• No results found

De onvermijdelijke Hangmat III-zaak : Een toepassing van de Hangmat-jurisprudentie op de risicoaansprakelijkheid van medebezitters van een roerende zaak

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De onvermijdelijke Hangmat III-zaak : Een toepassing van de Hangmat-jurisprudentie op de risicoaansprakelijkheid van medebezitters van een roerende zaak"

Copied!
45
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De onvermijdelijke Hangmat III-zaak

Een toepassing van de Hangmat-jurisprudentie op de risicoaansprakelijkheid van

medebezitters van een roerende zaak

Naam: R.C. (Rosalie) Verhoef Studentnummer: 11362677

E-mailadres: rosalie303@hotmail.com

Begeleider: mevrouw. dr. drs. D.L.M.T. Dankers-Hagenaars Datum: 13 november 2017

Masterscriptie Universiteit van Amsterdam, Faculteit der Rechtsgeleerdheid: Privaatrecht, Privaatrechtelijke Rechtspraktijk

(2)

Voorwoord

Voor u ligt mijn masterscriptie, welke de afsluiting vormt van de master Privaatrechtelijke Rechtspraktijk aan de Universiteit van Amsterdam. Het succesvol afronden van deze master levert mij een belangrijke titel op; Meester in de Rechten. Een verantwoordelijkheid waar ik lang naartoe heb gewerkt. Vanuit mijn interesse in het aansprakelijkheids- en verzekeringsrecht heb ik een onderwerp gekozen dat verband houdt met deze rechtsgebieden. In deze scriptie vindt u het resultaat van een onderzoek naar de doorwerking van de Hangmat-jurisprudentie op de risicoaansprakelijkheid van medebezitters van roerende zaken.

Zonder de hulp van een aantal mensen had deze masterscriptie niet tot stand kunnen komen. Graag wil ik van deze gelegenheid gebruik maken om deze mensen te bedanken.

Allereerst wil ik mevrouw Dankers-Hagenaars bedanken voor haar begeleiding en kritische feedback. Ik dank mevrouw Tamboer om als tweede lezer mijn scriptie te beoordelen.

Daarnaast wil ik Daniëlle van Kernebeek bedanken voor haar tijd om mijn scriptie door te lezen en voor haar verhelderende blik en waardevolle tips. Mijn ouders bedank ik voor de persoonlijke en financiële steun tijdens mijn studietijd. Zij hebben mij altijd aangemoedigd om het uiterste van mezelf te vragen. Tot slot wil ik mijn vriend Bas Vrielink bedanken voor zijn onvoorwaardelijke steun en eindeloze geduld, vooral in mijn afstudeerperiode.

Rosalie Verhoef

(3)

Samenvatting

In deze scriptie wordt door middel van een jurisprudentie- en literatuuronderzoek antwoord gegeven op de volgende onderzoeksvraag: In hoeverre kan de Hangmat-jurisprudentie worden toegepast op de risicoaansprakelijkheid van medebezitters van roerende zaken in de zin van art. 6:173 BW?

In 2010 wees de Hoge Raad het opzienbarende Hangmat I-arrest, waarin de Hoge Raad oordeelde dat medebezitters van een opstal elkaar op grond van art. 6:174 BW kunnen aanspreken voor hun schade als gevolg van de gebrekkige opstal.

Na het wijzen van Hangmat I rees de vraag over de doorwerking van de rechtsregel uit Hangmat I op andere vormen van risicoaansprakelijkheden. In 2016 beantwoorde de Hoge Raad deze vraag in het Hangmat II-arrest voor wat betreft de risicoaansprakelijkheid voor dieren. In deze zaak oordeelde de Hoge Raad dat de rechtsregel uit Hangmat I niet analoog kon worden toegepast op art. 6:179 BW.

In de Hangmat-jurisprudentie worden art. 6:174 BW, respectievelijk art. 6:179 BW getoetst aan het relativiteitsvereiste om zo te bepalen of de wetsbepaling mede strekt ter bescherming van de schade die een medebezitter lijdt als gevolg van de gebrekkige opstal, respectievelijk het dier. Daarbij kijkt de Hoge Raad naar de tekst, de wetsgeschiedenis en het doel van de bepaling. De Hoge Raad geeft daarnaast een oordeel over de maatschappelijke wenselijkheid van het beschermen van schadelijdende medebezitters door de wetsbepalingen en ging in op de verzekerbaarheid van het risico. De vraag die tot op heden nog onbeantwoord is gebleven, is de vraag of medebezitters van roerende zaken elkaar op grond van art. 6:173 BW kunnen aanspreken voor hun schade als gevolg van de gebrekkige roerende zaak? In deze scriptie wordt aan de hand van de overwegingen van de Hoge Raad uit de Hangmat-jurisprudentie een antwoord gegeven op deze vraag, waarbij daarnaast gebruik wordt gemaakt van de kritische standpunten van verschillende schrijvers.

Gezien de plaats van art. 6:173 BW in het Burgerlijk wetboek en de algemene doelstelling van de wetsbepaling wordt in deze scriptie geconcludeerd dat het maatschappelijk niet wenselijk is dat art. 6:173 BW bescherming behoort te verlenen aan benadeelde medebezitters van een gebrekkige roerende zaak. De Hoge Raad baseert zijn oordeel in de Hangmat-jurisprudentie voornamelijk op de ernst van het letsel en de aanwezigheid van een aansprakelijkheidsverzekering. Hierdoor is het niet meer mogelijk om letselschadeslachtoffers consistent te behandelen. Verzekeraars kunnen hierin een oplossing bieden ter bescherming van een ernstig benadeelde medebezitter door het ontwikkelen van een first party-schadeverzekering die dekking biedt tegen ongevallen van het leven.

(4)

Inhoud

1. Inleiding ... 5

1.1 Aanleiding tot de onderzoeksvraag ... 5

1.2 Onderzoeksvraag ... 6

1.3 Methodologische verantwoording ... 6

2. De grondslag van risicoaansprakelijkheid in het Burgerlijk Wetboek ... 7

2.1 Verbintenis in het algemeen ... 7

2.2 Onrechtmatige daad ... 7

2.3 Risicoaansprakelijkheid ... 8

3. Risicoaansprakelijkheid voor roerende zaken in de zin van artikel 6:173 van het Burgerlijk Wetboek ... 9

4. Risicoaansprakelijkheid van medebezitters van een opstal in de zin van artikel 6:174 van het Burgerlijk Wetboek (Hangmat I) ... 12

4.1 Wettelijk kader artikel 6:174 Burgerlijk Wetboek ... 12

4.2 HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:BM6095 (Hangmat I) ... 13

4.2.1 De rechtbank ... 14

4.2.2 De Hoge Raad ... 15

4.2.2.1 Relativiteitsvereiste ... 15

4.2.2.2 Verzekerbaarheid van het risico ... 17

4.2.2.3 Beslissing Hoge Raad ... 17

4.3 Analyse Hangmat I ... 18

5. Risicoaansprakelijkheid van medebezitters van een dier in de zin van artikel 6:179 van het Burgerlijk Wetboek (Hangmat II) ... 21

5.1 Wettelijk kader artikel 6:179 Burgerlijk Wetboek ... 21

5.2 Rechtbank Den Haag 4 maart 2015 ... 22

5.3 HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:162 (Hangmat II) ... 22

5.3.1 De rechtbank ... 23

5.3.2 De Hoge Raad ... 23

5.3.2.1 Relativiteitsvereiste ... 24

5.3.2.2 Verzekerbaarheid van het risico ... 25

5.3.2.3 Beslissing Hoge Raad ... 26

5.4. Analyse Hangmat II ... 26

6. Hangmat-jurisprudentie toegepast op de risicoaansprakelijkheid van medebezitters van een roerende zaak in de zin van artikel 6:173 van het Burgerlijk Wetboek ... 31

6.1 Toepassing overwegingen Hangmat-jurisprudentie ... 31

6.1.1 Relativiteitsvereiste ... 31

6.1.2 Verzekerbaarheid van het risico ... 35

(5)

7. Conclusie ... 38 8. Bronnenlijst ... 42

(6)

5

1. Inleiding

1.1 Aanleiding tot de onderzoeksvraag

In 2010 vindt een tragisch ongeval plaats wanneer een vrouw een hangmat aan een pilaar in haar tuin bevestigt en in de hangmat gaat liggen. De pilaar stort in en de vrouw loopt als gevolg daarvan een hoge dwarslaesie op. De vrouw was op dat moment samen met haar partner medebezitter van de pilaar. De vrouw stelt haar partner- in zijn hoedanigheid van medebezitter van de opstal - aansprakelijk voor haar schade op grond van art. 6:174 van het Burgerlijk Wetboek (hierna te noemen: BW). De Hoge Raad wijst de vordering van de vrouw voor 50% toe, gelijk aan het aandeel dat de aansprakelijke medebezitter had in de opstal.1 Deze uitspraak staat later bekend als het Hangmat I-arrest.

Sinds het Hangmat I-arrest is gewezen, bestaat in de doctrine de discussie over de vraag of de rechtsregel uit deze uitspraak ook van toepassing is op andere risicoaansprakelijkheden, zoals risicoaansprakelijkheid voor dieren op grond van art. 6:179 BW en risicoaansprakelijkheid voor roerende zaken op grond van art. 6:173 BW.2

Dan doet zich in 2011 het volgende geval voor. Een vrouw en haar partner runnen samen een manege en zijn medebezitters van het paard Imagine. Het paard slaat op hol tijdens een paardrijles en de vrouw loopt als gevolg daarvan letsel op. De vrouw spreekt haar partner in zijn hoedanigheid van medebezitter van het dier aan voor haar schade op grond van art. 6:179 BW en beroept zich daarbij op een analoge toepassing van het Hangmat I-arrest. De Hoge Raad oordeelt dat de grondslag van art. 6:179 BW verschilt van die van art. 6:174 BW en meebrengt dat de bezitter van het dier medeaansprakelijk is voor het gevaar dat het dier uit eigen energie schade kan toebrengen. De medebezitter verdient daarom volgens de Hoge Raad geen bescherming op grond van art. 6:179 BW. De Hoge Raad wijst de vordering van de vrouw af.3 Deze zaak staat later bekend als het Hangmat II-arrest.

