• No results found

6. Hangmat-jurisprudentie toegepast op de risicoaansprakelijkheid van medebezitters

6.2 Aanbeveling

Uit paragraaf 6.1 volgt mijn oordeel, waarin ik het maatschappelijk niet wenselijk acht dat medebezitters van gebrekkige roerende zaken worden beschermd door art. 6:173 BW. Om de

127 Hartlief, NJB 2010/1691, p. 2.

36 Hangmat-lijn zoveel mogelijk te beperken, adviseer ik de Hoge Raad om in toekomstige vergelijkbare kwesties de ernst van het letsel niet mee te nemen in de toetsing aan het relativiteitsvereiste. Na Hangmat I ontstond namelijk direct discussie over de reikwijdte van het arrest en over de vraag of de rechtsregel van toepassing zou zijn op andere risicoaansprakelijkheden. Het blijkt al uit het Hangmat II-arrest dat de Hoge Raad de rechtsregel niet zonder meer van toepassing verklaart op andere risicoaansprakelijkheden. Dit heeft veel kritiek teweeg gebracht. Om deze langlopende discussie te beëindigen is het van belang dat de regel uit Hangmat I niet als rechtsregel wordt gezien die algemeen toepasbaar is op andere vormen van risicoaansprakelijkheden. Enkel in schrijnende gevallen acht ik het wenselijk dat een benadeelde medebezitter toch enige vorm van bescherming krijgt.

De verzekeraars kunnen hier naar mijn mening een belangrijke rol in spelen. Ik sluit mij aan bij de uitkomst van Hartlief, die pleit voor de ontwikkeling door verzekeraars van een product die dekking biedt tegen zogenaamde ‘ongevallen van het leven’. Hartlief laat zich bij dit idee inspireren door Frankrijk, waar de ‘La garantie des accidents de la vie’ bestaat, oftewel een verzekering die ongevallen van het leven dekt. De verzekering biedt dekking onafhankelijk van de vraag of er een aansprakelijke persoon is voor het ongeval en keert uit

alsof het aansprakelijkheidsrecht van toepassing is.129

De aansprakelijkheidsverzekering is een third party-verzekering die dekking biedt tegen de aansprakelijkheid jegens een derde.130 In tegenstelling tot een aansprakelijkheidsverzekering, betreft de door Hartlief voorgestelde verzekering een first party-verzekering, dus een eigen voorziening voor potentiële slachtoffers. Potentiële slachtoffers kunnen zichzelf hiermee beschermen tegen ongevallen waar bijvoorbeeld geen aansprakelijke persoon voor aangewezen kan worden.131

Een dergelijke verzekering verschilt ook van de Nederlandse ongevallenverzekering, omdat het geen sommenverzekering is. In het geval van een sommenverzekering wordt een voor het sluiten van de polis afgesproken bedrag uitgekeerd. Dit bedrag is onafhankelijk van de daadwerkelijk geleden schade.132 Bij een uitkering uit een ongevallenverzekering kan het dus voorkomen dat de uitkering lager is dan de daadwerkelijk geleden schade. De door Hartlief voorgestelde verzekering betreft daarentegen een schadeverzekering, die de daadwerkelijk geleden schade uitkeert.

129 Hartlief, NJB 2011/8, p. 1. 130 Goudkuil, TVP 2016, afl. 4, p. 103. 131 Idem.

37 Een tweede verschil tussen de Nederlandse ongevallenverzekering en de door Hartlief genoemde verzekering is dat het bij een dergelijke verzekering niet van belang is of de benadeelde zelf schuld heeft aan het ongeval dat hem is overkomen, zoals de discussie kan zijn bij benadeelde medebezitters.133 Daarnaast wordt bij een ongevallenverzekering voornamelijk uitgekeerd als er sprake is van blijvende invaliditeit of wanneer de verzekerde overlijdt.134 Hier zal niet altijd sprake van zijn als een benadeelde medebezitter schade lijdt. Dus waar soms niet zal worden uitgekeerd bij een ongevallenverzekering zal bij een door Hartlief voorgestelde verzekering dus wel worden uitgekeerd.135

Een dergelijke verzekering zou volgens Hartlief goed betaalbaar zijn en serieuze dekking bieden.136 Op deze manier kan dus een oplossing worden gevonden voor de vergoeding van de schade die en benadeelde medebezitter lijdt als gevolg van bijvoorbeeld een gebrekkige roerende zaak. Met een dergelijke verzekering wordt daarnaast voorkomen dat de aansprakelijkheidsverzekering wordt omgebogen tot een vorm van sociale zekerheid.

