• No results found

De open-syllaberekking in kaart gebracht: een historisch-fonologisch onderzoek naar de grafeemrepresentatie van de rekkingsproducten van de West-Germaanse korte vocalen in secundair gesloten syllabe in het 13de- en 14de-eeuwse Middel

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De open-syllaberekking in kaart gebracht: een historisch-fonologisch onderzoek naar de grafeemrepresentatie van de rekkingsproducten van de West-Germaanse korte vocalen in secundair gesloten syllabe in het 13de- en 14de-eeuwse Middel"

Copied!
126
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

DE OPEN-SYLLABEREKKING IN KAART

GEBRACHT

EEN

HISTORISCH-FONOLOGISCH

ONDERZOEK

NAAR

DE

GRAFEEMREPRESENTATIE VAN DE REKKINGSPRODUCTEN VAN

DE WEST-GERMAANSE KORTE VOCALEN IN SECUNDAIR

GESLOTEN

SYLLABE

IN

HET

13

DE

-

EN

14

DE

-EEUWSE

MIDDELNEDERLANDS

Aantal woorden: 21.602 (zonder titels)

Vince De Nil

Studentennummer: 01506218

Promotor: Prof. dr. Timothy Colleman Co-promotor: Dr. Chris De Wulf

Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad master in de Taal- en Letterkunde: Nederlands - Engels

(2)

Dankwoord

Na een intense periode van een negental maanden is het zover. Mijn scriptie is eindelijk af. In dit korte woord vooraf zou ik graag een aantal mensen bedanken zonder wie dit onderzoek nooit tot stand zou gekomen zijn.

In eerste instantie bedank ik mijn promotor, Prof. Dr. Timothy Colleman. Hij is degene die mijn interesse voor de historische neerlandistiek heeft aangewakkerd in het vak Taalsysteem III tijdens de derde Bachelor. Daarnaast bedank ik hem omdat hij mij in contact gebracht heeft met Dr. Chris De Wulf.

Ik wil ook mijn dankbaarheid tegenover Dr. De Wulf in het bijzonder uitdrukken. Het is mede dankzij uw expertise in het vakgebied en technisch inzicht dat ik dit onderzoek naar een hoger niveau heb kunnen tillen. Chris, ik bedank u voor de altijd fijne en vlotte samenwerking.

Ik wil ook mijn ouders bedanken, die mij de mogelijkheid boden om studie te lopen aan de UGent en mij altijd dat beetje extra motivatie gaven. Zonder jullie zou dit alles niet mogelijk zijn.

Een speciale bedanking gaat uit naar mijn vriendin Emma Van De Velde. Jij was mijn steun en toeverlaat tijdens de afwerking van dit onderzoek. We konden altijd heen-en-weer discussiëren over mijn scriptie, maar het tussendoor gelukkig ook eens over andere zaken hebben.

(3)

Inhoudsopgave

1. Inleiding ... 8

2. Theoretisch kader ... 10

2.1. De bronnen van het Oud- en Middelnederlands ... 10

2.2. De open-syllaberekking ... 13

2.2.1. Het fonologische proces ... 13

2.2.2. Ruimtelijke situering ... 21

2.2.3. Besluit ... 26

2.3. Relatie tussen spelling en fonologie ... 26

2.3.1. Nederlands schrijven met het Latijnse alfabet ... 26

2.3.2. Grafematiek van het Middelnederlands ... 27

2.3.2.1. Spelling van de West-Germaanse korte vocalen ... 29

2.3.2.2. Spelling van de West-Germaanse gerekte vocalen en de West-Germaanse lange vocalen en diftongen ... 29

2.3.3. Hypothesen voor de secundair gesloten syllabe ... 33

3. Methodologie ... 34

3.1. Onderzoeksopzet ... 34

3.1.1. Geografische en temporele afbakening van het onderzoek ... 34

3.1.1.1. Externe grenzen van het onderzoeksgebied ... 34

3.1.1.2. Interne grenzen van het onderzoeksgebied ... 36

3.1.1.3. Temporele afbakening ... 36

3.1.2. Het corpus... 38

3.1.2.1. De oorkonde als bron voor geolinguïstisch onderzoek ... 39

3.1.2.1.1. Externe afbakening ... 40

3.1.2.1.2. Interne afbakening: het lokale karakter ... 41

3.1.2.2. Formele kenmerken van het corpus... 45

3.1.2.2.1. Inleiding... 45

3.1.2.2.2. De transcriptie ... 45

3.1.2.2.3. De codering ... 45

3.1.2.3. Middelnederlands.nl ... 46

(4)

3.2.1. Dataverzameling ... 47

3.2.1.1. De zoekopdracht ... 48

3.2.2. Dataverwerking ... 54

3.2.2.1. Preparatie datatabel ... 54

3.2.2.2. Het karteerprogramma ... 57

3.2.2.2.1. Keuze van een karteermethode... 57

3.2.2.2.2. Voor- en nadelen van Wattel ... 58

3.2.2.2.3. Werkwijze ... 59

3.2.2.2.4. Dichtheidskaarten ... 60

3.2.2.3. Conclusie ... 60

4. Commentaar ... 61

4.1. Gerekte /a:/ < WGm. korte a ... 61

4.1.1. Lemma maken ... 61

4.1.1.1. Etymologie ... 61

4.1.1.2. Secundair gesloten syllabe, dubbel grafeem ... 62

4.1.1.3. Secundair gesloten syllabe, enkel grafeem... 63

4.1.1.4. Open syllabe, dubbel grafeem ... 64

4.1.1.5. Open syllabe, enkel grafeem ... 65

4.1.1.6. Conclusie ... 66

4.1.2. Lemma dag ... 66

4.1.2.1. Etymologie ... 66

4.1.2.2. Secundair gesloten syllabe, dubbel grafeem ... 67

4.1.2.3. Secundair gesloten syllabe, enkel grafeem... 68

4.1.2.4. Conclusie ... 68

4.2. Gerekte /e:/ < WGm. korte e ... 70

4.2.1. Lemma hebben ... 70

4.2.1.1. Etymologie ... 70

4.2.1.2. 13de en 14de eeuw ... 70

4.2.1.2.1. Secundair gesloten syllabe, dubbel grafeem ... 70

4.2.1.2.2. Secundair gesloten syllabe, enkel grafeem... 72

4.2.1.2.3. Open syllabe, dubbel grafeem ... 73

4.2.1.2.4. Open syllabe, enkel grafeem ... 73

(5)

4.2.1.4. Wattelkaart 1301-1350 ... 76

4.2.1.5. Wattelkaart 1351-1410 ... 78

4.2.2. Conclusie ... 80

4.3. Gerekte /e:/ < WGm. korte i ... 81

4.3.1. Lemma smid ... 81

4.3.1.1. Etymologie ... 81

4.3.1.2. Secundair gesloten syllabe, dubbel grafeem ... 82

4.3.1.3. Secundair gesloten syllabe, enkel grafeem... 83

4.3.1.4. Wattelkaart smid... 84

4.3.1.5. Conclusie ... 84

4.4. Gerekte /o:/ < WGm. korte /ɔ/ ... 85

4.4.1. Lemma voogd ... 85

4.4.1.1. Etymologie ... 85

4.4.1.2. Secundair gesloten syllabe, dubbel grafeem ... 86

4.4.1.3. Secundair gesloten syllabe, enkel grafeem... 87

4.4.1.4. Wattelkaart voogd ... 87

4.4.1.5. Conclusie ... 89

4.5. Gerekte /o:/ < WGm. korte u... 89

4.5.1. Lemma komen ... 89

4.5.1.1. Etymologie ... 89

4.5.1.2. Secundair gesloten syllabe, dubbel grafeem ... 90

4.5.1.3. Secundair gesloten syllabe, enkel grafeem... 91

4.5.1.4. 1190-1300 ... 92

4.5.1.4.1. Wattelkaart 1190-1300 ... 93

4.5.1.5. 1351-1410 ... 94

4.5.1.5.1. Secundair gesloten syllabe, dubbel grafeem ... 94

4.5.1.5.2. Secundair gesloten syllabe, enkel grafeem... 95

4.5.1.5.3. Wattelkaart 1351-1410 ... 96

4.5.1.6. Conclusie ... 96

4.6. Algemeen besluit ... 97

5. Conclusie... 98

(6)