Na de arresten Hangmat I en Hangmat II resteert de vraag of medebezitters van een roerende zaak elkaar kunnen aanspreken voor hun schade als gevolg van de gebrekkige roerende zaak op grond van art. 6:173 BW. Deze vraag vormt de aanleiding tot dit onderzoek.

1 HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6095, r.o. 5.2.2 (Hangmat I).

2 Zie bijv. Leopold TVP 2010, afl. 4, p. 107 e.v.; Kottenhagen NTBR 2011/33; Lameris PIV-Bulletin 2010, afl. 8, p.

1 e.v.; Homan Bb 2016/30, p. 119.

(7)

6

1.2 Onderzoeksvraag

In dit onderzoek wordt antwoord gegeven op de volgende onderzoeksvraag: In hoeverre kan

de Hangmat-jurisprudentie worden toegepast op de onderlinge risicoaansprakelijkheid van medebezitters van een roerende zaak in de zin van artikel 6:173 van het Burgerlijk Wetboek?

1.3 Methodologische verantwoording

Ter beantwoording van de onderzoeksvraag wordt een jurisprudentie- en literatuuronderzoek uitgevoerd, waarbij de nadruk wordt gelegd op de overwegingen en beslissingen van de Hoge Raad uit de Hangmat-jurisprudentie. Bij het beantwoorden van de onderzoeksvraag wordt gebruik gemaakt van deelvragen.

In hoofdstuk 2 wordt een antwoord gegeven op de eerste deelvraag: Hoe kan

risicoaansprakelijkheid in de zin van Titel 3, Afdeling 2 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, worden gedefinieerd? Deze vraag is van belang om te begrijpen wat onder

risicoaansprakelijkheid wordt verstaan.

In hoofdstuk 3 wordt de tweede deelvraag beantwoord: Hoe is risicoaansprakelijkheid

van medebezitters van een roerende zaak geregeld in het Burgerlijk Wetboek? Met de

beantwoording van deze deelvraag worden de wettelijke vereisten van de risicoaansprakelijkheid voor roerende zaken uiteengezet.

Vervolgens wordt in hoofdstuk 4 en 5 een antwoord gegeven op de derde deelvraag:

Wat zijn de overwegingen en conclusies in de Hangmat-jurisprudentie? In deze hoofdstukken

worden de wettelijke vereisten van art. 6:174 en 6:179 BW besproken. Daarnaast wordt de Hangmat-jurisprudentie, die ziet op de risicoaansprakelijkheid van medebezitters van opstallen en dieren, besproken en kritisch geanalyseerd. De overwegingen en conclusies zijn relevant, omdat vervolgens in hoofdstuk 6 zal worden geconcludeerd in hoeverre deze toepasbaar zijn op de onderlinge risicoaansprakelijkheid van medebezitters van roerende zaken.

In hoofdstuk 6 zal de laatste deelvraag worden beantwoord: In hoeverre kan de

Hangmat-jurisprudentie worden toegepast op de risicoaansprakelijkheid van medebezitters van een roerende zaak in de zin van artikel 6:173 van het Burgerlijk Wetboek? In hoofdstuk 6

wordt onderzocht in hoeverre de rechtsgronden en beslissingen uit de Hangmat-jurisprudentie toepasbaar zijn op de onderlinge risicoaansprakelijkheid van medebezitters van roerende zaken op grond van art. 6:173 BW. Het onderzoek wordt afgesloten met aanbeveling en een conclusie.

(8)

7

2. De grondslag van risicoaansprakelijkheid in het Burgerlijk Wetboek

In dit hoofdstuk wordt toegelicht wat onder risicoaansprakelijkheid word verstaan. Risicoaansprakelijkheid is opgenomen in Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, dat ziet op het verbintenissenrecht. Daarom wordt allereerst stilgestaan bij de omschrijving van een verbintenis. Vervolgens wordt ingegaan op de verschillende bronnen van verbintenissen uit Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. De onrechtmatige daad wordt daarna, als de voor dit onderzoek van toepassing zijnde bron van verbintenis, besproken. Daarbij wordt stilgestaan bij het verschil tussen schuldaansprakelijkheid en risicoaansprakelijkheid. Tot slot volgt een uitleg van de risicoaansprakelijkheid, als zijnde de voor dit onderzoek relevante vorm van de onrechtmatige daad.

2.1 Verbintenis in het algemeen

Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek regelt het algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht. Het begrip verbintenis is echter niet in de wet omschreven. Een verbintenis betreft een vermogensrechtelijke betrekking tussen twee of meer personen, waarbij de een jegens de ander gerechtigd is tot een prestatie en de ander verplicht is de prestatie te voldoen.4 Een verbintenis tussen rechtssubjecten kan op verschillende manieren ontstaan. Boek 6 BW onderscheidt vijf bronnen van verbintenissen: overeenkomst, onrechtmatige daad, zaakwaarneming, onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking.5 Dit hoofdstuk beperkt zich tot één bron van verbintenissen: de onrechtmatige daad.

2.2 Onrechtmatige daad

De onrechtmatige daad, onder andere opgenomen in Titel 3, Afdeling 1 van Boek 6 BW, is een buitencontractuele vorm van aansprakelijkheid. De persoon die een onrechtmatige daad pleegt, is gehouden de schade te vergoeden die de ander als gevolg van de onrechtmatige daad lijdt, indien de daad hem kan worden toegerekend.6 Een onrechtmatige daad kan op basis van verschillende gronden worden toegerekend aan de aansprakelijke persoon.7 Allereerst is een onrechtmatige daad op grond van art. 6:162 lid 3 BW toerekenbaar op grond van schuld. Onder ‘schuld’ wordt verstaan: verwijtbaar en vermijdbaar onrechtmatig handelen van de dader zelf.8 Ook als schuld ontbreekt, kan de dader aansprakelijk zijn voor een onrechtmatige

4 Asser/Sieburgh 6-I 2016/6. 5 Afdeling 6.3.2 en 6.2.3 BW. 6 Art. 6:162 lid 1 BW.

7 Art. 6:162 lid 3 BW.

(9)

8 daad. Een onrechtmatige daad is namelijk op grond van art. 6:162 lid 3 BW ook toerekenbaar wanneer deze een oorzaak is die krachtens de wet voor rekening van de dader komt of wanneer deze krachtens de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening van de dader komt. Art. 6:162 lid 3 BW ziet op de aansprakelijkheid voor daden die de aangesproken persoon zelf pleegt en welke dus door zijn schuld, dan wel krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen aan hem toe te rekenen zijn.9 In dit onderzoek staat de risicoaansprakelijkheid centraal. Dit betreft een vorm van aansprakelijkheid waarbij het niet gaat om de gedraging van de aansprakelijke persoon zelf, maar om gedragingen van anderen of om zaken die schade veroorzaken. Deze gedragingen of schade komen door middel van risicoaansprakelijkheid voor rekening van de aangesproken persoon.

2.3 Risicoaansprakelijkheid

Risicoaansprakelijkheid is een vorm van aansprakelijkheid waarbij onrechtmatigheid noch schuld vereist is van de aansprakelijke persoon. De aansprakelijkheid is gebaseerd op de hoedanigheid van de persoon, zoals het zijn van een werkgever of een bezitter. Toerekenbaarheid vormt bij risicoaansprakelijkheid, in tegenstelling tot schuldaansprakelijkheid, geen beletsel voor het aannemen van aansprakelijkheid. De toerekenbaarheid wordt bij risicoaansprakelijkheid namelijk aangenomen door de hoedanigheid van de aansprakelijke persoon.10

Titel 3, Afdeling 2 en 3 van Boek 6 BW kent risicoaansprakelijkheid voor personen, zaken (waaronder dieren), stoffen en producten. Dit onderzoek ziet op de risicoaansprakelijkheid voor roerende zaken, opstallen en dieren. De overige in Boek 6 BW geregelde risicoaansprakelijkheden blijven in het kader van dit onderzoek buiten beschouwing.

9 Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV 2015/116a. 10 Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV 2015/171.

(10)

9

3.

Risicoaansprakelijkheid voor roerende zaken in de zin van artikel 6:173

van het Burgerlijk Wetboek

In dit hoofdstuk wordt een antwoord gegeven op de vraag hoe de risicoaansprakelijkheid voor roerende zaken is geregeld in het Burgerlijk Wetboek. Daarbij worden de wettelijke vereisten voor een geslaagd beroep op art. 6:173 BW toegelicht.

Art. 6:173 lid 1 BW vestigt de risicoaansprakelijkheid voor roerende zaken. Op grond van art. 6:173 BW is de bezitter van de gebrekkige roerende zaak aansprakelijk voor de schade als gevolg van het gebrek. Voor een geslaagd beroep op art. 6:173 BW dient aan een aantal vereisten te zijn voldaan. Hieronder wordt kort ingegaan op deze vereisten.

Voor aansprakelijkheid op grond van art. 6:173 BW dient allereerst sprake te zijn van een bezitter. Een bezitter is volgens art. 3:107 BW degene die het goed voor zichzelf houdt. Dit wordt beoordeeld aan de hand van de verkeersopvattingen en uiterlijke feiten. De benadeelde kan zich bij de beoordeling op het bewijsvermoeden erop beroepen dat degene die een roerende zaak onder zich heeft, wordt vermoed deze zaak voor zichzelf te houden en daarmee bezitter te zijn.11 Wanneer de gebrekkige zaak in de uitoefening van een bedrijf wordt gebruikt, is de bedrijfsmatige gebruiker aansprakelijk.12 Aan de bedrijfsmatige gebruiker zal in de navolgende hoofdstukken worden voorbijgegaan, omdat het geen rol speelt voor de centrale onderzoeksvraag.