133 Hartlief, NJB 2011/8, p. 2.

134 Zie bijv. OHRA ongevallenverzekering, polisvoorwaarden 2017, pagina 3, geraadpleegd op 6 november 2017,

op https://www.ohra.nl/images/polisvoorwaarden-ohra-ongevallenverzekering_tcm66-177957.pdf; NN ongevallenverzekering, polisvoorwaarden 2017, pagina 4, geraadpleegd op 6 november 2017, op

file:///C:/Users/Rosalie%20Verhoef/Downloads/Polisvoorwaarden_PP_5100- 04_Ongevallenverzekering_Particulieren_(2031-40.1412).pdf.

135 Hartlief, NJB 2011/8, p. 2.

38

7. Conclusie

In deze scriptie staat de volgende onderzoeksvraag centraal: In hoeverre kan de Hangmat-

jurisprudentie worden toegepast op de onderlinge risicoaansprakelijkheid van medebezitters van een roerende zaak in de zin van artikel 6:173 van het Burgerlijk Wetboek? De

onderzoeksvraag wordt beantwoord door het uitvoeren van een jurisprudentie- en literatuuronderzoek, waarbij de nadruk ligt op de hangmat-jurisprudentie.

Risicoaansprakelijkheid is een vorm van aansprakelijkheid waarbij het niet gaat om de gedraging van de aansprakelijke persoon zelf, maar om gedragingen van anderen of om zaken die schade veroorzaken. Deze gedragingen of schade komen door middel van risicoaansprakelijkheid voor rekening van de aangesproken persoon.

In het Hangmat I-arrest stond de vraag centraal of art. 6:174 BW in de weg staat aan aansprakelijkheid, indien de benadeelde tevens medebezitter van de opstal is. De Hoge Raad oordeelde dat de wet en de wetsgeschiedenis niet expliciet spreken over de bescherming van ‘derden’. In het licht van de maatschappelijke opvattingen oordeelt de Hoge Raad, gelet op de beschermingsgedachte die ten grondslag ligt aan art. 6:174 BW, dat de norm mede strekt ter bescherming van de belangen van een medebezitter. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om zich als bezitter tegen een geringe premie te verzekeren tegen de gevolgen van een gebrekkige opstal en biedt de verzekering van de partner dekking.

Ondanks dat de tekst van art. 6:174 BW niet expliciet spreekt over ‘derden’, is naar de mening van verschillende schrijvers de grondtoon voor de bescherming gezet door de art. 6:169-172 BW. deze artikelen zijn opgenomen in dezelfde titel als art. 6:174 BW en spreken wel expliciet over ‘derden’. De Hoge Raad gaat volgens Oldenhuis onterecht voorbij aan de plaats van art. 6:174 in het Burgerlijk Wetboek.

Het standpunt dat de beschermingsgedachte ook opgaat voor benadeelde medebezitters overtuigt niet. Art. 6:174 BW komt voort uit het oude art. 1405 BW, waarin ook niet expliciet werd gesproken over ‘derden’. In het Amercentrale-arrest uit 1975 legt de Hoge Raad de bepaling wel in de geest uit dat de bepaling enkel strekt ter bescherming van derden. Het is dan ook opmerkelijk dat de Hoge Raad in Hangmat I art. 6:174 BW niet in diezelfde geest uitlegt.

De benadeelde medebezitter bevindt zich daarnaast juist wel in een betere positie dan een derde. Een benadeelde medebezitter kan eenvoudiger achterhalen wie aansprakelijk is voor het gebrek op grond van art. 6:162 BW, bijvoorbeeld omdat de vorige eigenaar van de opstal vaak bekend is. Daarnaast gaat het volgens Oldenhuis om een geval waarin ‘de pot de ketel verwijt dat hij zwart ziet’, omdat de benadeelde medebezitter en haar partner allebei

39 zeggenschap hadden over de opstal. De Hoge Raad had dus aansluiting kunnen zoeken bij het Io Vivat-arrest uit 2007, waarin de Hoge Raad in het kader van art. 6:162 BW oordeelde dat een persoon een ander iets niet kan verwijten, wat hij zelf ook heeft nagelaten.

De Hoge Raad baseert zijn oordeel volgens Leopold voornamelijk op de ernst van het letsel en de aanwezigheid van een aansprakelijkheidsverzekering die dekking bood voor de schade. Doordat de Hoge Raad zich laat leiden door de ernst van het letsel, is volgens Hartlief een consistente behandeling van letselschadeslachtoffers niet meer mogelijk. Daarnaast wordt de aansprakelijkheidsverzekering volgens Hartlief op deze manier omgebogen tot een vorm van sociale zekerheid, terwijl het aansprakelijkheidsrecht daar niet voor bedoeld is.

