• No results found

6. Hangmat-jurisprudentie toegepast op de risicoaansprakelijkheid van medebezitters

6.1 Toepassing overwegingen Hangmat-jurisprudentie

In de Hangmat-jurisprudentie geeft de Hoge Raad een oordeel over de vraag of art. 6:174 BW, respectievelijk art. 6:179 BW, bescherming biedt voor benadeelde medebezitters. De Hoge Raad beantwoordt deze vraag in beide arresten aan de hand van het relativiteitsvereiste ex art. 6:163 BW. Naast het relativiteitsvereiste bespreekt de Hoge Raad bij de beantwoording van de rechtsvraag de verzekerbaarheid van het risico en de gevolgen voor verzekeraars om vervolgens tot een oordeel te komen of bescherming van medebezitters in de rede ligt. Na Hangmat I en Hangmat II blijft de vraag over wat het beschermingsbereik van art. 6:173 BW zal zijn. De vraag of art. 6:173 BW bescherming behoort te verlenen aan medebezitters zal in dit hoofdstuk via dezelfde weg als in de Hangmat-jurisprudentie worden beoordeeld.

6.1.1 Relativiteitsvereiste

Zoals eerder aangegeven, houdt het relativiteitsvereiste ex art. 6:163 BW in het geval van risicoaansprakelijkheid in dat de aansprakelijkheidsnorm mede dient te strekken ter bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden. Er wordt in dit geval dus niet gekeken naar de geschonden norm. Bij risicoaansprakelijkheid is er namelijk geen sprake van normschending, omdat er geen verwijtbaar handelen van de bezitter vereist is. De Hoge Raad toetst het relativiteitsvereiste in de Hangmat-jurisprudentie aan de hand van de tekst en reikwijdte van de bepaling, de parlementaire geschiedenis, de algemene doelstelling van de bepaling en de maatschappelijke opvattingen. Art. 6:173 BW wordt in dit hoofdstuk op dezelfde manier getoetst aan het relativiteitsvereiste.

32 Te beginnen bij de wettekst, de reikwijdte en de parlementaire geschiedenis van art. 6:173 BW en de plaats van de wetsbepaling in het Burgerlijk Wetboek. Net als het geval is bij art. 6:174 en 6:179 BW, beperkt de wettekst van art. 6:173 BW de reikwijdte niet expliciet tot ‘derden’. Art. 6:173 BW is opgenomen in afdeling 6.3.2, waarin ook de art. 6:169-172 BW zijn opgenomen. Die artikelen zien wel uitdrukkelijk op schade toegebracht aan derden. Ondanks dat art. 6:174 en 6:179 BW zijn opgenomen in dezelfde afdeling, is de Hoge Raad in de Hangmat-jurisprudentie van mening dat dit onvoldoende reden is om aan te nemen dat de reikwijdte van de bepalingen ook is beperkt tot schade aan derden. Hierin verschil ik van mening met de Hoge Raad. Aan de bewoordingen van de bepalingen kan terecht geen argument worden ontleend voor het aannemen of afwijzen van aansprakelijkheid van medebezitters, maar de plaats van de bepalingen acht ik wel van belang. Samen met Oldenhuis vind ik dat de grondtoon voor afdeling 6.3.2 is gezet door de art. 6:169-172 BW en meen ik dat het standpunt dat enkel derden een beroep open staat op de bepaling als uitgangspunt moet dienen.113 Uit de parlementaire geschiedenis blijkt namelijk ook dat in principe het beschermen van benadeelde derden centraal staat.114 Daarnaast maakt de wetgever volgens Lubach geen bewust onderscheid in het beschermingsbereik tussen de verschillende kwalitatieve aansprakelijkheden voor personen en voor zaken, maar is de verschillende redactie het gevolg van de verschillende aard en oorsprong van de bepalingen.115 Ondanks dat in de bepaling niet expliciet wordt gesproken over ‘derden’ en de wettekst van art. 6:173 BW grotendeels overeenkomt met die van art. 6:174 BW, ben ik op basis van de plaats van art. 6:173 BW in afdeling 6.3.2 van het Burgerlijk Wetboek en de parlementaire geschiedenis van mening dat er toch geen aansluiting gezocht moet worden bij het Hangmat I-arrest, maar de reikwijdte van art. 6:173 BW moet worden beperkt tot schade aan derden.