Het tweede vereiste van art. 6:173 BW is dat er sprake moet zijn van een roerende zaak. Roerende zaken zijn zaken die niet met de grond verbonden zijn, zoals een fiets of een auto. In art. 3:3 lid 1 BW worden alle onroerende zaken genoemd. Alle niet in art. 3:3 lid 1 BW genoemde zaken betreffen roerende zaken. Dieren zijn uitgezonderd van roerende zaken in de zin van art. 6:173 BW en opgenomen in een apart artikel in het Burgerlijk Wetboek.13 De risicoaansprakelijkheid voor dieren op grond van art. 6:179 BW komt in hoofdstuk 5 aan de orde.

Ten derde geldt het bekendheidsvereiste.14 Het gaat hier om de hypothetische situatie dat als de zaak gebrekkig zou zijn, het de bezitter bekend moet zijn dat de zaak een bijzonder gevaar oplevert. Het gaat daarbij dus niet om de bekendheid met het gebrek zelf. Art. 6:173 lid 1 BW gaat er juist vanuit dat het gebrek niet bekend is bij de bezitter.15 Is dat namelijk wel

11 Art. 3:109 BW. 12 Art. 6:181 BW. 13 Art. 3:2a BW. 14 Art. 6:173 lid 1 BW.

(11)

10 het geval, dan kan de bezitter krachtens art. 6:162 BW aansprakelijk zijn, als ware het een schuldaansprakelijkheid.

Het vierde vereiste van art. 6:173 BW is dat de zaak niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen. Anders gezegd, dient de zaak dus gebrekkig te zijn. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer de poot van een stoel afbreekt.

Het vijfde vereiste houdt in dat het gebrek een bijzonder gevaar oplevert. Met de term ‘bijzonder’ wordt bedoeld dat het gevaar niet verbonden is aan (het gebruik van) een zaak. Een mes is bijvoorbeeld naar zijn aard gevaarlijk. Van een bijzonder gevaar is echter pas sprake wanneer het mes afbreekt en als gevolg daarvan schade ontstaat.16

Tot slot geldt het vereiste dat de gebrekkige zaak schade moet hebben toegebracht aan personen of zaken.

De aansprakelijkheid op grond van art. 6:173 BW wordt begrensd door de tenzij-clausule. Aansprakelijkheid van de bezitter van de roerende zaak ontbreekt, als hij, ervan uitgaand dat hij het gevaar op het tijdstip van het ontstaan ervan zou hebben gekend, niet aansprakelijk zou zijn geweest op grond van art. 6:162 BW.17 Hierbij wordt weer uitgegaan van een hypothetische situatie. Op deze manier kan de persoon die op basis van art. 6:173 BW aansprakelijk wordt gesteld zich, net als bij aansprakelijkheid op grond van art. 6:162 BW, beroepen op een rechtvaardigingsgrond, zoals overmacht.18 Daarnaast staat door de tenzij-clausule bijvoorbeeld ook een beroep op het ontbreken van een causaal verband open.19 Met deze begrenzing kan art. 6:173 BW geen verdere gevolgen hebben dan aansprakelijkheid op grond van art. 6:162 BW.20

Lid 2 van art. 6:173 BW bakent de verhouding met de productaansprakelijkheid af. Voor de relevantie van dit hoofdstuk blijft lid 2 verder onbesproken.

Op basis van art. 6:180 BW zijn medebezitters van roerende zaken (in de zin van art. 6:173 BW), opstallen (in de zin van art. 6:174 BW) en dieren (in de zin van art. 6:179 BW), hoofdelijk aansprakelijk. Dit houdt in dat een benadeelde een medebezitter van een zaak, opstal of dier afzonderlijk kan aanspreken voor de volledige schade, ook al zijn andere medebezitters ook aansprakelijk. Door middel van hoofdelijke aansprakelijkheid wordt de

16 Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV 2015/220 Ad 3.

17 Art. 6:173 lid 1 BW.

18 Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV 2015/223. 19 Parl. Gesch. Boek 6, p. 748.

(12)

11 benadeelde beschermd, zodat de benadeelde niet iedere medebezitter individueel voor diens aandeel in de schade hoeft aan te spreken.21

In de afgelopen jaren is meerdere malen de vraag aan de rechter voorgelegd of art. 6:180 BW enkel een grondslag biedt voor aansprakelijkheid jegens derden die schade lijden of dat de aansprakelijkheid ook bestaat jegens medebezitters onderling. In de navolgende hoofdstukken zullen enkele voor dit onderzoek relevante uitspraken over onderlinge risicoaansprakelijkheid van medebezitters worden besproken, waarin bovenstaande vraag wordt beantwoord ten aanzien van risicoaansprakelijkheid voor opstallen en dieren.

(13)

12

4. Risicoaansprakelijkheid van medebezitters van een opstal in de zin van

artikel 6:174 van het Burgerlijk Wetboek (Hangmat I)

In dit hoofdstuk staat het Hangmat I-arrest centraal. Voordat het arrest wordt besproken, wordt in paragraaf 4.1 stilgestaan bij het voor dit arrest relevante wettelijk kader van de opstalaansprakelijkheid ex art. 6:174 BW. Hierbij worden de vereisten voor een geslaagd beroep op art. 6:174 BW besproken. Vervolgens wordt in paragraaf 4.2 de feitelijke toedracht van het Hangmat I-arrest weergegeven, waarna in paragraaf 4.3 wordt ingegaan op de overwegingen van de rechtbank. Na het tussenvonnis van de rechtbank besluiten de partijen het hoger beroep over te slaan en gaan beide partijen in cassatie. In paragraaf 4.4 worden daarom de overwegingen van de Hoge Raad besproken en in paragraaf 4.5 de beslissing van de Hoge Raad. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een kritische analyse van Hangmat I.

4.1 Wettelijk kader artikel 6:174 Burgerlijk Wetboek

Naast de aansprakelijkheid voor gebrekkige roerende zaken bestaan er meerdere vormen van risicoaansprakelijkheid. Een van die vormen betreft de aansprakelijkheid voor een gebrekkige opstal in de zin van art. 6:174 BW. Op grond van art. 6:174 BW is de bezitter van een gebrekkige opstal aansprakelijk voor de schade die is veroorzaakt als gevolg van de gebrekkige opstal. Voor een geslaagd beroep op art. 6:174 lid 1 BW geldt een aantal vereisten. Hieronder zal kort worden ingegaan op de vereisten.

Allereerst is vereist dat er sprake is van een bezitter. Zoals besproken in paragraaf 2.4 is een bezitter degene die in dit geval de opstal voor zichzelf houdt.22 Voor een verdere toelichting op de omschrijving van ‘bezitter’ wordt verwezen naar paragraaf 2.4. Wanneer een opstal wordt gebruikt bij de uitoefening van een bedrijf, is niet de bezitter, maar de bedrijfsmatige gebruiker aansprakelijk voor de schade ontstaan door de gebrekkige opstal, tenzij het ontstaan van de schade in geen verband staat met de uitoefening van het bedrijf. 23

Het tweede vereiste is dat het moet gaan om een opstal. Een opstal is een gebouw of werk die duurzaam rechtstreeks of door vereniging met andere gebouwen of werken met de grond verenigd is.24

Ten derde moet de schade veroorzaakt zijn door een gebrek. Een opstal is gebrekkig wanneer deze niet voldoet aan de eisen die men vanuit het oogpunt van veiligheid daaraan

22 Art. 3:107 BW. 23 Art. 6:181 BW.

(14)

13 mag stellen.25 De Hoge Raad oordeelde in het Wilnis-arrest dat aan de hand van objectieve maatstaven moet worden beoordeeld of de opstal deugdelijk is. Volgens de Hoge Raad zijn daarbij verschillende omstandigheden van belang, zoals de aard, de functie en de fysieke toestand van de opstal ten tijde van de verwezenlijking van het gevaar.26

Tot slot moet de gebrekkige opstal schade hebben toegebracht aan personen of zaken. Ook de aansprakelijkheid op grond van art. 6:174 BW wordt begrensd door een tenzij-clausule, zodat ook art. 6:174 BW geen verdere gevolgen kan hebben dan aansprakelijkheid op grond van art. 6:162 BW.

4.2 HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:BM6095 (Hangmat I)

In 2010 werd een zaak aan de Hoge Raad voorgelegd, later bekend als het Hangmat I-arrest.27 In deze zaak stond de vraag centraal of art. 6:174 BW in de weg staat aan aansprakelijkheid, indien de benadeelde tevens medebezitter van de opstal is. Hieronder kort de feiten uit het Hangmat I-arrest.

In 2005 ligt een vrouw in haar hangmat, die zij heeft bevestigd aan een gemetselde pilaar in haar tuin. Een tragisch ongeval doet zich voor wanneer de pilaar afbreekt en over de vrouw heen valt. Ze loopt daarbij ernstig letsel op.28

De vrouw is ten tijde van het ongeval samen met haar partner gezamenlijk bezitter van de woning, ieder voor 50%. De gemetselde pilaar stond in de tuin. De vrouw en haar partner hadden gezamenlijk en ten behoeve van hen beiden een particuliere aansprakelijkheidsverzekering bij Achmea.29

Na het ongeval onderzoekt de afdeling Bouw- en Woningtoezicht de pilaar en constateert dat de pilaar verschillende tekortkomingen bezat.30 De pilaar is een opstal in de zin van art. 6:174 BW.

De vrouw start een procedure tegen haar partner en daarmee zijn aansprakelijkheidsverzekeraar Achmea. Zij stelt haar partner - in zijn hoedanigheid van medebezitter van de opstal - op grond van art. 6:174 BW aansprakelijk voor haar schade als

25 HR 20 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7686 (Foekens/Naim).

26 HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6236, r.o. 4.4.3 (Wilnis).

27 HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6095(Hangmat I).

28 HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6095, r.o. 3.1(i) (Hangmat I). 29 HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6095, r.o. 3.1(ii) (Hangmat I). 30 HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6095, r.o. 3.1(iv) (Hangmat I).

