• No results found

Mariken in "het kabinet van den geletterde". Mariken van Nieumeghen in de negentiende eeuw in België, Duitsland en Nederland

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Mariken in "het kabinet van den geletterde". Mariken van Nieumeghen in de negentiende eeuw in België, Duitsland en Nederland"

Copied!
46
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Mariken in “het kabinet van den geletterde”

Mariken van Nieumeghen in de negentiende eeuw in België, Duitsland

en Nederland

Niels Mulder

s4626397

Radboud Universiteit

Faculteit der Letteren

Nederlandse Taal en Cultuur

Bachelorwerkstuk oudere/moderne letterkunde

Begeleiders: prof. dr. Johan Oosterman en prof. dr. Jos Joosten

15-06-2018

(2)

2

Inhoud

Inleiding ... 3

1. Prudens van Duyse’s (her)ontdekking ... 6

2. Navolging in Duitsland ... 14

3. Navolging in België ... 22

4. Navolging in Nederland ... 30

Conclusie ... 39

(3)

3

Inleiding

In 1904 schreef Pieter Leendertz voor het eerst over de zestiende-eeuwse druk van Mariken van

Nieumeghen die ons nu zo bekend is (Coigneau, 1996, p. 7). Na de ontdekking van Leendertz

leefde de belangstelling voor de tekst sterk op, maar ook in de negentiende eeuw bestond er al letterkundige aandacht voor Mariken van Nieumeghen, hoewel er toen alleen zeventiende-eeuwse drukken bekend waren. Deze negentiende-zeventiende-eeuwse receptie is nooit eerder volledig onderzocht; dit bacherlorwerkstuk hoopt dat hiaat in het onderzoek te kunnen vullen.

Wel heeft G.W. Wolthuis in zijn studie Duivelskunsten en sprookjesgestalten: Mariken

van Nieumeghen enkele pagina’s besteed aan verschillende negentiende-eeuwse teksten over Mariken van Nieumeghen (Wolthuis, 1952, p. 61-63). Zijn overzicht is echter zeer beknopt en

het gaat hem steeds om de mening die de auteurs hebben over het proza in Mariken van

Nieumeghen. Wolthuis gaat verder niet in op waarom de betreffende auteurs belangstelling

hadden voor Mariken van Nieumeghen, welk waardeoordeel zij toekennen en in welke context hun werk over Mariken van Nieumeghen bezien moet worden. Verder wordt in verschillende twintigste- en eenentwintigste-eeuwse artikelen over en edities van Mariken van Nieumeghen melding gemaakt van de ‘ontdekking’ van Prudens van Duyse en het artikel dat hij daarover schreef in het Kunst- en Letterblad, maar meestal blijft het bij een korte vermelding en wordt de rest van de negentiende-eeuwse receptie niet besproken (bijvoorbeeld Van Eeghem, 1942; Coigneau, 1996; Joosten, 2012).

In het onderstaande onderzoek is geprobeerd een meer compleet overzicht te geven van wat er in de negentiende eeuw geschreven is over Mariken van Nieumeghen. Ten eerste gaat hierbij de aandacht uit naar de ‘nationaliteit’ van Mariken van Nieumeghen: wordt de tekst toegeëigend door letterkundigen van verschillende nationaliteiten en welke spanning roept die toe-eigening op? Een goede voorbeeldstudie hiervoor is afkomstig uit De bronnen van het

vaderland van Joep Leerssen waarin hij onder andere de negentiende-eeuwse receptie van Reynaert de Vos bespreekt (Leerssen, 2006a). Leerssen laat zien hoe filologen uit verschillende

landen, met uiteenlopende taalkundige en historische argumenten, aanspraak maken op de oorsprong van de Reynaert in hun eigen (taal)gebied. Voor Leerssens benadering, die ik hier (ten dele) overneem, zijn de politieke doelstellingen van de betreffende auteurs en die van hun institutionele context van belang. Bij elk hoofdstuk van dit werkstuk worden die doelstellingen dan ook in een breder kader geplaatst, waarbij secundaire literatuur – dit wordt in de hoofdstukken zelf gespecificeerd – over de nationale of politieke functie van literatuur en filologie in de negentiende eeuw gebruikt is.

(4)

4

Ten tweede gaat in dit werkstuk steeds de aandacht uit naar hoe de auteurs over Mariken

van Nieumeghen oordelen en waarom. Allerlei factoren kunnen bij deze oordelen een rol spelen,

bijvoorbeeld religie, literatuuropvattingen en (voor)oordelen over bepaalde periodes in de geschiedenis. De waarde die auteurs aan Mariken van Nieumeghen toekennen (of niet) wordt hier dus geëxpliciteerd en in een breder kader geplaatst.

Deze twee aandachtspunten hebben ertoe geleid dat elk hoofdstuk begint met een inkadering in de (literair-)historische context, waarna de auteurs zelf, hun institutionele context en de institutionele context waarin zij over Mariken van Nieumeghen schrijven, uitgebreid worden besproken. Steeds is geprobeerd zoveel mogelijk verbanden tussen die actoren, instituties en historische omstandigheden zichtbaar te maken. Het oordeel over Mariken van

Nieumeghen wordt zo in samenhang besproken met het kader waarin het gegeven is, waarmee

dat oordeel vaak ook beter te begrijpen en verklaren is.

Omdat er in de negentiende eeuw relatief weinig teksten zijn geschreven over Mariken

van Nieumeghen, worden in dit werkstuk alle teksten over Mariken van Nieumeghen tot 1889

behandeld – met uitzondering van enkele gevallen waarin alleen de naam van de titel wordt vermeld. In 1889 verscheen Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de 16de eeuw van

Gerrit Kalff, waarmee Mariken van Nieumeghen voor het eerst in een Nederlandse literatuurgeschiedenis wordt besproken. Dat vormt een mooi eindpunt voor dit onderzoek. De focus ligt op het Nederlandse taalgebied, maar omdat de Vlaamse auteurs die over Mariken van

Nieumeghen schreven veel contact hadden met en beïnvloed werden door hun Duitse collega’s,

is in dit werkstuk ook een hoofdstuk gewijd aan wat er in het Duits over Mariken van

Nieumeghen is geschreven. Deze Duitse teksten blijken beïnvloed door wat er eerst in het

Nederlands over Mariken van Nieumeghen geschreven is, maar beïnvloeden ook weer wat er later in het Nederlands over geschreven wordt.

Dit werkstuk opent met een hoofdstuk over Prudens van Duyse en zijn artikel over

Mariken van Nieumeghen: deze herontdekking krijgt hier zo uitgebreid de aandacht omdat de

invloed ervan doorklinkt tot en met het eind van de negentiende eeuw. Vervolgens is ervoor gekozen de hoofdstukindeling te baseren op de afkomst van de betreffende auteurs; tussen de verschillende auteurs die dezelfde nationaliteit hebben, ontwaarde ik namelijk een samenhang, die onder andere voortkomt uit de nationale functie van literatuur in de betreffende natiestaat. Deze hoofdstukindeling geeft de mogelijkheid die nationale functie van literatuur afzonderlijk te beschrijven voor België, Duitsland en Nederland, waarbij ik vanwege een gebrek aan tijd en ruimte soms wel enigszins moet generaliseren of juist erg snel over moet schakelen naar de te bespreken casus. Een ander nadeel van deze ‘nationale’ hoofdstukindeling is dat de chronologie

(5)

5

er op een paar plekken mee doorbroken wordt. Wanneer dat het geval is wordt dat expliciet aangegeven en verwantwoord zodat het gevaar van temporele verwarringen en anachronismen zo goed mogelijk ondervangen wordt. Na een apart hoofdstuk over Mariken van Nieumeghen in België (Hoofdstuk 2), Duitsland (Hoofdstuk 3) en Nederland (Hoofdstuk 4) volgt een conclusie waarin het voorgaande wordt gerecapituleerd.

Ten slotte wil ik nogmaals benadrukken dat de negentiende-eeuwse letterkundigen die over Mariken van Nieumeghen schreven, niet bekend waren met de druk van (omstreeks) 1515, die in de literatuur bekend staat als druk A. In de negentiende eeuw zijn alleen de ontroomste versie van Herman van Borculo uit 1608 (druk U) en twee drukken van Pauwels Stroobant uit 1615 (druk S en Str) bekend. Die van Stroobant lijken in de negentiende eeuw als de belangrijkste beschouwd te worden: de ontroomste versie wordt zelf niet besproken, maar alleen door Jules de Saint-Genois gebruikt als vergelijkingsmateriaal bij de vervaardiging van zijn editie. Druk Str is inmiddels onvindbaar, maar moet alleen op detailniveau van S verschild hebben (Werksgroep Textus sub tecto, 1968, p. 28). Druk S is te typeren als een slordige druk: de regels staan niet recht onder elkaar, niet elk vers begint op een nieuwe regel, het hoofdlettergebruik is inconsequent en het geheel is “moeilijk leesbaar” (Werksgroep Textus sub tecto, 1968, p. 25). In spelling en woordgebruik vertoont S verschillen ten opzichte van A, maar de inhoud van het verhaal is hetzelfde.

(6)

6

1. Prudens van Duyse’s (her)ontdekking

1.1 Introductie

De jaren veertig van de negentiende eeuw vormen een scharnierpunt in de ontvangst van

Mariken van Nieumeghen, vooral wat betreft de (lezers)kringen waarin de tekst circuleerde.