In 2016 beantwoorde de Hoge Raad in Hangmat II de vraag of een benadeelde medebezitter van een dier een beroep kan doen op art. 6:179 BW. Ook hier spreekt de tekst en de wetsgeschiedenis niet expliciet over de bescherming van ‘derden’. De Hoge Raad oordeelde dat een benadeelde medebezitter van een dier bij een redelijke wetstoepassing, gelet op het profijt- en gevaarzettingsbeginsel die ten grondslag ligt aan art. 6:179 BW, niet onder het beschermingsbereik van art. 6:179 BW valt. Als de benadeelde medebezitter beschermd had willen worden tegen de schade die zijn dier uit eigen energie kan veroorzaken, dan had de bezitter volgens de Hoge Raad een ongevallenverzekering kunnen afsluiten tegen dit risico. Uit Hangmat II blijkt dus dat de rechtsregel uit Hangmat I niet zomaar analoog wordt toegepast op andere vormen van risicoaansprakelijkheden en lijkt de Hoge Raad verkapt terug te komen op het relativiteitsoordeel.

Ook in het geval van art. 6:179 BW spreekt de wet en de wetsgeschiedenis volgens de Hoge Raad niet expliciet over ‘derden’. Net als bij art. 6:174 BW, is de grondtoon van de bescherming volgens Oldenhuis gezet door de art. 6:169-172 BW. Art. 6:179 BW is in dezelfde titel opgenomen als deze artikelen. Het standpunt dat enkel derden een beroep open staat dient daarom als uitgangspunt te dienen.

De grondslag van art. 6:179 BW is volgens de Hoge Raad het gevaarzettingsbeginsel. Volgens de Hoge Raad beroept de benadeelde medebezitter zich op een gevaar dat hij ook voor zichzelf in het leven heeft geroepen en verdient de benadeelde medebezitter volgens de Hoge Raad geen bescherming van art. 6:179 BW. Opmerkelijk is dat de Hoge Raad in dit geval dus wel aansluiting zoekt bij de rechtsregel uit het Io Vivat-arrest. Daarnaast zou het argument van de Hoge Raad net zo goed op kunnen gaan voor medebezitters van een opstal, omdat opstallen ook schade kunnen veroorzaken. De Hoge Raad baseert zijn oordeel grotendeels op het verschil in grondslagen tussen art. 6:174 BW en art. 6:179 BW. Dit overtuigt niet, omdat op grond van de Kamerstukken over het recentere art. 6:175 BW

40 slachtofferbescherming in verband met bronnen van verhoogd gevaar uiteindelijk ten grondslag ligt aan alle risicoaansprakelijkheden. In Hangmat I oordeelt de Hoge Raad dat het wenselijk is dat een benadeelde medebezitter van een opstal wordt beschermd door art. 6:174 BW, omdat deze persoon de schade anders geheel zelf dient te dragen. Ook dit argument zou evengoed opgaan voor benadeelde medebezitters van dieren.

In Hangmat II weegt de aanwezigheid van een aansprakelijkheidsverzekering, in tegenstelling tot in Hangmat I, niet mee in het oordeel van de Hoge Raad. Ook hier lijkt het oordeel van de Hoge Raad voornamelijk te zijn gebaseerd op de ernst van het letsel. Het letsel in Hangmat II is minder ernstig dan in Hangmat I. Het lijkt alsof de Hoge Raad op basis daarvan de vordering afwijst, terwijl de benadeelde medebezitter volgens Hartlief wel degelijk behoefte had aan bescherming.

De Hoge Raad vreest in Hangmat II voor een enorme toename aan claims bij aansprakelijkheidsverzekeraars die moeilijk te beoordelen zijn. In Hangmat I neemt de Hoge Raad de gevolgen voor de verzekeraars terecht niet mee in zijn oordeel, omdat deze niet worden onderbouwd door de verzekeraars. In Hangmat II baseert de Hoge Raad zich echter wel op het standpunt van de verzekeraars, terwijl deze niet nader zijn onderbouwd met feitelijke gegevens. Het is daarnaast onterecht dat de Hoge Raad zijn oordeel deels laat afhangen van deze gevolgen. Verzekeraars ontvangen immers premie en kunnen bepaalde vormen van schade uitsluiten van de dekking. Tot slot geeft de Hoge Raad aan dat het risico ook anderszins te verzekeren is, bijvoorbeeld door middel van een ongevallenverzekering. Volgens Stam en Verweij-Hoogendijk zou dit geen argument mogen zijn om de strekking van art. 6:179 BW beperkt uit te leggen, omdat dit argument net zo goed opgaat voor een willekeurige derde, die wel een beroep openstaat op art. 6:179 BW. Kortom, de argumenten van de Hoge Raad in Hangmat II lenen zich net zo goed voor een tegengesteld oordeel.

Rest nog de vraag of medebezitters van gebrekkige roerende zaken elkaar kunnen aanspreken voor hun schade als gevolg van de gebrekkige roerende zaak op grond van art. 6:173 BW. In afdeling 6.3.2 wordt de grondtoon van de bescherming gezet door de art. 6:169- 172 BW, waarin uitdrukkelijk wordt gesproken over ‘derden’. De bescherming van derden dient daarom als uitgangspunt te dienen voor art. 6:173 BW. Het doel van art. 6:173 BW sluit aan bij die van art. 6:179 BW, te weten het profijt- en gevaarzettingsbeginsel. De overeenkomst in grondslag biedt een argument om aansluiting te zoeken bij Hangmat II en pleit tegen de bescherming van benadeelde medebezitters door art. 6:173 BW.

Een roerende zaak heeft doorgaans geen lange levensduur. Het zal dus vaak niet gaan om een langdurig verborgen gebrek. Het is daarom voor een benadeelde medebezitter

41 eenvoudiger dan voor een derde om te achterhalen wie aansprakelijk is voor het gebrek op grond van art. 6:162 BW. Wanneer het gebrek al bestond toen de zaak in het verkeer werd gebracht, is het mogelijk voor een bezitter om de producent aan te spreken. Is de schade het gevolg van eigen onvoldoende onderhoud, dan kan aansluiting gezocht worden bij de rechtsregel uit het Io Vivat-arrest en is de benadeelde medebezitter zelf aansprakelijk. Degene die in een dergelijke situatie ‘pech heeft gehad’, had het risico kunnen afdekken met een ongevallenverzekering.

Vanuit verzekeringsoogpunt is het niet wenselijk dat art. 6:173 BW bescherming behoort te verlenen aan een benadeelde medebezitter van een roerende zaak. Het aansprakelijkheidsrecht is geen vorm van sociale zekerheid, maar een stelsel waarin een benadeelde doorgaans niets toekomst wanneer hem hetzelfde verwijt kan worden gemaakt als de aangesproken persoon.

Concluderend, is het niet wenselijk dat art. 6:173 BW bescherming behoort te verlenen aan benadeelde medebezitters. In schrijnende gevallen kan het wenselijk zijn dat benadeelde medebezitters toch enige vorm van bescherming krijgen. De verzekeraars kunnen hier volgens Hartlief een oplossing in bieden door een product te ontwikkelen die ongevallen van het leven dekt. De verzekering biedt dekking onafhankelijk van de vraag of er een aansprakelijke persoon is voor het ongeval en keert uit alsof het aansprakelijkheidsrecht van toepassing is.

De onderzoeksvraag wordt als volgt beantwoord. De Hoge Raad beantwoorde de rechtsvragen in de Hangmat-jurisprudentie aan de hand van het relativiteitsvereiste, de maatschappelijke wenselijkheid en de verzekerbaarheid van het risico. Tot zover kunnen deze punten ook worden toegepast op art. 6:173 BW om zo de vraag te beantwoorden of medebezitters van roerende zaken onder het beschermingsbereik van art. 6:173 BW vallen. De onderbouwing en het oordeel die de Hoge Raad op grond van deze punten geeft, kan echter niet altijd worden gevolgd. Aan de hand van de kritieken die naar aanleiding van de Hangmat-jurisprudentie in paragraaf 4.3 en 5.4 zijn geuit, wordt art. 6:173 BW wel getoetst aan het relativiteitsvereiste, de maatschappelijke wenselijkheid en de verzekerbaarheid van het risico, maar worden deze punten op sommige punten anders ingevuld dan hoe de Hoge Raad dit deed in de Hangmat-jurisprudentie.

Voor nu blijft het afwachten tot de Hoge Raad zich over de rechtsvraag zal buigen of medebezitters van roerende zaken elkaar kunnen aanspreken voor hun schade op grond van art. 6:173 BW en wat het oordeel van de Hoge Raad hierin zal zijn.