7. Bijlagen ... 104

7.1. Tabellen ... 104

7.1.1. Tabel 1: Spellingen en hits van maken met dubbel grafeem in secundair gesloten syllabe ... 104 7.1.2. Tabel 2: Spellingen en hits van maken met enkel grafeem in secundair gesloten syllabe ... 105 7.1.3. Tabel 3: Spellingen en hits van maken met dubbel grafeem in open syllabe ... 105 7.1.4. Tabel 4: Spellingen en hits van maken met enkel grafeem in open syllabe ... 106 7.1.5. Tabel 5: Spellingen en hits van dag met dubbel grafeem in secundair gesloten syllabe ... 106 7.1.6. Tabel 6: Spellingen en hits van dag met enkel grafeem in secundair gesloten syllabe ... 107 7.1.7. Tabel 7: Spellingen en hits van heeft met dubbel grafeem in secundair gesloten syllabe voor de 13de en 14de eeuw ... 107

7.1.8. Tabel 8: Spellingen en hits van heeft met enkel grafeem in secundair gesloten syllabe voor de 13de en 14de eeuw ... 108

7.1.9. Tabel 9: Spellingen en hits van heeft met enkel grafeem in open syllabe voor de 13de

en 14de eeuw ... 108

7.1.10. Tabel 10: Spellingen en hits van heeft met dubbel grafeem in secundair gesloten syllabe voor de periode 1190-1300 ... 108 7.1.11. Tabel 11: Spellingen en hits van heeft met enkel grafeem in secundair gesloten syllabe voor de periode 1190-1300 ... 109 7.1.12. Tabel 12: Spellingen en hits van heeft met dubbel grafeem in secundair gesloten syllabe voor de periode 1301-1250 ... 109 7.1.13. Tabel 13: Spellingen en hits van heeft met enkel grafeem in secundair gesloten syllabe voor de periode 1301-1250 ... 109 7.1.14. Tabel 14: Spellingen en hits van heeft met dubbel grafeem in secundair gesloten syllabe voor de periode 1351-1410 ... 110 7.1.15. Tabel 15: Spellingen en hits van heeft met enkel grafeem in secundair gesloten syllabe voor de periode 1351-1410 ... 110 7.1.16. Tabel 16: Spellingen en hits van smid met dubbel grafeem in secundair gesloten syllabe ... 111

(7)

7.1.17. Tabel 17: Spellingen en hits van smid met enkel grafeem in secundair gesloten syllabe ... 111 7.1.18. Tabel 18: Spellingen en hits van voogd met dubbel grafeem in secundair gesloten syllabe ... 112 7.1.19. Tabel 19: Spellingen en hits van voogd met enkel grafeem in secundair gesloten syllabe ... 113 7.1.20. Tabel 20: Spellingen en hits van voogd met dubbel grafeem in secundair gesloten syllabe 1351-1410 ... 114 7.1.21. Tabel 21: Spellingen en hits van voogd met enkel grafeem in secundair gesloten syllabe 1351-1410 ... 115 7.1.22. Tabel 22: Spellingen en hits van komen met dubbel grafeem in secundair gesloten syllabe ... 115 7.1.23. Tabel 23: Spellingen en hits van komen met enkel grafeem in secundair gesloten syllabe ... 116 7.1.24. Tabel 24: Spellingen en hits van komen met dubbel grafeem in secundair gesloten syllabe 1190-1300 ... 116 7.1.25. Tabel 25: Spellingen en hits van komen met enkel grafeem in secundair gesloten syllabe 1190-1300 ... 117 7.1.26. Tabel 26: Spellingen en hits van komen met dubbel grafeem in secundair gesloten syllabe 1351-1410 ... 117 7.1.27. Tabel 27: Spellingen en hits van komen met enkel grafeem in secundair gesloten syllabe 1351-1410 ... 117

7.2. Kaarten ... 118

7.2.1. Kaart 1: Oppositie tussen dubbel (licht) en enkel (donker) grafeem in secundair gesloten syllabe van lemma dag uit 1351-1410 ... 118 7.2.2. Kaart 2: Oppositie tussen dubbel (licht) en enkel (donker) grafeem in secundair gesloten syllabe van lemma heeft uit 1190-1300 ... 119 7.2.3. Kaart 3: Oppositie tussen dubbel (licht) en enkel (donker) grafeem in secundair gesloten syllabe van lemma heeft uit 1301-1350 ... 120 7.2.4. Kaart 4: Oppositie tussen dubbel (licht) en enkel (donker) grafeem in secundair gesloten syllabe van lemma heeft uit 1351-1410 ... 121 7.2.5. Kaart 5: Oppositie tussen dubbel (licht) en enkel (donker) grafeem in secundair gesloten syllabe van lemma smid ... 122

(8)

7.2.6. Kaart 6: Oppositie tussen dubbel (licht) en enkel (donker) grafeem in secundair gesloten syllabe van lemma voogd ... 123 7.2.7. Kaart 7: Oppositie tussen dubbel (licht) en enkel (donker) grafeem in secundair gesloten syllabe van lemma komen 1190-1300 ... 124 7.2.8. Kaart 8: Oppositie tussen dubbel (licht) en enkel (donker) grafeem in secundair gesloten syllabe van lemma komen 1351-1410 ... 125

(9)

1. Inleiding

In 2019 bracht De Wulf1 zijn klankatlas van het 14de-eeuwse Middelnederlands uit. Hoewel het

werk nog jong is, zal het zeker zijn vaste plaats in de Historische Taalkunde van het Nederlands krijgen. De Wulf bouwt verder op de klankatlas van het 13de-eeuwse Middelnederlands van

Berteloot (1984). Die klankatlas was binnen de diachrone neerlandistiek een doorbraak: voor het eerst werd op een systematische manier gebruik gemaakt van een groot corpus van Middelnederlandse oorkonden. Het corpus waar Berteloot zich op baseerde, was het Corpus Gysseling (vanaf nu afgekort als CG). Daarnaast gebruikte Berteloot voor het eerst methoden uit de moderne dialectgeografie. Hij nam namelijk als eerste de opdeling van het Nederlandse taalgebied in kloekenummers over in de historische dialectologie.

De Wulf zet die methode verder. Hij baseert zich op het Corpus Van Reenen-Mulder (afgekort CRM). De centrale onderzoeksvraag die hij daar stelt is: “In hoeverre komt die geconstateerde veertiende-eeuwse dialectvariatie overeen met het moderne landschap, met het dertiende-eeuwse landschap dat op een gelijkaardige manier is beschreven en, bij uitbreiding, met de literatuur over de historische fonologie van het Nederlands in het algemeen?” (De Wulf 2019:37). Om die vraag te beantwoorden focust hij zich voornamelijk op het 14de-eeuwse

vocalisme (De Wulf 2019:38). Toch wordt ook het consonantisme erbij betrokken, wanneer dat een verandering in vocaalkwaliteit of -kwantiteit kan verklaren.

De Wulf onderzoekt o.a. welke spellingen de oorspronkelijk WGm. korte vocalen in open syllabe kunnen krijgen. Op basis van Van Loon (2014:210) weten we dat die WGm. korte vocalen in open syllabe gerekt zijn tot lange vocalen. Die rekking gaat soms gepaard met een kwaliteitsverschil (de WGm. korte e en i zijn zo bv. samengevallen in gerekte /e:/). De Wulf (2019: Hoofdstuk 5 tabellen 5.5-5.8) stelt een grafeeminventaris op van welk grafeem met welke klank in een bepaald syllabetype overeenkomt (Figuren 10 en 11). Omwille van verschillende taalveranderingen en regionale variatie, komen sommige van die gerekte vocalen in een secundair gesloten syllabe te staan. Uit De Wulfs bevindingen blijkt dat spellingen van lange vocalen in reeds gesloten syllaben meestal met een grafeemextensie <e> voorkomen, bv. <noet> voor nood. Wat De Wulf echter niet beantwoordt, is of die veronderstelling ook geldt voor de secundair gesloten syllaben van oorspronkelijk korte WGm. vocalen die door de open-syllaberekking lang zijn geworden.