Aan de ene kant lijkt de traditie van het lezen van de tekst als vroom exempel voorlopig ten einde, terwijl aan de andere kant voor het eerst1 aandacht ontstaat vanuit literair-culturele kringen, namelijk door de Vlaamse schrijver Prudens van Duyse met het artikel ‘Mariken van Nimwegen’ dat hij in 1840 in het Kunst- en Letterblad publiceerde (Joosten, 2012, p. 36; Van Duyse, 1840a).

Om Van Duyse’s tekst goed te begrijpen, is het nodig aandacht te schenken aan de context waarin deze wordt gepubliceerd. Daarom wordt hieronder eerst uiteengezet welke functie het (opnieuw) onder de aandacht brengen van historische literatuur aan het begin van de negentiende eeuw in Vlaanderen had. Vervolgens wordt de koppeling gemaakt naar hoe die functie naar voren komt in de doelstellingen van het tijdschrift waarin Van Duyse zijn tekst over Mariken van Nieumeghen publiceerde. Daarna wordt ingegaan op hoe Van Duyse’s schrijverschap past bij deze doelstellingen om ten slotte zijn tekst binnen het kader van de geschetste context te bespreken.

1.2 De nationale functie van literatuur in België na 1830

De Belgische onafhankelijkheid in 1830 zorgde op verschillende vlakken in de samenleving voor de mogelijkheid van een nieuw begin. Het koninkrijk België is te zien als een van de eerste moderne natiestaten van Europa en op politiek gebied zorgden de grondwet en het staatsbestel voor de verwezenlijking van de liberale idealen van volkssoevereiniteit en “vrijheid in alles en voor allen” (Van den Berg & Couttenier, 2009, p. 187). Op cultureel gebied stond de jonge staat voor een belangwekkende uitdaging: het ontwikkelen van een nieuwe nationale identiteit, die België als onafhankelijke en distinctieve staat moest presenteren tegenover de rest van Europa en daarnaast het Belgische volk het gevoel moest geven onderling verbonden te zijn (Couttenier, 1999, p. 61).

Bij het ontwikkelen van die nieuwe identiteit was een belangrijke rol weggelegd voor taal en literatuur. Men ging er, theoretisch geïnspireerd door Johan Gottfried von Herder, vanuit

1 Eerder al namen Mone (1838) en Snellaert (1838) een zeer korte vermelding van Mariken van Nieumeghen op

in hun literatuurgeschiedenissen, maar dat zij daadwerkelijk een druk van de tekst onder ogen hebben gehad is onwaarschijnlijk.

(7)

7

dat elk volk een ‘ingeboren’ eigenheid heeft die zich in de loop der tijd op unieke wijze heeft ontwikkeld (Raedts, 2011, p. 88-93). Die zogenaamde Volksgeist zou zich bij uitstek manifesteren in de taal, die als de ziel van het volk werd gezien; een bekende en veelzeggende leus uit deze tijd is “De Taal is gansch het Volk” uit een gedicht van Prudens van Duyse (Van den Berg & Couttenier, 2009, p. 301). Naast taal werd (historische) literatuur, in de eigen volkstaal welteverstaan, gezien als hét medium waarin zich de ‘wezenskern’ van het volk uitte.

De Belgische meertaligheid lijkt op het eerste gezicht een belemmerende factor voor het construeren van een nationale identiteit op basis van dé volkstaal en bijbehorende literatuur. Dat werd aanvankelijk niet als zodanig beschouwd, want zowel Franstaligen als Vlamingen leverden een bijdrage tot dezelfde Belgische nationale literatuur en identiteit, waarbij de nadruk lag op het ontwikkelen van een eigen morele code die zich sterk onderscheidde van en expliciet afzette tegen de Franse cultuur en literatuur (Couttenier, 1999, p. 61). De in het Vlaams schrijvende auteurs hadden wel enkele voordelen ten opzichte van hun Frans schrijvende collega’s. Die laatsten moesten zich namelijk constant verhouden tot de toen zeer dominante – en als verdorven beschouwde – Franse literatuur, terwijl de Vlamingen “met een schone lei [konden] beginnen en een literatuur als het ware uit het niets [konden] oproepen” (Van den Berg & Couttenier, 2009, p. 300). Hoewel er dus sprake was van een “relatief autonoom nationaal literair veld” waarin zowel Frans als Nederlands schrijvende auteurs aan een gemeenschappelijk doel werkten, zorgde het taalonderscheid toch voor een verschillende invulling van dat doel (Couttenier, 1999, p. 61). De Vlaams-Belgische auteurs kwamen namelijk, met name na 1840, – onder andere gevoed door de verfransingspolitiek van de Belgische staat en de Volksgeist-theorie van Herder – tot een specifiek Vlaamse invulling van de Belgische nationale identiteit (Van den Berg & Couttenier, 2009, p. 299-301).

Voorstanders van die Vlaamse invulling zijn bijvoorbeeld Jan Frans Willems, Hendrik Conscience, Ferdinand Augustijn Snellaert, Jan Baptist David en ook Prudens van Duyse. Ze verzamelden zich, onafhankelijk van hun Frans-Belgische collega’s, in letterkundige genootschappen en tijdschriftredacties, waarmee het streven naar de ontvoogding van het Vlaamse volk door emancipatie van de Vlaamse taal geïnstitutionaliseerd werd. Binnen deze Vlaamse Beweging ontstond al gauw een interne ideologische spanning, die verderop nog relevant zal blijken, omdat Van Duyse aan de hand van Mariken van Nieumeghen een positie inneemt in de discussie erover. Het betreft de omgang met de Opstand van de Nederlanden tegen de Spaans-Habsburgse monarchie. Klerikale flaminganten beschouwden deze als een hinderlijke onderbreking van de eeuwenoude traditie van katholicisme in Vlaanderen. Hun meer liberale en anti-paapse tegenhangers, waartoe Van Duyse gerekend kan worden,

(8)

8

verbonden de Opstand juist aan typisch Vlaamse vrijzinnigheid. In de loop van de negentiende eeuw bleek dit meningsverschil dusdanig groot, dat er gesproken kan worden van “een fundamenteel conflict” (Couttenier, 1999, p. 63). In de beginfase was de verdeeldheid wel aanwezig, maar deze vormde nog geen echt beletsel voor het nastreven van gemeenschappelijke belangen door flaminganten die verschillende visies hadden op het religieuze en politieke verleden van Vlaanderen (Couttenier, 1999, p. 64).

Men was in deze beginfase niet zozeer gericht op het schrijven van nieuwe literatuur, maar op het in de schijnwerpers zetten van de al bestaande Vlaamse literaire traditie. De Vlaamse geschiedenis en letterkunde werden bestudeerd en kenbaar gemaakt in talloze edities, artikelen en boeken. Hiermee wilde men aantonen dat de volkstaal en -literatuur in de afgelopen eeuwen volstrekt ten onrechte waren verwaarloosd. Bovendien was men steeds op zoek naar de Belgisch-Vlaamse ‘volksaard’ die als voorbeeld voor de toekomst moest dienen (Van den Berg & Couttenier, 2009, p. 302). Joep Leerssen (2006a, p. 79-83) heeft bijvoorbeeld aan de hand van Jan Frans Willems’ uitgave van Reinaert de Vos laten zien dat dit soort filologische activiteit veelal met nationale trots werd beoefend en daarnaast onderdeel werd van geopolitieke machtsstrijd tussen met name Frankrijk en Duitsland. De Vlamingen waren in zekere zin navolgers en aanhangers van de Duitse filologische traditie met kopstukken als Hoffmann von Fallersleben en Jacob Grimm, die al eerder belangstelling hadden voor de Middelnederlandse letterkunde (Van den Berg & Couttenier, 2009, p. 304). De meeste en belangrijkste Vlaamse filologen die op deze manier te werk gingen waren geconcentreerd in Gent, waar ook de toen nog Franstalige Rijksuniversiteit Gent gevestigd was. In die context wordt onder andere het tijdschrift Kunst- en Letterblad opgericht (Van den Berg & Couttenier, 2009, p. 306-307).

1.3 Het tijdschrift Kunst- en Letterblad

Het Kunst- en Letterblad werd in 1840 opgericht door Ferdinand Augustijn Snellaert. Het is onderdeel van de veel bredere stroom aan periodieken die te zien is als de praktische uitwerking van het programma van de Vlaamse Beweging waarin de nationale functie van literatuur centraal staat (Hanot, 1955, p. 277; Van den Berg & Couttenier, 2009, p. 306-307). Behalve Snellaert werkten dan ook veel andere flaminganten als redacteurs, en in veel gevallen ook als auteurs, mee aan het Kunst- en Letterblad, onder wie Jules de Saint-Genois, Jan Frans Willems, Hendrik Conscience en Prudens van Duyse.

Het Kunst- en Letterblad werd door Snellaert wel als enigszins afwijkend gepresenteerd. Andere tijdschriften, zoals het Belgisch Museum, waren bijna exclusief gericht op andere geleerden. Dit nieuwe tijdschrift moest een breder publiek aanspreken; het Kunst- en Letterblad

(9)

9

past, zo betoogt Snelleart in het redactioneel van het eerste nummer, “zo wel op de ontbyttafel van den stillen burger als in het kabinet van den geletterde” (Snellaert, 1840, p. 1). Een bredere doelgroep dus, maar de boodschap blijft het dezelfde:

“[E]n zo meenen en vertrouwen zy, [=de redactieleden, NM], vrienden, eens gezamenlyk aen het gewenschte doelwit te geraken, eens zich te mogen verheugen in de wezenlykheid van nationaliteit, van volksonafhankelijkheid, en voor een later geslacht de baen vry te laten, waerop met verzekerden stap zal kunnen gereisd worden.” (Snellaert, 1840, p. 1).