42

8. Bronnenlijst

Literatuur

Asser/Hartkamp & Sieburgh 2015

C. Asser, A.S. Hartkamp en C.H. Sieburgh, Asser 6-IV De verbintenis uit de wet, Deventer: Kluwer 2015.

Asser & Sieburgh 2016

C. Asser en C.H. Sieburgh, Asser 6-I De verbintenis in het algemeen, Deventer: Kluwer 2016.

Artikelen

Breedeveld- de Voogd & Den Hollander

C.G. Breedveld-de Voogd & P.W. den Hollander, ‘Het Imagine-arrest en het voorstellingsvermogen van de Hoge Raad’, NTBR 2016, afl. 10, p. 44-53.

Fruytier 2016

P.A. Fruytier, ‘Aansprakelijkheid van medebezitters: een beschouwing van de Hangmat- jurisprudentie en een onderzoek naar haar reikwijdte’, MvV 2016, afl. 5, p. 152-158.

Goudkuil 2016

J.R. Goudkuil, ‘Wat is een behoorlijke verzekering in het kader van goed werkgeverschap?’, TVP 2016, afl. 4, p. 100-107.

Hartlief 2010

T. Hartlief, ‘Een eenvoudige casus stelt het recht voor problemen’, NJB 2010/1691, p. 1-2.

Hartlief 2011

T. Hartlief, ‘In afwachting van de Franse vlag’, NJB 2011/8, p. 1-2.

Hilten, van & Knijp 2016

M.J. van Hilten en P.C. Knijp, ‘Two down, one to go. Hoge Raad relativeert risicoaansprakelijkheid voor dieren’, TAV 2016, afl. 129, p. 20-25.

43

Homan 2016

L. Homan, ‘Een paard is geen hangmat’, Bb 2016, afl. 10, p. 118-119.

Kolder 2016

A. Kolder, ‘Kwalitatieve aansprakelijkheid: afscheid van reflexwerking?’, AV&S 2016, afl.4, p. 27-32.

Kottenhagen 2011

R.J.P. Kottenhagen, ‘Het Hangmat-arrest (Verheijen Achmea- Van Oss): een nieuwe route naar schadevergoeding’, NTBR 2011, afl. 6, p. 31-38.

Lameris 2010

M.F. Lameris, ‘Relativiteit en medebezit. Een verkenning van doel en strekking van de artikelen 6:173, 6:174 en 6:179 BW’, PIV-Bulletin 2010, afl. 8, p. 1-10.

Leopold 2009

F. Leopold, ‘Aansprakelijkheid bij medebezit: een ‘relatief’ complex vraagstuk’, TVP 2009, afl. 2, p.49-62.

Leopold 2010

F. Leopold, ‘Kwalitatieve aansprakelijkheid jegens medebezitter’, TVP 2010, afl. 4, p. 107- 113.

Lubach 2010

R.D. Lubach, ‘Opstalaansprakelijkheid tegenover de medebezitter: een nieuwe loot aan de stam van het aansprakelijkheidsrecht’, MvV 2010, afl. 12, p. 317-320.

Oldenhuis 2010

F. Oldenhuis, ‘De Hangmatzaak HR 8 oktober 2010, LJN BM6095’, NJB 2010, afl. 1981, p. 1-5.

Stam & Verweij-Hoogendijk 2016

J.K. Stam en J.H.G. Verweij-Hoogendijk, ‘Risico, relativiteit, redelijkheid’, TVP 2016, afl. 2, p. 46-51.

Schelhaas 2016

H.N. Schelhaas, ‘Aansprakelijkheid jegens de medebezitter van een dier’, AA 2016, afl. 9, p. 624-632.

44

Zeeman 2016

A.A.M. Zeeman, ‘De Hangmat-doctrine begrensd’, AV&S 2016, afl. 3, p. 17-26.

Jurisprudentie

HR 13 juni 1975, ECLI:NL:HR:1975:AC3080, m. nt. G.J. Scholten (Amercentrale) HR 20 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7686 (Foekens/Naim)

HR 23 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007: AZ6219, m. nt. J.B.M. Vranken (Io Vivat) HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6095 (concl. A-G J. Spier), m. nt. T.Hartlief (Hangmat I)

HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6236 (Wilnis) HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:162 (Hangmat II)

Rb. ’s-Hertogenbosch 21 januari 2009, ECLI:NL:RBSHE:2009:BH0728 Rb. Den Haag 4 maart 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:2443

Wetgeving

Handelingen II Parlementaire Geschiedenis Boek 6 Kamerstukken II 1988/89, 2102, p. 6-7.

Parlementaire Geschiedenis Boek 6

Tekst & Commentaar bij Burgerlijk Wetboek Boek 6, Artikel 173 T.M. Parlementaire Geschiedenis Boek 6