• No results found

4.1 Introductie

De Belgische en Duitse belangstelling voor Mariken van Nieumeghen krijgt vanaf 1844 navolging in Nederland. De Nederlandse receptie van de tekst verloopt vergelijkbaar met de Belgische: er wordt eerst een artikel aan gewijd en daarna volgt verder institutionele erkenning middels de vervaardiging van een editie – waarvan ook een uitgebreide recensie verschijnt – en de opname in een literatuurgeschiedenis. Voordat die Nederlandse teksten over Mariken van

Nieumeghen hier achtereenvolgens besproken worden, volgt eerst een korte contextualisering

over de receptie van de middeleeuwen in de negentiende eeuw in Nederland en hoe die (g)een rol speelt in de nationale functie van literatuur in Nederland.

4.2 De middeleeuwen en de nationale functie van literatuur in Nederland

Peter Raedts wijdt in De ontdekking van de Middeleeuwen een apart hoofdstuk aan de receptie van de middeleeuwen in Nederland met de veelzeggende titel ‘Uitzondering’ (Raedts, 2011, p. 227 - 276). In de negentiende eeuw lag in Nederland de focus niet op de middeleeuwen, maar op de zeventiende eeuw en de nationale mythe werd zodoende op roemrijke gebeurtenissen uit die periode, zoals de Slag bij Heiligerlee, gegrondvest (Raedts, 2011, p. 229). Ook in de thematiek van de literatuur in de negentiende eeuw voerde de Nederlandse ‘Gouden Eeuw’ de boventoon, opnieuw met het doel de nationale identiteit op dit steeds meer geromantiseerde verleden te baseren. De middeleeuwen vormden hierbij een soort donkere voortijd en over continuïteit tussen de Gouden Eeuw en alles wat daarvoor gebeurde, maakte alleen een kleine intellectuele bovenlaag zich zorgen (Raedts, 2011, p. 228).

Toch bestond er ook in Nederland aandacht voor de middeleeuwen en de literatuur daaruit. Raedts beschrijft de geleerden met een dergelijke belangstelling, zoals W.J.A. Jonckbloet, als “excentrieke eenlingen naar wie niet geluisterd hoefde te worden.” (Raedts, 2011, p. 263). Binnen het veld van de neerlandistiek geldt Jonckbloet desalniettemin als een belangrijke grondlegger van de huidige wetenschappelijke traditie, die ons beeld van de Middelnederlandse literatuur voor een belangrijk deel bepaald heeft (Van Oostrom, 1989). Bij het bestuderen en uitgeven van Middelnederlandse literatuur wilde men ook in Nederland de eigen natie dienen, zoals Leerssen (2006a) laat zien met Jonckbloets toe-eigening van Reynaert

de Vos. Deze neiging naar nationalistische filologie lijkt echter minder sterk te zijn dan in

31

nationale identiteit uitmaakte (Rock, 2010, p. 99). De mediëvistiek in Nederland richtte zich meer op een “geleerde” dan een “nationale identiteit” (Rock, 2010, p. 99).

4.3 Mariken van Nieumeghen in de Geldersche volks-almanak (1844)

Het artikel van Van Duyse over Mariken van Nieumeghen is tot hier toe in allerlei verschillende vormen bewerkt. Wolfs overname van die tekst in Niederländische Sagen (1843) is daar een van de eerste voorbeelden van; die Duitse vertaling van Wolf wordt in de Geldersche volks-

almanak van 1844 terug in het Nederlands vertaald overgenomen.14 De verder onbekende auteur/vertaler lijkt zich hierbij niet bewust van het feit dat hij (of zij) een tekst aan het vertalen is, die oorspronkelijk al geschreven is in de taal waarin die nu vertaald wordt; de vertaler verwijst namelijk uitsluitend naar Wolf, zonder op te merken dat ook diens stuk over Mariken

van Nieumeghen een vertaling is van een oorspronkelijk Nederlandstalig artikel.