(10)

Dit door data gedreven onderzoek tracht de vraag te beantwoorden welke grafemen overeenstemmen met de gerekte vocalen die ontstaan zijn uit de open-syllaberekking in attestaties met secundair gesloten syllaben in de 13de en 14de eeuw. Aangezien de

open-syllaberekking ergens in het begin van de 12de eeuw heeft plaatsgevonden, baseren we ons voor

dit onderzoek zowel op het CG als het CRM. Ten eerste kunnen we zo een toevoeging bieden aan zowel Berteloot (1984) als De Wulf (2019). Daarnaast kunnen we data uit twee eeuwen, namelijk de 13de en 14de, met elkaar contrasteren – waar de kwantitatieve beperkingen van het

onderzoek dat toelaten – om een eventuele evolutie in de tijd te ontdekken. Onze vooropgestelde hypothese is dat de gerekte vocalen in de grafeembasis dezelfde vocaal krijgen die ze in open syllabe hebben en dat ze als grafeemextensie een <e> krijgen, die de lengte van de vocaal aanduidt.

Eerst vatten we samen welke al dan niet rechtstreekse bronnen we hebben. Daarvoor kijken we voornamelijk naar de verschillende taalstadia van het Oudnederlands en waarom er uit die stadia amper tot geen bronmateriaal beschikbaar is. Vervolgens overlopen we het fonologische proces van de open-syllaberekking in het nodige detail.

Daarna leggen we uit hoe we dit onderzoek methodologisch hebben aangepakt. We hebben er bv. voor geopteerd om historische dialectkaarten te maken, net zoals Berteloot (1984) en De Wulf (2019). We benutten ons voor de datavergaring van dit onderzoek van het CG en CRM, die we via de website Middelnederlands.nl geraadpleegd hebben. Die website zou normaal gezien op 1 april 2020 aan het Meertens Instituut voorgesteld worden (Neerlandistiek.nl). Middelnederlands.nl is het werk van Pieter van Reenen, die ook het CRM verzameld heeft. Daarvoor werd hij ondersteund door Dr. Matthijs Brouwer (Data Scientist bij Universiteit Wageningen) en Dr. Evert Wattel (Vrije Universiteit Amsterdam) die zijn karteermethode in de website geïmplementeerd heeft. De website is een online zoekmachine voor iedereen die het CG en/of het CRM wil bestuderen.

Ten laatste bieden we de kaarten en de bijhorende data aan in het hoofdstuk 4. Commentaar. Daarin verklaren we ook welke taalkundige keuzes we gemaakt hebben bij de woordselectie van de dataset en hoe de kaarten geïnterpreteerd (moeten) worden.

(11)

2. Theoretisch kader

2.1. De bronnen van het Oud- en Middelnederlands

Vooraleer we een diepgaand beeld van de taalverandering kunnen schetsen, moeten we stilstaan bij welk bronmateriaal we te onzer beschikking hebben. In wat volgt, gaan we dieper in op de taalstadia voorafgaand aan de open-syllaberekking om een algemeen beeld te schetsen van welke soort bronnen er zijn en waarom die wel of niet geschikt zijn voor dit onderzoek. We starten bij het Oudnederlands en al zijn verschillende periodes. We bespreken kort welke periode met welke soort bronnen overeenkomt. Vervolgens werken we in chronologische volgorde richting het Middelnederlands.

Tijdens wat Van Loon (2014:97) Vroegoudnederlands (500-800) noemt, is er amper sprake van een schriftelijke traditie. De weinige bronnen die er zijn, zijn runeninscripties (meestal uit het noorden van het taalgebied, gevonden op voorwerpen als kammen of stokken in terpen; vaak moeilijk te achterhalen of het over Oudfries of Oudnederlands gaat) of vroegchristelijke tekstfragmenten. Zo is er bijvoorbeeld de Utrechtse Doopgelofte:

“Forsachistu diobolae? & respondeat: ec forsachu diabolae

End allum diobolgelde? Respondeat: end ec forsachu allum diobolgeldae …” Vertaling:

“Zweer je de duivel af? & men antwoordt: ik zweer de duivel af

En al de werken van de duivel? Men antwoordt: en ik zweer alle werken van de duivel af …”

De opkomst van het Latijn in het westen heeft geleid tot de verdwijning van de volkstaal in de schriftcultuur. Waar het Latijn niet de (schriftelijke) voertaal was, ontwikkelde het runenschrift. De betekenis van rune (geheim) wijst erop dat de boodschap oorspronkelijk slechts door ingewijden begrepen kon worden (Van Loon 2014:109). De belangrijkste overlevering uit die periode is echter de Lex Salica, ofwel de Malbergse glossen. De oorspronkelijke tekst is nog onder Clovis (die overleed in het jaar 511) geschreven, maar de vroegste overlevering met Oudnederlandse woordjes in de marges stamt van ca. 800. De Lex Salica is, zoals de naam zelf zegt, het wetboek van de Salische Franken. In dat wetboek, dat oorspronkelijk in het Latijn

(12)

geschreven is, staan wat men denkt Oudnederlandse glossen te zijn. De tekst bevat een aantal rechtsformules die op de plaats van rechtspraak (‘mallobergo’) uitgesproken moesten worden om rechtsgeldig te zijn. Sommigen (Quak 2008, Van Oostendorp 2008) beweren zelfs dat het oudste Nederlandse zinnetje in die tekst te vinden is. Het gaat over de zin “maltho thi afrio lito” – “ik spreek, ik maak je vrij, laat” en dus niet over het alombekende “hebban olla vogala”. Die probatio pennae is ook van belang voor dit onderzoek, maar voor een andere reden dan zijn ingewikkelde overlevering (cf. infra).

Voor de periode van het Oudnederlands (800-1000) zijn er slechts weinig schriftelijke overleveringen. Men zou verwachten dat er net zoals in het Oudhoogduits, Oudengels en Oudsaksisch in grote mate glossen aangebracht waren in Latijnse teksten. Dat is echter niet het geval. Die periode van “schrifteloosheid” schrijft Van Loon toe aan de hoge scholarisatieraad en kennis van het Latijn in de Karolingische Nederlanden (2014:151). Als iedereen die kan lezen ook het Latijn kent, is het niet hoogstnoodzakelijk om glossen bij Latijnse teksten aan te brengen. De didactische waarde van glossen bestond erin om als geheugensteuntje de lesgever te helpen in zijn becommentariëring van de Latijnse tekst. Er zijn wel degelijk glossen gevonden, maar niet in dezelfde kwantitatieve mate als die in pakweg het Oudengels of Oudhoogduits aanwezig waren. Naast runeninscripties en glossen zijn er ook een weinig volledig Oudnederlandse teksten overgeleverd. De laatste Oudnederlandse volwaardige tekst (en dan bevinden we ons reeds in de Laatoudnederlandse periode: 1000-1150) is de Leidse Willeram van ca. 1100. Ook het losse zinnetje “tesi samanunga uuas edele unde scona” uit het klooster van Münsterbilzen wordt rond 1130 gedateerd (Van Loon 2014:174). Daarna is het even stil in de Oudnederlandse overlevering. De leemte aan teksten is dus een groot probleem om rechtstreeks bewijs van de open-syllaberekking, die in de eerste helft van de 12de eeuw heeft

plaatsgevonden, te vinden. Daarom zijn de spellingen van toponiemen, die bijvoorbeeld ook in Latijnse teksten opgenomen werden, onze enige rechtstreekse bron.

Het is dan pas rond 1170 dat een van de eerste Middelnederlandse teksten gesitueerd wordt. Het gaat over het Leven van Sint-Servaas, door Hendrik van Veldeke geschreven. De vroegste instanties van literaire teksten in het Middelnederlands worden in het oosten van het taalgebied gesitueerd. Pas in het begin van de dertiende eeuw situeren we de eerste westelijke teksten van het Middelnederlands, maar dat zijn geen literaire teksten. De eerste Middelnederlandse teksten in het westen van het taalgebied zijn oorkonden of ambtelijke teksten, bijvoorbeeld de statuten

(13)

een sterke bevolkingsgroei en verstedelijking. Die bevolkingsgroei is rechtstreeks af te lezen in de toename van achternamen in oorkonden (Van Loon 2014:202). Voor 1100 werden mensen in oorkonden enkel met hun voornaam vernoemd. Na 1250 worden de toenamen algemeen gebruikt en zijn ze waarschijnlijk ook al erfelijk.