1.4 Prudens van Duyse

Van Duyse’s redacteurschap van het Kunst- en Letterblad en het feit dat een van zijn dichtregels een leus van de Vlaamse Beweging werd, maken al duidelijk dat zijn schrijverschap in het teken staat van de nationale functie van literatuur. Aan het begin van zijn carrière was Van Duyse vooral nog bezig met het verwerven van naamsbekendheid door actief te zijn binnen verschillende rederijkerskamers (Weijermars, 2015). Hij stond bekend als ‘de laatste rederijker’, maar zijn houding ten opzichte van de rederijkerij is dubbelzinniger dan die titel doet vermoeden. Hij was lid van verschillende kamers en interesseerde zich voor de geschiedenis van de rederijkerij, maar desondanks uitte hij stevige kritiek op de matige kwaliteit van de poëzie die in de wedstrijdcultuur van de rederijkers veelal voorgedragen werd (Weijermars, 2015). Van Duyse’s interesse voor de rederijkers in de late middeleeuwen en vroegmoderne tijd is daarnaast veeleer gevoed door cultuurhistorische dan esthetische of literaire overwegingen, een houding die past bij de communis opinio van negentiende-eeuwse letterkundigen op de rederijkerij (Van Kalmthout, 1999).

Van Duyse stond, en staat, echter voornamelijk bekend als dichter van romantische en nationale poëzie, bedoeld voor het hele Vlaamse volk (Van den Berg & Couttenier, 2009, p. 331). Dit imago had hij opgebouwd door gestaag door te blijven schrijven over het nationale verleden en zijn liefde voor België en daarbinnen Vlaanderen. In zijn driedelige bundel

Vaderlandsche poëzy die in 1840 verscheen, verwoordt hij het als volgt:

“Zuivere vaderlandsliefde is de drijfveer dezer zangen. De zanger zijns vaderlands heeft het oog op den ouden roem der Belgen gevestigd, om, by 't herinneren aen dien onsterfelyken luister, zynen landgenooten geloof aen hun volksbestaen in te boezemen: ons heden en toekomst berust op ons voorleden!” (Van Duyse, 1840b).

(10)

10

Vaderlandsliefde als drijfveer mocht literaire kwaliteit en vernieuwing echter niet in de weg staan. Van Duyse vertegenwoordigde, voor Vlaanderen, “nieuwe, vooruitstrevende ideeën” met zijn romantische poëticale programma (Van den Berg & Couttenier, 2009, p. 328). Van generatiegenoten kreeg hij nog wel eens het verwijt te horen dat hij te veel, te moeilijk en te geleerd schreef, maar tegelijk was er grote waardering voor het werk van ‘de Belgische Bilderdijk’ (Weijermars, 2015; Van den Berg & Couttenier, 2009, p. 330).

Van Duyse was dus niet zozeer een filoloog, maar hij kwam wel veelvuldig in aanraking met oudere literatuur en schreef daar ook geregeld over. In 1838 werd hij namelijk aangesteld als stadsarchivaris in Gent. Dit soort staatsarchieven moet toentertijd een ware goudmijn zijn geweest: de inhoud van kerkelijke en kloosterlijke archieven, waaronder veel ‘onontdekte’ en waardevolle oudere literatuur, werd aan het einde van het ancien régime op de markt gebracht of tot staateigendom gemaakt en vanaf dan dus veelal in staatbibliotheken en -archieven bewaard (Van den Berg & Couttenier, 2009, p. 305). Het is zeker niet ondenkbaar dat ook

Mariken van Nieumeghen via die route onder de ogen van Prudens van Duyse terechtkwam.

1.5 Van Duyse’s artikel

Het artikel van Van Duyse over Mariken van Nieumeghen is in wezen een ter kennismaking bedoelde samenvatting van het verhaal. In de openingszin veronderstelt hij dat “[d]it Mariken” voor “den meesten onzer lezeren onbekend” zal zijn (Van Duyse, 1840a, p. 62). Om toch aan te sluiten bij de voorkennis van de lezer, noemt Van Duyse vervolgens twee werken die volgens hem overeenkomsten vertonen met Mariken van Nieumeghen: de Middelnederlandse

Theophilus-legende die in 1836 uitgegeven werd door Ph. Blommaert en Faust die vooral

bekend was van de bewerking van J.W. von Goethe. Dat Van Duyse Mariken van Nieumeghen in verband brengt met deze twee hooggewaardeerde verhalen, is al te zien als een vorm van waardetoekenning (Linders, 2014, p. 79). Ondanks de gepercipieerde overeenkomsten, wijst Van Duyse op een, in zijn ogen, belangrijk verschil:

“[…] wy kenden nog geene enkele vrouw (een zoo zwak schepsel!) dat stout genoeg ware geweest om een verbond met Leviathan aen te gaen en wier geheele handelwyze zoo breedvoerig, en toch in geen proces2, was opgesteld.” (Van Duyse, 1840a, p. 62).

2 Vermoedelijk doelt Van Duyse hier op een heksenproces. Van heksen werd immers gedacht dat ze samenspanden

(11)

11

Van Duyse benadrukt de zwakheid als een, in zijn ogen, typisch kenmerk van Marikens vrouwelijke geslacht en daarmee dat het vreemd is dat zij, net als toonbeelden van krachtige mannelijkheid als Theophilus en Faust, het lef heeft een deal met de duivel te sluiten.3 Die zwakheid van Mariken krijgt herhaaldelijk de nadruk in het artikel: ze wordt neergezet als een eenvoudig meisje dat zich vanwege haar geslacht gemakkelijk laat beïnvloeden en bijgevolg maar ten dele verantwoordelijk kan worden gehouden voor het in zee gaan met de duivel. Van Duyse duidt haar aan als “simpele duif” of “’t arme schaep” en ze toont zich volgens hem “niet gansch weêrstevig” op de verleidingen van de duivel (Van Duyse, 1840a, p. 63/67). Mariken komt zo als een niet erg krachtig, maar toch – misschien juist door die zwakheid – sympathiek personage naar voren in Van Duyse’s synopsis.

Ook oom Gijsbrecht kan op de sympathie van Van Duyse rekenen. Met name de visie op en uitspraken over religie van deze “goede heer”, worden door Van Duyse instemmend weergegeven (Van Duyse, 1840a, p. 62). Gijsbrechts uitspraak “Niemand is verloren dan die hem verloren geeft” wordt door Van Duyse bijvoorbeeld als een “zinryk” citaat aangehaald (Van Duyse, 1840a, p. 71). Ook de godsdienstige opvattingen die uit de rest van het stuk spreken, worden door Van Duyse positief onthaald. Hij relateert Marikens boetedoening en het wonder dat haar vergeving inluidt aan een Bijbelse passage4: “Even als aen Petrus de ketens, vielen zij [=de ringen rond Marikens nek en armen, NM] haer af” (Van Duyse, 1840a, p. 71). De ontknoping en laatste woorden van het stuk zijn volgens Van Duyse een “regt verhevene gedacht” (Van Duyse, 1840a, p. 71).

Over de literaire kwaliteit van Mariken van Nieumeghen spreekt Van Duyse zich slechts mondjesmaat uit. Zoals eerder vermeld, vergelijkt hij de tekst met andere literaire werken die al bekendheid en waardering genoten. Naast Theophilus en Faust passeren Joost van den Vondel, John Milton en Theodorus Beza de revue. Naar aanleiding van die laatste twee wordt de taal van een bepaalde passage “niet onpoëtisch” genoemd en even verderop zijn de woorden van de non “poëtisch” (Van Duyse, 1840a, p. 71). Aan de hand van meesterwerken uit de canon kent Van Duyse dus, meestal impliciet, waarde toe aan Mariken van Nieumeghen. Dat betekent echter geenszins dat Van Duyse voor Mariken een plek aan de top van de zangberg bepleit; zijn

3 Het is hier niet de plaats om uitgebreid in te gaan op de, door eenentwintigste-eeuwse ogen, nogal vreemde visie

op vrouwelijkheid van Van Duyse. In de negentiende eeuw werd zwakheid wel vaker als vrouwelijk kenmerk aangemerkt, zie bijvoorbeeld Mathijsen (1977).

4 Het gaat om Handelingen 12:7: “En zie, er stond een engel van de Heere en er scheen een licht in het vertrek, en

door Petrus in de zij te porren, wekte hij hem en zei: Sta snel op. En zijn ketenen vielen van zijn handen af.” (HSV).

(12)

12

oordeel blijft, op een enkele uitzondering na, op de achtergrond en hij laat daarmee veel over aan de lezer van het artikel.