(15)

14 gevolg van de gebrekkige opstal. De vrouw spreekt Achmea op grond van art. 7:954 BW direct aan tot het vergoeden van de schade.31

4.2.1 De rechtbank

De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of medebezit in de weg staat aan een beroep op art. 6:174 BW jegens een andere medebezitter.32 De rechtbank kijkt daarbij naar de grondslag en de wetsgeschiedenis van art. 6:174 BW, evenals de verzekerbaarheid van het risico.

Volgens de rechtbank is de grondslag van art. 6:174 BW het voorkomen van het risico van bewijsproblemen voor de benadeelde.33 Door de doorgaans lange levensduur van een opstal kan in veel gevallen niet meer worden achterhaald of het gebrek teweeg is gebracht door een fout bij de bouw of door een verzuim in het onderhoud en, zo ja, aan wie de fout toe te rekenen is op grond van art. 6:162 BW. Art. 6:174 BW biedt de mogelijkheid om de bezitter van de gebrekkige opstal aan te spreken, omdat dit risico volgens de wetgever niet op de benadeelde dient te berusten.

De rechtbank bekijkt naast het uitgangspunt van de wetgever ook de parlementaire geschiedenis en de wettekst van art. 6:174 BW. Uit de wettekst en de parlementaire geschiedenis is volgens de rechtbank niet af te leiden dat de mogelijkheid om een beroep te doen op art. 6:174 BW enkel bestaat voor benadeelde derden. Art. 6:174 BW vermeldt niet expliciet dat de schade moet zijn toegebracht aan ‘derden’.34

De wetgever heeft volgens de rechtbank onder andere juist gekozen voor risicoaansprakelijkheid voor opstallen, omdat aansprakelijkheid wegens schade als gevolg van een gebrekkige opstal verzekerbaar is tegen een geringe premie.35 Als de medebezitters een aansprakelijkheidsverzekering hebben afgesloten tegen de gevaren die voortvloeien uit opstallen is er volgens de rechtbank geen reden waarom de verzekeraar enkel dient uit te keren als de benadeelde geen bezitter is. Dit gaat volgens de rechtbank ook in tegen de geest van art. 6:174 BW, te weten de bescherming van een benadeelde.36

De rechtbank oordeelt bij tussenvonnis dat de vrouw zich tegenover de partner in beginsel terecht beroept op art. 6:174 BW en Achmea op grond van art. 7:954 BW gehouden is om de schade te vergoeden. De omstandigheid dat de vrouw zelf medebezitter is van de

31 HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6095, r.o. 3.2 (Hangmat I).

32 Rb. ’s-Hertogenbosch 21 januari 2009, ECLI:NL:RBSHE:2009:BH0728, r.o 4.5.

33 Rb. ’s-Hertogenbosch 21 januari 2009, ECLI:NL:RBSHE:2009:BH0728, r.o. 4.8.

34 Rb. ’s-Hertogenbosch 21 januari 2009, ECLI:NL:RBSHE:2009:BH0728, r.o. 4.12. 35 Rb. ’s-Hertogenbosch 21 januari 2009, ECLI:NL:RBSHE:2009:BH0728, r.o. 4.8.

(16)

15 opstal, staat niet aan het beroep in de weg. Het beroep op art. 6:174 BW kan echter volgens de rechtbank enkel leiden tot een aansprakelijkheid voor maximaal 50% van de schade. Dit percentage is gebaseerd op het aandeel dat de partner heeft in het bezit. De overige 50% van de schade dient de vrouw als medebezitter zelf te dragen.37

Wegens het principiële karakter van de zaak stelt de rechtbank na haar tussenvonnis incidenteel hoger beroep open. Partijen komen overeen het hoger beroep over te slaan en gaan beiden in cassatie.

4.2.2 De Hoge Raad

De Hoge Raad beoordeelt in cassatie of hetgeen de rechtbank in haar tussenvonnis heeft geoordeeld juist is. Bij de beantwoording van de vraag of een beroep op art. 6:174 BW openstaat voor de vrouw in haar hoedanigheid van medebezitter gaat de Hoge Raad in op het relativiteitsvereiste ex 6:163 BW. Daarbij wordt gekeken naar de tekst en de wetsgeschiedenis van art. 6:174 BW, alsmede naar de maatschappelijke opvattingen. Daarnaast bespreekt de Hoge Raad het verzekeringsaspect, alvorens hij tot een beslissing komt.

4.2.2.1 Relativiteitsvereiste

Zoals hiervoor aangegeven, maakt de Hoge Raad - anders dan de rechtbank - bij de beantwoording van de vraag of opstalaansprakelijkheid mogelijk is tegenover de medebezitter gebruik van het relativiteitsvereiste ex art. 6:163 BW.38 Het relativiteitsvereiste houdt in dat de geschonden norm mede dient te strekken ter bescherming tegen de door benadeelde geleden schade. Is dit niet het geval, dan bestaat er ook geen verplichting tot schadevergoeding.39 Normaal gesproken wordt bij het toetsen van aansprakelijkheid aan het relativiteitsvereiste het doel en de strekking van de geschonden norm onderzocht. Bij risicoaansprakelijkheid is echter geen sprake van normschending, omdat er geen verwijtbaar handelen van de bezitter vereist is. De Hoge Raad onderzoekt daarom bij het toetsen aan het relativiteitsvereiste het doel en de strekking van de aansprakelijkheidsnorm. Daarmee wordt dan onderzocht of art. 6:174 BW, als zijnde de aansprakelijkheidsnorm, beoogt om een medebezitter te beschermen tegen schade als gevolg van een gebrekkige opstal.

De Hoge Raad kijkt allereerst naar de wettekst van art. 6:174 BW en de plaats van de bepaling in het Burgerlijk Wetboek. Ondanks dat art. 6:174 BW is opgenomen in dezelfde afdeling als art. 6:169-172 BW, welke artikelen uitdrukkelijk zien op schade toegebracht aan

37 Rb. ’s-Hertogenbosch 21 januari 2009, ECLI:NL:RBSHE:2009:BH0728, r.o. 4.13.

38 HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6095, r.o. 4.3.1 (Hangmat I). 39 Art. 6:163 BW.

(17)

16 derden, is dit voor de Hoge Raad onvoldoende om aan te nemen dat de reikwijdte van art. 6:174 BW is beperkt tot schade aan derden. De wettekst van art. 6:174 BW beperkt de reikwijdte van de risicoaansprakelijkheid van de bezitter namelijk niet expliciet tot derden. Aan de bewoordingen van art. 6:174 BW en het wettelijk stelsel kunnen daarom volgens de Hoge Raad geen argumenten worden ontleend voor het aannemen, dan wel afwijzen van de aansprakelijkheid.40

Vervolgens kijkt de Hoge Raad naar de wetsgeschiedenis. De grondslag van art. 6:174 BW is het beschermen van de benadeelde door niet te worden belast met bewijsproblemen. Een gebrek kan zich soms pas jaren na het bouwen van de opstal openbaren. Daardoor is het voor de benadeelde vaak moeilijk of soms zelfs onmogelijk om te achterhalen of het gebrek de oorzaak is van een fout in de bouw of van een verzuim in het onderhoud, en, zo ja, aan wie die fout of het verzuim dan kan worden toegerekend op grond van art. 6:162 BW. Met art. 6:174 BW is aan de benadeelde de mogelijkheid geboden om de bezitter van de opstal voor zijn schade aan te spreken. Uit de wetsgeschiedenis blijkt echter niet dat de wetgever de bedoeling had dat art. 6:174 BW enkel strekt ter bescherming van derden en de risicoaansprakelijkheid van de medebezitter heeft willen uitsluiten.41 Uit de wetsgeschiedenis blijkt dus niet dat een beroep van de medebezitter op art. 6:174 BW niet mogelijk is.

Uit de wettekst en de wetsgeschiedenis valt dus niet duidelijk af te leiden of benadeelde medebezitters een beroep kunnen doen op art. 6:174 BW. De Hoge Raad richt zich daarom op de maatschappelijke overwegingen. Daarbij vraagt de Hoge Raad zich af of het redelijk is dat art. 6:174 BW bescherming behoort te verlenen aan degene die in zekere zin medeaansprakelijk is voor de gebrekkige opstal.42

De Hoge Raad oordeelt dat de beschermingsgedachte, als zijnde de grondslag van art. 6:174 BW, ook opgaat voor benadeelde medebezitters.43 Een benadeelde derde kan op basis van art. 6:180 BW iedere medebezitter afzonderlijk aanspreken voor het geheel van zijn schade. De aangesproken medebezitter kan vervolgens andere medebezitters aanspreken om in de schade bij te dragen voor het gedeelte dat overeenkomt met ieders aandeel in de opstal. De schade wordt dan dus gedragen door de bezitters gezamenlijk. Als een medebezitter die schade lijdt door de gebrekkige opstal andere medebezitters niet mag aanspreken voor zijn schade, dient hij zelf de volledige schade te dragen en hoeven de andere bezitters niet bij te

40 HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6095, r.o. 4.3.2 (Hangmat I). 41 HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6095, r.o. 4.3.3 (Hangmat I). 42 HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6095, r.o. 4.3.4 (Hangmat I). 43HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6095, r.o. 4.3.5 (Hangmat I).

