeft