• No results found

Relatietevredenheid, hechting en interpersoonlijke afstand tussen partners

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Relatietevredenheid, hechting en interpersoonlijke afstand tussen partners"

Copied!
40
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Relatietevredenheid, Hechting en Interpersoonlijke Afstand

tussen Partners

MASTERTHESE KLINISCHE PSYCHOLOGIE Nina Smallenbroek

Collegekaartnummer: 10012494

Begeleider: Henk Jan Conradi

Onderzoeksinstelling: Universiteit van Amsterdam

Datum: 13 Januari 2017

(2)

Inhoudsopgave Abstract………..3 Inleiding.………4 Methode………12 Resultaten……….20 Discussie………...32 Literatuurlijst………38 Bijlagen………40

(3)

Abstract

In het huidige onderzoek werd de samenhang tussen relatietevredenheid (DAS), hechting (ECR) en interpersoonlijke afstand bij 98 paren (studenten- en klinische steekproef) onderzocht. De interpersoonlijke afstand werd op meerdere momenten gemeten nadat er gezamenlijk werd plaatsgenomen op een bank.

Deelaspecten (de mate van affectief gedrag, consensus en cohesie binnen de relatie) van de relatietevredenheid bleken samen te hangen met interpersoonlijke afstand. Een angstige hechting bleek zowel positief als negatief samen te hangen met

interpersoonlijke afstand. Het effect van angstige hechting op interpersoonlijke afstand werd bijna volledig gemedieerd door de mate van affectief gedrag. De resultaten werden per steekproef en sekse besproken. Meer onderzoek naar dit onderwerp kan veel informatie bieden over de kwaliteit van de relatie, bijvoorbeeld door de observatie van interpersoonlijke afstand tijdens relatietherapie.

(4)

Inleiding

Onderzoek met betrekking tot partnerrelaties is vrijwel exclusief gericht op emotionele verbondenheid. De fysieke afstand tussen partners is slechts in zeer beperkte mate onderzocht, terwijl een intieme relatie meestal juist te herkennen is aan affectieve gedragingen die grotendeels gepaard gaat met een kleine interpersoonlijke afstand (knuffelen, zoenen, aanrakingen etc.). Onderzoek naar fysieke afstand kan mogelijk informatie bieden over kwaliteit van de relatie (relatietevredenheid), bijvoorbeeld door de observatie van de interpersoonlijke afstand tijdens

relatietherapie. Onderzoek naar de samenhang tussen hechting, als onderliggend mechanisme van relatietevredenheid, en fysieke afstand kan nuttige

aanknopingspunten bieden bij behandeling van relatieproblemen. In dit onderzoek wordt de samenhang tussen interpersoonlijke afstand tussen partners,

relatietevredenheid en hechting onderzocht.

Relatietevredenheid en interpersoonlijke afstand

Hill, Blackham en Crane (1982) deden als een van de weinigen onderzoek naar het effect van de aard van relaties op de interpersoonlijke afstand bij 37 Amerikaanse getrouwde stellen. Tijdens een eerste (gedragsmatige) taak werden er verschillende partnercombinaties gemaakt, waarbij elke deelnemer een koppel vormde met zijn/haar partner van het andere geslacht, en met een onbekende man en vrouw van een ander koppel. Mannen en vrouwen uit de verschillende combinaties moesten langzaam naar elkaar toe lopen, tot zij zich ongemakkelijk begonnen te voelen (Pedersen Awareness Behavioral Personal Space Measure; Pedersen, 1973, aangehaald in Hill et al., 1982). De afstand werd in inches gemeten op het moment dat de koppels tot stilstand kwamen. Bij de tweede (simulatie) taak moesten alle

(5)

deelnemers zichzelf ten opzichte van zijn/haar partner en een onbekend koppel plaatsen, door middel van vier cirkels (voor elk persoon een cirkel) op een groot vel papier (Pedersen Interpersonal Distance Measure; Pedersen, 1974, aangehaald in Hill et al., 1982). Het vel papier moest een kamer met een sociale aangelegenheid

voorstellen. De (kortste) afstanden tussen de vier cirkels werd in millimeters gemeten. Tijdens zowel de gedragsmatige- als de simulatietaak, bleek er een kleinere

interpersoonlijke afstand tussen partners van de getrouwde koppels dan tussen mannen en vrouwen die onbekend waren voor elkaar. Er werd bij de simulatietaak geen verschil gevonden tussen mannen en vrouwen. Bij de gedragsmatige taak konden eventuele sekseverschillen niet worden onderzocht, doordat het een gezamenlijke afstand betrof. Bovenstaande resultaten suggereren dat een

partnerrelatie te herkennen is aan een kleinere interpersoonlijke afstand tussen deze partners, dan tussen mannen en vrouwen die onbekenden zijn van elkaar.

Sinha en Mukerjee (1990) vonden met een vergelijkbaar onderzoek met 48 Indiase getrouwde stellen echter geen effect van partnerrelatie op interpersoonlijke afstand. Mogelijk is dit resultaat te wijten aan cultuurverschillen, of aan de indirecte meetmethode van interpersoonlijke afstand. Afstand werd namelijk gemeten door middel van poppen, waarbij de poppen zichzelf en de ander (onbekende man/vrouw of partner) voorstelden (Desor, 1972, aangehaald in Sinha & Mukerjee, 1990). Vervolgens maakten Sinha en Mukerjee (1990) nog onderscheid tussen koppels met een hoge- (24 koppels) en lage (24 koppels) relatietevredenheid (Marital Adjustment Questionnaire; Kumar & Rohatgi, 1976, aangehaald in Sinha & Mukerjee, 1990). Het resultaat was dat er, zoals verwacht, een veel kleinere gemiddelde interpersoonlijke afstand (in centimeters) werd gevonden bij de getrouwde, tevreden deelnemers (M = 0.33) in vergelijking met de getrouwde, ontevreden deelnemers (M = 6.23).

(6)

In het huidige onderzoek werd de samenhang tussen relatietevredenheid en de interpersoonlijke afstand tussen partners onderzocht, waarbij verschillende aspecten van de relatietevredenheid van beide partners werd onderzocht. Ter aanvulling op de onderzoeken van Hill et al. (1982) en Sinha en Mukerjee (1990), werd er in het huidige onderzoek ook gebruik gemaakt van een klinische steekproef. Bij deze deelnemers werd meer distress verwacht dan bij een niet-klinische steekproef, dus ook meer problemen in de relatie met het eventuele bijbehorende effect op de interpersoonlijke afstand. Daarnaast werd de interpersoonlijke afstand onbewust en fysiek gemeten, in tegenstelling tot de bewuste en/of indirecte manier van het meten van de interpersoonlijke afstand zoals in bovengenoemde onderzoeken is gedaan met cirkels en poppen. Ten slotte werd er exploratief gekeken naar eventuele

sekseverschillen.

Een negatieve samenhang werd verwacht tussen relatietevredenheid en interpersoonlijke afstand tussen partners (Sinha & Mukerjee, 1990), hoe groter de relatietevredenheid, hoe kleinere interpersoonlijke afstand er tussen partners wordt gemeten (Hypothese 1).

Hechting en interpersoonlijke afstand

Nabijheid wordt ook vanuit de hechtingstheorie bekeken. Ruimtelijke concepten als (het zoeken van) nabijheid, afstand, vermijding en scheiding komen opvallend veel voor in de beschrijving van de onderliggende processen die ten

grondslag liggen aan hechting (Bowlby, 1969/1982, 1973, 1979, aangehaald in Kaitz, Bar-Haim, Lehrer en Grossman, 2004). De hechtingstheorie stelt dat men een

aangeboren psychobiologisch systeem bezit, het attachment behavioral system, dat motiveert om bij distress toenadering te zoeken tot een hechtingsfiguur (Bowlby,

(7)

1969/1982, aangehaald in Shaver & Mikulincer, 2007). Het attachment behavioral system heeft als functie om een basisbehoefte van mensen van alle leeftijden, namelijk het beschermen tegen bedreigingen en het terugdringen van distress en dus overleving te faciliteren. Bowlby (1973, aangehaald in Shaver & Mikulincer, 2007) beschrijft belangrijke individuele verschillen binnen de kwaliteit van het hechtingssysteem die afhankelijk zijn van de beschikbaarheid en responsiviteit van, en ondersteuning door hechtingsfiguren. Interacties met hechtingsfiguren die beschikbaar zijn en adequaat reageren in tijden van distress, bevorderen veilige hechting. Wanneer

hechtingsfiguren niet een consistente beschikbaarheid en adequate respons (steun of bekrachtiging) bied wanneer hier behoefte aan is, leid dit tot onveilige hechting.

Hierbij kunnen twee hechtingsstrategieën worden onderscheiden:

hyperactiverende- en deactiverende strategieën. Op grond van eerdere ervaringen van inconsistente beschikbaarheid en respons van de hechtingsfiguur, ontwikkelt een hyperactiverende hechter de onzekere verwachting dat hechtingsbehoeften mogelijk niet worden vervuld door de hechtingsfiguur. Een hyperactiverende hechtingsstrategie uit zich dan ook in sterke pogingen om in de buurt van de hechtingsfiguur te komen om met behulp van klampende, controlerende en dwingende gedragingen toch deze steun en bekrachtiging te krijgen van de hechtingsfiguur. Wanneer er een

hyperactiverende hechtingsstrategie wordt gehanteerd is men dwangmatig op zoek naar nabijheid en bescherming en erg gevoelig voor mogelijke afwijzingen van de partner. Een deactiverende hechter heeft de verwachting ontwikkeld dat

hechtingsbehoeften door niemand wordt vervuld, door eerdere ervaringen waarbij er consistent geen sprake was van beschikbaarheid en respons van de hechtingsfiguur. Een deactiverende hechtingsstrategie kenmerkt zich door bij eventuele dreiging het hechtingssysteem te onderdrukken, nabijheid tot hechtingsfiguren te vermijden en de

(8)

vastberadenheid om alleen met spanningen en/of dreigingen om te gaan. Wanneer een deactiverende strategie wordt gehanteerd is men geneigd om autonomie te

maximaliseren en afstand te nemen van partnerrelaties. Daarnaast wordt er ongemak ervaren bij intimiteit en streeft men naar persoonlijke kracht. In termen van

hechtingskwaliteit duiden hyperactiverende hechtingstrategieën op een angstige hechting en deactiverende hechtingstrategieën op een vermijdende hechting.

Een dergelijke ‘mentale afstand’ vertaalt zich mogelijk in een fysieke afstand. Er wordt verondersteld dat er een samenhang is tussen hechting en interpersoonlijke afstand.

Bar-Heim, Aviezer, Berson en Sagi (2002) onderzochten de link tussen verschillende hechtingsstijlen bij 64 Israëlische kinderen van 11 jaar en hoe zij reageren op interpersoonlijke fysieke afstand met een niet-hechtingsfiguur.

Interpersoonlijke afstand werd gemeten door middel van het stop-distance paradigm (Hayduk, 1981a, 1981b, 1983; aangehaald in Bar-Heim et al., 2002). Deze maat is vergelijkbaar met de Pedersen Awareness Behavioral Personal Space Measure (Pedersen, 1973, aangehaald in Hill et al., 1982), alleen liep de proefleider naar de deelnemer toe in plaats van twee deelnemers naar elkaar. Uit het onderzoek kwam naar voren dat kinderen die als baby angstig gehecht waren aan hun moeder of een professionele opvoeder, meer inbreuk op hun persoonlijke ruimte (kleinere afstanden) toestonden dan kinderen die als baby veilig gehecht waren. Deze bevindingen

suggereren dat de grenzen van de eigen persoonlijke ruimte bij kinderen met een angstige hechtingsstijl minder duidelijk zijn dan bij kinderen met een veilige

hechtingsstijl, wat samenhangt met een grotere doorlaatbaarheid van de persoonlijke ruimte en dus kleinere afstanden.

(9)

Kaitz et al. (2004) onderzochten de samenhang tussen hechting en de regulatie van interpersoonlijke afstand bij 148 Israëlisch studenten die elkaar niet kenden. Interpersoonlijke afstand werd gemeten door middel van het stop-distance paradigm (Hayduk, 1983; Aiello, 1987, aangehaald in Kaitz et al., 2004), zoals ook werd gedaan in het onderzoek van Bar-Heim et al. (2002). In een tweede studie werd de afstand tussen twee stoelen als maat genomen van interpersoonlijke afstand. In dit onderzoek werden geen kleinere afstanden gevonden bij angstig gehechte

volwassenen in vergelijking met veilig gehechte volwassenen. Er kwamen echter grotere afstanden naar voren bij vermijdend gehechte volwassenen dan bij veilig gehechte volwassenen. Deze resultaten suggereren dat vermijdend gehechte

volwassenen minder tolerant zijn voor fysieke nabijheid van (onbekende) anderen. In een vergelijkbaar onderzoek bij 71 Japanse studenten onderzochten Yukawa, Tokuda en Sato (2007) ook de link tussen hechting en interpersoonlijke afstand met het stop-distance paradigm (Hayduk, 1983; Aiello, 1987, aangehaald in Yukawa et al., 2007) als maat van interpersoonlijke afstand. Uit dit onderzoek kwam een significant, positief verband naar voren tussen een angstige hechtingsstijl en interpersoonlijke afstand. Een opmerkelijk resultaat aangezien het tegengesteld is aan wat Bar-Heim et al. (2002) vonden, namelijk een negatief verband tussen een angstige hechtingsstijl en interpersoonlijke afstand. Dit verschil is te verklaren door het

verschil in steekproeven, namelijk kinderen versus volwassenen. Mogelijk hebben angstig gehechte volwassenen geleerd dat hyperactiverende gedragingen bij niet-hechtingsfiguren niet altijd leidt tot tegemoetkoming aan hun behoeften, waardoor men op een veilige afstand blijft. Kinderen hebben mogelijk minder ervaring met niet-hechtingsfiguren en hebben de ervaring dat hyperactiverende gedragingen wel leiden tot tegemoetkoming aan hun behoeften.

(10)

In de eerder besproken onderzoeken is hechting en interpersoonlijke afstand onderzocht bij kinderen en volwassen, maar niet bij (echt-)paren.

Bovenstaande onderzoeken duiden op een samenhang tussen hechting en interpersoonlijke afstand. In het huidige onderzoek werd onderzocht of deze

samenhang ook bij (echt-)paren ondersteund kan worden. Een positieve samenhang tussen vermijdende hechting en interpersoonlijke afstand werd verwacht (Kaitz et al., 2004) (Hypothese 2). Een angstige hechting lijkt zowel positief (Yukawa et al., 2007) als negatief (Bar-Heim et al., 2002) samen te hangen met interpersoonlijke afstand. In het huidige onderzoek werd vanwege deze inconsistente resultaten exploratief

gekeken naar de rol van een angstige hechting op de interpersoonlijke afstand.

Relatietevredenheid als mediator van hechting en interpersoonlijke afstand Relatietevredenheid kan gezien worden als de mate waarin er binnen een relatie op de lange termijn aan bepaalde behoeften wordt voldaan. De behoefte aan liefde, intimiteit, affectie, acceptatie, begrip, steun en veiligheid, maar ook individuele behoeften als autonomie, groei en competentie (Mikulincer & Shaver, 2007). Er wordt dan ook verondersteld dat relatietevredenheid groter is wanneer de partner

beschikbaar en betrouwbaar is en daarnaast ondersteuning en veiligheid biedt, waarbij er een veilige hechtingsbasis is voor individuele ontwikkeling (Feeney, 1999c;

Mikulincer, Florian, Cowan & Cowan, 2002, aangehaald in Mikulincer & Shaver, 2007). Er is veel onderzoek gedaan bij getrouwde en ongetrouwde stellen waarbij deze verwachting wordt ondersteund, namelijk dat er bij partners met een minder veilige hechting (angstig, vermijdend of beide) een lagere relatietevredenheid werd gevonden dan bij partners met een veilige hechting (Mikulincer & Shaver, 2007).

(11)

Deze resultaten suggereren dat hechting mogelijk als onderliggend mechanisme gezien kan worden in de samenhang tussen relatietevredenheid en interpersoonlijke afstand. Dit vloeit voort uit de hechtingstheorie die stelt dat iedereen een aangeboren psychobiologisch systeem bezit, het attachment behavioral system (Bowlby, 1969/1982, aangehaald in Shaver & Mikulincer, 2007). Hechtingsgedrag wordt in de vroege ontwikkeling gevormd en werkt door als basis voor de latere relatietevredenheid in (hechting)relaties. Anders gezegd: mogelijk fungeert relatietevredenheid als mediërende variabele in de link tussen hechting en de interpersoonlijke afstand tussen partners. In het huidige onderzoek werd exploratief gekeken naar dit eventuele mediatie-effect. Een voorwaarde hiervoor was dat er naast samenhangen tussen relatietevredenheid en afstand, en tussen hechting en afstand, er ook een samenhang tussen hechting en relatietevredenheid gevonden wordt (Baron & Kenny, 1986). In de eerder besproken onderzoeken werd gesuggereerd dat hechting en relatietevredenheid sterk samenhangen (Mikulincer & Shaver, 2007), wat een mogelijk mediatie-effect van relatietevredenheid realistisch maakt.

(12)

Methode Deelnemers

Achtennegentig paren namen deel aan een van de twee studies. In de eerste studie (UvA, 2014) bestonden deelnemers uit 53 heteroparen. De deelnemers werden geworven via het DPMS systeem van de Universiteit van Amsterdam. In elk geval één van de partners was eerstejaars psychologiestudent. Er werd gescreend op relatieduur en medische variabelen. Een vereiste van de deelnemende paren was dat ze minimaal een half jaar een relatie met elkaar hadden. In verband met

hartslagmetingen werden koppels uitgesloten van deelname wanneer er sprake was van een hartaandoening of het gebruik van cardiovasculaire medicatie. De eerstejaars psychologiestudenten ontvingen drie proefpersoon-punten voor deelname of

desgewenst een bedrag van 20 euro.

In de tweede studie (RGC-Zeeuws Vlaanderen, 2015-2016) bestonden deelnemers uit 45 heteroparen waarvan één van beide partners in psychotherapie. De deelnemers werden geworven bij het Regionaal Geestelijk gezondheidscentrum Zeeuws-Vlaanderen in Terneuzen en Goes. In- en exclusiecriteria waren dezelfde als de eerste studie aan de UvA. De deelnemers ontvingen een bedrag van 20 euro als vergoeding.

Procedure

De eerste (UvA, 2014) en tweede (RGC-Zeeuws Vlaanderen, 2015-2016) studie verliepen volgens hetzelfde onderzoeksprotocol. Voordat het paar aanwezig was, werd een opname van 1 minuut gemaakt van een referentiebalk van 1000 millimeter (Figuur 1). Dit was belangrijk om later de afstand tussen de partners in millimeters te kunnen berekenen. Na deze afstandmeting werd de camera dichtgeklapt

(13)

zodat het leek of de camera niet aanstond, terwijl er wel werd opgenomen. De camera was gewoon zichtbaar voor de paren, maar door het geven van een rationale werd gezorgd dat paren tijdens de afstandmetingen niet beïnvloed werden in hun

afstandskeuze ten opzichte van elkaar. Vervolgens werd na binnenkomst ongemerkt een video-opname gemaakt van het paar, die na drie keer kort in- en uitademen werd gevraagd om gelijktijdig op de bank plaats te nemen. Op basis van deze beelden en de beelden van de referentiebalk kon vervolgens de afstand in millimeters bepaald worden.

Figuur 1. Opstelling van de referentiebalk ten opzichte van de camera

Na een korte uitleg werd elk paar gevraagd plaats te nemen aan een tafel. Daar kregen de deelnemers een informatiebrochure te lezen, konden ze het Informed

Consent tekenen en werden er vragenlijsten afgenomen; de Dyadic Adjustment Scale (DAS) als maat voor relatietevredenheid en de Experiences in Close Relationships Scale (ECR) als maat voor partnerhechting. Vervolgens werden er hartslagmetingen gedaan terwijl paren elkaars handen vasthielden en in elkaars ogen keken. Hierna werd een algemene vragenlijst afgenomen. Tijdens het derde experiment gingen paren met elkaar discussiëren over twee onderwerpen die soms voor onenigheid binnen de relatie zorgen, waarbij weer hartslagmetingen werden gedaan. Na deze

(14)

bank te komen staan om ze na de korte ademhalingsoefening gelijktijdig te laten plaatsnemen. Dit werd weer ongemerkt opgenomen en vormde de basis voor de tweede afstandsmeting, de meting na stressinductie door middel van de

conflictdiscussies.

In het huidige onderzoek waren de afgenomen vragenlijsten (ECR en DAS) en alle afstandsmetingen van belang. De rest van de data werd niet meegenomen in het onderzoek.

Materialen

Algemene vragenlijst

In de algemene vragenlijst werd gevraagd naar een aantal algemene gegevens over de deelnemers, waaronder geslacht, leeftijd, nationaliteit, opleidingsniveau, relatieduur, burgerlijke staat, cardiovasculaire aandoeningen en gebruik van cardiovasculaire medicatie.

Relatietevredenheid

Bij onderzoeken naar relatietevredenheid bij intieme relaties wordt veelal gebruik gemaakt van de door Spanier (1976) ontwikkelde Dyadic Adjustment Scale (DAS), een vragenlijst bestaande uit 32 items voor getrouwde en ongetrouwde stellen. Dyadic adjustment wordt door Spanier (1976) gedefinieerd als een doorgaand

kwalitatief proces, in tegenstelling tot een onveranderlijke toestand, die op elk moment als dimensie geëvalueerd kan worden van goed aangepast tot onaangepast. Door middel van factoranalyse zijn er vier componenten (subschalen) geïdentificeerd, die conceptueel en empirisch met dyadic adjustment samenhangen. Consensus; de mate waarin partners het eens zijn over verschillende aspecten binnen de relatie

(15)

(voorbeeld item: “In welke mate zijn jij en je partner het met elkaar eens wat betreft de financiën?”). Satisfaction; de mate waarin partners over het algemeen tevreden zijn met de relatie en de intentie hebben de relatie voort te zetten (voorbeeld item: “Hoe vaak hebben jij en je partner besproken of overwogen om de relatie te beëindigen?”). Cohesion; de mate van gezamenlijke activiteiten (voorbeeld item: “Hoe vaak werken jij en je partner samen aan een project?”) en Affectional Expression; de mate van positief affectief gedrag en seks (voorbeeld item: “In welke mate zijn jij en je partner het met elkaar eens wat betreft de uitingen van affectief gedrag?”). De DAS is een betrouwbaar en valide meetinstrument voor relatietevredenheid (Spanier, 1976; Spanier et al., 1982; Graham, 2006). De interne consistentie (Cronbach’s α) van de subschalen varieert van α=.73 tot α=.94, en van de totaalschaal is de α= .96 (Spanier, 1976).

Hechting

De Experiences in Close Relationships Scale (ECR; Brennan, Clark, & Shaver, 1998; Nederlandse vertaling en bewerking; Conradi, H.J., Gerlsma, C., Van Duijn, M. & De Jonge, P, 2006) is een zelfrapportage instrument wat hechting in partnerrelaties meet met twee 18-item schalen: Angst voor afwijzing en verlating (voorbeeld item: “Ik maak me behoorlijk vaak zorgen over het verliezen van mijn partner”) en Vermijding van intimiteit (voorbeelditem: “Ik vind het ongemakkelijk om mezelf open te stellen voor een partner”). Deelnemers geven op deze vragenlijst aan in welke mate elk item hun gevoel en gedachten het beste beschrijft wat betreft intieme partnerrelaties in het algemeen (dus niet over een specifieke relatie) op een schaal van 1 (helemaal niet waar) tot 7 (zeer waar). De ECR is veel gebruikt in onderzoek en blijkt een betrouwbaar en valide instrument (Brennan et al., 1998;

(16)

Conradi et al., 2006). In een steekproef met Nederlandse studenten is de interne consitentie (Cronbach’s α) van de subschaal Angst voor afwijzing en verlating α=.88 en α=.93 voor de subschaal Vermijding van intimiteit (Conradi et al., 2006). In een steekproef met de Nederlandse populatie is de interne consistentie (Cronbach’s α) van de subschaal Angst voor afwijzing en verlating α=.86 en α=.88 voor de subschaal Vermijding van intimiteit (Conradi et al., 2006).

Interpersoonlijke afstand

De fysieke afstand tussen partners werd gemeten aan de hand van filmmateriaal opgenomen met een Canon Legria FS200 videocamera. Met

computersoftware (Framesearch, ontwikkeld door B. Molenkamp van Technische Ondersteuning Psychologie, UvA) konden de afstanden tussen de partners op een accurate wijze worden gemeten. Door middel van muisklikken op het

computerscherm werden x- en y-coördinaten gegenereerd. Per paar werden er meerdere metingen gedaan met behulp van deze coördinaten. Eerst van het uiterste linker- en rechter uiteinde van de referentiebalk. Het verschil tussen beide x-coördinaten (Xrechts - Xlinks) is de horizontale afstand van de balk op het

computerscherm en staat gelijk aan 1000 millimeter. Vervolgens werd op dezelfde manier per paar meerdere afstandsmetingen gedaan op verschillende punten in het gezicht, het filtrum en glabella (Figuur 2). Voor deze punten werd gekozen omdat het gezicht meestal ontbloot is, wat makkelijk meetbaar was, ook wanneer het gezicht beweegt/draait. Daarnaast is het gezicht meer een maat van intimiteit dan andere punten van het lichaam. Anderen punten op het lichaam meten niet altijd nabijheid, maar juist afstand bewaking (bijvoorbeeld ellebogen uitzetten). De gemiddelde

(17)

millimeters kon worden berekend door de afstand gegevens van de referentiebalk. De gemiddelde afstand werd berekend over 5 seconden (2 metingen) en over 30 seconden (7 metingen) vanaf het moment dat de paren plaatsnemen op de bank. Zo kon de initiële gezamenlijke afstand worden berekend (over 5 seconden) en de afstand na eventuele verschuivingen van de partners (over 30 seconden). In beide studies (UvA, 2014 & RGC-Zeeuws Vlaanderen, 2015-2016) werd de afstand voor stressinductie als maat gezien van de interpersoonlijke afstand tussen partners, zonder de eventuele invloed van stress. Dit zijn de eerste afstandsmetingen in beide studies. De tweede afstandsmetingen werd in beide studies (UvA, 2014 & RGC-Zeeuws Vlaanderen, 2015-2016) als maat gezien van de interpersoonlijke afstand tussen partners, met de eventuele invloed van stress.

Figuur 2. Visuele weergave van het filtrum en de glabella

De bank die gebruikt werd in beide studies (UvA, 2014 & RGC-Zeeuws Vlaanderen, 2015-2016) is dezelfde van 220 centimeter breed. Het zitvlak bestaat uit twee parallel lopende planken zonder markeringspunten zodat partners niet beïnvloed werden in de keuze van de plek waar ze plaats namen.

(18)

Statistische analyses

Voorafgaand aan de analyse van de hoofdvraag, werd de

interbeoordelaarsbetrouwbaarheid getoetst door de relatie tussen twee onafhankelijke metingen (die van mijzelf en een medestudent) van de interpersoonlijke afstand te bekijken. Dit werd gedaan aan de hand van intraclass correlatiecoëfficiënten. Hoe hoger de intraclass correlatiecoëfficiënt, hoe betrouwbaarder de metingen zijn.

Relatietevredenheid en interpersoonlijke afstand – Hypothese 1

Met behulp van correlatiecoëfficiënten werd getoetst of een grotere relatietevredenheid samenhangt met een kleine fysieke afstand tussen partners. Hiertoe werden de relatietevredenheidsscores per subschaal en als totaalscore van beide partners en de gemeten interpersoonlijke afstand tussen de partners als variabelen gebruikt. De hypothese werd ondersteund als de correlatiecoëfficiënten tussen deze variabelen significant en negatief zijn.

Hechting en interpersoonlijke afstand – Hypothese 2

Met behulp van correlatiecoëfficiënten werd de samenhang getoetst tussen de hechtingsvariabelen van partners en de interpersoonlijke afstand tussen partners. Hiertoe werden de hechtingsscores per subschaal van beide partners en de gemeten interpersoonlijke afstand tussen de partners als variabelen gebruikt. De hypothese werd ondersteund als de correlatiecoëfficiënten tussen de scores op de subschaal Vermijding van intimiteit en de gemeten interpersoonlijke afstand tussen partners significant en positief zijn. Er werd exploratief gekeken naar de

(19)

verlating en de gemeten interpersoonlijke afstand tussen partners, omdat er op basis van de literatuur geen duidelijke hypothese opgesteld kon worden.

Relatietevredenheid als mediator van hechting en interpersoonlijke afstand

Exploratief werd een eventueel mediatie-effect onderzocht door middel van bovenstaande correlatiecoëfficiënten, mits deze significant zijn. Om aan de

voorwaarden te voldoen om een mediatie analyse uit te voeren (Baron & Kenny, 1986), werd er middels correlatiecoëfficiënten getoetst of variabelen van hechting en relatietevredenheid ook met elkaar samenhangen. Verwacht werd dat deze variabelen significant en negatief met elkaar correleren.

In het geval dat er aan alle voorwaarden voor een eventueel mediatie-effect werd voldaan, kon er middels een meervoudige regressie analyse worden getoetst of er sprake is van een mediatie-effect. Hiertoe werden de subschalen van hechting en relatietevredenheid van beide partners als onafhankelijke variabelen opgenomen, en de gemeten interpersoonlijke afstand tussen partners als afhankelijke variabele. Indien de variabele ‘relatietevredenheid’ een significante predictor bleek van de

interpersoonlijke afstand tussen partners en het effect van variabele ‘hechting’ minder wordt of niet meer significant werd, kon er van een (gedeeltelijk) mediatie-effect worden gesproken.

(20)

Resultaten Missende waarden

Van de 98 paren in de UvA (2014) studie en de RGC Zeeuws Vlaanderen (2015-2016) studie missen er data van twee paren in de UvA (2014) studie en van twee paren in de RGC-Zeeuws Vlaanderen (2015-2016) studie op de afstandsmeting voor stressinductie, en van één paar in de UvA (2014) studie en van zes paren in de RGC-Zeeuws Vlaanderen (2015-2016) studie op de afstandsmeting na stressinductie. Het was niet mogelijk bij deze elf paren afstandsmetingen te doen, omdat er geen beeldmateriaal van beschikbaar was door onder andere technische redenen (N=1), het vroegtijdig afbreken van het onderzoek (N=1), toiletbezoek (N=1) of door onbekende redenen (N=8). De overige gegevens van deze deelnemers zijn wel meegenomen in de verdere dataverwerking.

Samenhang en betrouwbaarheid afstandsmaten

De gemiddelde afstand tussen partners werd zowel voor- en na stressinductie over periodes van vijf seconden (2 metingen) en 30 seconden (7 metingen) gemeten. Zoals in de materialen-sectie is beschreven zijn twee meetpunten gebruikt om de interpersoonlijke afstand tussen de paren te meten, het filtrum en de glabella. Om te onderzoeken of deze meetpunten verschillende resultaten gaven, zijn er

correlatiecoëfficiënten berekend tussen deze meetpunten (Tabel 1). De filtrum-metingen correleren significant en zeer hoog met de glabella-filtrum-metingen op zowel de gemiddelde afstand voor stressinductie over vijf seconden en 30 seconden, als op de afstand na stressinductie over vijf en 30 seconden. Hieruit kan worden geconcludeerd dat beide meetpunten vrijwel hetzelfde meten.

(21)

Vervolgens is de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van de afstandsmetingen onderzocht middels intraclass correlatiecoëfficiënten tussen twee verschillende beoordelaars voor zowel de filtrum-metingen als de glabella-metingen (Tabel 2). De filtrum-metingen van de afstand voor- en na stressinductie correleren significant en zeer hoog tussen de twee beoordelaars. Ook de glabella-metingen van de afstand voor- en na stressinductie correleren significant en zeer hoog tussen de twee beoordelaars.

Bovengenoemde resultaten laten zien dat er statistisch gezien geen voorkeur gegeven kan worden een van de twee meetpunten, ofwel het filtrum of de glabella. Daarom wordt er in vervolganalyses gebruik gemaakt van slechts één van de

operationalisaties, namelijk de filtrum-metingen omdat deze locatie zich meer in het centrum van het gezicht bevind dan de glabella. Het filtrum is daardoor nog beter zichtbaar bij alle soorten hoofdkantelingen en daardoor duidelijker meetbaar.

Tabel 1 Correlatiecoëfficiënten tussen filtrum-metingen en glabella-metingen van de interpersoonlijke

afstand

r Afstand voor stressinductie

Over 5 seconden (n=282) .996** Over 30 seconden (n=278) .996** Afstand na stressinductie Over 5 seconden (n=182) .990** Over 30 seconden (n=174) .997** ** p < .001

Tabel 2 Intraclass correlatiecoëfficiënten tussen beoordelaars van filtrum-metingen en

glabella-metingen van de interpersoonlijke afstand

Filtrum Glabella

r r

Afstand voor stressinductie .996** .983**

Afstand na stressinductie .994** .997**

(22)

Sociaal demografische kenmerken en studievariabelen

Sociaal demografische kenmerken en gemiddelden van de studievariabelen voor de deelnemers aan de UvA (2014) studie en de RGC-Zeeuws Vlaanderen (2015-2016) studie worden weergegeven in Tabel 3. Deze gemiddelden tussen de twee steekproeven werden middels een Independent Samples t-toets met elkaar vergeleken. Naar voren kwam dat deelnemers aan de UvA (2014) studie gemiddeld significant jonger zijn dan deelnemers aan de RGC-Zeeuws Vlaanderen (2015-2016) studie (21,4 versus 42,0 jaar), kortere relaties hebben (2,3 versus 16,3 jaar), hoger scoren op de Totaalscore van de DAS (114,4 versus 102,5) en op bijna alle subschalen van de DAS; Consensus (49,7 versus 45,3), Satisfaction (39,6 versus 35,5) en Affection (9,4 versus 7,1). Een trend in dezelfde richting werd gevonden op de subschaal Cohesion (15,6 versus 14,6). Verder scoren deelnemers in de UvA (2014) studie gemiddeld significant lager op de subschalen van de ECR; Vermijding (39,1 versus 49,3) en Angst (60,7 versus 69,2) dan deelnemers uit de RGC-Zeeuws Vlaanderen (2015-2016) studie. Ten slotte lijken deelnemers in de UvA (2014) studie gemiddeld een grotere interpersoonlijke afstand in millimeters te laten zien dan deelnemers in de RGC-Zeeuws Vlaanderen (2015-2016) studie. Dit verschil is niet significant, maar er komen meerdere trends in deze richting naar voren op de gemiddelde afstand voor stressinductie over 30 seconden (ΔM = 24,99 millimeter) en op de afstand na stressinductie over vijf (ΔM = 28,92 millimeter) en 30 seconden (ΔM = 30,38 millimeter).

(23)

Tabel 3 Sociaal demografische kenmerken en gemiddelden van de studievariabelen voor deelnemers uit beide studies (UvA, 2014; RGC-Zeeuws Vlaanderen, 2015-2016)

UvA (2014) RGC-Zeeuws Vlaanderen (2015-2016)

N = 53 paren N = 45 paren

M SD M SD t (df); p

Leeftijd (jaren) Mannen 22,40 5,92 44,02 12,21 -10.85 (61); <.001

Vrouwen 20,49 5,14 40,07 11,81 -10.32 (58); <.001

Totaal 21.44 5.60 42.04 12.11 -14.85 (121); <.001

Relatieduur (jaren) Mannen 2,25 2,93 16,29 13,13 -7.03 (48); <.001

Vrouwen 2,31 3,01 16,23 13,12 -6.96 (48); <.001

Totaal 2.28 2.95 16.26 13.05 -9.95 (97); <.001

DAS Consensus Mannen 49,71 10,73 45,16 8,68 2.28 (96); .023

Vrouwen 49,75 5,50 45,41 7,40 3.33 (96); .001

Totaal 49.72 8.49 45.28 8.02 3.75 (194); <.001

DAS Satisfaction Mannen 40,36 4,54 37,37 5,99 2.81 (96); .006

Vrouwen 38,91 5,03 33,59 7,61 4.01 (74); <.001

Totaal 39.63 4.82 35.48 7.07 4.72 (153); <.001

DAS Cohesion Mannen 15,69 2,97 14,58 3,70 1.65 (96); .101

Vrouwen 15,42 3,06 14,62 4,37 1.05 (96); .295

Totaal 15.55 3.01 14.60 4.03 1.85 (162); .066

DAS Affection Mannen 9,36 2,24 7,64 2,86 3.26 (83); .002

Vrouwen 9,53 1,87 6,55 2,90 5.94 (73); <.001

Totaal 9.44 2.05 7.10 2.92 6.41 (156); <.001

(24)

Vrouwen 113,62 10,50 100,16 18,94 4.25 (66); <.001 Totaal 114.35 13.05 102.45 18.23 5.17 (158); <.001

ECR Vermijding van intimiteit Mannen 40,66 15,65 46,29 16,60 -1.73 (96); .087

Vrouwen 37,43 12,47 52,31 20,59 -4.23 (70); <.001

Totaal 39.05 14.17 49.30 18.84 -4.24 (163); <.001

ECR Angst voor afwijzing en verlating Mannen 58,34 17,17 66,09 18,67 -2.14 (96); .035

Vrouwen 63,10 15,13 72,22 19,33 -2.62 (96); .010

Totaal 60.72 16.28 69.16 19.15 -3.33 (194); .001

Afstand voor stressinductie (mm)

Over 5 seconden 581.27 83.60 558.29 123.61 1.47 (145); .145

Over 30 seconden 579.38 82.61 554.46 102.42 1.84 (184); .068

Afstand na stressinductie (mm)

Over 5 seconden 568.08 112.10 539.16 116.31 1.70 (180); .092

(25)

Relatietevredenheid en interpersoonlijke afstand – Hypothese 1 Correlatiecoëfficiënten zijn berekend om de samenhang tussen relatietevredenheid (DAS) en de interpersoonlijke afstand tussen partners te onderzoeken, per steekproef en voor mannen en vrouwen apart (Tabel 4). In beide steekproeven, zowel bij mannen als vrouwen, werden er geen significante correlaties gevonden tussen de gemiddelde totaalscores van de DAS en de afstandmetingen voor- en na stressinductie. Hypothese 1 wordt daarmee niet ondersteund.

Er werden wel significante correlaties gevonden tussen subschalen van de DAS en afstandsmetingen. Bij mannen werden in beide steekproeven significante, negatieve correlaties gevonden tussen de gemiddelde scores op de subschaal Cohesion en verschillende afstandsmetingen. In de UvA (2014) studie correleerden deze scores significant met de afstand na stressinductie over 30 seconden. In de RGC-Zeeuws Vlaanderen (2015-2016) studie correleerden deze scores significant met de afstand voor stressinductie over vijf en 30 seconden. Daarnaast werden er bij mannen uit de UvA (2014) studie significante, negatieve correlaties gevonden tussen de gemiddelde scores op de subschaal Affection en alle afstandsmetingen, variërend tussen r = -0,383 (p = 0,005) en r = -0,522 (p <0,001). Voor beide steekproeven gold dat hogere scores op de subschalen Cohesion en Affection een kleinere afstand betekenden.

Bij vrouwen werden significante positieve correlaties gevonden tussen de gemiddelde scores op de subschaal Consensus uit de UvA (2014) studie en twee afstandsmetingen, namelijk de afstand voor stressinductie over vijf seconden en de afstand na stressinductie over 30 seconden. Hogere scores op Consensus betekenden een grotere afstand. Bij de vrouwen uit de RGC-Zeeuws Vlaanderen (2015-2016) studie werden er geen significantie correlaties gevonden, enkel inconsistente trends naar significantie.

(26)

Tabel 4 Correlatiecoëfficiënten tussen relatietevredenheid (DAS) en interpersoonlijke afstand voor mannen en vrouwen apart in UvA (2014) en RGC-Zeeuws Vlaanderen

(2015-2016) studie

†p < .10; *p < .05; **p < .01; ***p <.001

UvA (2014) RGC-Zeeuws Vlaanderen (2015-2016)

Afstand voor stressinductie (mm)

Afstand na stressinductie (mm)

Afstand voor stressinductie (mm) Afstand na stressinductie (mm) over 5 seconden over 30 seconden over 5 seconden over 30 seconden over 5 seconden over 30 seconden over 5 seconden over 30 seconden N = 51 paren N = 51 paren N = 52 paren N = 52 paren N = 43 paren N = 42 paren N = 39 paren N = 35 paren

DAS Consensus Man .103 .071 .017 .030 -.140 -.124 -.056 .084

DAS Satisfaction Man -.163 -.193 -.186 -.188 -.214 -.237 -.172 -.113

DAS Cohesion Man -.113 -.162 -.269† -.299* -.327* -.343* -.143 .024

DAS Affection Man -.444** -.522*** -.408** -.383** -.072 -.062 -.056 .030

DAS Totaal Man -.064 -.116 -.159 -.152 -.225 -.226 -.126 .014

DAS Consensus Vrouw .295* .256† .270† .295* -.138 -.105 -.202 -.083

DAS Satisfaction Vrouw .079 -.051 -.035 -.039 -.203 -.118 -.274† -.176

DAS Cohesion Vrouw .012 .029 -.167 -.186 -.236 -.211 -.231 -.273

DAS Affection Vrouw -.084 -.117 -.158 -.157 -.261† -.197 -.158 -.042

(27)

Hechting en interpersoonlijke afstand – Hypothese 2

Correlatiecoëfficiënten zijn berekend om de samenhang tussen hechting (ECR) en de interpersoonlijke afstand tussen partners te onderzoeken, per steekproef en voor mannen en vrouwen apart (Tabel 5).

Bij mannen hingen de gemiddelde scores op de subschaal Vermijding van intimiteit in beide steekproeven niet significant samen met de afstandsmetingen. De gemiddelde scores op de subschaal Angst voor afwijzing en verlating hingen wel (marginaal) significant samen met een aantal afstandsmetingen, namelijk positief met de afstand voor stressinductie over 30 seconden in de UvA (2014) studie, en negatief in de RGC-Zeeuws Vlaanderen (2015-2016) studie met de afstand voor stressinductie over 30 seconden en na stressinductie over 5 seconden.

Bij vrouwen hingen de gemiddelde scores op de ECR, zowel op de subschaal Angst voor afwijzing en verlating als de subschaal Vermijding van intimiteit, in geen van beide steekproeven significant samen met de afstandsmetingen. Er werd slechts een trend naar significantie gevonden in de RGC-Zeeuws Vlaanderen (2015-2016) studie tussen de gemiddelde scores op de subschaal Vermijding van intimiteit en afstand voor stressinductie over 30 seconden.

Hypothese 2 wordt hiermee niet ondersteund. Exploratief werd gekeken naar de gemiddelde scores op de subschaal Angst voor afwijzing en verlating.

Inconsistente resultaten kwamen naar voren, namelijk zowel een positieve als een negatieve samenhang met afstand. Zowel subschalen van relatietevredenheid (DAS) als hechting (ECR) bleken samen te hangen met afstand, waardoor een mediatie-effect onderzocht kon worden.

(28)

Tabel 5 Correlatiecoëfficiënten tussen de hechting (ECR) en interpersoonlijke afstand voor mannen en vrouwen apart in de UvA (2014) studie en RGC-Zeeuws Vlaanderen

(2015-2016) studie

†p < .10; *p < .05; **p < .01

UvA (2014) RGC-Zeeuws Vlaanderen (2015-2016)

Afstand voor stressinductie (mm)

Afstand na stressinductie (mm)

Afstand voor stressinductie (mm) Afstand na stressinductie (mm) over 5 seconden over 30 seconden over 5 seconden over 30 seconden over 5 seconden over 30 seconden over 5 seconden over 30 seconden N = 51 paren N = 51 paren N = 52 paren N = 52 paren N = 43 paren N = 42 paren N = 39 paren N = 35 paren

ECR Vermijding Man .024 .067 .058 .088 .035 -.002 .002 -.140

ECR Angst Man .252† .308* .181 .229 -.239 -.365* -.463** -.322†

ECR Vermijding Vrouw -.126 .002 -.055 -.028 -.114 -.273† -.068 -.068

(29)

Relatietevredenheid als mediator van hechting en interpersoonlijke afstand – Exploratieve analyse

Voorafgaand aan de mediatie-analyse werden correlatiecoëfficiënten berekend om te bekijken welke onafhankelijke-, afhankelijke- en mediatorvariabele(n) voldoen aan de criteria voor mediatie (Baron & Kenny, 1986). In Figuur 3 is het

mediatiemodel weergegeven. De eerste stap was dat de hechting (onafhankelijke variabele) significant moest correleren met interpersoonlijke afstand (afhankelijke variabele), pad c in het mediatiemodel. De tweede stap was dat de hechting (onafhankelijke variabele) significant moest correleren met de subschalen van de DAS (mediator), pad a in het mediatiemodel. De derde stap was dat de subschalen van de DAS (mediator) significant moest correleren met interpersoonlijke afstand (afhankelijke variabele), pad b in het mediatiemodel.

Er bleek slechts één mediatiemodel te voldoen aan deze stappen van Kenny en Baron (1986). In Figuur 4 is dit mediatiemodel weergegeven met de variabelen die onderling significant correleren in de UvA (2014) studie, voorafgaand aan de

mediatie-analyse. Als geschikte hechtingsvariabele kwam enkel de gemiddelde scores van mannen op de ECR subschaal Angst voor afwijzing en verlating naar voren, deze correleerde met de afstandsmeting voor stressinductie over 30 seconden (Tabel 5). De scores van mannen op de ECR subschaal Angst voor afwijzing en verlating bleken significant en negatief samen te hangen met de scores op de DAS subschaal Affection (Bijlage 1). De scores van mannen op de DAS subschaal Affection bleek als geschikte variabele relatietevredenheid naar voren te komen, deze correleerde ook met de afstandsmeting na stressinductie over 30 seconden (Tabel 4).

(30)

Figuur 3. Schematische weergave van het mediatiemodel volgens Kenny en Baron (1986)

Figuur 4. Schematische weergave van het ingevulde mediatiemodel met variabelen uit de UvA (2014) studie (*p < .05; ***p < .001)

Aan de hand van een meervoudige regressie werd een mediatie-analyse uitgevoerd om te toetsen of Affection als mediator fungeert in de relatie tussen Angst voor afwijzing en verlating en interpersoonlijke afstand. In Tabel 6 worden de resultaten weergegeven. Het model met mediator bleek met een verklaarde variantie van 27,4% beter de afstand voor stressinductie over 30 seconden te voorspellen dan het model zonder mediator (R2 = 0,095). De Beta van het directe effect bleek groter en significant dan wanneer de mediator is toegevoegd, het effect is dan zelfs helemaal weg. In Figuur 5 is het mediatiemodel weergegeven na mediatie.

(31)

Tabel 6 Meervoudige regressie van de afstand voor stressinductie over 30 seconden in de UvA (2014)

studie op de gemiddelde scores van mannen op de ECR Angst en de DAS Affection UvA (2014)

R2 ΔR2 β p

Model 1: zonder mediator .095* .095 .028

ECR Angst Man .308* .028

Model 2: met mediator .274*** .179 <.001

ECR Angst Man .039 .789

DAS Affection Man -.501** .001

*p < .05; **p < .01; ***p <.001

Figuur 5. Schematische weergave van het mediatiemodel met variabelen uit de UvA (2014) studie na mediatie (**p < .01; ***p <.001)

(32)

Discussie

Aspecten van relatietevredenheid en interpersoonlijke afstand

In deze studie werd onder andere de samenhang tussen relatietevredenheid en interpersoonlijke afstand tussen partners onderzocht. Op basis van eerder onderzoek (Sinha & Mukerjee, 1990) werd verwacht dat een grotere relatietevredenheid

samenhangt met een kleinere interpersoonlijke afstand (Hypothese 1). Deze hypothese kon in deze vorm niet ondersteund worden, de totaalscore op

relatietevredenheid en de interpersoonlijke afstand bleken namelijk niet met elkaar samen te hangen. Sekse, de aanwezigheid van stress en de onderzoekspopulatie lijken hierin geen rol te spelen. Een mogelijke verklaring hiervoor kan zijn dat

relatietevredenheid uit verschillende aspecten bestaat, die ook gemeten worden door de DAS. Een grote tevredenheid over de mate van gezamenlijke activiteiten

(Cohesion) hoeft niet te betekenen dat er ook een grote tevredenheid bestaat over de mate van affectief gedrag (Affection), waardoor de algehele tevredenheid over de relatie hetzelfde kan zijn, terwijl de mate van tevredenheid uiteen kan lopen over deze verschillende aspecten.

Deelaspecten van relatietevredenheid lieten wel significante associaties met afstand zien. Een hoge score van mannen uit de studentensteekproef op de mate van affectief gedrag hangt sterk samen met een kleinere interpersoonlijke afstand,

consistent op alle meetmomenten. De samenhang tussen de mate van affectief gedrag en interpersoonlijke afstand tussen partners is goed te verklaren aangezien de items die de mate van affectief gedrag meten, voornamelijk gaan over de fysieke (seksuele) tevredenheid, ofwel aantrekkingskracht. Deze (significante) samenhang was echter niet te vinden bij de mannen uit de klinische steekproef. In de klinische steekproef werd enkel een negatieve samenhang gevonden tussen scores van mannen op de mate

(33)

van cohesie met interpersoonlijke afstand (voor stressinductie). Waarschijnlijk ligt de aandacht van mannen uit de studentensteekproef meer op de seksuele

aantrekkingskracht, wat te verklaren valt doordat zij een significant kortere

relatieduur en lagere leeftijd hebben dan mannen uit de klinische steekproef. Hierdoor zitten zij vanzelfsprekend in een andere levens- en relatiefase die mogelijk meer gekenmerkt wordt door seksuele ontwikkeling. Dit blijkt ook uit de

ontwikkelingsfasen die Erikson (1977) onderscheid. Tussen de 18 en 35 jaar zit men volgens hem namelijk in de vroege volwassenheid, met de ontwikkelingstaak een wederkerige en intieme relatie op te bouwen. Dit zou het resultaat bij de mannen uit de klinische steekproef ook verklaren, schijnbaar ligt de aandacht van deze (oudere) mannen meer op het ondernemen van activiteiten met hun partner (cohesie), en niet meer zozeer op seksuele aantrekkingskracht van de partner. Volgens de

ontwikkelingsstadia van Erikson (1977) zitten deze mannen in de middelbare volwassenheid met als belangrijkste ontwikkelingstaak het doorgeven aan de volgende generatie van wat men belangrijk en waardevol vindt.

Vrouwen uit de studentensteekproef zijn mogelijk gefocust op de meer emotionele aspecten van relatietevredenheid, in tegenstelling tot fysieke aspecten in relatie tot interpersoonlijke afstand. Hoge scores op de mate van consensus binnen de relatie blijken namelijk significant samen te hangen met een grotere afstand tussen partners, redelijk consistent over de meetmomenten. Deze positieve samenhang is een opvallend resultaat, maar zou verklaard kunnen worden door de ‘veiligheid’ die dit aspect van relatietevredenheid hen geeft. Dit vertrouwen in de relatie uit zich

mogelijk in een grote interpersoonlijke afstand waarbij er geen bevestiging nodig lijkt te zijn op een fysieke manier.

(34)

Hechting en interpersoonlijke afstand

De link tussen hechting en interpersoonlijke afstand tussen partners werd in de huidige studie onderzocht. Op basis van eerder onderzoek (Kaitz et al., 2004) werd een positieve samenhang tussen vermijdende hechting en interpersoonlijke afstand verwacht (Hypothese 2). Zowel voor mannen als vrouwen in beide

onderzoekspopulaties kon de hypothese niet worden ondersteund, er werd geen samenhang gevonden. Een verklaring hiervoor kan zijn dat de mannen en vrouwen uit beide steekproeven over het algemeen niet extreem hoog scoren op een vermijdende hechting, de scores liggen relatief lager dan de scores op angstige hechting. Mogelijk is daardoor een eventueel effect op de interpersoonlijk afstand tussen partners niet zichtbaar naar voren gekomen.

Voor angstige hechting werden geen specifieke verwachtingen geformuleerd. Bij mannen uit de studentensteekproef werd een positieve samenhang gevonden met afstand (significant bij één van de vier meetmomenten en een trend bij een ander meetmoment), terwijl bij mannen uit de klinische steekproef een negatieve

samenhang werd gevonden (significant bij twee van de vier meetmomenten). Deze tegengestelde resultaten komen overeen met de inconsistente resultaten die uit eerder onderzoek naar voren kwamen (Yukawa et al., 2007; Bar-Heim et al., 2002). Een verklaring voor dit resultaat kan het verschil in relatieduur zijn. Mannen uit de

studentensteekproef hebben significant veel korter durende relaties dan mannen uit de klinische steekproef. Hierdoor zijn deze mannen, die hoog angstig zijn voor afwijzing en verlating, mogelijk nog niet zo zeker ten opzichte van hun partner en relatie dan mannen uit de klinische steekproef, die ook hoog angstig zijn voor afwijzing en verlating. Waarschijnlijk fungeert de partner van mannen uit de klinische steekproef ook veel meer als een hechtingsfiguur, dan de partner van de mannen uit de

(35)

studentensteekproef. Hierdoor wordt het hechtingssysteem mogelijk geactiveerd en hyperactiverende hechtingsstrategieën (kenmerkend bij een angstige hechting)

ingezet, met de ervaring dat deze strategieën leiden tot steun en bekrachtiging van het hechtingsfiguur en dus niet tot afwijzing en verlating. In het huidige onderzoek zou dit zich vertalen in een kleinere interpersoonlijke afstand. De mannen uit de

studentensteekproef hebben mogelijk nog niet de ervaring dat hyperactiverende strategieën leiden tot steun en bekrachtiging van de hechtingsfiguur, waardoor een grote interpersoonlijke afstand het meest veilig voelt.

Mediatie van het effect van hechting op interpersoonlijke afstand door affectie Exploratief werd onderzocht of er sprake is van een mediatie-effect van relatietevredenheid als mediator op de samenhang tussen hechting en

interpersoonlijke afstand. Slechts één mediatie-model voldeed aan de eisen van Baron en Kenny (1986) voor een mediatie-analyse. Er bleek in dit mediatie-model sprake van een mediatie-effect. Zonder mediator werd er een positief effect gevonden tussen de scores van mannen uit de studentensteekproef op angstige hechting en afstand tussen partners (voor stressinductie over 30 seconden), waarbij hogere scores

samenhingen met een grotere afstand. Met affectie als mediator valt dit effect weg en blijken de scores van mannen op affectief gedrag een betere voorspeller te zijn van afstand. Dit effect is negatief, dat wil zeggen dat hogere scores op affectief gedrag leiden tot kleinere afstanden. Dit betekent dat, ongeacht een hoge of lage angstige hechting, de tevredenheid van de mannen op affectief gedrag binnen de relatie, de afstand tussen partners voor een gedeelte voorspelt. Er kan gesproken worden van een (bijna) volledig mediatie-effect met ‘affectie’ als mediator van het effect van een

(36)

angstige hechting op afstand (voor stressinductie over 30 seconden) bij mannen uit de studentensteekproef.