Vervolgens dient de algemene doelstelling van art. 6:173 BW te worden bekeken. Uit de wetsgeschiedenis van art. 6:173 BW volgt dat de grondslag van het artikel niet te vinden is in de bewijsnood van de benadeelde, maar vooral in het profijt- en gevaarzettingsbeginsel.116 Dit komt voort uit de gedachte dat de gebruiker van de zaak de plicht heeft om te zorgen voor de veiligheid van de zaak, bijvoorbeeld door het controleren van de zaak op gebreken of na een bepaalde tijd de zaak te vervangen. Indien de bezitter niet voldoet aan deze plicht, dan is hij verantwoordelijk voor de gevaarzetting en ligt volgens Lameris de toepassing van de

113 Oldenhuis, NJB 2010/1890, p. 3. 114 Zie o.m. Par. Gesch. Boek 6, p. 736. 115 Lubach, MvV 2010, afl. 12, p.319. 116 Par. Gesch. Boek 6 (TM), p. 746.

33 rechtsregel uit het Io Vivat-arrest voor de hand.117 Het gevaarzettingsbeginsel volgt ook met zoveel woorden uit de tekst van art. 6:173 BW, waarin staat dat het moet gaan om een zaak waarvan bekend is dat zij, indien gebrekkig, een bijzonder gevaar oplevert.118 Het doel van art. 6:173 BW sluit hiermee mijns inziens grotendeels aan bij die van art. 6:179 BW. De wetgever noemt de beschermingsgedachte die ten grondslag ligt aan art. 6:174 BW niet ter rechtvaardiging van art. 6:173 BW. De overeenkomst in grondslag tussen art. 6:173 en 6:179 BW biedt een argument om aansluiting te zoeken bij het Hangmat II-arrest en pleit tegen de aanvaarding van aansprakelijkheid jegens medebezitters op grond van art. 6:173 BW.

Naast de grondslag van de risicoaansprakelijkheid dient te worden beoordeeld of het vanuit maatschappelijke overwegingen wenselijk is dat art. 6:173 BW bescherming behoort te verlenen aan een benadeelde medebezitter. De Hoge Raad gaat daarbij in de Hangmat- jurisprudentie in op het gezichtspunt van het slachtoffer. De Hoge Raad acht het in het Hangmat I-arrest wenselijk dat de benadeelde medebezitter onder het beschermingsbereik valt van art. 6:174 BW.119 Een opstal heeft in de regel een lange levensduur, waardoor het voor een benadeelde moeilijk of soms zelfs onmogelijk is om te achterhalen aan wie het gebrek te wijten is op grond van art. 6:162 BW.120 Zoals eerder aangegeven, verschil ik van mening met de Hoge Raad dat deze beschermingsgedachte ook opgaat voor een benadeelde medebezitter. Leopold geeft daarbij ook aan dat het voor een benadeelde medebezitter eenvoudiger te achterhalen valt wie aansprakelijk is voor het gebrek op grond van art. 6:162 BW dan voor een derde, omdat bijvoorbeeld de vorige eigenaar van een opstal vaak bekend is bij de benadeelde medebezitter en deze zich dus wel in een betere positie bevindt dan een derde.121 Een bijkomend argument voor de Hoge Raad in Hangmat I was dat de vrouw haar schade niet (eenvoudig) elders vergoed kon krijgen.122 Volgens Zeeman heeft een roerende zaak in de regel een kortere levensduur dan een opstal. Het zal doorgaans dan ook niet, zoals bij een opstal wel vaak het geval is, gaan om een langdurig verborgen gebrek.123 Daardoor zal er ook minder snel sprake zijn van een situatie waarbij niet of niet eenvoudig te bepalen en bewijzen is wie voor de schade als gevolg van het gebrek aan de roerende zaak eventueel aansprakelijk is op grond van art. 6:162 BW.124 Daar komt bij dat een bezitter van een gebrekkige roerende

117 Lameris, PIV-Bulletin 2010/8, p. 6. 118 Art. 6:173 BW.

119HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6095, r.o. 4.3.5 (Hangmat I).

120 Idem.

121 Leopold, TVP 2009/2, p.54.

122 HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6095, r.o. 4.3.5 (Hangmat I). 123 Zeeman, AV&S 2016/21, p. 9.

34 zaak de producent aansprakelijk kan stellen voor zijn schade op grond van art. 6:173 lid 2 jo. art. 6:185 e.v. BW, wanneer het gebrek al bestond toen de zaak in het verkeer werd gebracht. Ik vind dat de benadeelde medebezitter van een gebrekkige roerende zaak zijn schade daarmee eenvoudiger elders vergoed kan krijgen dan een benadeelde van een gebrekkige opstal. Is de schade het gevolg van eigen onvoldoende onderhoud, dan kan aansluiting worden gezocht bij het Io Vivat-arrest en is de medebezitter naar mijn mening zelf hiervoor aansprakelijk. De Hoge Raad oordeelde in Hangmat II dat het risico dat een dier, als zijnde een levend wezen, schade kan toebrengen een steeds kenbaar risico is voor de bezitter waar hij zich volgens de Hoge Raad ook bewust van dient te zijn. Het ligt volgens de Hoge Raad daarom niet in de rede dat art. 6:179 BW mede strekt ter bescherming van de benadeelde medebezitter.125