Het opmerkelijkste gedeelte van Van Duyse’s artikel staat aan het einde. Het slot is erg interessant in het kader van de eerder besproken ideologische spanning binnen de Vlaamse Beweging. In Van Duyse’s slotopmerking over de lotgevallen van Mariken van Nieumeghen kan een stellingname in dit debat worden gelezen:

“Ten slotte dezer wonderlycke ende waerachtige ghesciedenisse staet er ‘Dit boeck is gevisiteert ende geapproveert bye enen gheleerden man daer toe ghecommitteert.’ Maer Alva, die, gelyk Conscience het zegt5, den beul tot boekenkeurder aenstelde, brandmerkte ons arm Mariken, en stelde hare waerachtige geschiedenisse op den index.” (Van Duyse, 1840a, p. 71)

In de ogen van liberale flaminganten, waartoe Van Duyse gerekend kan worden, onderdrukten de Habsburgers de typisch Vlaamse vrijzinnigheid en was de Opstand tegen die Habsburgers volledig terecht. (Couttenier, 1998, p. 1945-1948). Deze visie schemert door in de laatste zin: de nadruk wordt gelegd op de onderdrukking van het Habsburgse regime op geestelijk gebied. Het citaat van de toen bij velen bekende volksschrijver Conscience, toen nog ondubbelzinnig voorstander van de liberale visie, wordt gebruikt om zijn stellingname kracht bij te zetten. Opvallend is verder dat het hier gaat over “ons arm Mariken [mijn cursivering]”, waarmee niet alleen de zwakheid van en sympathie voor het personage opnieuw worden uitgedrukt, maar ook aan een vorm van toe-eigening wordt gedaan. Met dat “ons” stelt Van Duyse Mariken van

Nieumeghen voor als een symbool, een martelares bijna, van de typisch Vlaamse, maar door de

Habsburgse beul aangetaste, vrijzinnigheid.

Zoals uit dat laatste al blijkt moet Van Duyse’s artikel gelezen worden in de context van de nationale functie van literatuur: Mariken van Nieumeghen is een tekst in de volkstaal en zou dus de nationale volksaard moeten reflecteren. Het is daarom des te merkwerkwaardiger dat Van Duyse, met uitzondering van de slotopmerking – en ook daar nogal impliciet –, Mariken

van Nieumeghen niet als zo’n typisch nationale tekst bespreekt. Aan het begin wordt wel

opgemerkt dat de tekst in Antwerpen is gedrukt, maar verder houdt Van Duyse zich op de vlakte wat betreft ‘de nationale identiteit’ van Mariken van Nieumeghen. Hiervoor zijn twee mogelijke

5 Het gaat hier om de volgende passage uit de voorwoord van De leeuw van Vlaenderen: “Niemand dorst, over

iets dat 's Landszaken aenging, spreken, veel min schryven; de beul was de librorum censor!” (Conscience, 1838, p. IV).

(13)

13

oorzaken aan te wijzen. Ten eerste laat Van Duyse het vermoeden doorschemeren dat het boekje weliswaar in 1615 Antwerpen werd gedrukt, maar waarschijnlijk al veel eerder, en dus misschien ook heel ergens anders en in een andere taal, geconcipieerd is. De onduidelijkheid over de ‘afkomst’ van Mariken van Nieumeghen deed Van Duyse dus wellicht twijfelen de tekst met volle overgave als (typisch) Vlaams te presenteren en aan te prijzen. De tweede mogelijke oorzaak heeft te maken met het regionale, Noordelijke karakter van het verhaal. Op zich was dat nog geen probleem: Van Duyse kon ook Noord-Nederlandse literatuur waarderen, en had zelfs speciale bewondering voor dichters als Vondel en Bilderdijk (Van den Berg & Couttenier, 2009, p. 327). Maar in Mariken van Nieumeghen staat het Vlaamse Antwerpen als een gevaarlijke en verdorven stad tegenover het veilige Gelre. Van Duyse wijst ook een paar keer op hoe Antwerpen op die manier neergezet wordt: de duivel en Mariken verblijven in een herberg die “juist als geen stichtelyck huis afgeschilderd wordt” en ze komen er alleen “brassers of bankgezellen” tegen (Van Duyse, 1840, p. 67). Voor een presentatie van Mariken van

Nieumeghen als typisch Vlaamse tekst is deze negatieve beeldvorming over het enige stuk

Vlaanderen dat in het verhaal voorkomt natuurlijk nogal problematisch.

Over de literaire kwaliteit van de tekst spreekt Van Duyse zich evenmin vrijelijk uit. De verbanden met al bekende literaire werken worden eerder op basis van een inhoudelijke dan een kwalitatieve overeenkomst gelegd. Met uitzondering van de wat zuinige kwalificaties “niet onpoëtisch” en “poëtisch” over bepaalde delen van de tekst, laat Van Duyse zijn beoordeling van de esthetische waarde van Mariken van Nieumeghen in het midden. Het is goed denkbaar dat de onmogelijkheid tot genreaanduiding hiervan de achtergrond is. Van Duyse merkt wel op dat het om een “verhael” gaat dat “beurtelings in rym en onrym” geschreven is, maar reflecteert niet op die opmerkelijke afwisseling van proza en poëzie (Van Duyse, 1840, p. 62). Verder gebruikt hij een citaat uit de titel “schoone historie” of “werkjen” om het verhaal mee aan te duiden, wat aangeeft hoezeer hij worstelt met de genreaanduiding van Mariken van

Nieumeghen. Hoe een specifieke tekst in een bepaald genre past, speelde, en speelt nog steeds,

een belangrijke rol bij de waardering van literatuur (Mooij, 1979, p. 259; Linders, 2014, p. 20-23). In dit licht heeft Van Duyse wellicht geen oordeel durven of kunnen vellen over de literaire kwaliteit van Mariken van Nieumeghen als geheel.

(14)

14

2. Navolging in Duitsland

2.1 Introductie

Na Van Duyse’s artikel klinkt het eerste bericht over Mariken van Nieumeghen in het Duits. Johann Wilhelm Wolf volgt Van Duyse’s artikel vrij letterlijk na in zijn Niederländische Sagen (1843). Na Wolf gaat zijn latere schoonmoeder, Louise von Ploennies, met de tekst aan de haal. Ook zij neemt een bewerking van het artikel over in Reise-Erinnerungen aus Belgien (1845), maar ze wilde meer met de tekst: in 1853 publiceerde ze haar eigen bewerking, Mariken von

Nymwegen. Voordat deze teksten en (de doelstellingen van) hun auteurs besproken zullen

worden, is een contextualiserend gedeelte over de Duitse filologische traditie nodig, omdat Wolf en Von Ploennies door deze richting beïnvloed zijn en er ook op voortbouwen.

2.2 Duitse belangstelling voor de Lage Landen

Belangstelling voor Middelnederlandse taal en literatuur bestond in de negentiende eeuw eerder in Duitsland dan in de Lage Landen zelf. Als een tegenreactie op de Franse expansiedrang werd in Duitsland in de eerste jaren van de negentiende eeuw de blik gericht op het eigen nationale verleden (Kloos, 1992, p. 17). Dat daarbij de aandacht specifiek naar de middeleeuwen uitging, heeft te maken met een al langer bestaande ontevredenheid met het klassieke fundament van de moderne Europese cultuur; de klassieke cultuur werd als te rationalistisch en oppervlakkig beschouwd om de verscheurdheid van de moderne samenleving in te kunnen spiegelen. Daartoe werd de ongepolijste middeleeuwse cultuur wel in staat geacht (Raedts, 2011, p. 161).

Ook Duitse filologen gebruikten de Volksgeist-theorie van Herder, maar ze maakten daarmee aanspraak op meer dan alleen de Duitstalige gemeenschap. Met een nogal onbestemde conceptualisering van het begrip (volks)taal werden talen uit buurlanden (met name grote delen van de huidige Benelux en ook Schleswig-Holstein) als dialectvorm van het Duits bestempeld (Leerssen, 2006b, p. 178). Uiteindelijk werden niet alleen die talen, maar ook de gebieden waarin ze gesproken werden met een combinatie van taalkundige en historische argumenten geclaimd als oorspronkelijk Germaans (Leerssen, 2006b, p. 179). Joep Leerssen beschrijft in

National Thought in Europe dat deze aanzet tot culturele ‘inlijving’ van de Duitsland

omringende landen geleverd is door historicus Ernst Moritz Arndt, waarop een hele generatie filologen en historici volgde:

“In the realm of learning, Arndt’s views were taken over by an entire generation of philological minded intellectuals. Among them, Jacob Grimm soon became a leading

(15)

15

personality. Grimm follows Arndt in linking the language and the nation, the linguistic and the ethnic category. German is as German speaks.” (Leerssen, 2006b, p. 179)

Deze Groot-Duitse gedachte komt misschien over als een uitzonderlijk hersenspinsel van de intellectuele bovenlaag die verder geen uitwerking had in de politiek. Leerssen benadrukt echter juist de politieke invloed van filologen als Jacob Grimm:

“Nineteenth-century philologists stood with one leg in the field of literature and learning, with another in the arena of politics and its emerging institutions. They were in large measure the go-betweens, the transmitting agents, from one sphere to the other. (Leerssen, 2006b, p. 185)

Alles wat Frans, of breder: Romaans, is vertegenwoordigt vanuit de Duitse visie trouwens de vijand en het eigene van het Germaanse volk wordt hiermee constant in contrast gebracht. De geopolitieke machtsstrijd en de retoriek die daarmee gepaard gaat beheersen in hoge mate hoe filologen omgaan met hun ‘nationale’ literatuur (Leerssen, 2006a, p. 83).

Met de gedachte dat de Middelnederlandse letterkunde eigenlijk een onderdeel van de Duitse cultuur uitmaakt, stortten verschillende Duitse filologen zich op de oudere literatuur van de Lage Landen. Hierbij was overigens wel aandacht voor de onderlinge verschillen binnen die grote Germaanse cultuur, waardoor er ook een bepaalde eigenheid van de Nederlandstalige literatuur onderkend werd. Een van de bekendste voorbeelden uit deze traditie is Hoffmann von Fallersleben, die weer duidelijk in de voetsporen van Grimm trad (Van Uffelen, 1993, p. 30). De Keulse Germanist Johann Wilhelm Wolf is te begrijpen, zoals verderop zal blijken uit zijn ‘Vorrede’ van zijn Niederländsiche Sagen (1843), als een navolger van dezelfde filologische traditie.