De Geldersche volks-almanak maakt onderdeel uit van het almanakgenre dat al sinds de zestiende eeuw bestaat, maar in de negentiende eeuw zijn hoogtepunt kende (Van den Berg & Couttenier, 2009, p. 216). Het gaat om jaarlijks verschijnende uitgaven, waarin vooral praktische informatie staat, zoals een kalender met de feestdagen. Vaak werd er ook enig mengelwerk in opgenomen: verhalen en gedichten van allerlei aard (Van den Berg & Couttenier, 2009, p. 216). Almanakken kenden een vrij wijde verspreiding en de literaire prestige ervan nam gedurende de negentiende eeuw sterk toe doordat verschillende vooraanstaande literatoren, zoals E.J. Potgieter en Nicolaas Beets, zich actief met het genre gingen bemoeien (Van den Berg & Couttenier, 2009, p. 216). Over de Geldersche volks-

almanak specifiek is weinig secundaire literatuur te vinden, maar het was in ieder geval op een

breed publiek gericht, maar dan in een specifieke regio: Gelderland. Veel bijdragen handelen dan ook over Gelderse onderwerpen en ook uit het ‘Voorberigt’ bij de Geldersche volks-

almanak van 1844 blijkt een preoccupatie met Gelderland. Dit ‘Voorberigt’ is geschreven door

de geestelijk vader van de Geldersche volks-almanak Ottho Gerhard Heldring, een Gelderse auteur, dominee en een van de voormannen van Het Réveil in Nederland. Deze Heldring heeft naar alle waarschijnlijkheid een grote vinger in de pap gehad bij de samenstelling en redactie

14 Niederländische Sagen (1843) van Wolf werd ook als geheel in drie delen in het Nederlands vertaald als

Nederlandse Volksoverleveringen (1844) door een onbekende vertaler. In de Nederlandse vertaling zijn wel

bepaalde delen weggelaten, waaronder (vermoedelijk) het stuk over Mariken van Nieumeghen. Ik heb het derde deel van deze vertaling, waarin het stuk over Mariken van Nieumeghen zou moeten staan áls het erin staat, niet kunnen inzien, omdat ik het in geen enkele bibliotheekcatalogus heb kunnen vinden. Wel is Antiquariaat Van der Steur in Den Haag in het bezit van de drie delen van Nederlandse Volksoverleveringen; eigenaresse Arine van der Steur heeft mij per mail verklaard dat ze in geen van de drie delen een vermelding van Mariken van Nieumeghen heeft kunnen vinden.

32

van de Geldersche volks-almanak van 1844. Het is zelfs niet ondenkbaar dat hij de auteur/vertaler is van de tekst over Mariken van Nieumeghen in deze almanak, omdat van hem bekend is dat hij zich veelvuldig met Duitse letterkunde bezighield en zo misschien op de

Niederländische Sagen van Wolf gestuit is, maar ander bewijs hiervoor ontbreekt (De Bie &

Loosjes, 1919-1931, p. 632).

De tekst van Wolf is in deze almanak vrij nauwkeurig vertaald overgenomen. Wel zijn een tweeëntwintigtal voetnoten en een kort slotwoord toegevoegd. In dat slotwoord wordt allereerst verwezen naar het boek van Wolf vanwaaruit de samenvatting is opgenomen, waarna de auteur reflecteert op de voorgaande samenvatting. Deze reflectie opent met de op het eerste gezicht weinig goeds voorspellende woorden: “De nadenkende zal er nog wel iets uitleeren.” (Onbekend, 1844a, p. 51). Daarna blijft de auteur hameren op de “zoo arme” en “allerdonkersten” middeleeuwen; die negatieve houding ten opzichte van de middeleeuwen is in het protestantse en op de zeventiende-eeuw gerichte Nederland zeker geen bijzonderheid. Het oordeel over Mariken van Nieumeghen zelf is juist door die visie op de middeleeuwen vrij positief: “zo’n natuurlijk geschetst tafereel” uit zo’n verdorven tijd, is eigenlijk best te waarderen volgens de auteur (Onbekend, 1844a, p. 51). In de voetnoten geeft hij de middeleeuwen er eveneens flink van langs, vooral vanwege het bijgeloof dat “vreeselijk geheerscht moet hebben” (Onbekend, 1844a, p. 39). Aan de andere kant weet de auteur ook hier waardering op te brengen voor Mariken van Nieumeghen als literaire en religieuze tekst. Over de naamsverandering van Mariken meldt hij bijvoorbeeld in een voetnoot:

“Diep gedacht is deze legende. De ziel die zich aan den verleider overgeeft, ontvangt niet slechts loon, neen, zij moet ook opofferingen doen. Haren dierbaren doopnaam, zoo vol van beteekenis, MARIA! alleen genoeg om haar tot inkeer te brengen, moet zij opofferen.” (Onbekend, 1844a, p. 43).

Als de lezer bereid is door de “ruwste vormen” van de middeleeuwen heen te kijken, is er heel wat moois te ontwaren in Mariken van Nieumeghen, zo lijkt het oordeel van de auteur te luiden. Misschien was dat “De nadenkende zal er nog wel iets uitleeren” een stuk minder cynisch bedoeld dan het op het eerste gezicht lijkt.

Aangezien in de Geldersche volks-almanak vrijwel exclusief over Gelderse onderwerpen wordt gepubliceerd is de opname in die almanak al een soort toe-eigening: er wordt hier duidelijk vanuit een regionale belangstelling over Mariken van Nieumeghen gepubliceerd. In dit verband is het veelzeggend dat in de Geldersche volks-almanak, in

33

tegenstelling tot in Niederländische Sagen, niet wordt vermeld dat het om een “Altflämisches Volksbuch” gaat of dat het in Antwerpen gedrukt is (Wolf, 1843, p. 539). Mariken van

Nieumeghen wordt hier, zonder dat expliciet te benoemen, onproblematisch als Gelderse tekst

gepresenteerd.

4.4 Johannes van Vloten en zijn Marieken van Nijmegen (1854)

Johannes van Vloten wordt zowel in de negentiende eeuw als in hedendaagse secundaire literatuur als een nogal merkwaardige of zelfs vreemde figuur beschreven. Nop Maas wijdde het artikel ‘“Slechte manieren in de letterkunde”: Johannes van Vloten 1874-1876’ aan zijn agressieve en soms wat onhandige manier van polemiseren (Maas, 1983). Van Vloten werkte verder mee als redacteur en auteur aan verschillende vooraanstaande letterkundige tijdschriften zoals De Gids en Dietsche Warande (Aerts, 1997, p. 95; Van den Berg & Couttenier, 2009, p. 281). Zijn interesse ging in het bijzonder uit naar religie en geschiedenis. Hij had theologie gestudeerd in Leiden, maar viel van zijn geloof door bestudering van historisch-kritische bijbeluitgave (Lodder, 2003). Door verschillende conflicten binnen de instituties waar hij werkte, richtte hij zich vanaf omstreeks 1846 uitsluitend op de wetenschap; vooral op het gebied van de bestudering van Spinoza en op het gebied van de historische letterkunde verzette hij veel werk (Van Bork & Verkuijsse, 1985, p. 604-605). Van Vloten vervaardigde vele edities van met name zeventiende-eeuwse, Nederlandse literatuur. Geschiedenis en literatuur plaatste hij in een Europees perspectief en hij meende dat de bekendmaking ervan tot de “zedelijke verheffing van het volk” kon dienen (Van Bork & Verkuijsse, 1985, p. 605). Zijn teleologische visie op de geschiedenis veronderstelt namelijk dat het heden op een logische manier voortgekomen is uit het verleden, waarin vanaf het beginpunt tot het eindpunt (het heden) een bepaalde groei te onderkennen is.

Al vanaf 1844 was Van Vloten lid van de Vereeniging ter Bevordering der Oude Nederlandsche Letterkunde (Onbekend, 1844b, p. xv). Binnen de reeks met edities van oudere Nederlandse letterkunde die deze vereniging bij Martinus Nijhoff in Groningen uitgaf, verscheen ook Van Vlotens Marieken van Nijmegen; Eene Nederlandsche Volkslegende uit de

16e eeuw (1854). De vereniging was in 1843 opgericht door onder andere Matthias de Vries en

Willem Jonckbloet die met de vereniging vooral wetenschappelijke doelstellingen leken te hebben omdat ze “de bestudering van de Nederlandse letterkunde tot hetzelfde kritisch- wetenschappelijke niveau als de klassieke filologie wilden verheffen.” (Santing, 1997, p. 34). Van Vloten begint zijn editie met een opdracht aan Hoffmann von Fallersleben, niet alleen omdat diens naam “sinds dertig jaren al zoo nauw met onze oudere letterkunde

34

verbonden” is, maar vooral omdat Von Fallersleben de directe aanzet gaf tot de uitgave van

Mariken van Nieumeghen tijdens zijn verblijf in Leiden. Hoe het een hier precies tot het ander

leidde, wordt helaas niet duidelijk. In ieder geval plaatst ook Van Vloten zich met deze opdracht in de traditie van filologie vanuit een nationale belangstelling. In de rest van zijn inleiding ontbreekt echter elke toe-eigening of opmerking over de ‘afkomst’ van Mariken van

Nieumeghen. Van Vlotens inleiding bevat überhaupt geen oordelende uitspraken over de tekst

en hij gaat daarmee vrij objectief te werk.

De inleiding opent met een lang stuk over Maria en de manier waarop zij door de tijd heen vereerd werd. Van Vloten weet de drukgeschiedenis van Mariken van Nieumeghen aan dat cultuurhistorisch overzicht te verbinden:

“Toen met het opkomen der hervorming, met wording van het Protestantisme, de vereering der Moeder Gods voor die van Gods Zoon en zijn verlossing wijken moest, duldde de veranderde stemming ook in Marikens geschiedenis gener aanbidding noch haren invloed niet.” (Van Vloten, 1854, p. viii)

Op die manier bespreekt Van Vloten de verschillende drukken die hij voor zijn editie heeft gebruikt. Voor zijn editie heeft hij van de editie van Jules de Saint-Genois waarin de twee Antwerpse drukken van Pauwels Stroobant uit 1615 samengevoegd zijn en de ontroomste uitgave uit 1608 van Herman van Borculo een nieuwe samenvoeging gemaakt. Hij denkt hierbij “deels door beider vergelijking, deels naar eigen gissing […] een genoegzaam herstelden tekst verkregen” te hebben (Van Vloten, 1854, p. ix). Daarnaast kende Van Vloten ook de Engelse druk uit de vijftiende eeuw – waarschijnlijk heeft hij dit van De Saint-Genois – en vermoedt aan de hand daarvan dat er in die periode ook al een Nederlandstalige druk moet hebben bestaan (Van Vloten, 1854, p. xiii).

Hoewel Van Vloten bijna niet beïnvloed lijkt door Van Duyse’s artikel (daar wijdt hij slechts een voetnoot aan), wordt ook in zijn inleiding de vergelijking gemaakt met de inmiddels bekende “voorlooper[s]” van Mariken van Nieumeghen: Faust en Theophilus (Van Vloten, 1854, p. x). Van Vloten voegt hier nog een naam aan toe, namelijk Beatrijs, die inmiddels bekend geworden was vanwege de editie die Jonckbloet in 1841 vervaardigde. Van Vloten besluit naar aanleiding van die vergelijking dat ook Mariken van Nieumeghen in de voor hem bekende vorm een Marialegende moet zijn, maar hij vermoedt dat het van oorsprong een abel spel moet zijn geweest, dat later is ingekort en deels in proza is omgezet (Van Vloten, 1854, p. xii).