Ik vind dat de bezitter verantwoordelijk is voor een gebrek als gevolg van onvoldoende onderhoud of te late vervanging. Ik verschil daarin ook van mening van de Hoge Raad in Hangmat I. Ook bij opstallen vind ik dat de bezitter de opstal regelmatig moet controleren op gebreken. Doet de bezitter dat niet, dan acht ik het niet wenselijk dat hij wordt beschermd door art. 6:174 BW. Dus ondanks dat een roerende zaak net als een opstal een ‘dood voorwerp’ is, sluit ik mij toch aan bij het oordeel van de Hoge Raad in Hangmat II over de maatschappelijke wenselijkheid van de bescherming. De bezitter van een roerende zaak bezit deze bovendien volgens Zeeman vooral voor economisch profijt of eigen genot.126 De Hoge Raad meende in Hangmat II dat dit ook zo is in het geval van bezit van een dier en oordeelde dat dit een reden was om onderlinge aansprakelijkheid van medebezitters van dieren af te wijzen. Het overeenkomende doel van art. 6:173 BW met art. 6:179 BW biedt een bijkomend argument om de bescherming van medebezitters van roerende zaken af te wijzen.

Concluderend, acht ik het op grond van de algemene doelstelling van art. 6:173 BW en de maatschappelijke opvattingen niet wenselijk dat de medebezitter zou moeten worden beschermd door art. 6:173 BW. De Hoge Raad lijkt zijn oordeel in de Hangmat- jurisprudentie, ondanks dat dat niet expliciet wordt benoemd, voornamelijk te baseren op de ernst van het letsel. In mijn aanbeveling kom ik hier nog op terug.

125 HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:162, r.o. 3.6.2 (Hangmat II). 126 Zeeman, AV&S 2016/21, p. 9.

35

6.1.2 Verzekerbaarheid van het risico

De Hoge Raad staat in de Hangmat-jurisprudentie naast het relativiteitsvereiste ook stil bij het verzekeringsaspect en de gevolgen voor de verzekeraars. Ik ben van mening dat de aanwezigheid van een aansprakelijkheidsverzekering van de aansprakelijke medebezitter niet mag meewegen in het oordeel of art. 6:173 BW bescherming dient te verlenen aan benadeelde medebezitters. De Hoge Raad liet dit wel meewegen in Hangmat I, maar achtte de aanwezigheid van een aansprakelijkheidsverzekering in Hangmat II vreemd genoeg niet van belang. Ik sluit mij aan bij Hartlief, die aangaf dat het aansprakelijkheidsrecht geen sociale zekerheid is, maar een stelsel waarin een benadeelde doorgaans niets toekomt wanneer hem hetzelfde verwijt kan worden gemaakt als de door de benadeelde medebezitter aangesproken persoon. Degene die in zo een situatie ‘pech heeft gehad’, had het risico kunnen afdekken met een ongevallenverzekering. Met het oordeel van de Hoge Raad in Hangmat I wordt de aansprakelijkheidsverzekering omgebogen tot een ongevallenverzekering.127 Nu het bij een gebrekkige roerende zaak doorgaans niet gaat om een langdurig verborgen gebrek, kan naar mijn mening eerder aansluiting gezocht worden bij Hangmat II, waarin de Hoge Raad oordeelde dat het risico ook anderszins te verzekeren valt, bijvoorbeeld door middel van een ongevallenverzekering.128 Voor het risico op schade als gevolg van een gebrekkige roerende zaak geldt hetzelfde.

Concluderend, acht ik het ook vanuit verzekeringsoogpunt niet wenselijk dat art. 6:173 BW bescherming behoort te verlenen aan een benadeelde medebezitter van een roerende zaak. De Hoge Raad staat in de Hangmat-jurisprudentie stil bij de gevolgen voor de verzekeraars bij het aannemen van onderlinge risicoaansprakelijkheid van medebezitters. Ik vind het onterecht dat de Hoge Raad zich bekommert om de gevolgen voor de aansprakelijkheidsverzekeraars. Aansprakelijkheidsverzekeraars ontvangen immers premie en zijn vrij om de hoogte van de premie aan te passen op de gevolgen van deze risico’s. Daarnaast kunnen zij de gevolgen van deze vormen van aansprakelijkheid uitsluiten van de dekking in hun polisvoorwaarden. Ik acht de gevolgen voor de aansprakelijkheidsverzekeraars daarom niet van belang in een oordeel over de bescherming van art. 6:173 BW.