2.3 Johann Wilhelm Wolf en zijn Niederländische Sagen (1843)

Over Wolfs opleiding en vroege leven is weinig bekend. Uit Reise-Erinnerungen aus Belgien (1845) van Louise von Ploennies, dat verderop uitgebreider aan bod zal komen, blijkt dat Wolf omstreeks 1840 naar België afgereisd moet zijn. Hij verbleef daar tot hij in 1847 met de dochter van Louise von Ploennies, Maria von Ploennies, met wie hij inmiddels getrouwd was, naar Darmstadt vertrok. In België, en met name in Vlaanderen, hield Wolf zich bezig met het verzamelen van volksverhalen, wat in 1843 resulteerde in de uitgave van Niederländische

(16)

16

dit werk gaat Wolf in op de reden van zijn bezoek aan België en zijn drijfveren voor het verzamelen van volksverhalen aldaar.

In de eerste zin van deze voorrede worden al de gebroeders Grimm aangehaald als voorbeeld en autoriteit. Wolf plaats zijn verzameling van volksverhalen daarmee in die traditie:

Niederländische Sagen moet in zekere zin als een vervolg op de Deutsche Sagen (1816) van

Jacob en Wilhelm Grimm worden gezien, wat al sprekend in de overeenkomstige titel naar voren komt. Wolf maakt hierbij wel een onderscheid in de “hochdeutsche” en “niederdeutschen” taal, maar even verderop blijkt dat de volksoverleveringen uit beide talen in zijn ogen tot eenzelfde “vaterländischen Alterthume” behoren (Wolf, 1843, p. ix-xxii). In Vlaanderen ontwaart Wolf dan ook een echt “deutschen Geistes” (Wolf, 1843, p. xiii). Zelfs Wallonië moet oorspronkelijk tot het Germaanse cultuur- en grondgebied behoord hebben; Wolf treft in de volksverhalen die hij daar tegenkomt ook een “durchaus deutschen Charakter” aan en bovendien gelooft Wolf dat men niet kan bewijzen “das diese Provinzen nicht einst deutsch waren.” (Wolf, 1843, p. xiv).

De Germaanse volksaard die Wolf in België tegenkomt, contrasteert hij met alles wat Frans is. Wolf bedient zich van het anti-Franse discours dat zo eigen is aan het werk van veel Duitse filologen uit deze periode en grijpt elke mogelijkheid aan om de Franse taal en volksaard in een kwaad daglicht te stellen. Wanneer Wolf bespreekt hoe en door wie hij in België geholpen werd in zijn zoektocht naar volksverhalen merkt hij bijvoorbeeld op: “Wie reiche hülfe wir also von flämischer Seite fanden, so wenig wurde uns von franzosischer […]” (Wolf, 1843, p. xi). Naast dit soort terloopse uitbranders, maakt Wolf de strijd van de Vlaamse Beweging tegen het Frans tot een uitgebreid punt van aandacht. De strijd zal volgens hem nog wel even voortduren, maar hij heeft toch het volste vertrouwen in een Vlaamse overwinning, want “Deutschland, auf welchem ihr Bild vertrauungvoll ruht, wird sie nicht ohne hülfe lassen.” (Wolf, 1843, p. xiii).

Tijdens zijn verblijf onderhoudt Wolf dan ook warme contacten met zijn Vlaamse collega’s, zoals blijkt uit zijn dankbetuiging aan onder andere Jan Frans Willems, Prudens van Duyse en Jules de Saint-Genois (Wolf, 1843, p. xi). Specifieke lof gaat nog uit naar de teksten die hij uit een bepaald tijdschrift heeft overgenomen: “Das Beste inzwischen bot uns neuerdings Dr. Snellaert in dem von ihm herausgegeben ‘Kunst- en Letter-Blad’.” (Wolf, 1843, p. xix). Hiermee doelt Wolf onder andere op Mariken van Nieumeghen, want hij neemt het artikel dat Van Duyse in het Kunst- en Letterblad publiceerde in een vrij vertaling over in Niederländische

(17)

17

Aan het begin van het stuk over Mariken van Nieumeghen verwijst Wolf naar het stuk van Van Duyse. Daarbij staat dat het om een “Altflämisches Volksbuch” gaat, waarmee opnieuw niet echt een genreaanduiding gegeven wordt: “Volksbuch” is bijna even nietszeggend als Van Duyse’s “verhael” (Wolf, 1843, p. 539). Wel spreekt Wolf zich hiermee uit over de ‘nationaliteit’, namelijk Vlaams, van Mariken van Nieumeghen – hierover hield Van Duyse zich meer op de vlakte. Verder is er een aantal dingen weggelaten ten opzichte van het artikel van Van Duyse: alle oordelende uitspraken, de vergelijkingen met andere werken als Faust en de slotopmerking over Alva en de index zijn door Wolf verwijderd. Vermoedelijk werden deze passages door Wolf als te afleidend beschouwd. Het gaat hem steeds om de inhoud en de authenticiteit van het verhaal en ook bij andere volksverhalen die hij in Niederländische Sagen samenvat spreekt hij zich niet uit over kwaliteit of relevantie. Uit de voorrede moet duidelijk genoeg zijn dat al deze verhalen van belang zijn. Ze zijn immers “jedem Menschen von Heimathswegen beigegeben” om “ihn in die Fremde zu geleiten” (Wolf, 1843, p. ix). Wolfs samenvatting wijkt op zinsniveau vaak sterk af van Van Duyse’s artikel, maar de hoofdlijn blijft wel dezelfde.6

Wolf legt in de voorrede erg de nadruk op de Germaanse volksaard die hij in België aantreft en dat houdt een zekere toe-eigening in: met name Vlaanderen, maar in een ver verleden ook Wallonië, zijn van oorsprong, en eigenlijk nog steeds, onderdeel van één groot vaderland. In hoeverre dit volgens Wolf ook politieke consequenties moet hebben voor de toekomst is moeilijk te bepalen. Wilde hij met zijn Niederländische Sagen bijdragen aan culturele legitimering van één grote Duitse natiestaat waar onder andere België een onderdeel van uit moest maken? Dergelijke ideeën waren in het midden van de negentiende eeuw in Duitsland zeker niet ongewoon. In de Frankfurter Nationalversammlung beriep men zich bijvoorbeeld herhaaldelijk op “the German right to support and indeed embrace the German people under foreign rule” (Leerssen, 2006b, p. 183). België moest in ieder geval – misschien niet als onderdeel van, maar wel gesteund door de Duitse natie – koste wat het kost buiten de Franse invloedsfeer blijven; daaraan wilde Wolf wel duidelijk een bijdrage leveren met zijn

Niederländische Sagen.

Mariken van Nieumeghen speelt slechts een bescheiden rol in dit cultuurnationalistische

programma van Wolf; het is een van de 585 teksten die hij bespreekt in Niederländische Sagen. Daarnaast bespreekt Wolf Mariken van Nieumeghen, anders dan Van Duyse, uitdrukkelijk niet als een kunstwerk, maar als volksoverlevering, niet door een individuele kunstenaar bedacht,

6 Op een paar plekken vergist Wolf zich, zo zou Mariken volgens hem terug naar Nijmegen willen om haar

(18)

18

maar vanuit het volk ontstaan en zo van generatie op generatie doorgegeven. Op die manier is

Mariken van Nieumeghen in Niederländische Sagen niet op literaire maar uitsluitend op

(nationaal-)culturele gronden een waardevolle tekst.

2.4 Louise von Ploennies en haar Reise-Erinnerungen aus Belgien (1845) en Mariken von

Nymwegen (1853)

De uit Hanau afkomstige schrijfster Louise von Ploennies koesterde net als Wolf een sterke belangstelling voor België en de Vlaamse taal en cultuur. Ze schreef toneelstukken, gedichten en vertaalde verschillende werken uit het Engels en het Nederlands. Haar werk en schrijverschap zijn in de loop der tijd vergeten geraakt en er is weinig over haar gepubliceerd, maar in 1949 schreef Monique Walschaerts een afstudeerscriptie over Von Ploennies, waarvan in deze paragraaf veelvuldig gebruikgemaakt wordt.

In september 1844 ondernam Von Ploennies samen met haar dochter een reis naar België. Daarvoor al correspondeerde ze met verschillende Vlaamse schrijvers, onder wie Prudens van Duyse. Op aansporing van Wolf, die ze kende dankzij een ontmoeting in Keulen omstreeks juni 1844, en Van Duyse kwam Von Ploennies naar België om haar Vlaamse collega’s te ontmoeten, verschillende steden te bekijken en bij te leren over de Vlaamse literatuur.7 Tijdens haar bezoek moet Von Ploennies gehoord hebben van Mariken van

Nieumeghen en ook het artikel van Van Duyse te lezen hebben gekregen (Walschaerts, 1949,

p. 92).