Sterkten en beperkingen van het onderzoek met aanbevelingen voor vervolgonderzoek De validiteit van de meetmethode van interpersoonlijke afstand zou een mogelijke beperking van dit onderzoek kunnen zijn, hoewel deze zeer betrouwbare, nieuwe meetmethode al een hele vooruitgang is voor dit onderzoeksgebied. Er is namelijk nog niet eerder onderzoek gedaan naar de gezamenlijke interpersoonlijke afstand tussen partners. Er valt te discussiëren over in hoeverre de interpersoonlijke afstand echt gemeten wordt als interpersoonlijke afstand, en niet een fysieke afstand die wordt beïnvloed door omgevingsfactoren (bijvoorbeeld een onbekende

onderzoeksruimte, de aanwezigheid van een onderzoeksleider, tijdsdruk). Een suggestie voor vervolgonderzoek is dan ook om een manier te ontwikkelen om

partners in een natuurlijke setting te kunnen onderzoeken op interpersoonlijke afstand. In deze ideale setting, met behulp van bijvoorbeeld een polsbandje die constant in verbinding staat met het polsbandje van de partner, kunnen er veel meer (accurate) metingen gedaan worden over een langere periode terwijl de koppels in een

vertrouwde omgeving zijn en zich niet kunnen laten beïnvloeden door

omgevingsfactoren. Met de huidige technologie zou het mogelijk moeten zijn een dergelijk meetinstrument relatief goedkoop te ontwikkelen, helemaal met het gegeven dat er dan een veel grotere steekproef getoetst kan worden in een kleiner tijdsbestek, wat dan weer kosten bespaart en veel meer informatie en data oplevert. Met een grotere steekproef wordt de betrouwbaarheid van de resultaten ook vergroot. In de huidige studie kunnen de resultaten mogelijk beperkt geïnterpreteerd worden door het gebrek aan power.

(37)

In het huidige onderzoek werd er geen relatie gevonden tussen een

vermijdende hechting en interpersoonlijke afstand, terwijl daar in eerder onderzoek (Kaitz et al., 2004) wel eenduidige resultaten van naar voren kwamen. Eerder werd al besproken de dat gemiddelde scores op een vermijdende hechting relatief laag waren in beide steekproeven, waardoor het in een eventueel vervolgonderzoek mogelijk interessant is om deelnemers te selecteren die hoog en laag scoren op een vermijdende hechting. Als er dan wel een effect naar voren komt, kan er ook onderzocht worden of aspecten van relatietevredenheid ook in dit effect als mediator fungeert.

Onderzoek met betrekking tot relatietevredenheid was tot nu toe vrijwel exclusief gericht op emotionele verbondenheid, de interpersoonlijke (fysieke) afstand tussen partners is slechts in zeer beperkte mate onderzocht (Hill et al., 1982; Sinha & Mukerjee, 1990). Huidig onderzoek draagt bij aan dit onderzoeksgebied doordat er een nieuwe, betrouwbare manier is ontwikkeld om de interpersoonlijke afstand te meten. Daarnaast is er ook gekeken naar eventuele verschillen in twee uiteenlopende onderzoekspopulaties. Meer onderzoek naar dit onderwerp kan veel informatie bieden over de kwaliteit van de relatie, bijvoorbeeld door de observatie van de

interpersoonlijke afstand tijdens relatietherapie. Informatie over de interpersoonlijke afstand en de hechtingskwaliteit van partners kan hierdoor nuttige aanknopingspunten bieden bij de behandeling van relatietherapie.

(38)

Literatuurlijst

Bar-Haim, Y., Aviezer, O., Berson, Y., & Sagi, A. (2002). Attachment in infancy and personal space regulation in early adolescence. Attachment & Human

Development, 4(1), 68–83. http://doi.org/10.1080/14616730210123111

Baron, R. M., & Kenny, D. A. (1986). The moderator-mediator variable distinction in social psychological research: Conceptual, strategic, and statistical

considerations. Journal of Personality and Social Psychology, 51(6), 1173-1182.

Brennan, K. A., Clark, C. L., & Shaver, P. R. (1998). Self-report measurement of adult romantic attachment: An integrative overview. In J. A. Simpson & W. S. Rholes (Eds.), Attachment theory and close relationships (pp. 46-76). New York: Guilford Press.

Conradi, H.J., Gerlsma, C., Van Duijn, M. & De Jonge, P. (2006). Internal and external validity of the Experiences in Close Relationships questionnaire in an American and two Dutch samples. European Journal of Psychiatry, 20, 258-269.

Erikson, E.H. (1977). Het kind en de samenleving (8e druk). Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum.

Graham, J. M., Liu, Y. J., & Jeziorski, J. L. (2006). The dyadic adjustment scale: A reliability generalization meta-analysis. Journal of Marriage and Family, 68(3), 701–717. http://doi.org/10.1111/j.1741-3737.2006.00284.x

Hill, R. D., Blackham, R. E., & Crane, D. R. (1982). The effect of the marital

relationship on personal space orientation in married couples. Journal of Social Psychology, 118(1), 23-28.

(39)

Kaitz, M., Bar-Haim, Y., Lehrer, M., & Grossman, E. (2004). Adult attachment style and interpersonal distance. Attachment & Human Development, 6(3), 285-304. http://doi.org/10.1080/14616730412331281520

Mikulincer, M., & Shaver, P. R. (2003). The attachment behavioral system in

adulthood: Activation, psychodynamics, and interpersonal processes. In M. P. Zanna (Ed.), Advances in experimental social psychology (Vol. 35). San Diego: Academic Press.

Mikulincer, M., & Shaver, P. R. (2007). Attachment in adulthood: Structure, dynamics, and change. New York: The Guilford Press.

Schiffenbauer, A., & Schiavo, R. S. (1975). Physical distance and attraction: An intensification effect. Journal of Experimental Social Psychology (12), 274-282.

Shaver, P. R., & Mikulincer, M. (2007). Adult attachment strategies and the

regulation of emotion. In J. J. Gross (Ed.), Handbook of emotion regulation. New York: Guilford Press.

Sinha, S. P., & Mukerjee, N. (1990). Marital adjustment and personal space orientation. The Journal of Social Psychology, 130(5), 633-639.

Spanier, G. B. (1976). Dyadic adjustment scale (DAS). Journal of Marriage and the Family, 38(1), 15–28.

Spanier, G. B., & Thompson, L. (1982). A confirmatory analysis of the dyadic adjustment scale. Journal of Marriage and the Family, 44(3), 731–738. http://doi.org/10.2307/351593

Yukawa, S., Tokuda, H., & Sato, J. (2007). Attachment style, self-concealment, and interpersonal distance among Japanese undergraduates. Perceptual and Motor Skills, 104, 1255–1261. http://doi.org/10.2466/pms.104.4.1255-1261

(40)

Bijlagen

Bijlage 1 Correlaties tussen de hechting (ECR) en de relatietevredenheid (DAS) voor mannen en

vrouwen apart in de UvA (2014) studie (N = 53 paren)

†P < .10; *P < .05; ** P < .01 UvA (2014) DAS Consensus DAS Satisfaction DAS Cohesion DAS Affection ECR Vermijding ECR Angst Man -.430** -.500** -.356** -.335* Man -.258 -.139 -.042 -.528** ECR Vermijding ECR Angst Vrouw -.282* -.556** .034 -.413** Vrouw -.235 -.351** .171 -.098

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Zo mogen de gemeenten zelf bepalen of ze coffeeshops gedogen, hoeveel coffeeshops er in een gemeente mogen zijn en welke regels er worden gehanteerd omtrent de afstand tot

De antropologe Kim Knibbe heeft in haar onderzoek naar geloof in Zuid-Limburg laten zien dat mensen in de kerk een voortzetting van het vertrouwde zoeken; ze zijn zelf echter niet

altijd gezaghebbend kunnen zijn maar kritiseerbaar en weerlegbaar zijn wordt al- leen niet begrepen door de- genen die zich nooit in elementaire kenleer hebben verdiept..

4p 14 Bereken hoeveel cm hoog de stapel tegels in dit geval minstens moet worden volgens formule (1). 4p 15 Bereken voor welke waarde van n de benadering van M met

Geef je eindantwoord in twee

Als alleen de waarden juist uit het toenamediagram zijn afgelezen (en de verdere berekening niet in orde is), voor deze vraag maximaal 1 scorepunt

[r]

Het National Maritime Museum laat daarentgen een duidelijke balans zien, door het gebruik van oorspronke- lijke objecten en replica’s met daarnaast aandacht voor meer perspectieven