(18)

17 dragen in de schade, terwijl zij in dezelfde relatie staan tot de opstal als de schadelijdende medebezitter. De Hoge Raad acht het daarom vanuit maatschappelijk oogpunt redelijker dat de schade van de benadeelde medebezitter verdeeld dient te worden over de medebezitters, dan dat de benadeelde medebezitter de schade volledig zelf moet dragen.44

4.2.2.2 Verzekerbaarheid van het risico

Naast de beschermingsgedachte van art. 6:174 BW acht de Hoge Raad het verzekeringsaspect van belang voor zijn oordeel. Uit de wetsgeschiedenis over de totstandkoming van art. 6:174 BW blijkt dat de wetgever de mogelijkheid van verzekeren tegen aansprakelijkheid op grond van art. 6:174 BW ziet als rechtvaardigingsgrond voor risicoaansprakelijkheid.45 Het ligt volgens de Hoge Raad voor de hand dat een persoon zich verzekert tegen de gevolgen van aansprakelijkheid. Het betreft volgens de Hoge Raad een relatief eenvoudige verzekeringsmogelijkheid tegen een geringe premie. De aansprakelijkheidsverzekering van de partner biedt dekking voor aansprakelijkheid op grond van art. 6:174 BW. Dit is volgens de Hoge Raad een bijkomend argument om tot zijn oordeel te komen.46

Daarnaast kan volgens de Hoge Raad het risico van schade door een verborgen gebrek aan een opstal niet worden gezien als een voor een potentieel slachtoffer bekend risico. Volgens de Hoge Raad is de kans op zodanige schade doorgaans klein. Deze gedachte geldt zowel voor derden als voor medebezitters van een opstal. Het ligt daarom volgens de Hoge Raad niet voor de hand dat een bezitter van een opstal een ongevallenverzekering afsluit tegen deze risico’s.

Het aannemen van aansprakelijkheid van medebezitters van een opstal heeft volgens de Hoge Raad niet tot gevolg dat het niet meer mogelijk is om voor een relatief geringe premie een aansprakelijkheidsverzekering tegen de gevaren van een gebrekkige opstal af te sluiten.47

4.2.2.3 Beslissing Hoge Raad

De Hoge raad oordeelt dat de vrouw als benadeelde medebezitter van de opstal bij een redelijke wetstoepassing onder het beschermingsbereik van art. 6:174 BW valt. De Hoge

44 HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6095, r.o. 4.3.5 (Hangmat I). 45 Parl. Gesch. Boek 6, p. 753.

46 HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6095, r.o. 4.3.5 (Hangmat I). 47 HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6095, r.o. 4.3 (Hangmat I).

(19)

18 Raad wijst de vordering toe en oordeelt dat de partner en daarmee Achmea gehouden is de schade voor 50% te vergoeden, gelijk aan het aandeel dat de partner heeft in de opstal.

4.3 Analyse Hangmat I

Niemand zal ontkennen dat de vrouw uit Hangmat I een vreselijk ongeval is overkomen, zo meent ook Leopold.48 Ondanks dat de Hoge Raad volgens meerdere rechtsgeleerden met het toewijzen van de vordering lijkt te willen voorkomen dat het recht de vrouw in de kou laat staan, kon niet iedereen zich vinden in de uitkomst van Hangmat I.49 Wat Kottenhagen naar mijn mening terecht opmerkt over de argumenten van de Hoge Raad is dat op basis van deze argumenten ook een tegengestelde beslissing mogelijk was.50

Te beginnen bij de wettekst. Art. 6:174 BW spreekt niet expliciet over ‘derden’, waardoor er volgens de Hoge Raad geen beslissend argument valt te ontlenen aan de wettekst. Het is volgens de Hoge Raad niet van belang dat de art. 6:169-172 BW wel uitdrukkelijk spreken over ‘derden’.51 Het is naar mijn mening opmerkelijk dat de Hoge Raad aan de plaats van art. 6:174 in het Burgerlijk Wetboek voorbijgaat. Met art. 6:169 – 172 BW, waarin stelselmatig het woord ‘derden’ wordt gebruikt, is volgens Oldenhuis de grondtoon voor afdeling 6.3.2 gezet en moet het standpunt dat enkel derden een beroep open staat op de bepaling als uitgangspunt dienen, daar art. 6:174 BW in dezelfde afdeling is opgenomen. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt in principe ook dat het beschermen van benadeelde derden centraal staat.52 Daarnaast maakt de wetgever volgens Lubach geen bewust onderscheid in het beschermingsbereik tussen de verschillende kwalitatieve aansprakelijkheden voor personen en voor zaken, maar is de verschillende redactie het gevolg van de verschillende aard en oorsprong van de bepalingen.53 Ik ben het eens met Oldenhuis en Lubach en de motivering van de Hoge Raad overtuigt mij niet. Volgens mij neemt de Hoge Raad de plaats van art. 6:174 BW in het Burgerlijk Wetboek niet mee om op deze manier juist tot het oordeel te kunnen komen dat de vrouw zich als medebezitter op art. 6:174 BW kan beroepen.

De Hoge Raad oordeelt dat de beschermingsgedachte van art. 6:174 BW ook opgaat voor medebezitters. Ook dit standpunt is naar mijn mening niet overtuigend. Art. 6:174 BW komt voort uit het oude art. 1405 BW. In de tekst van art. 1405 BW (oud) werd net als bij het huidige art. 6:174 BW niet uitgegaan van de uitdrukkelijke bescherming van derden. Toch

48 Leopold, TVP 2009/2, p. 51.

49 Zie bijv. Oldenhuis, NJB 2010/1890, p. 3; Leopold, TVP 2009/2, p. 54; Hartlief NJB 2010/1691, p. 2. 50 Kottenhagen, NTBR 2011/33, p. 35.

HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6095, r.o. 4.3.2 (Hangmat I).

52 Kottenhagen, NTBR 2011/33, p. 35. 53 Lubach, MvV 2010, afl. 12, p.319.

(20)

19 werd art. 1405 BW (oud) door de Hoge Raad in het Amercentrale-arrest uit 1975 in de geest uitgelegd dat het artikel enkel bescherming biedt aan derden.54 In het Amercentrale-arrest ging het om een opengescheurde tank waar stookolie uit stroomde waardoor schade ontstond. De Hoge Raad benoemt in zijn uitleg over de grondslag van art. 1405 BW (oud) expliciet dat het voor derden moeilijk of zelfs onmogelijk is om degene op te sporen die voor het gebrek aan de tank, als zijnde een opstal, aansprakelijk is. Het artikel heeft daarom tot doel het voorkomen dat de benadeelde derde zijn schade niet vergoed kan krijgen.55 Ik vind het opmerkelijk dat de Hoge Raad art. 6:174 BW in Hangmat I niet in diezelfde geest uitlegt zoals de Hoge Raad art. 1405 BW (oud) uitlegde in het Amercentrale-arrest. Het was naar mijn mening logischer geweest als de Hoge Raad in Hangmat I aansluiting had gezocht bij zijn uitleg van de wettekst van art. 1405 BW (oud) in het Amercentrale-arrest.

De benadeelde medebezitter bevindt zich in het geval van art. 6:174 BW volgens Leopold doorgaans juist wel in een betere positie dan een benadeelde derde bij het achterhalen van de schuldaansprakelijke persoon, bijvoorbeeld omdat de vorige eigenaar van de opstal vaak bekend is.56 Daar komt bij dat de vrouw en haar partner beide zeggenschap hadden over de opstal. In het Io Vivat-arrest uit 2007 oordeelde de Hoge Raad in het kader van art. 6:162 BW dat een persoon een ander iets niet kan verwijten, wat hij zelf ook heeft nagelaten.57 Oldenhuis vindt dat de regel uit het Io Vivat-arrest zeker ook dient te gelden voor benadeelde medebezitters.58 Hartlief is het met Oldenhuis eens en meent dat het in Hangmat I gaat om het geval waarin ‘de pot de ketel verwijt dat hij zwart ziet’.59 Ondanks dat bij risicoaansprakelijkheid verwijtbaarheid geen vereiste is, sluit ik mij aan bij Hartlief en Oldenhuis en ben ik van mening dat het argument tot op zekere hoogte wel degelijk opgaat voor benadeelde medebezitters.

De Hoge Raad oordeelt daarnaast dat het maatschappelijk wenselijk is dat de vrouw een beroep openstaat op art. 6:174 BW en acht het daarbij van zwaarwegend belang dat zij haar schade niet (eenvoudig) elders vergoed kan krijgen. Daar kwam bij dat de aansprakelijkheidsverzekering van de partner dekking bood, hetgeen een extra argument is voor de Hoge Raad om de vordering toe te wijzen. De Hoge Raad baseert zijn oordeel dus grotendeels op sociaaleconomische factoren en de ernst van het letsel. Oldenhuis meent dat de

54 HR 13 juni 1975, ECLI:NL:HR:1975:AC3080, m. nt. G.J. Scholten (Amercentrale); Lubach, MvV 2010, afl. 12,

p.319.

55 HR 13 juni 1975, ECLI:NL:HR:1975:AC3080, m. nt. G.J. Scholten, r.o. II onderdeel 5 (Amercentrale). 56 Leopold, TVP 2009/2, p.54.

57 HR 23 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6219 m. nt. J.B.M. Vranken (Io Vivat). 58 Oldenhuis, NJB 2010/1981, p. 3.

(21)

20 ernst van het letsel geen zelfstandige grondslag mag zijn voor schadevergoeding. Dat de mogelijkheid bestaat om tegen een geringe premie een aansprakelijkheidsverzekering af te sluiten en dat de verzekering van de partner dekking biedt, maakt dat volgens Oldenhuis niet anders.60 Mijns inziens maakt de Hoge Raad hier een onjuiste redenering. Wat de Hoge Raad hier mee lijkt te zeggen, is dat zolang men zich verzekert tegen aansprakelijkheid, de aansprakelijkheidsverzekeraar de schade kan uitkeren en daarmee het probleem is opgelost. Hartlief en Leopold vinden dat door de toewijzing van de vordering de aansprakelijkheidsverzekering op een ongevallenverzekering gaat lijken. Medebezitters zullen elkaar enkel aanspreken, indien er aanspraak kan worden gemaakt op een aansprakelijkheidsverzekering.61 Volgens Hartlief wordt uit het oog verloren dat het aansprakelijkheidsrecht geen sociale zekerheid is. Het aansprakelijkheidsrecht is een stelsel waarin een benadeelde gewoonlijk niets toekomt wanneer hem hetzelfde verwijt kan worden gemaakt als de aangesproken persoon. Degene die in zo een situatie ‘pech heeft gehad’, had het risico kunnen afdekken met een ongevallenverzekering.62 Mijns inziens laat de Hoge Raad zich leiden door de ernst van het letsel en de aanwezigheid van een aansprakelijkheidsverzekering die dekking biedt. Het zwaarwegende belang van het ernstig getroffen slachtoffer maakt het dat er volgens Hartlief geen consistente behandeling van letselschadeslachtoffers meer mogelijk is.63

Kortom, het relativiteitsbeginsel wordt in Hangmat I door de Hoge Raad gebruikt om aansprakelijkheid op grond van art. 6:174 BW te verruimen door benadeelde medebezitters onder het beschermingsbereik van de bepaling te laten vallen. Het was naar mijn mening net zo goed te beargumenteren dat de medebezitter niet beschermd wordt door art. 6:174 BW. Het komt aan op een machtswoord van de Hoge Raad, waarbij de keuze volgens Leopold lijkt te zijn gemaakt naar aanleiding van het ernstige letsel en de dekking van de aansprakelijkheidsverzekering van de partner.64

60 Oldenhuis, NJB 2010/1981, p. 4.

61 Hartlief, NJB 2010/1691, p. 1.; Leopold, TVP 2010/4, p. 110. 62 Hartlief, NJB 2010/1691, p. 2.

63 Hartlief, annotatie bij HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6095, onder 22. 64 Lubach, MvV 2010/12, p. 319.