De demografische ontwikkeling samen met de verstedelijking laat de opkomst van een stedelijk patriciaat toe. Het is dat stedelijke patriciaat dat bijdroeg tot de opkomst van teksten in de volkstaal. Het is die plotse maar explosieve groei en verstedelijking die de snelle verschriftelijking van de volkstaal in de hand werkte. Het epicentrum van die vernieuwing was het Graafschap Vlaanderen. Daar ontstaan voor het eerst in het Nederlandse taalgebied grote steden, al wordt in het begin nog het grootste deel van de teksten in het Picardische Frans opgesteld. Om een beeld te schetsen van hoe groot de tekstproductie in Vlaanderen toen was: twee derde van alle ambtelijke teksten geschreven voor 1300 is afkomstig uit Brugge. Ook alle literaire teksten, afgezien van de Limburgse teksten – zoals voorgenoemde Veldeke, maar ook Aiol, Floyris,… – zijn afkomstig uit Vlaanderen (Van Loon 2014:203). Het schriftbeeld van die vroege oorkonden toont nog niet de typische taalkenmerken van het Middelnederlands. Lange vocalen worden nog met een enkele spelling weergegeven in gesloten syllabe (wat later verandert, cf. infra) en in de auslaut kan er nog een stemhebbende consonant geschreven staan.

De spelling van het Middelnederlands is sterk fonetisch georiënteerd; men verwacht dus dat er in de auslaut een stemloze klank staat. Een ander voorbeeld van het fonetische karakter van het Middelnederlandse schriftbeeld is de overvloed aan enclitische en proclitische vormen als

tscosters < te des costers. Een clisis (Uyttersprot, n.d.) is een contractie van twee of meer

woorden tot één woord waarbij één of meerdere klanken verloren gaan. In de Vroegmiddelnederlandse periode lijkt de geschreven taal nog sterk op de gesproken taal. Daardoor kunnen vroege bronnen met redelijk grote precisie gedateerd en gesitueerd worden. Geleidelijk aan maakt dat lokale karakter plaats voor een bovengewestelijke schrijftaal, die wél nog steeds regionale verschillen toont. De regio’s die het meest afwijken van die bovengewestelijke variëteit zijn Limburg, Drenthe en Overijssel. Die regio’s leunen dicht aan bij hun respectievelijke buurtalen: het Nederduits (of Saksisch) voor Drenthe en Overijssel en het Nederfrankisch voor Limburg. Voor de dialecten van het Middelnederlands geldt dus dezelfde uitspraak als over de Oudnederlandse dialecten: het gaat niet over een uniforme taal, maar over een dialectcontinuüm met overgangsgebieden tussen de Middelnederlandse dialecten in, maar ook tussen de Middelnederlandse dialecten en die van hun buurtalen. Daarnaast is de

(14)

12de eeuw een van de enige perioden in de geschiedenis van het Nederlands waarin zoveel

fonologische wijzigingen op zo’n korte tijd plaatsvonden. Het gebrek aan bronnen maakt het dus moeilijk de relatieve chronologie van die taalveranderingen op te stellen. Men zou zich kunnen afvragen hoe we dan kunnen achterhalen dat er veel veranderingen gebeurd zijn als we er geen rechtstreekse bronnen van hebben. Aan de hand van de bronnen ervoor en erna kunnen we echter concluderen dat er weldegelijk wat gebeurd moet zijn in die tussenliggende periode.

2.2. De open-syllaberekking

2.2.1. Het fonologische proces

Van Loon (2014:210-213) en Van Bree (2016:366-369) beschrijven het fonologische proces van de open-syllaberekking in groot detail. In dit onderdeel bekijken we dat proces nauwkeurig. Een aantal kernvragen die we trachten te beantwoorden zijn: Zijn er überhaupt contemporaine bronnen van de open-syllaberekking? Kunnen we op basis van het beschikbare bronmateriaal verschillende fasen in de taalverandering zien?

Van Loon stelt een schematische voorstelling op van welke West-Germaanse korte vocalen tot welke Middelnederlandse gerekte vocalen geleid hebben (2014:208-209). Hij gaat uit van zes verschillende Oudnederlandse korte vocalen die tot vier verschillende rekkingsproducten hebben geleid. De korte /i/ en /e/ rekten tot /e:/ (zachtlange ee; te onderscheiden van de scherplange ee uit WGm. ae in been); de korte /u/ en /o/ rekten tot /o:/ (zachtlange oo, te onderscheiden van de scherplange oo uit Wgerm. ao in oor); de korte /a/ rekte tot /a:/ en de korte /y/2 rekte tot /ø:/ (Figuur 1).

(15)

Figuur 1: Korte Oudnederlandse vocalen en hun rekkingsproducten (Van Loon 2014:208-209)

De Wulf (2019:133) constateert vijf oorspronkelijk korte West-Germaanse vocalen.

Figuur 2: West-Germaanse vocaalinventaris (De Wulf 2019:133)

De gerekte vocalen zijn in de huidige standaardtaal volledig samengevallen met de in het Oudnederlands reeds lange vocalen. Vergelijk water < Wgerm. korte /a/ met laten < Wgerm. korte /e/; hemel < Wgerm. korte /i/ met steen < Wgerm. /ai/; open < Wgerm. korte /o/ met hoop < Wgerm. /au/ (Van Loon 2014:209). De Wulf en Van Loon (2014) merken verder wel verschillen op binnen de dialecten. Bijvoorbeeld: in Brabantse dialecten is er nog een verschil tussen hemel [he:məl] en steen [stiən] (Van Loon 2014:209). In het westen (behalve Noord-Holland) en het centrum van het taalgebied is de gerekte /a:/ samengevallen met de vanouds lange /a:/, maar in het oosten niet. In het noordoosten is de gerekte /o:/ dan samengevallen met de vanouds lange /a:/. In woorden met tweede syllabe -el (bv. zegel) is het oostelijke rekkingsproduct van korte /i/ niet altijd hetzelfde als dat van korte /e/ (namelijk de gerekte /e:/). Dat rekkingsproduct is dan een gesloten /i:/, die nog niet zo gesloten was als de vanouds lange

(16)

/i:/. Dat hangt samen met de tweedeling in Hoogduitse dialecten tussen Himmel en Sieben (cf. infra). In oostelijke systemen kon een vanouds korte /a/, indien er een umlautfactor aanwezig was, een open, zachtlange ee als rekkingsproduct hebben, bv. ‘hij vèèrt’ voor ‘hij vaart’ indien er in de volgende syllabe een umlautsfactor stond. Daarnaast konden ook een aantal woorden met gerekte /e:/ of /i:/ die meer open en zachtlange ee krijgen (De Wulf 2019:134). Het rekkingsproduct van oude /u/ is in het Oost-Nederlands overal /o:/, maar dat van /o/ is daar een heel open velair-geronde klank als ao, bv. ‘baoven’ voor boven. In het schriftbeeld zijn die vormen in open syllabe vaak met enkele <a> gespeld, bv. <aver> voor over, wat versteend is in het toponiem Avereest (Van Loon 2014:209).

De gevolgen van open-syllaberekking voor de meervoudsvorming zijn overal in het Nederlandse taalgebied versteend. De meervoudsvorming ging vaak met hersyllabering gepaard, waardoor vele woorden binnen hun paradigma zowel een korte als gerekte vocaal kunnen hebben, bv. dag – dagen. Bij de adjectieven daarentegen, zijn de gerekte vocalen systematisch verdwenen. Die vervanging van de gerekte vocalen door hun oorspronkelijke korte varianten, gebeurde al in het Middelnederlands zelf (De Wulf 2019:134, naar Goossens 1980:20). Sommige adjectieven hebben wel nog hun gerekte vocaal, bv. grof – grove. De Wulf beargumenteert dat er zich voor de spelling van de open-syllaberekking en haar gevolgen een op optimal patterning lijkend proces heeft afgespeeld. Door de open-syllaberekking is het onmogelijk dat er nog een lengte-oppositie kan voorkomen in open syllabe. Vocalen die onderhevig waren aan de open-syllaberekking, moeten immers lang zijn. In de gesloten syllaben, bestaat die lengteoppositie wel nog, naast de oppositie monoftong-diftong. De Wulf constateert dat er al vroeg in het Middelnederlandse grafeemparadigma een aantal vuistregels ontstaan (2019:135):

1. Korte vocalen worden altijd op dezelfde manier gespeld, meestal met één teken. 2. Diftongen worden eveneens steeds op dezelfde manier gespeld, en wel met een digraaf,

waarmee de diftong-status wordt aangegeven.