35

De functie Van Vlotens inleiding is met name het aanbrengen van historische en religieuze kaders rond Mariken van Nieumeghen. Wat betreft de literaire of cultuurhistorische waarde laat Van Vloten de lezer met lege handen achter: waarom dit werk in de negentiende eeuw gelezen of bestudeerd moet worden, moet de lezer zelf bedenken. Zoals hiervoor bleek is de geschiedenis en de oudere literatuur van grote waarde voor Van Vloten, maar hij specificeert in zijn inleiding nergens hoe die principes gelden voor Mariken van Nieumeghen. Mogelijk was dat voor zijn geïntendeerde publiek zo duidelijk dat hij het niet nodig vond het te expliciteren.

4.5 De bespreking van Van Vlotens Marieken van Nijmegen (1854) in De Gids door L. Ph. C. van den Bergh

Laurens Philippe Charles van den Bergh was als letterkundige, geschiedschrijver en rijksarchivaris al sinds de jaren dertig bezig met het bestuderen en uitgeven van historisch tekstmateriaal van allerlei aard. Als schrijver van overzichtswerken als De Nederlandsche

volksromans (1837) leek hij de aangewezen recensent van de editie van Mariken van Nieumeghen die Van Vloten vervaardigde. Dat er in het prestigieuze liberale tijdschrift De Gids

ruimte vrijgemaakt werd voor deze editie, is enerzijds verklaarbaar doordat er wel vaker historische letterkunde in besproken werd, maar wellicht ook doordat Van Vloten sinds 1842 met enige regelmaat meewerkte aan De Gids als redacteur en auteur (Aerts, 1997, p. 95). Van Vloten en Van den Bergh kenden elkaar mogelijk ook nog via de Vereeniging ter Bevordering der Oude Nederlandsche Letterkunde. Van den Bergh was geen officieel lid, maar wel nauw betrokken bij de totstandkoming van zowel de vereniging zelf als de uitgaven die zij liet vervaardigen (Onbekend, 1846, p. 8).

Van den Bergh begint zijn bespreking met een lange uiteenzetting over kluchten. Hij meent dat dit genre een “wettig eigendom” van Nederland, een waar “nationaal erfgoed” is (Van den Bergh, 1854, p. 618). Hij geeft een historisch overzicht van het genre en waardeert vooral het realisme van kluchten: “zij [schilderen] het volk naar het leven met alle zijne toenmalige gebreken en deugden, zeden en taal, in al zijne ruwheid, maar zoo als het was, en zoo als het publiek zich zelf herkende.” (Van den Bergh, 1854, p. 619). Met dat realisme weet Van den Bergh de koppeling naar Mariken van Nieumeghen te maken. Het gaat volgens hem niet om een klucht (en ook niet om een “ernstig drama”), maar desalniettemin wel om een niet nader gespecificeerd toneelstuk, dat de “zeden van zijnen tijd […] naar het leven schildert” (Van den Bergh, 1854, p. 620). Ook hier treedt dus de cultuurhistorische waarde van Mariken

van Nieumeghen op de voorgrond, maar het “kunsteloos” realisme van de tekst weerhoudt Van

36

621). Hiermee is Mariken van Nieumeghen de positieve uitzondering op de zestiende-eeuwse regel volgens Van den Bergh, die in terzijdes uithaalt naar de rederijkersliteratuur:

“Die idee bezielt het geheele stuk, maar zonder dat de dichter daardoor de handeling uit het oog verliest, eene klip waarop de meeste rederijkers verzeilen, die eene of andere stelling willen betoogen en daardoor in plaats van een drama dikwijls niet dan een berijmd dispuut leveren.” (Van den Bergh, 1854, p. 620).

Dit alles leidt tot het eindoordeel dat “de Heer van Vloten nuttig werk gedaan heeft” – iets waarop Van den Bergh verder niet ingaat – en dat Mariken van Nieumeghen “zoowel uit het oogpunt der kunst als der zedenkennis […] hoogst merkwaardig” is (Van den Bergh, 1854, p. 621).