In haar Reise-Erinnerungen aus Belgien (1845) doet Von Ploennies verslag van haar reis en achterin staan vertalingen van verschillende teksten die ze tijdens haar bezoek tegenkwam. In de ‘Einleitung’ van Reise-Erinnerungen aus Belgien spreekt ze de lezer toe over hoe het boekje gelezen moet worden, namelijk als de “Empfindungen und Anschauungen einer deutschen Frau” (Von Ploennies, 1845, p. vi). Von Ploennies neemt een bescheiden houding aan door haar particuliere blik te benadrukken en uit te leggen dat deze niet per se generaliseerbaar is. Verder is ze vol lof over België en het “vaterländische Streben seiner Dichter” (Von Ploennies, 1845, p. vii). Von Ploennies wil, net als Wolf, een vertegenwoordiger zijn van de steun die Duitsland in dit streven kan bieden – een missie die ze iets minder bescheiden verwoordt:

7 Wolf woonde op dit moment al in België, maar verbleef vanwege familieomstandigheden kort in Keulen

(19)

19

“So wurde meine Erscheinung auf belgischen Boden als ein neuer Liebesbeweis Deutschlands angesehen, ich wurde als die Gesandtin betrachtet, welche Germania ihrer lange unter dem Druck der französischen Stiefmutter seufzenden Schwester hinüberschickte, um ihr die Versicherung ihrer nicht erloschenen Liebe zu bringen.” (Von Ploennies, 1845, p. vii/viii).

Hierbij wordt België, net als bij Wolf, gepresenteerd als een oorspronkelijk Germaans cultuurgebied, waarop Duitsland aanspraak kan maken – België is een afstammeling van “Mutter Germania”, zoals Von Ploennies het zegt (Von Ploennies, 1845, p. viii). Opnieuw wordt hierbij de helpende hand van Duitsland gecontrasteerd met het verdorven en onderdrukkende Frankrijk.

Tussen de vertalingen van Vlaamse verhalen, gedichten en liederen die Von Ploennies achterin Reise-Erinnerungen aus Belgien heeft opgenomen staat ook een vrije bewerking en vertaling van het artikel dat Van Duyse in 1840 over Mariken van Nieumeghen schreef. Het is goed mogelijk dat ze voor deze bewerking ook de tekst van Wolf gebruikt heeft; hij had Van Duyse’s artikel immers al in het Duits vertaald. Toch legt Von Ploennies in haar artikel een eigen klemtoon: ze benadrukt erg dat Mariken als de vrouwelijke tegenhanger van Faust gezien kan worden. De ondertitel luidt “die Sage vom weiblichen Faust der Niederlande” (Von Ploennies, 1845, p. 116). In de eerste zin wordt hierop de aandacht nogmaals gevestigd: “Aus dem Titel ist schon zu entnehmen, das hier von einem weiblichen Faust die Rede ist.” (Von Ploennies, 1845, p. 116). Verder noemt ze het verhaal “sehr poetisch”, waaraan iemand met een goede smaak plezier kan beleven (Von Ploennies, 1845, p. 116). De rest van haar samenvatting volgt de hoofdlijn van Van Duyse’s artikel, maar opmerkingen over hoe de Gelderse politiek een rol speelt in Mariken van Nieumeghen ontbreken bij Von Ploennies, terwijl Wolf die politieke achtergrond wel behandelt.

Deze samenvatting moet voor Von Ploennies geen tevredenstellend resultaat zijn geweest; ze had grootsere plannen met Mariken van Nieumeghen. Acht jaar later, in 1853, publiceerde Von Ploennies haar eigen Mariken von Nymwegen, een lyrische bewerking van ongeveer zevenduizend verzen, opgesplitst in zestien zangen. Uit het ‘Vorwort’ wordt duidelijk dat ze al langer speelde met het idee een vrouwelijke pendant van Faust de wereld in te helpen. Ze beschouwde een eigen schepping van zo’n figuur echter als een al te grote “Wagniß” (Von Ploennies, 1853, p. v). Mariken van Nieumeghen biedt gelukkig uitkomst: “Nun aber tritt aus dem Reich der Sage eine ebenbürtige Schwester des großen Kämpfers an uns heran – ebenbürgtig, weil auch sie in der Seele des deutschen Volks ihre Heimat hat […].” (Von

(20)

20

Ploennies, 1853, p. v). Hier wordt Mariken van Nieumeghen nog veel explicieter dan in de voorrede van Reise-Erinnerungen aus Belgien als een oorspronkelijk Duitse tekst gekenmerkt: Von Ploennies stipt hier nergens aan dat het om een tekst uit de Lage Landen gaat, maar beschouwt deze bijna klakkeloos als Duits – waarschijnlijk ook om de overeenkomst met Faust en Goethes bewerking daarvan te onderstrepen. Von Ploennies maakt met haar eigen Mariken

von Nymwegen namelijk niet alleen Mariken tot een evenknie van Faust, maar ook zichzelf tot

een gelijke – of in ieder geval tot een navolger – van Goethe. In de rest van de voorrede gaat Von Ploennies nog wel in op de verschillen tussen Faust en Mariken, vooral wat betreft gender. Ze doet dat in nogal algemene termen waarin ze de mannelijke, trotse rationaliteit afzet tegen vrouwelijke zwakheid en emotie. Deze tegenstelling leidt er volgens Von Ploennies toe dat vrouwen met minder stoutmoedigheid “die Schöpfung durchstürmen”, maar daardoor ook dichterbij goddelijke redding blijven (Von Ploennies, 1853, p. vi). Op die manier mag Mariken volgens Von Ploennies “demütig neben” Faust plaatsnemen (Von Ploennies, 1853, p. vi).

Voor een uitgebreide analyse van Von Ploennies’ bewerking is in het kader van dit bachelorwerkstuk helaas geen ruimte. Walschaerts (1949, p. 110-130) heeft deze bewerking wel vrij grondig onderzocht en beschreven.8 Haar meest opvallende en relevante bevindingen worden hier overgenomen. Allereerst heeft Von Ploennies, geheel in lijn met wat ze eerder over

Mariken van Nieumeghen schreef, een aantal motieven uit Goethes Faust ingevoegd zodat de

overeenkomsten daarmee meer op de voorgrond treden. In Von Ploennies’ bewerking wordt Mariken bijvoorbeeld veel meer gedreven door een zucht naar kennis en Mariken vliegt met Moenen, net als Faust met Mephistoles, op een tovermantel door de lucht. Ten tweede heeft Von Ploennies de politieke achtergrond in haar verhaal aangepast: de Gelderse twisten tussen Arend van Egmond en zijn zoon Adolf zijn vervangen door een machtsstrijd uit de zuidelijke Nederlanden, die tussen Filips van Artevelde en Lodewijk van Male. Die eerste wordt als ridderlijke en moedige Vlaamse held geportretteerd, terwijl die tweede als een wrede schurk naar voren komt. Von Ploennies verwerkt hiermee haar anti-Franse opvattingen in Mariken von

Nymwegen, want Lodewijk van Male kan gezien worden, en zo wordt hij door Von Ploennies

ook neergezet, als een representant van verdorven verfransing in Vlaanderen. Ten slotte heeft Von Ploennies vrij ingrijpende veranderingen doorgevoerd in de karakters van de personages. Mariken heeft bijvoorbeeld veel “van haar oorspronkelijke naïviteit een eenvoud” verloren en haar tante is een echte heks – met bijpassende zwarte kat en bezemsteel! – geworden volgens Walschaerts (1949, p. 120).

8 Naast Walschaerts (1949) schreef Sabine Doering (2001, p. 100-104) een kort stuk over Mariken von Nymwegen

(21)

21

Von Ploennies’ literaire oordeel over Mariken van Nieumeghen is al met al enigszins dubbelzinnig. Aan de ene kant geeft ze in Reise-Erinnerungen aus Belgien aan dat ze de tekst poëtisch vindt en dat men er plezier aan kan beleven, maar aan de andere kant past ze in haar eigen bewerking zo veel aan ten opzichte van het ‘origineel’ dat dat haast een diswaardering inhoudt. Ze heeft op bijna alle niveaus van de tekst – motieven, plot, personages, etc. – grote veranderingen doorgevoerd, waarmee ze op een verhulde manier aan lijkt te geven dat de tekst die aan haar bewerking ten grondslag lag, wat al te ongepolijst was. Voor de vergelijking met

Faust en Goethes bewerking daarvan, geldt een zelfde soort spanning. Von Ploennies stelt Mariken van Nieumeghen gelijk aan Faust, waarmee ze zowel zichzelf als de tekst een hoog

literair allooi aanmeet. Die stellingname gaat echter weer gepaard met het benoemen van de verschillen, die Von Ploennies naar een veel deemoediger houding leiden. De positie van Mariken naast Faust blijft door deze voorzichtige presentatie nogal onstabiel.

Von Ploennies heeft blijkens haar voorwoorden bij zowel Reise-Erinnerungen aus

Belgien als Mariken van Nymwegen niet alleen een literair doel met haar schrijverschap, maar

net als Wolf vooral een nationaal-cultureel doel. De strijd tegen de Franse taal en cultuur lijkt hierin het belangrijkst voor Von Ploennies; ze beschouwt zichzelf als een afgezante van het moederland Germania die zich moet ontfermen over België en daarbij het Franse buiten de deur moet houden. België wordt op historische gronden toegeëigend in de retoriek van Von Ploennies en ook Mariken van Nieumeghen is daardoor een tekst uit “der Seele des deutschen Volks” (Von Ploennies, 1853, p. v).

(22)

22

3. Navolging in België

3.1 Introductie

Naast de Duitse aandacht die na het artikel van Van Duyse voor Mariken van Nieumeghen gegenereerd was, kwam er ook in België zelf een vervolg. Ferdinand Augustijn Snellaert en Jules de Saint-Genois hebben met respectievelijk een literatuurgeschiedenis en een editie bijgedragen aan een verdergaande (institutionele) erkenning van Mariken van Nieumeghen. De aandacht voor historisch letterkunde moet hier net als in hoofdstuk 1 bezien worden vanuit de nationale functie van literatuur en filologie in België, hoewel De Saint-Genois en met name Snellaert een eigen invulling geven aan deze algemene doelstelling.