3. Lange monoftongen hebben meestal twee allografen met een complementaire distributie.

Die complementaire distributie zorgt op grafematisch vlak voor een syllabe-oppositie. Dat houdt in dat de lange monoftongen een andere spelling hebben in een open syllabe dan in een

(17)

3 Men moet oppassen met de spelling <o> in sone en voghel, want die konden net zo goed voor een 16

open syllabe en twee in een gesloten syllabe: de vocaal zelf + een lengteteken (meestal <e> of <i>). Dat verklaart waarom dit op een optimal-patterningproces lijkt: de syllabe-oppositie lijkt een grafematische kwestie, maar was oorspronkelijk fonologisch van aard (De Wulf 2019:135).

De korte /y/ bij Van Loon (Figuur 1) is niet opgenomen in het schema van De Wulf (Figuur 2), omdat die /y/ geen oorspronkelijk West-Germaanse korte vocaal is. Tijdens de 11de – 12de eeuw

is in de westelijke dialecten van het Oudnederlands de korte /u/, voor zover al niet palataal geworden door umlaut, spontaan gepalataliseerd tot korte /y/. Daarnaast is op het einde van de 12de eeuw de korte /u/ samengevallen met de korte /o/: wolf [wolf] (in Mnl.) vs. wulf [wylf] (in

het westelijke Mnl.) < Onl. wulf [wulf]. Die taalveranderingen hadden ook gevolgen voor de open-syllaberekking. Het rekkingsproduct voor korte /o/ en /u/ is /o:/ (zachtlange oo), maar dat voor de gepalataliseerde /y/ is /ø:/. De gevolgen daarvan zijn ook zichtbaar in het schriftbeeld. Van Loon haalt een aantal voorbeelden aan: <sone> vs. <suene> en <voghel> vs. <veughel> (2014:168-169)3. Er ontstond dus een paradigma met twee mogelijke rekkingsproducten voor

eenzelfde woord. In de centrale en oostelijke dialecten bestond het /ø:/ foneem al eerder ten gevolge van de secundaire umlaut van /o:/ in bv. geleuven, gruette en druech. Toch merken we in het huidige Standaardnederlands vormen op met een gerekte /o:/ waar een gerekte /ø:/ verwacht wordt, bv. koning, molen, door, …, omdat die vormen van een palatale /y/ vertrokken (Van Loon 2014:209). Die gerekte /o:/-vormen zijn hypercorrecties, beargumenteert Van Loon, die vooral in Hollandse dialecten voorkomen. Ze zouden zijn ontstaan in de 16de – 17de eeuw,

toen een massale hoeveelheid migranten naar de Hollandse steden trok en daar een mengelmoes aan dialecten ontstond. Zo ontstond een conflictsituatie tussen de verschillende gewestelijke

eu-vormen:

(18)

In dat mengelmoes werden de autochtone Hollands-Ingveoonse eu-vormen, maar ook de centrale en oostelijke umlautvormen als ongepast ervaren. Ze werden door ‘beschaafde’ /o:/-vormen vervangen, wat leidde tot de opkomst van hypercorrecties als koning, molen en zoon. Dat de /o:/-vormen als ‘beschaafder’ of superieur beschouwd werden, blijkt bijvoorbeeld al uit een 15de-eeuwse Brugse kroniek waarin de winnaar van een schietwedstrijd keuninck genoemd

wordt, maar de titel voor de regerende vorst coninck is (Van Loon 2014:210).

We situeren de rekking van open syllaben op het einde van de Oudnederlandse periode en eventueel het begin van de Middelnederlandse periode: het proces wordt gedateerd rond de eerste helft van de twaalfde eeuw (Van Loon 2014:210; Van Bree 2016:366). Hoewel er slechts weinig schriftelijke bronnen van het Oudnederlands zijn, en zelfs nagenoeg geen uit die bepaalde periode, kunnen we toch met zekere precisie achterhalen wanneer de open-syllaberekking heeft plaatsgevonden. Een van de weinige rechtstreekse bronnen van de rekking is de verandering in de spelling van toponiemen in de twaalfde eeuw. Zo zien we in 1108 reeds de spelling <netherselleca> (‘Neder-Zellik’) voor Zellik in het huidige Vlaams-Brabant en in 1139 de spelling <nedrewic> (‘Neder-wijk’) voor het gehucht Neerwijk in Ninove, Oost-Vlaanderen. De spelling voor neder of neer zoals die in het Oudnederlands Woordenboek is opgenomen is <nithero>. We constateren in beide plaatsnamen reeds een <e>-spelling voor een oorspronkelijke <i>.

We moeten hier opmerken dat de spelling zoals die in het Oudnederlands Woordenboek opgenomen is, is vaak een abstractie of selectie, gebaseerd op verschillende Oudnederlandse attestaties met variatie van dien. Het Oudnederlands Woordenboek kiest een van de aangetroffen varianten, of reconstrueert het woord (Gtb.inl.nl). Zo’n reconstructie gebeurt op basis van de gekende taalverschillen tussen het Oudnederlands en haar zustertalen: het Oudsaksisch, het Oudhoogduits en soms zelfs het Oudfries, waarin het lemma misschien wel geattesteerd is. Als er geen attestaties zijn in de zustertalen, kan de dochtertaal, het Middelnederlands, soelaas bieden, als het lemma daarin wél geattesteerd is. De dochtertaal kan op twee manieren helpen bij de reconstructie van Oudnederlandse lemmata. Een Oudnederlands lemma kan via een proces van backtracing, met respect voor de relatieve chronologie van de klankwetten, gereconstrueerd worden uit een Middelnederlands lemma. Daarnaast kan een woord dat gereconstrueerd is op basis van de buur- en zustertalen (Ohd., Os., Oe. en Of.), ook

(19)

Middelnederlandse lemma. Voor een reconstructie heeft men liefst zowel attestaties uit de zustertalen, als de dochtertaal.

Met betrekking tot het voorbeeld Oudnederlands neder zijn de volgende spellingen aangetroffen: <neder-> (2), <nedre-> (1), <ner-> (2), <nether-> (5), <nider-> (2), <nither> (1). Zelfs in de Oudnederlandse periode kwam de spelling met <e> reeds vaker voor dan de spelling met <i>. Toch is de <i>-spelling de oudste variant. Het woord zou afgeleid zijn van de Protogermaanse stam *niþra-, die dan weer van de Proto-Indo-Europese stam *ni- of *nei- ‘onder’ afkomstig is. Beide stammen bevatten in ieder geval het <i>-grafeem in hun reconstructie. Ook de attestaties uit de zustertalen bevatten telkens de <i>-spelling: Os. nithar; Ohd. nidar (nhd. nierder); Ofri. nither, nether; Oe. niþer; On. Niðr (Philippa et al. 2009). Hier is het dus aannemelijk dat de <i>-spelling ook in het Vroegoudnederlands de oudste was. De spellingsevolutie van toponiemen is onze enige rechtstreekse bron van de open-syllaberekking. Er zijn namelijk amper teksten overgeleverd voor de hele Oudnederlandse periode van 500-1150.

Een mogelijke verklaring voor die vroege attestaties van de rekkingsvocaal is dat de open-syllaberekking in twee fasen heeft plaatsgevonden (cf. infra). Van Loon veronderstelt eerst de allofonische fase en daarna de fonemische, die als cesuur het verdwijnen van de consonantengeminaten heeft. De rekking kon al in het Oudnederlandse taalstadium plaatsgevonden hebben, maar de gerekte vocaal bleef nog een allofoon van de korte. Dat zou ook verklaren waarom die oorspronkelijk nog dezelfde spelling kregen. Dat is vergelijkbaar met de verdoffing van de vocalen in onbeklemtoonde syllaben. Die behielden oorspronkelijk ook hun “volle” vocaalspelling, hoewel ze naar alle waarschijnlijkheid al niet meer zo “vol” uitgesproken werden (Van Loon 2014:178, 210).