Het positieve oordeel van Van den Bergh over Van Vlotens editie mag misschien niet verbazen vanwege de persoonlijke contacten die deze twee heren via verschillende instituties met elkaar hadden. Dat doet echter niets af aan het oordeel dat Mariken van Nieumeghen een waardevolle tekst is vanwege de afspiegeling van haar tijd, maar ook vanwege de literaire kwaliteit. Net als Van Vloten laat Van den Bergh zich op geen enkele manier uit over de ‘nationaliteit’ van Mariken van Nieumeghen; merkwaardig, omdat hij in hetzelfde stuk bepaald geen blad voor de mond neemt over de klucht als “nationaal erfgoed” of de ridderroman als “gemeen goed van den geheelen Duitschen volksstam” (Van den Bergh, 1854, p. 618).

4.6 Gerrit Kalff en zijn Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de 16de eeuw (1889)

Gerrit Kalff is vandaag de dag voornamelijk bekend als hoogleraar Nederlandse letterkunde in Leiden en vanwege zijn zevendelige Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (1906-1912). Daarvoor publiceerde hij al veelvuldig over Nederlandse literatuur uit de middeleeuwen en vroegmoderne tijd. J.D.F. van Halsema typeert de literatuurgeschiedschrijving van Kalff in zijn overzichtsartikel ‘“Voelers” en “weters”. Albert Verwey en de literatuurgeschiedschrijving van Jonckbloet en Kalff’ als “tamelijk ongrijpbaar” (Van Halsema, 1998, p. 246). Het probleem is volgens Van Halsema dat bij Kalff verschillende paradigma’s door elkaar lopen: een positivistische aanpak waarin feiten worden opgesomd en een meer “hermeneutisch streven naar wezenscontact tussen het belevende subject en het beleefde” zijn beide aanwezig in Kalffs literatuurgeschiedschrijving (Van Halsema, 1998, p. 246).

In de ‘Voorrede’ van Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de 16de eeuw toont

37

uitdrukt (Van Halsema, 1998, p. 246). Kalff maakt een vrij strikt onderscheid tussen de twee perspectieven. Wanneer de literaire feiten eenmaal weergegeven zijn, stapt de literatuurgeschiedschrijver over van “het gebied der objectieve op dat der subjectieve critiek” (Kalff, 1889, p. vi). Deze twee houdingen van de schrijver hebben vervolgens gevolgen voor de lezer. De feiten uit de eerste stap dienen te allen tijde “door anderen als juist [te] worden erkend” terwijl de oordelen uit de tweede stap “niet door anderen [hoeven] te worden gedeeld” (Kalff, 1889, p. vi).

In zijn ‘Voorrede’ gaat Kalff eveneens in op de redenen waarom hij specifiek gekozen heeft voor het schrijven van een literatuurgeschiedenis over de zestiende eeuw. Volgens hem is het “een der gewichtigste tijdperken van ons gansche volksbestaan”, omdat in de zestiende eeuw “ééne nationaliteit, die van het Noord-nederlandsche volk” ontstaan is (Kalff, 1889, p. xi). Omdat Kalff ervanuit gaat dat de literatuur een afspiegeling is van de maatschappij waarin zij is ontstaan, geeft de zestiende-eeuwse literatuur weer hoe dat Nederlandse volk toen was en in zekere zin nog steeds is – het teleologische idee is dat het Nederlandse volk uit negentiende eeuw op een logische manier voortkomt uit dat van de zestiende (Kalff, 1889, p. vii).

Die focus op de Nederlandse volksaard en het ontstaan daarvan uit zich in Kalffs bespreking van Mariken van Nieumeghen. Hij plaatst het werk onder het hoofdstuk ‘Het Drama’ en daarbinnen onder de paragraaf ‘Heilegenspelen en Mirakelspelen’. Eerst toont zich de positivist in Kalff en geeft hij de belangrijkste feiten omtrent Mariken van Nieumeghen weer en vat hij het stuk kort en sober samen. Hierbij vermeldt Kalff niet waar de hem bekende

GERELATEERDE DOCUMENTEN