3.2 Ferdinand Augustijn Snellaert en zijn Schets eener geschiedenis der Nederlandsche

letterkunde (1850)

Frits van Oostrom schrijft in zijn artikel ‘De toga van Jonckbloet’ dat Gerrit Kalff “de eerste [is] die Mariken van Nieumeghen bespreekt” in een literatuurgeschiedenis (Van Oostrom, 1995, p. 10). Wellicht rekende Van Oostrom hier alleen literatuurgeschiedenissen mee die binnen de grenzen van Nederland en de kaders van de academie vallen, maar al in 1849 schreef Ferdinand Augustijn Snellaert in Histoire de la littérature flamande, vertaald als Schets eener geschiedenis

der Nederlandsche letterkunde in 1850, over Mariken van Nieumeghen.9

Dat Snellaert zijn literatuurgeschiedenis over Vlaanderen eerst in het Frans publiceerde is op zijn minst frappant te noemen. Voor de keuze van het Frans zijn niettemin drie mogelijke verklaringen te noemen. Ten eerste had het Frans in het Belgische literaire veld nog altijd meer prestige en ook een groter potentieel lezerspubliek dan het Vlaams; wellicht was alleen de Franse cultuurtaal volgens Snellaert geschikt voor een prestigieus project als het schrijven van een literatuurgeschiedenis (Van den Berg & Couttenier, 2009, p. 298). Ten tweede stond

Histoire de la littérature flamande onder protectie van de Belgische staat en misschien hoorde

bij de financiële ondersteuning die daarmee gepaard ging, ook de keuze voor het Frans, de enige taal die binnen de overheid gebezigd werd (Van den Berg & Couttenier, 2009, p. 295). Verder was de houding ten opzichte van de Franse taal zelf niet louter negatief; veel Belgische auteurs, en ook de flaminganten onder hen, zagen de tweetaligheid in België op zichzelf als een positief onderscheidingsmiddel ten opzichte van andere landen en zagen ook mogelijkheden voor een

9 Zoals eerder genoemd, had Snellaert, net als Mone, Mariken van Nieumeghen al in 1838 vermeld in een

(23)

23

tweetalige literatuur die in dienst stond van één natiestaat, zoals ook besproken in de tweede paragraaf van hoofdstuk 1 (Van den Berg & Couttenier, 2009, p. 296).

Ondanks deze drie mogelijke verklaringen voor de Franstaligheid van de eerste versie van zijn literatuurgeschiedenis, liet Snellaert in 1850 een Nederlandse pendant drukken, dit keer niet bij A. Jamar (Brussel), die vooral Franstalige werken uitgaf, maar bij Hoste (Gent) die zich meer op het Vlaams richtte. In de titel van deze Nederlandse vertaling is al een opvallende afwijking van de Franse versie te constateren: “littérature flamande” is veranderd in “Nederlandsche letterkunde”. De opzet van de vertaling lijkt dus duidelijk breder te zijn geworden. In het ‘Voorbericht’ van Schets eener geschiedenis der Nederlandsche letterkunde spreekt Snellaert inderdaad van een “uitdijing” ten opzichte van de vorige, Franstalige versie, hoewel ook daarin aandacht was voor Nederland (Snellaert, 1850, p. v). Vlamingen en Nederlanders zijn vanwege hun gemeenschappelijke taal en geschiedenis verwant volgens Snellaert. De Vlaamse en Nederlandse literatuur moeten dus als geheel besproken worden en Snellaert spreekt in die context over “onzer letterkunde” (Snellaert, 1850, p. 9).

Deze houding ten opzichte van Nederland komt wellicht ook wat vreemd over: Snellaert wilde, onder andere met het Kunst- en Letterblad, toch juist bijdragen aan een eigen, Vlaamse literatuur? Van den Berg en Couttenier (2009, p. 302) wijzen er echter op dat flaminganten dit doel trachtten te bereiken door aansluiting te vinden bij de “Germaanse volkeren”, zodat Nederland, en ook Duitsland, zeker niet gebruikt werden om zich tegen af te zetten zoals dat wel met Frankrijk gebeurde, maar juist als ‘taalbroeders’ werden begroet. Doordat Nederland en België tussen 1813 en 1830 onderdelen van dezelfde soevereine staat waren, een fase die veel flaminganten – onder wie ook Snellaert – bewust hadden meegemaakt, werd vooral met Nederland een innige culturele verwantschap gevoeld. Vanuit dat gevoel probeerde men ook een min of meer geïnstitutionaliseerde samenwerking tussen Vlaamse en Nederlandse letterkundigen op poten te zetten (Van den Berg & Couttenier, 2009, p. 192). Snellaert was een van de initiatiefnemers van dit samenwerkingsverband. Omdat hij tussen 1827 en 1835 in Nederland verbleef moet het verbondenheidsgevoel met Nederland extra sterk zijn geweest. De Nederlandstalige titel van Snellearts literatuurgeschiedenis reflecteert de gepercipieerde culturele band tussen Nederland en Vlaanderen omdat de literaturen van die twee onder dezelfde noemer worden geplaatst.

In de inleiding van Schets eener geschiedenis der Nederlandsche letterkunde wordt eveneens op de verwantschap tussen Nederland en Vlaanderen gewezen, nu vooral op Herderiaanse wijze met taalkundige argumenten. Snellaert maakt, net als Wolf dat deed, onderscheid tussen het “nederduitsch” en het “opperduitsch”: “Beide deze takken wijken van

(24)

24

elkander af door eigen vorm en toon, gelijk de landstreken waar ze worden gesproken van elkander verschillen, en de volksstammen in neiging uit een wijken.” (Snellaert, 1850, p. 1). Het Nederduits, dat als door Snellaert als synoniem van Nederlands wordt gebruikt, representeert volgens hem dus een volk met eenzelfde “neiging”, waarmee een soort volksziel bedoeld lijkt te worden. Op deze manier verantwoordt Snellaert zijn supranationale literatuurgeschiedenis van “onzer letterkunde” (Snellaert, 1850, p. 9).

Aan Mariken van Nieumeghen zelf besteedt Snellaert al in Histoire de la littérature

flamande enkele regels:

“Parmi les romans de ce temps, je citerai Mariken de Nimègue, imprimé à Anvers en 151410, et écrit moitié en vers, moitié en prose. C'est l'histoire curieuse d'un Faust féminin, non moins intéressant que celui dont s'occupe, depuis trois siècles le monde lettré.” (Snellaert, 1849, p. 105).

In Schets eener geschiedenis der Nederlandsche letterkunde is deze passage in een iets andere context geplaatst, maar verder nagenoeg hetzelfde gebleven:

“Onder de volksromans uit die dagen zal ik alleen aanhalen: Julius Cesar, Urson en

Valentijn, De Ridder met de Zwane, Floris en Blancefloer, Pieter van Provence, Fortunatus, Reinaert De Vos, Mariken van Nimegen, enz. Deze laatste, misschien voor

het eerst in 1514 te Antwerpen gedrukt, bevat, deels in rijm deels in proza, de zonderlinge geschiedenis van een vrouwelijken Faust, welke niet minder de belangstelling verdient dan de Faust die sedert drie eeuwen de aandacht van geheel Europa tot zich trekt.” (Snellaert, 1850, p. 118).

Snellaert lijkt Mariken van Nieumeghen dus als een volksroman te bestempelen. Aan deze genreaanduiding kan echter niet te veel gewicht worden toegekend, want hij zegt dit ook over

Reinaert de Vos en daarvan wist hij blijkens pagina 29 van deze literatuurgeschiedenis dat het

zeker niet om een volksroman van origine gaat. Die mogelijkheid moet Snellaert dus ook voor

Mariken van Nieumeghen open gehouden hebben, wat ook al blijkt uit zijn formulering

10 Hoe Snellaert bij dit jaartal kwam, wordt niet duidelijk. Wellicht had hij net als De Saint-Genois, zoals verderop

zal blijken, kennisgenomen van de Engelse druk door Jan van Doesborch via de catalogus van Ellis uit Londen. Het is ook mogelijk dat hij op de een of andere manier al had ontdekt dat er een zestiende-eeuwse Nederlandstalige druk bestond. Snellaert behoudt in ieder geval zijn twijfels blijkens zijn “misschien voor het eerst in 1514 te Antwerpen gedrukt” in Schets eener geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (Snellaert, 1850, p. 118).

(25)

25

“misschien voor het eerst […] gedrukt”, waaruit het vermoeden lijkt te spreken dat het verhaal al (ver) voor die druk bestond. Dat Snellaert vervolgens noemt dat het verhaal “deels in rijm deels in proza” opgeschreven is, nuanceert en compliceert bovendien zijn eerdere genreaanduiding.

De vermelding van de vermenging van rijm en proza lijkt erg op wat Van Duyse daarover schreef in zijn artikel in het Kunst- en Letterblad in 1840 en ook de rest van Snellaerts opmerkingen zijn – zij het in een iets andere vorm – eerder gemaakt door Van Duyse. Snellaert, als redacteur (en oprichter) van het Kunst- en Letterblad, kende het betreffende artikel naar alle waarschijnlijkheid ook erg goed. Dat Mariken van Nieumeghen “niet minder de belangstelling verdient dan de Faust die sedert drie eeuwen de aandacht van geheel Europa tot zich trekt” is wat betreft de vergelijking met Faust ook aan Van Duyse ontleend, maar Snellaert heeft er een zeer positief oordeel aan verbonden.