De oorzaak van de open-syllaberekking kan gevonden worden in de geleedheid van het woord (Van Loon 2014:210). In het Oudnederlands waren de meeste woorden niet alleen fonemisch-syllabisch, maar voornamelijk morfemisch geleed. Het verschil tussen die twee vormen van geleding is ook in het huidig Nederlands nog zichtbaar. Van Loon haalt het voorbeeld aan van

keu-ring vs. keur-ing. Enerzijds is er ‘keuring’ als in autokeuring, een soort controle, anderzijds

is er ‘keuring’ als ‘de ring van een biljartkeu’. Fonetisch zijn beide woorden identiek, maar de diminutiefvorm is verschillend: keurinkje voor de controle en keuringetje voor de ring van een biljartkeu. Oudnederlandse woorden kenden nog het Germaanse systeem van sterke

(20)

morfemische geleding (Van Loon 2014:211). In dat systeem bestond een woord steeds uit een stam + een uitgang. Dat gold voor zo goed als alle woordklassen: van substantieven tot werkwoorden. Die geleding liet toe dat bij een splitsing in syllaben, de stam van het woord nog als gestalt aanwezig was (Van Loon 2014:210). Een gestalt is een totaalbeeld waarbij het geheel meer is dan de som van de delen. Met andere woorden: een stam van een woord is meer dan de som van de syllaben. Als voorbeeld haalt Van Loon de apocoperingsregels bij West-Germaanse i-stammen aan. Syllabisch is er geen verschil tussen *liu-di en *wi-ni, maar morfemisch is er wel een verschil. Kortstammige woorden (*win-i) behielden hun i-uitgang in het Onl., maar langstammige (*liud-i) apocopeerde hem:

Figuur 4: i-apocopering bij kortstammige en langstammige woorden (Van Loon 2014:211)

De fonemische fase van het proces begon wanneer de morfemische geleedheid van woorden verdween in het Oudnederlands, namelijk toen de morfeemuitgangen apocopeerden of deel gingen uitmaken van de stam. Daarna ging de syllabische geleedheid primeren. Van Loon haalt als voorbeeld het paradigma van het Onl. woordje wika (‘week’) aan (2014:211):

Figuur 5: overgang in geleedheid van het woord 'week' (Van Loon 2014:211)

Als argument voor zijn hypothese van morfemische geleedheid haalt hij de metathesis van de r bij woorden als tredan > terden (treden) aan. Die metathesis zou daar slechts kunnen plaatsvinden als op dat moment de plosief /d/ nog tot de woordstam gerekend wordt (mentale geleding: tred-an). Als de rekking samenhing met de geleding, dan verklaart dat waarom die pas in het Laatoudnederlands/Vroegmiddelnederlands taalstadium heeft plaatsgevonden. Dat

(21)

zou moeten betekenen dat daarna ook geen nieuwe metathesis kan plaatsvinden, tot het proces afgerond is. Omstreeks dezelfde tijd, namelijk de 12de eeuw, vond de open-syllaberekking ook

plaats in het Middelnederduits en het Laatmiddelhoogduits (tac/tage).

Het verschil tussen de fonemische en allofonische fases is dat de rekkingsproducten slechts als betekenisonderscheidend element in een woord gebruikt konden worden nadat ze gefonemiseerd waren. Concreet wil dat zeggen dat de allofonische fase afgesloten moet zijn voor de consonantengeminaten konden verdwijnen, aangezien dan de gerekte vocaal het betekenisonderscheidend element werd (cf. infra). Een argument voor die allofonische fase is dat de Nederlandse rekkingsproducten niet overeenkomen met de Duitse. De korte /i, y, u/ zouden dan /i:/ (zoals in Sieben), /y:/ (zoals in Mühle) en /u:/ (zoals in Jugend) moeten geworden zijn. De gerekte vocalen werden dus pas gefonemiseerd nadat de korte vocalen nog in de allofonische fase een articulatieverlaging ondergaan hebben naar respectievelijk /ɪ, ʌ, o/. Aangezien de rekking in het Duits in de 12de eeuw heeft plaatsgevonden, moet die allofonische

fase zich daar dus nog voor hebben afgespeeld.

In elk woord waar in het Laatoudnederlands geen dubbele consonant of consonantengeminaat stond, werd een korte vocaal gerekt. De lengte van de vocaal was dus voorspelbaar door die van de daaropvolgende consonant(cluster) en omgekeerd. Betekenisopposities die tot daarvoor door de consonanten werden gedragen, werden nu ook door de vocaal gedragen: Onl.

beda/beddi vs. Mnl. bede/bedde bede/bed. Nu de opposities tussen die woordparen door

vocaalkwantiteit kon weergegeven worden, verdwenen de consonantengeminaten uit het 13de

-eeuwse Middelnederlands. Dan werden de gerekte klinkers fonemen. De korte klinkers die door het verdwijnen van de geminaten in een open syllabe terechtkwamen, konden niet meer gerekt worden. Dat heeft betrekking op de woorden met korte klinker waarbij men nu alleen in de spelling nog dubbele consonanten ziet, al bestaan ze niet meer op fonologisch niveau, bv. wikke. Het verschil tussen ofwel een korte, ofwel een gerekte vocaal was nu de enige betekenisonderscheidende factor. Van Loon biedt nog een tijdlijn van hoe die fonemisering en hersyllabering precies gebeurde:

(22)

Figuur 6: tijdlijn van de hersyllabering en fonemisering van gerekte vocalen (Van Loon 2014:212)

De fonemisering van de open-syllaberekking heeft dus plaatsgevonden in (de eerste helft van) de twaalfde eeuw.

Er ontstonden woorden die in hun eigen paradigma alterneerden tussen een korte en gerekte vocaal, want het syllabetype kon variëren binnen het paradigma volgens naamval, getal en genus. Voorbeelden zijn: dag/dage, god/gode, hof/hove, maar ook: smet/smeets en

wech/weechs. Die laatste voorbeelden tonen ook aan dat de regel al snel niet meer productief

was. In die secundair gesloten syllaben bleef de lange vocaal bewaard en dat is te zien aan het schriftbeeld. Het zijn net die secundair gesloten syllaben waar dit onderzoek op focust. Zoals reeds vermeld zijn in het Standaardnederlands vandaag de meeste rekkingsproducten nog intact. De uitzonderingen zijn dan voornamelijk de adjectieven, die hun rekking ongedaan gemaakt hebben. Dat verschil tussen substantieven en adjectieven, zegt Van Loon (2014:213), is semantisch van aard. Omdat de meeste resterende contrasten tussen een korte en gerekte vocaal bij substantieven in de oppositie enkelvoud-meervoud aanwezig zijn, blijven die intact omwille van het sterke conceptuele contrast tussen enkelvoud en meervoud. Dat contrast ontbreekt bij adjectieven.

2.2.2. Ruimtelijke situering

Nu we weten hoe en wanneer de open-syllaberekking heeft plaatsgevonden en welk bronmateriaal we daarvoor wel en niet hebben, stellen we ons de vraag waar die taalverandering zich geografisch heeft afgespeeld. Uitgaande van een niet-lineair taalveranderingsmodel, zoals de Wellentheorie van Johannes Schmidt (1872), moet de taalvernieuwing een epicentrum gehad hebben, vanwaar ze zich geleidelijk aan over het taalgebied kon verspreiden. Daarbij komt dan de vraag of de open-syllaberekking wel een authentiek Nederlandse vernieuwing is of ze eigen is aan alle (West-) Germaanse talen. Daarvoor moeten we dus even stilstaan bij de buurtalen. Voor we een overzicht kunnen geven van de verspreiding van de (West-) Germaanse talen, bespreken we hoe het Oud- en Middelnederlandse taalgebied eruitzag.

(23)

Het Oudnederlands afbakenen van omringende talen is niet eenvoudig. Wanneer we het over ‘hét Oudnederlands’ hebben, bedoelen we het dialectencontinuüm van het Oudnederlandse taalgebied. We kunnen dat taalgebied niet gelijktrekken met (huidige) landsgrenzen. Het gebied omvatte het huidige Nederland waarschijnlijk met uitzondering van de kuststreek van Groningen tot aan de Oude Rijn, het Nederlandstalige deel van België, Frans-Vlaanderen en een stuk van Duitsland tussen de Nederlandse grens, Belgische grens en de Benrather Linie (Quak 1997:37). Die Benrather Linie bakent de noordgrens van de Hoogduitse klankverschuiving af. In het noordoosten, voorbij de Gelderse IJssel, werden Oudsaksische dialecten gesproken. In het oosten sprak men Oudhoogduitse dialecten, in het zuidoosten van het taalgebied sprak men Ripuarische dialecten en in het zuiden sprak men dialecten van het Oudfrans. Die grenzen waren niet absoluut. Tussen de taalgebieden lagen telkens overgangszones, waarin een dialectmengelmoes van de twee (of meer) talen gesproken werd. Onderstaande kaart van het Middelnederlandse taalgebied maakt duidelijk dat waar men zich ook bevond ten opzichte van het Oudnederlandse taalgebied, men zich steeds in een dialectencontinuüm bevond. Daarnaast merken we nogmaals op dat de overgangszones niet als absolute lijnen beschouwd moeten worden maar continua zijn.