(22)

21

5. Risicoaansprakelijkheid van medebezitters van een dier in de zin van

artikel 6:179 van het Burgerlijk Wetboek (Hangmat II)

In dit hoofdstuk staat het Hangmat II-arrest centraal, waarin de Hoge Raad zich onder andere uitlaat over de vraag of medebezit in de weg staat aan aansprakelijkheid op grond van art. 6:179 BW. Voordat het arrest wordt besproken, wordt in paragraaf 5.1 stilgestaan bij het voor het arrest relevante wettelijk kader van de risicoaansprakelijkheid voor dieren. Daarbij worden de vereisten voor een geslaagd beroep op art. 6:179 BW besproken. In paragraaf 5.2 wordt een vonnis van de Rechtbank Den Haag besproken, waarin de rechtbank oordeelde over de vraag of medebezitters van een dier bestemd voor privégebruik een beroep kunnen doen op art. 6:179 BW. Vervolgens worden in paragraaf 5.3 de feiten van het Hangmat II-arrest uiteengezet. In paragraaf 5.4 worden de overwegingen en de beslissing van de Hoge Raad naar aanleiding van de prejudiciële vragen van de rechtbank besproken. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een kritische analyse van Hangmat II.

5.1 Wettelijk kader artikel 6:179 Burgerlijk Wetboek

Naast de risicoaansprakelijkheid voor roerende zaken en opstallen bestaan er meerdere vormen van risicoaansprakelijkheid, zoals de risicoaansprakelijkheid voor dieren op grond van art. 6:179 BW. De bezitter van een dier is op basis van art. 6:179 BW aansprakelijk voor de schade die het dier heeft veroorzaakt. Voor een geslaagd beroep op art. 6:179 BW geldt een aantal vereisten. Hieronder zal kort worden ingegaan op de vereisten.

Voor een geslaagd beroep op art. 6:179 BW is allereerst vereist dat het moet gaan om een bezitter. Net zoals bij art. 6:173 BW en art. 6:174 BW is de bezitter de persoon die, in dit geval het dier, voor zichzelf houdt.65 In het geval van bedrijfsmatig gebruik van het dier is niet de bezitter maar de bedrijfsmatige gebruiker aansprakelijk voor het dier.66

Het tweede vereiste is dat de schade moet zijn aangericht door een dier. In art. 6:179 BW wordt geen onderscheid gemaakt tussen wilde of tamme dieren of tussen gevaarlijke of ongevaarlijke dieren. Het is enkel van belang dat het dier in het bezit is van een persoon. Ook als het dier is weggelopen, bestaat er een grond voor aansprakelijkheid op grond van art. 6:179 BW.67 Het bezit gaat pas verloren, wanneer het goed kennelijk wordt prijsgegeven, iemand anders het bezit verkrijgt of de bezitter overlijdt.68

65 Art. 3:107 BW. 66 Art. 6:181 BW.

67 Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV 2015/249.

(23)

22 Het derde vereiste is dat de schade zelfstandig door het dier moet zijn aangericht. Het gaat daarbij dus om het onberekenbare element dat voortkomt uit de eigen energie van het dier waardoor schade wordt veroorzaakt.69 Hier is geen sprake van wanneer het dier uitvoering geeft aan een de wil van zijn baas, bijvoorbeeld wanneer de baas van het dier een commando geeft en het dier door het gehoorzamen aan de wil van zijn baas schade veroorzaakt.

Net als bij art. 6:173 en 6:174 BW, wordt de aansprakelijkheid op grond van art. 6:179 BW begrensd door een tenzij-clausule. Met deze begrenzing kan ook art. 6:179 BW geen verdere gevolgen hebben dan aansprakelijkheid op grond van art. 6:162 BW.

5.2 Rechtbank Den Haag 4 maart 2015

In 2015 werd aan de rechtbank Den Haag de vraag voorgelegd of medebezit in de weg staat aan aansprakelijkheid op grond van art. 6:179 BW.70 Het ging daarbij om medebezit van een dier bestemd voor privégebruik. Allereerst kort de feiten: wanneer een van de bezitters van een hond wordt gebeten door het dier en daarbij letsel oploopt, spreekt zij haar partner - in zijn hoedanigheid van medebezitter van de hond - aan op basis van art. 6:179 BW. De vrouw beroept zich daarbij op een analoge toepassing van het Hangmat I-arrest.71 De rechtbank komt echter tot een ander oordeel. Art. 6:179 BW verschilt volgens de rechtbank in onderliggende grondslag van art. 6:174 BW. Risicoaansprakelijkheid voor een dier is, in tegenstelling tot opstalaansprakelijkheid, niet terug te voeren op een eerdere (menselijke) fout, maar vindt zijn grondslag in de eigen energie van het dier. De bezitter van een dier zou daarom met het bezit het risico op schade hebben aanvaard.72 Door het verschil in de benadering van het risico wijst de rechtbank de vordering af.73

5.3 HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:162 (Hangmat II)

In 2016 werd door de Hoge Raad een vergelijkbare vraag als in de zaak van 4 maart 2015 beantwoord. De zaak uit 2016 staat later bekend als het Hangmat II-arrest.74 Aanleiding tot deze vraag was een geschil tussen een vrouw en de aansprakelijkheidsverzekeraar van haar en haar partner.

69 Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV 2015/250.

70 Rb. Den Haag 4 maart 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:2443. 71 Rb. Den Haag 4 maart 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:2443, r.o. 4.6. 72 Rb. Den Haag 4 maart 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:2443, r.o. 4.9. 73 Rb. Den Haag 4 maart 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:2443, r.o. 4.10. 74 HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:162(Hangmat II).

(24)

23 Allereerst kort de feiten: een vrouw en haar partner exploiteerden samen een manege en waren medebezitters van het paard Imagine.75 De manege had een aansprakelijkheidsverzekering afgesloten bij Delta Lloyd.76 Tijdens een les sloeg het paard op hol, als gevolg waarvan de vrouw letsel opliep.77 De vrouw stelt haar partner - in zijn hoedanigheid van medebezitter van Imagine - via Delta Lloyd aansprakelijk voor haar schade op grond van art. 6:179 BW.78

5.3.1 De rechtbank

Op verzoek van beide partijen wordt door de rechtbank Noord-Holland in haar vonnis van 29 juli 2015 een aantal prejudiciële vragen voorgelegd aan de Hoge Raad.79 De rechtbank ontleent deze bevoegdheid aan art. 392 Rv, op basis waarvan de rechter in een procedure ambtshalve of op verzoek van een of beide partijen een rechtsvraag kan voorleggen aan de Hoge Raad ter beantwoording bij wijze van een prejudiciële beslissing.

De rechtbank vraagt de Hoge Raad of medebezit in de weg staat aan een beroep op art. 6:179 BW. Daarnaast vraagt de rechtbank de Hoge Raad of art. 6:181 BW aansprakelijkheid vestigt jegens bedrijfsmatige medegebruikers van een dier en, zo ja, hoe de schade dan verdeeld dient te worden.80 De tweede en derde prejudiciële vraag zijn niet van belang voor dit onderzoek en zullen bij de bespreking achterwege worden gelaten.

5.3.2 De Hoge Raad

De eerste prejudiciële vraag of medebezit van een dier in de weg staat aan aansprakelijkheid op grond van art. 6:179 BW komt overeen met de vraag die de Hoge Raad in het Hangmat I-arrest heeft beantwoord ten aanzien van de risicoaansprakelijkheid voor opstallen. De vrouw vraagt in wezen of het Hangmat I-arrest analoog kan worden toegepast. De Hoge Raad doorloopt in het Hangmat II-arrest dezelfde stappen als in Hangmat I. Deze stappen zullen hieronder afzonderlijk besproken worden.

75 HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:162, r.o. 3.1 (i) (Hangmat II). 76 HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:162, r.o. 3.1 (viii) (Hangmat II). 77 HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:162, r.o. 3.1 (vi) (Hangmat II). 78 HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:162, r.o. 3.2 (Hangmat II). 79 Rb Noord-Holland 29 juli 2015, C14/150856/HA ZA 13-364, r.o. 3.5.