Snellaert presenteert Mariken van Nieumeghen dus als waardevolle en vooralsnog ondergewaardeerde tekst en daarmee is deze tekst een van de weinige lichtpuntjes in het derde tijdvak (+/- 1450-1600) dat Snellaert onderscheidt. In deze periode verloor de Nederlandse taal namelijk “haar zuiverheid” door “dubbele aanraking met het fransch” (Snellaert, 1850, p. 69). De “ongelijksoortige taal” die aldus ontstond, was “het zichtbare teeken van den hoon die der Nederlanderen voorhoofd bevlekte”, waaraan af te lezen is hoezeer de taal als graadmeter voor de ziel of moraal van het volk werd beschouwd (Snellaert, 1850, p. 69).

Voor de ontvangst van Mariken van Nieumeghen vormt het boek van Snellaert een belangrijke mijlpaal, omdat de tekst hierin voor het eerst in een literatuurgeschiedenis besproken wordt. Voor de canonisering van literatuur – zeker de oudere – is de opname in literatuurgeschiedenissen essentieel. Het prestige van de betreffende literatuurgeschiedenis is daarbij wel bepalend; voor Schets eener geschiedenis der Nederlandsche letterkunde valt die vooralsnog wat moeilijk te bepalen, omdat ik er niet in geslaagd ben om er recensies of andere besprekingen van te vinden. De Franstalige versie moet in ieder geval in “grote oplagen” gedrukt en verspreid zijn (Van den Berg & Couttenier, 2009, p. 295). De Nederlandstalige versie is ten minste vier keer herdrukt en vond ook zijn weg naar Nederland en werd daar zelfs in het onderwijs gebruikt (Johannes, 2007, p. 100). De uitgeverijen waar Histoire de la

littérature flamande (Alexandre Jamar) en Schets eener geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (Adolphe Hoste) verschenen, zijn ook nog indicatoren voor het prestige van deze

literatuurgeschiedenis. Voor beide uitgeverijen geldt dat ze, in hun taalgebied en bij hun specifieke publiek, in vrij hoog aanzien stonden. Jamar was een “gerenommeerde uitgeverij” volgens Van den Berg en Couttenier (2009, p. 295). Hoste was kleinschaliger van opzet, maar

(26)

26

richtte zich op een intellectueel publiek en was daarmee op een ander manier, maar evenzeer een serieuze literaire uitgeverij (Van den Berg & Couttenier, 2009, p. 694). Schets eener

geschiedenis der Nederlandsche letterkunde is al met al een vrij prestigieuze

literatuurgeschiedenis en Mariken van Nieumeghen krijgt daarin een – korte – maar alleszins eervolle vermelding.

3.3 Jules de Saint-Genois en zijn Mariken van Nimweghen (1853)

Jules de Saint-Genois werd geboren en opgevoed in een Franstalige familie, maar raakte tijdens zijn studie Rechten in Gent, waar hij Van Duyse leerde kennen, geïnteresseerd in de Vlaamse taal en literatuur (Van Ryssel, 2011, p. 91). In de loop van de tijd groeide hij uit tot een groot voorvechter van de Vlaamse (taal)belangen, onder meer als lid van genootschappen als De Tael is gans het Volk en het Willemsfonds. Als gematigd katholiek was De Saint-Genois een brugfiguur tussen klerikale en antiklerikale flaminganten en onderhield zodoende warme vriendschappen in deze kringen, bijvoorbeeld met Willems, Blommaert, Snellaert en Van Duyse (Van Ryssel, 2011, p. 91). Hij stond met name bekend als schrijver van vele historische romans en novellen in de traditie van zijn grote voorbeelden Walter Scott en Victor Hugo (Van Ryssel, p. 92). Steevast stond in die verhalen de geschiedenis van België centraal; het consolideren en verspreiden van het vaderlandse verleden was dan ook een uitdrukkelijk doel van De Saint-Genois (De Decker, 1869, p. 12). Naast zijn activiteiten als romanschrijver was hij vanaf 1843 werkzaam als archivaris aan de universiteit van Gent. Na Van Duyse is hij de tweede die in die hoedanigheid de druk van Mariken van Nieumeghen uit 1615 onder ogen kreeg (De Saint-Genois, 1853, p. i).11

De Saint-Genois’ editie van Mariken van Nieumeghen maakt deel uit van een groot project van de Maetschappy der Vlaemsche Bibliophilen. De leden van deze maatschappij, opgericht in 1839, hadden zich ten doel gesteld de Vlaamse geschiedenis “aen den dag te brengen” door de heruitgave van “handschriftelyke”, “zeldzaem gewordene” of “onbekende” bronnen, zoals blijkt uit hun programmatische tekst Wetten (Onbekend, 1839). In artikel 1 van deze Wetten is vastgelegd dat het altijd om teksten in “de Vlaemsche tael” dient te gaan. Veel leden van de Maetschappy der Vlaemsche Bibliophilen waren overtuigde flaminganten en hun werk moet dan ook beschouwd worden in de context van de nationale functie van literatuur (en filologie) in België, zoals besproken in hoofdstuk 1. In Wetten wordt wel opvallend veel de nadruk gelegd op de “boekenminnery” van de leden. Zoals ook uit de naam van het genootschap

11 De Saint-Genois moet Mariken van Nieumeghen daarnaast, net als Snellaert, al sinds 1840 gekend hebben als

(27)

27

al blijkt, mag de liefde voor boeken, geschiedenis en literatuur dus niet veronachtzaamd worden als drijfveer van deze vereniging. Aan de andere kant blijkt uit diezelfde titel en ook uit de

Wetten dat deze “minnery” binnen de context van dit genootschap uitsluitend voor Vlaamse

boeken mag gelden – ook hun esthetische oordelen steunen uiteindelijk op nationale motieven. In de voorrede van De Saint-Genois wordt opnieuw het artikel van Van Duyse als beginpunt en referentiekader gebruikt voor wat tot dan toe bekend is over Mariken van

Nieumeghen; er wordt een flink stuk uit overgenomen, in dit geval wel tussen aanhalingstekens

(De Saint-Genois, 1853, p. ii). De Saint-Genois is na Van Duyse de eerste die het stuk zelf ook heeft kunnen lezen en hij vormt aan de hand van die lezing zijn eigen mening. Volgens De Saint-Genois gaat het om een “mengeling van tooneelkundige dialogen en van romantische verhael, van verzen en van proza”, maar hij vermoedt dat er een origineel toneelstuk moet bestaan dat helemaal uit verzen bestond (De Saint-Genois, 1853, p. i). Aan de hand van deze genreaanduiding geeft De Saint-Genois zijn oordeel over de literaire kwaliteit van Mariken van

Nieumeghen:

“Als toneelkundig gewrocht der oude vlaemsche letterkunde heeft het weinig waerde […]. Niet meer beduidend is het onder het opzicht van styl, tael en samenweving, maer het werk is eene belangryke terugkaetsing der bygeloovige en vreemde denkbeelden waerin men te onzent in de middeleeuwen verkeerde.” (De Saint-Genois, 1853, p. ii).

Als kunstwerk, toneelstuk of roman, stelt Mariken van Nieumeghen eigenlijk niets voor; volgens De Saint-Genois moet de tekst eerder als cultuurhistorisch curiosum beschouwd worden, waarbij de afstand tussen de middeleeuwen en de negentiende eeuw geaccentueerd wordt. De weergave van de godsdienst in Mariken van Nieumeghen ervaart De Saint-Genois als vreemd ten opzichte van zijn eigen visie op religie, met name vanwege de vermenging van “godsdienstige en wereldsche gedachten” (De Saint-Genois, 1853, p. vi).

Mogelijk heeft De Saint-Genois zich bij het vormen van deze visie gedeeltelijk en onbewust laten leiden door de bewerking van Von Ploennies, waarin heel wat “bovennatuurlijke elementen aan het oorspronkelijke toegevoegd” zijn, zoals Walschaerts (1949, p. 128) schrijft. De Saint-Genois heeft Von Ploennies’ epische gedicht zeker gelezen, want hij bespreekt het vol lof in zijn voorrede. De rest van de voorrede, waarin het niet over Von Ploennies’ bewerking gaat, laat toch sporen van die bewerking zien; zo noemt De Saint-Genois de tante van Mariken “eene kwade heks”, precies zoals zij bij Von Ploennies een heks

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Iu het kader van de Code ter voorkoming van oneigenlijke beïnvloeding door belangenverstrengeling wordt alle beoogd betrokkenen bij de totstandkoming van

In verband met het bovenstaande werd een oriënterend onderzoek verricht (38) met het antibioticum Pimaricine, dat ons ter beschikking werd gesteld door de Koninklijke

In tabel 13 wordt een overzicht gegeven van de arealen van de hier- genoemde gewassen, voor zover deze in de tuinbouwgidsen worden aange- geven.. Daarbij moet men vooral bedenken,

I n de gemeente Wageningen wordt jaarlijks circa 1,6 miljoen kilo eten weggegooid.. Gebutst fruit, kliekjes van maaltijden of brood dat niet meer

handhaven, omdat de aanvoerders op verschillende veilingen niet konden worden gedwongen hun producten af te stacm, werkte de regeling vrij behoorlijk, zoodat ook voor 1932 door

A PPM scheme achieves level-1 privacy, if any polynomial-time adversary has only a negligible advan- tage in the attack game shown in Fig... For example,

Mocht u door de inhoud van de vorige afleveringen van deze rubriek de indruk hebben gekregen dat de slide alleen door foraminiferen bevolkt wordt, in deze aflevering dan eens iets

The evalution of rate constants for the transport between the respective compartments, and their sizes (i. the amount of cadmium in the com- partment) from the