Figuur 7: Geografisch overzicht van het West-Germaanse dialectencontinuüm 11de-14de eeuw (Paul et al. 2007:7)

Nu we de omgeving van het Oudnederlands kennen, gaan we dieper in op hoe die omgeving de open-syllaberekking heeft meegemaakt. Versloot (2008:94) schrijft dat elke Germaanse taal een tendens heeft (gekend) om de vocalen in open syllabe te rekken. Toch heeft niet elke

(24)

Germaanse taal dezelfde ontwikkeling als het Nederlands gekend. In geen enkele andere Germaanse taal is de open-syllaberekking zo verspreid en algemeen toegepast als in het Nederlands. Voor een volledige bespreking van hoe het proces zich in het Nederlands heeft afgespeeld, verwijzen we naar het volgende hoofdstuk (Het fonologische proces). Daarin gaan we dieper in op de taalwet en zijn kenmerken in het Nederlands. In wat volgt bespreken we kort Versloots (2008: 94-98) beschrijving van hoe de zustertalen van het Nederlands beïnvloed zijn door open-syllaberekking.

Figuur 8 toont welke geografische gebieden al dan niet onderhevig zijn (geweest) aan de open-syllaberekking.

Figuur 8: Kaart van de verspreiding van de open-syllaberekking in de Germaanse talen (Versloot 2008:94)

In het Engels kon, in de Middel- en Vroegmodernengelse periode, de open-syllaberekking onderdrukt worden door de klemtoonregel. Die verlangde dat in bisyllabische woorden die eindigen op een consonant, en trisyllabische woorden vocalen in de open lettergrepen, verkortten. Daarom hebben we het Engelse sake [se.ik] < Oe. saku, maar tegelijk hammer [hæmə] < Oe. hamor. Die metrische restrictie heeft de rekking in het Engels niet enkel tegengewerkt en verhinderd, maar heeft ook een verkorting van oorspronkelijk lange vocalen

(25)

veroorzaakt. Dat verklaart bijvoorbeeld het verschil tussen de /u/ in het Nederlandse broeder en de /ʌ/ in het Engelse brother [bɹʌðə] < Oe. brôðor. In de fonologische omgevingen die het wel toelieten, ging de rekking van /a/, /e/ en /o/ door omstreeks 1300. De rekking van /i/ en /u/ gebeurde niet voor de 13de en 14de eeuwen en slechts in een beperktere regio.

Door de Hoogduitse consonantenverschuiving hebben veel woorden, die in andere talen wél aan verlenging onderhevig waren, een ongunstig consonantisme gekregen. Dat consonantisme werkte de rekking tegen, aangezien het een groot aantal consonantengeminaten veroorzaakte (König 2001:153). Vergelijk het Nederlandse [waˑtər] water met het Duitse [vɑsə] Wasser; het Nederlandse ‘gereden’ [ɣəreˑdə] < ri-dan en het Duitse ‘geritten’ [ɡərɪtn̩] < rit-tan. De alleroudste indicaties van open-syllaberekking in het Hoogduits dateren uit de 12de eeuw. Het

Hoogduitse verspreidingsparadigma verschilt van het Nederlandse. In het Standaardnederlands zegt men dag [dɑx] voor het enkelvoud, maar dagen [daˑɣə]. In het Standaardduits is de verlengde vorm over het hele paradigma verspreid: Tag [tɑ:k] (nom. enk.) én Tages (gen. enk.) [tɑ:ɡəs]. De gerekte vorm komt dus zowel in de oorspronkelijk gerekte open syllaben voor als in de gesloten syllaben van hetzelfde paradigma. In het Nederlands komt de gerekte vocaal enkel voor in de gerekte syllaben. De oorspronkelijk korte syllaben hebben hun korte vocaal ook behouden. De verspreiding van het fenomeen komt in het Duits gradueel voor: in de Beierse en Oost-Frankische dialecten worden alle monosyllabische woorden met oorspronkelijk korte vocalen met lange vocalen uitgesproken, terwijl dat in het Standaardhoogduits niet het geval is. Zo is Kopf (hoofd) met lange /o:/ in de Beierse dialecten, maar met korte /o/ in de Hoogduitse Standaardtaal. Daarnaast komt de rekking zelfs helemaal niet voor in de zuidwestelijke (Zwitserse) dialecten van het Duits. Daarenboven was er in de dialecten in de omgeving van Strasbourg en Worms een metrische beperking gelijkaardig aan die in het Oudengels, waardoor de open-syllaberekking niet kon plaatsvinden of teruggeschroefd werd. Woorden als het Standaardhoogduitse Himmel (vergelijk met hemel in het Nederlands) en Donner komen voor met korte vocalen als illustratie daarvan.

In de Noord-Germaanse talen, het Faeröers, Deens, IJslands, West-Noors, en Zuid-Zweeds, heeft de open-syllaberekking ook in reguliere mate plaatsgevonden. De rekking startte in het Deens in de 13de eeuw en verspreidde zich van daaruit, maar bereikte IJsland niet voor de 16de

eeuw. Veel van de Noord-Germaanse talen vertonen gelijkaardige structurele tegenstellingen binnen de syllabetypes. Oorspronkelijk korte vocalen in syllaben die eindigen op slechts één consonant zijn gerekt. Net zoals het Duitse Tag, is in het IJslands de /a:/ lang in dag [da:ɣ]. In

(26)

de Oost-Noorse dialecten in de regio rond Trondheim en de Centraal-Zweedse dialecten in de Stockholmregio, is er een tendens om niet de vocaal, maar de consonant te rekken. Een voorbeeld daarvan is de oppositie tussen het Nynorskse veke [ve:kə] (gebaseerd op de westelijke dialecten) en het Zweedse vecka [vɛk:a]. De regio’s waarin de open-syllaberekking plaatsgevonden heeft, komen grotendeels overeen met de regio’s met een laat toonhoogteverschil in Scandinavisch Accent I en een dubbel toonhoogteverschil in Accent II4

(de gearceerde zones op Figuur 8). Toch zijn er regio’s in diezelfde zone (de donkerste regio’s) waarin geen open-syllaberekking heeft plaatsgevonden, noch in vocalen, noch in consonanten. Versloot (2008:96) verklaart die merkwaardigheid aan de hand van ‘Level Stress’ of gelijke nadruk. Men spreekt van Level Stress als twee opeenvolgende syllaben een gelijkwaardige nadruk krijgen. De ene syllabe krijgt met andere woorden ongeveer dezelfde klemtoon als de andere. Het fenomeen ontstaat dus door de verspreiding van de intensiteitsklemtoon over twee syllaben, maar ook door een combinatie van een klemtoon op de ene syllabe en een toonaccent op de andere. Dat eerste komt dikwijls voor in Wallische dialecten, in Zwitserland; dat laatste is een vrij regulier verspreid fenomeen in de Scandinavische dialecten.

Met de enige uitzondering van het Zwitserse Duits, doen alle Hoogduitse dialecten ‘iets’ met oorspronkelijk korte stamsyllaben. De Hoogduitse dialecten uit de Wallisregio behouden hun archaïsche setting. Er is een fonetisch verband tussen klemtoon en duur: ze trekken elkaar aan. Versloot (2008:97) haalt aan dat het klemtoonverschil tussen stam- en onbeklemtoonde syllaben veel kleiner is dan in Standaardhoogduits of eender welk ander Zwitsers-Duits dialect. Er is in Wallis namelijk sprake van een sterk muzikaal accent dat niet verbonden is aan de intensiteitsklemtoon, wat wél het geval is voor alle andere regio’s van het Zwitsers-Duits en Standaardhoogduits. Ook eigenaardig is dat in de dialecten van de Wallisregio nog regelmatig ‘volle’ vocalen staan in onbeklemtoonde syllaben. Dat is voor vele Germaanse talen niet meer het geval, door de Germaanse klemtoonregel: de klemtoon ligt op de eerste stamsyllabe. Daardoor zouden onbeklemtoonde syllaben kunnen verdoffen tot /ə/, zoals in het Nederlands ook gebeurd is.

De open-syllaberekking is dus geen uniek Nederlands fenomeen. Ze komt in zo goed als alle Germaanse talen in zekere mate voor. Toch is de verspreiding en uitwerking van de rekking in onze taal uniek. In geen enkele Germaanse taal is de open-syllaberekking zo algemeen en consistent doorgevoerd als in het Nederlands. Dat het Nederlands geen metrische of

(27)

klemtoonrestricties had die de rekking konden tegenwerken zoals in het Oudengels, Oudhoogduits en de Noord-Germaanse talen, speelt daar wellicht een rol in.