(25)

24

5.3.2.1 Relativiteitsvereiste

Bij de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag wordt art. 6:179 BW getoetst aan het relativiteitsvereiste ex 6:163 BW.81 Zoals eerder aangegeven, wordt bij het toetsen van risicoaansprakelijkheid aan het relativiteitsvereiste niet gekeken naar de geschonden norm, maar naar de aansprakelijkheidsnorm. De beantwoording van de vraag of aan het relativiteitsvereiste is voldaan, hangt volgens de Hoge Raad af van het doel en de strekking van art. 6:179 BW.82

De Hoge Raad kijkt bij he toetsen van art. 6:179 BW aan het relativiteitsvereiste allereerst naar de wettekst en wetsgeschiedenis van het artikel. Ook hier beperkt de tekst van art. 6:179 BW de reikwijdte van de risicoaansprakelijkheid van de bezitter van een dier niet expliciet tot ‘derden’.83 Aan de wetsgeschiedenis is volgens de Hoge Raad ook geen beslissend antwoord te ontlenen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat de wetgever de mogelijkheid heeft voorzien dat de benadeelde ook een medebezitter zou kunnen zijn. De wetsgeschiedenis vermeldt op enkele plaatsen het woord ‘derden’ bij het bespreken van de grondslag van art. 6:179 BW.84 Dit biedt volgens de Hoge Raad echter onvoldoende aanleiding om te concluderen dat de wetgever heeft gedacht aan een situatie dat een medebezitter als benadeelde een beroep doet op art. 6:179 BW en dit heeft willen uitsluiten.85

Nu aan wettekst en wetsgeschiedenis van art. 6:179 BW volgens de Hoge Raad geen beslissend argument valt te ontlenen, komt het voor de beantwoording van de rechtsvraag erop aan of aansprakelijkheid van een medebezitter dient te worden aanvaard tegenover een benadeelde medebezitter, hoewel de benadeelde medebezitter in zekere zin medeaansprakelijk kan worden gehouden voor het gevaar dat het dier oplevert. Het antwoord daarop hangt volgens de Hoge Raad ook hier weer af van wat naar maatschappelijke opvattingen het meest redelijk is.86

Allereerst benoemt de Hoge Raad de algemene doelstelling van art. 6:174 BW om deze vervolgens te vergelijken met de doelstelling van art. 6:179 BW. Het doel van art. 6:174 BW is het beschermen van de benadeelde tegen bewijsproblemen. Deze beschermingsgedachte gaat volgens de Hoge Raad ook op voor de benadeelde medebezitter. De beschermingsgedachte ligt echter niet ten grondslag aan art. 6:179 BW. De grondslag van

81 HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:162, r.o. 3.4.2 (Hangmat II). 82 HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:162, r.o. 3.4.2 (Hangmat II). 83 HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:162, r.o. 3.4.3 (Hangmat II).

84 Zie o.m. T.M., Parl. Gesch. Boek 6, p. 764, tweede alinea; MvA II, Parl. Gesch. Boek 6, p. 745, derde alinea

slot.

85 HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:162, r.o. 3.4.4 (Hangmat II). 86 HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:162, r.o. 3.4.5 (Hangmat II).

(26)

25 art. 6:179 BW is volgens de Hoge Raad dat de bezitter, meestal vanuit economisch profijt of persoonlijk genot, het dier houdt en daarmee een gevaar in het leven roept. Dit gevaar komt voort uit de onberekenbare eigen energie van het dier.87 Als gevolg daarvan moeten derden die schade lijden door toedoen van het dier zich voor hun schade kunnen wenden tot de bezitter van het dier.

Bij risicoaansprakelijkheid voor dieren gaat het volgens de Hoge Raad dus niet om de verdeling van het risico ter bescherming van de benadeelde, maar om het risico dat de bezitter van het dier tegenover anderen in het leven roept. De Hoge Raad meent dat de medeaansprakelijkheid van de benadeelde medebezitter voor het gevaar dat hij in het leven roept een aanmerkelijk grotere rol speelt bij de risicoaansprakelijkheid voor dieren dan bij de risicoaansprakelijkheid voor opstallen. Volgens de Hoge Raad geldt niet zonder meer dat het bij art. 6:179 BW maatschappelijk wenselijk is om de bescherming tegen het door het risico verwezenlijkte gevaar ook te laten opgaan voor de benadeelde medebezitter, omdat de medebezitter zelf ook aansprakelijk kan worden gehouden voor het scheppen of handhaven van het risico.88 Daarnaast is het gevaar voor schade als gevolg van een verborgen gebrek aan een opstal vaak niet kenbaar voor de bezitter. Dat een dier uit eigen energie mogelijk schade toebrengt is volgens de Hoge Raad wel een steeds kenbaar risico voor de bezitter van het dier. De Hoge Raad concludeert dat de norm van art. 6:179 BW niet mede strekt tot het beschermen van de benadeelde medebezitter en daarmee dus niet is voldaan aan het relativiteitsvereiste. Het is volgens de Hoge Raad minder vanzelfsprekend dat de norm van art. 6:179 BW mede strekt tot het beschermen van de medebezitter die bewust heeft bijgedragen aan het voor hem steeds kenbare gevaar waartegen art. 6:179 BW beschermt.89

5.3.2.2 Verzekerbaarheid van het risico

Naast het relativiteitsvereiste betrekt de Hoge Raad bij de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag ook de verzekerbaarheid van het risico in zijn oordeel. De Hoge Raad was in het Hangmat I-arrest van mening dat het niet voor de hand ligt dat een medebezitter van een opstal een verzekering afsluit tegen het risico dat hij zelf schade lijdt als gevolg van de gebrekkige opstal.90 Dit geldt volgens de Hoge Raad niet voor medebezitters van dieren. De medebezitter van het dier wordt geacht op de hoogte te zijn van de mogelijkheid dat hij schade kan lijden door de voor hem steeds kenbare onvoorspelbaarheid dat voortkomt uit de

87 T.M., Parl. Gesch. Boek 6, p. 764.

88 HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:162, r.o. 3.6.1 (Hangmat II). 89 HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:162, r.o. 3.6.2 (Hangmat II). 90HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:162, r.o. 3.5.2 (Hangmat II).

(27)

26 eigen energie van het dier en dient volgens de Hoge Raad een ongevallenverzekering af te sluiten tegen het intreden van het risico.91 Het ligt voor de hand dat niet alleen wilde dieren, maar ook huisdieren onberekenbaar kunnen zijn en schade kunnen veroorzaken. Als medebezitters elkaar zouden kunnen aanspreken voor de schade veroorzaakt door het dier, kan dit volgens de Hoge Raad een enorme toename aan claims bij verzekeraars teweegbrengen. Bij het aannemen van risicoaansprakelijkheid jegens medebezitters voor de door het dier veroorzaakte schade zullen de gevolgen voor de aansprakelijkheidsverzekeraars groter en minder overzichtelijk zijn dan in het geval van het aannemen van risicoaansprakelijkheid jegens medebezitters van opstallen voor de door de gebrekkige opstal ontstane schade.92

5.3.2.3 Beslissing Hoge Raad

De Hoge Raad oordeelt met betrekking tot het relativiteitsvereiste en de verzekerbaarheid van het risico dat het maatschappelijk niet wenselijk wordt geacht dat art. 6:179 BW mede strekt ter bescherming van medebezitter van een dier en wijst de vordering van de vrouw af. Daarmee beantwoordt de Hoge Raad de eerste prejudiciële vraag bevestigend.

5.4. Analyse Hangmat II

Met het Hangmat II-arrest maakt de Hoge Raad duidelijk dat de lijn uit hangmat I niet zomaar kan worden doorgetrokken naar andere risicoaansprakelijkheden voor zaken, maar per aansprakelijkheid moet worden beoordeeld.93 Volgens de literatuur komt de Hoge Raad met zijn motivering in Hangmat II verkapt terug op het relativiteitsoordeel.94 Ondanks dat velen het eens zullen zijn met de beslissing van de Hoge Raad, bevat de redenering van de Hoge Raad in Hangmat II volgens verschillende schrijvers zwaktes.95

De Hoge Raad overweegt in het geval van art. 6:179 BW dat zowel de wet als de wetsgeschiedenis zwijgt over de reikwijdte van de bescherming. Zoals in de analyse van het Hangmat I-arrest is besproken in paragraaf 4.3, wordt in andere artikelen uit afdeling 6.3.2 BW wel expliciet gesproken over ‘derden’. Net als bij art. 6:174 BW, ben ik in het geval van art. 6:179 BW van mening dat de grondtoon voor de bescherming wordt gezet door de in afdeling 6.3.2 opgenomen art. 6:169 – 172 BW. Net als Oldenhuis meen ik dat het standpunt

91HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:162, r.o. 3.6.3 (Hangmat II). 92 HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:162, r.o. 3.6.4 (Hangmat II).

93 HR 8 oktober 2010,ECLI:NL:PHR:2010:BM6095 (concl. A-G J. Spier), nr. 4.10.3. 94 Breedveld & Den Hollander, NTBR 2016, afl. 10, p. 45.

95 Zie bijv. Hartlief, annotatie bij HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:162 (Hangmat II); Stam &

(28)

27 dat enkel derden een beroep open staat als uitgangspunt moet dienen, nu art. 6:179 BW is opgenomen in dezelfde afdeling als art. 6:169-172 BW. De Hoge Raad acht de plaats van art. 6:179 BW in boek 6 BW echter niet van belang voor de beantwoording van de prejudiciële vraag en laat zijn keuze afhangen van wat naar maatschappelijke opvattingen het meest redelijk moet worden geacht.

De Hoge Raad suggereert dat de grondslag van art. 6:179 BW is dat de bezitter het risico aanvaardt dat een dier schade toebrengt uit eigen energie. Indien de benadeelde medebezitter een andere medebezitter aanspreekt voor zijn schade op grond van het gevaarzettingsbeginsel, dan beroept de medebezitter zich volgens de Hoge Raad op een gevaar dat hij ook voor zichzelf in het leven heeft geroepen. Om die reden verdient de medebezitter volgens de Hoge Raad geen bescherming van art. 6:179 BW.96 Het is naar mijn mening opmerkelijk dat de Hoge Raad aansluiting zoekt bij het ‘de pot verwijt de ketel dat hij zwart ziet’ verweer uit het Io Vivat-arrest, terwijl het bij aansprakelijkheid op grond van risico niet gaat om verwijtbaar gedrag. Dit argument zou naar mijn mening anders evenzeer opgaan voor medebezitters van opstallen. Uit de Kamerstukken over het recentere art. 6:175 BW blijkt dat de grondslag die uiteindelijk aan alle risicoaansprakelijkheden ten grondslag ligt, is dat het gaat slachtofferbescherming in verband met bronnen van verhoogd gevaar.97 Het overtuigt mij daarom niet dat het oordeel van de Hoge Raad in Hangmat II grotendeels gebaseerd is op het verschil in grondslagen terwijl alle risicoaansprakelijkheden uiteindelijk dezelfde grondslag kennen.

In Hangmat I oordeelt de Hoge Raad dat het wenselijk is dat medebezitters worden beschermd door art. 6:174 BW, omdat zij anders de schade geheel zelf dienen te dragen.98 Dit argument gaat naar mijn mening net zo goed op voor medebezitters van dieren, maar wordt door de Hoge Raad in Hangmat II niet genoemd. Het lijkt er mijns inziens op dat de Hoge Raad dit argument niet noemt om op deze manier juist tot het oordeel te kunnen komen dat medebezitters van dieren niet worden beschermd.

Kwalitatieve aansprakelijkheden zijn volgens Schelhaas niet op één enkel motief gebaseerd, en het onderscheid tussen opstalaansprakelijkheid en de aansprakelijkheid voor dieren is volgens haar kleiner dan de Hoge Raad aangeeft.99 De Hoge Raad oordeelt dat medebezitters van dieren geen bescherming verdienen, omdat het gevaar dat een dier uit eigen energie schade kan veroorzaken steeds kenbaar is voor de medebezitter en deze zich daarvan

96 HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:162, r.o. 3.6.2 (Hangmat II).

97 Kamerstukken II 1988/89, 2102, nr. 3; Stam & Verweij-Hoogendijk, TVP 2016, afl. 2, p. 48. 98 HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:BM6095, r.o. 4.3.5 (Hangmat I).

(29)

28 bewust dient te zijn.100 Daar valt tegenin te brengen dat niet alleen dieren, maar ook opstallen schade kunnen veroorzaken, zij het dat de kenbaarheid van het risico op schade minder groot is dan bij dieren en schade als gevolg van een gebrekkige opstal waarschijnlijk minder vaak voorkomt.101 De frequentie doet volgens Stam en Verweij-Hoogendijk echter niet direct af aan de kenbaarheid.102 De Hoge Raad kon naar mijn mening op grond van dit argument net zo goed oordelen dat het wel wenselijk is dat medebezitters worden beschermd door art. 6:179 BW.

De Hoge Raad betrekt bij zijn oordeel ook het gezichtspunt van het slachtoffer.103 In Hangmat I baseerde de Hoge Raad zijn oordeel mede op de aanwezigheid van een aansprakelijkheidsverzekering van de aansprakelijke medebezitter en dat de benadeelde medebezitter haar schade niet (eenvoudig) elders vergoed kon krijgen.104 In Hangmat II weegt de aanwezigheid van een aansprakelijkheidsverzekering van de aansprakelijke medebezitter echter niet mee in het oordeel. Het oordeel lijkt vooral gebaseerd op de ernst van het letsel. De Hoge Raad zag in Hangmat I vanuit het gezichtspunt van het slachtoffer, die een hoge dwarslaesie opliep, behoefte aan bescherming van art. 6:174 BW. In Hangmat II was er volgens de Hoge Raad vanuit het gezichtspunt van het slachtoffer minder aanleiding voor bescherming van de medebezitter. De Hoge Raad lijkt zich volgens Hartlief in zijn oordeel te laten leiden door de ernst van het letsel, terwijl de benadeelde medebezitter in Hangmat II volgens Hartlief wel degelijk behoefte had aan bescherming, maar het letsel minder ernstig was dan in Hangmat I.105 Het oordeel van de Hoge Raad heeft volgens Hartlief iets willekeurigs als deze voornamelijk is gebaseerd op de ernst van het letsel.106 De ernst van het letsel is volgens mij juist een subjectief oordeel is waar verschillend over gedacht kan worden. Ik vind dat de Hoge Raad zich daar dus niet voornamelijk op mag baseren in zijn oordeel. Eenzelfde schade is voor de ene benadeelde immers ernstiger of heeft grotere gevolgen dan voor de andere benadeelde. Het blijft volgens Stam & Verweij-Hoogendijk dan de vraag wat het oordeel van de Hoge Raad zou zijn over de bescherming van art. 6:179 BW in een zaak waarin het gaat om zeer ernstig letsel, net zoals in Hangmat I het geval was.107

100HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:162, r.o. 3.6.2 (Hangmat II).

101 Idem

102 Stam & Verweij-Hoogendijk, TVP 2016, afl. 2, p. 49.

103 HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:162, r.o. 3.6.5 (Hangmat II). 104HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6095, r.o. 4.3.5 (Hangmat I).

105 Hartlief, annotatie bij HR 29 januari 2016, NJ 2016/173, onder 11. 106 Hartlief, annotatie bij HR 29 januari 2016, NJ 2016/173, onder 18. 107 Stam & Verweij-Hoogendijk, TVP 2016, afl. 2, p. 49.

(30)

29 De Hoge Raad neemt ook het verzekeringsaspect mee in zijn oordeel. Wanneer medebezitters van dieren elkaar zouden kunnen aanspreken voor hun schade, dan zouden de gevolgen voor de aansprakelijkheidsverzekering volgens de Hoge Raad groter en minder overzichtelijk zijn dan bij de aanvaarding van aansprakelijkheid van medebezitters van opstallen.108 De Hoge Raad vreest voor een enorme toename aan moeilijk te beoordelen claims bij de aansprakelijkheidsverzekeraars. In Hangmat I vereiste de Hoge Raad naar mijn mening terecht dat de aansprakelijkheidsverzekeraar in casu zijn standpunten omtrent de verzekeringsproblemen moest onderbouwen met feitelijke gegevens om de geschetste gevolgen aan te nemen. De Hoge Raad baseert zijn oordeel in Hangmat II echter op het standpunt van de aansprakelijkheidsverzekeraar zonder dat daarvoor feitelijke gegevens zijn aangevoerd. Dit was in Hangmat I juist een reden voor de Hoge Raad om de gevolgen die de aansprakelijkheidsverzekeraar schetste niet mee te nemen in zijn beslissing. Ik sluit mij aan bij Fruytier, die het opmerkelijk vindt dat de Hoge Raad in Hangmat I onderbouwing van de verzekeraar eist, terwijl de Hoge Raad zijn standpunt in Hangmat II baseert op de geschetste problemen door de aansprakelijkheidsverzekeraar zonder feitelijke onderbouwing.109 Juist een prejudiciële beslissing leent zich ervoor dat de Hoge Raad op grond van art. 393 lid 2 Rv ervoor kan kiezen nog geen oordeel te geven en de partijen eerst de gelegenheid geeft om gegevens aan te voeren ter onderbouwing van hun standpunten. De Hoge Raad had daarmee zijn oordeel feitelijk kunnen onderbouwen.110 Daarnaast lijkt het mijns inziens niet juist dat de Hoge Raad zijn oordeel laat afhangen van de gevolgen voor de verzekeraars. Verzekeraars ontvangen immers premie om daarmee gedekte schade uit te kunnen keren en zij kunnen daarnaast in hun polisvoorwaarden opnemen dat schade als gevolg van een gebrekkige opstal of dier uitgesloten is van de dekking. Ook kunnen de gevolgen van bepaalde vormen van aansprakelijkheid mee worden genomen in de vaststelling van de hoogte van de premie.

Tot slot geeft de Hoge Raad aan dat het risico ook anderszins te verzekeren is, bijvoorbeeld door middel van een ongevallenverzekering. Dit zou volgens Stam en Verweij-Hoogendijk echter geen argument mogen zijn om de strekking van art. 6:179 BW beperkter uit te leggen dan art. 6:174 BW. Het is namelijk evengoed mogelijk dat een potentieel slachtoffer van een gebrekkige opstal zich verzekert tegen het risico dat schade ontstaat als gevolg van de gebrekkige opstal, bijvoorbeeld met een ongevallenverzekering.111 Daarnaast

108HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:162, r.o. 3.6.4 (Hangmat II).

109 Fruytier, MvV 2016, afl. 5, p. 156. 110 Idem.

(31)

30 ben ik van mening dat het argument dat het risico ook anderszins te verzekeren is net zo goed opgaat voor een willekeurige derde, die wel een beroep op art. 6:179 BW openstaat.

Concluderend, als wordt gekeken naar het oordeel van de Hoge Raad is het volgens Van Hilten, Knijp en Hartlief mogelijk dat de Hoge Raad zich bewust was van de inhoudelijke kritiek op Hangmat I en de Hangmat-lijn zoveel mogelijk heeft willen beperken in zijn oordeel in Hangmat II.112 Maar ook in Hangmat II leenden de argumenten van de Hoge Raad zich mijns inziens net zo goed voor een tegengestelde conclusie.

112 Van Hilten en Knijp, TAV 2016/129, p. 25; Hartlief, annotatie bij HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:162,

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

3.6.5 juist ten nadele van aansprakelijkheid jegens medebezitters dat, (1) juist omdát de bezitter bekend is met het risico dat het dier schade veroorzaakt, het eerder voor de hand

In laatstgenoemd arrest, dat ging over de vergoeding van immateriële schade wegens aantasting in de persoon op andere wijze (waaronder ook shockschade valt),

De studenten van de Universiteit Utrecht die de lessen ontwikkelden en gaven, hebben deze omgewerkt tot een lessenreeks met docentenhandleiding en verantwoording, die digitaal

De hangmat is uitsluitend bedoeld voor privé-gebruik en niet geschikt voor commercieel gebruik.. De hangmat is

Zo zijn er de jaarlijkse sinterklaasontvangst, de Bloemenmarkt, de Braderie, een paas- en kerstactie, een eindejaarstombola, … Als je een handelaar of vrije beroeper bent, of een

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun

We hebben de lijsttrekkers in de drie gemeenten gevraagd wat men in het algemeen van de aandacht van lokale en regionale media voor de verkiezingscampagne vond en vervolgens hoe

Omdat de bezoekers op elk willekeurig moment in een van deze groepen ingedeeld werden en baliemedewerkers niet op de hoogte waren van het type handvest (ambities, weinig ambitieus,