2.2.3. Besluit

De vijf oorspronkelijk korte West-Germaanse vocalen in het Oudnederlands zijn in open syllaben gerekt tot lange vocalen. Dat proces van open-syllaberekking gebeurde in twee fasen. Eerst was er de allofonische fase, waarin de rekkingsproducten niet fonemisch te onderscheiden waren van de korte vocalen. Een verzwakking van de Germaanse morfeemgeleding in Oudnederlandse woorden en de daarmee gepaard gaande hersyllabering liet toe dat de korte vocalen, nadat enkele ervan (/i, y, u/) een articulatieverlaging ondergaan hadden, gerekt werden wanneer ze in een open syllabe stonden. In principe bleven de gerekte vocalen ook wanneer ze in een secundair gesloten syllabe terechtkwamen (door bv. sjwa-apocope), lang. De fonemisering van dat proces ging gepaard met de verdwijning van consonantengeminaten, waardoor de al dan niet gerekte vocalen de enige indicaties van betekenisverschillen werden.

2.3. Relatie tussen spelling en fonologie

2.3.1. Nederlands schrijven met het Latijnse alfabet

In dit onderzoek staat de relatie tussen spelling en uitspraak op de voorgrond. De Wulf maakt een aantal vaststellingen die cruciaal zijn voor een fonologisch-historische studie (2019:105):

- Er is in de 14de eeuw geen vast spellingssysteem voor de verschillende variëteiten van

het Nederlands. Tradities verschillen geografisch, temporeel, stilistisch en van persoon tot persoon.5

- Het Latijnse alfabet is de basis voor de spellingssystemen van het Middelnederlands. - De vocaalinventarissen van het Middelnederlands zijn uitgebreider dan die van het

(Post-)Klassieke Latijn.

Die twee laatste kenmerken zorgen voor conflicten. Er zijn in het Nederlands immers meer vocalen dan in het Latijn, dus er zijn niet genoeg grafemen aanwezig om al die verschillende klanken een verschillend grafeem te geven. Het Latijn kende slechts vijf korte en vijf lange

(28)

vocalen en drie tweeklanken. Voor elk van die klanken werd (een combinatie van) de vijf klinkertekens (<a>, <e>, <i>, <o>, <u>) gebruikt (De Wulf 2019:105). De Middelnederlandse scribent die het Latijnse alfabet benutte, zal het Latijn ook wel (in zekere mate) gekend hebben, maar dat betekent echter niet dat hij zijn spellingssysteem op de uitspraak ervan heeft afgestemd. De Wulf (2019:110) stelt eerst verschillende hypothetische vocaalinventarissen op voor elk verschillend systeem van het 14de-eeuwse Middelnederlands. Hij heeft niet voor elk

dialect afzonderlijk een vocaalinventaris uitgewerkt, maar voor vier grote en niet al te scherp afgebakende gebieden. Die gebieden zijn:

– Westelijk: grosso modo vlaanderen, Zeeland, (Zuid-)Holland. – Centraal: Brabant (behalve oostelijk Noord-Brabant).

– Zuidoostelijk: Limburg en oostelijk Noord-Brabant.

– Noordoostelijk: de noordoostelijke provincies (Overijssel, Drenthe, Groningen en de Gelderse streken de veluwe en de Achterhoek).

We gaan hier niet in detail op elk van die vier systemen in. We halen ze immers aan bij de bespreking van de kaarten (zie 4. Commentaar), waar nodig. Een voorbeeld van zo`n vocaalinventaris staat in Figuur 9.

Figuur 9: Westelijk Middelnederlands vocaalsysteem (De Wulf 2019:111)

2.3.2. Grafematiek van het Middelnederlands

Wanneer we op basis van spellingen uitspraken willen doen over de fonologie van het 13de- en

14de-eeuwse Middelnederlands, moeten we ons afvragen welke grafemen met welke klanken overeenkomen. De Wulf splitst die vraag op in twee deelvragen. “Beantwoordt aan een spellingsverschil ook een uitspraakverschil? Vinden uitspraakverschillen hun neerslag in spellingsverschillen?” (De Wulf 2019:154). Zijn antwoord op die eerste vraag is een duidelijk ja. Hij gebruikt een voorbeeld uit een oorkonde in Hulst (kloekenummer I 142 van 1323): “wel

(29)

6Omdat het nogal omslachtig is elke keer “grafeembasis” en “grafeemextensie” te schrijven, gebruiken 28

uitgesproken werd, is onwaarschijnlijk. De grafemen <a> en <i> zullen niet voor dezelfde klank gebruikt worden. Aan de andere kant zijn er wel spellingsverschillen die niet automatisch op een uitspraakverschil wijzen. Een spellingsverschil kan bijvoorbeeld regionaal bepaald zijn. Zo kan zowel de scherplange als de zachtlange ee in West-Vlaanderen (Brugge) met <ei> voorgesteld worden, maar elders slaat die <ei> meestal op een ei-achtige klank (Willemyns 1971: 52vv).

De wetenschap die zich bezighoudt met de verbanden tussen spelling en fonologie is de grafematiek. Om een en ander duidelijk te maken, overlopen we eerst een aantal definities. De Wulf definieert een klinkergrafeem als volgt: “een klinkergrafeem is een opeenvolging van klinkertekens (inclusief <j>, <v>, <w> en <y>) binnen een geschreven woord, die door mede- klinkertekens of een syllabegrens wordt begrensd” (2019:156). Dankzij die omschrijving kunnen we de klinkergrafemen in bv. sien ‘zien’ en vrien ‘bevrijden’ onderscheiden. Sien bestaat uit slechts één syllabe, dus het klinkergrafeem is <ie>. In vrien onderscheiden we twee syllaben: vri-en; dus dat lemma bevat twee grafemen in de vocaal: <i> (voor de ie) +<e> (voor de sjwa).

Een eerste blik op de spelling van vocalen leert ons dat er soms één klinkerteken (eenvoudige

grafemen), bv. dag, en vaak twee klinkertekens gebruikt worden (complexe grafemen), bv. vandaag. De Wulf (2019:156) introduceert twee begrippen om de complexe grafemen te

bestuderen en te onderscheiden. Eerst is er de grafeembasis: het eerste klinkerteken en daarnaast de grafeemextensie: de rest van de klinkertekens van de vocaal. Grafeembasis en -extensie zijn geen categorieën die de 13de- en 14de-eeuwse scribenten zelf kenden of gebruikten,

maar eerder een methode om de aangetroffen spellingen te classificeren. Meestal is het de grafeembasis die de vocaalkwaliteit aanduidt. De grafemenbasissen met <a> geven open vocalen weer, die met <e> of <i> gespreide vocalen en die met <o> of <u> ronde vocalen. De grafeemextensie geeft extra informatie over het onderliggende foneem weer, die niet rechtstreeks uit de grafeembasis blijkt. Enerzijds kan die extra informatie de lengte van de vocaal zijn. Daarnaast kan dat ook het tweede element van een diftong zijn. Als we nu kijken naar hetzelfde voorbeeld van daarnet: de <ie> in sien bestaat uit <i> als grafeembasis, de palataal-gespreide, gesloten vocaal, met <e> als grafeemextensie die in dit geval lengte aanduidt. De <ie> in vrien bestaat uit grafeembasis <i>, de palataal-gespreide, gesloten vocaal, en <e> als aanduiding van de diftong /iə/.

(30)

2.3.2.1. Spelling van de West-Germaanse korte vocalen

Bij de korte vocalen was er zo goed als een één-op-één-relatie tussen het grafeem en de bedoelde vocaal. De grafemen <a>, <e>, <i>, en <o> representeerden korte a, e, i, en o, met de uitzondering dat de <e> (en soms ook <a> of <i>) ook de sjwa voorstelde. De twee andere e-achtige klanken in het oosten, werden ook met <e> gespeld. De <u> kon gebruikt worden voor de palataal geronde vocaal /y/. De <u> kon daar echter zowel voor de velair-gesloten vocaal /u/ als voor de gepalataliseerde /y/ staan. Daarnaast werd ook de <o> gebruikt om een halfgesloten en palataal-geronde vocaal weer te geven, bv. <dos> ‘dus’ (Goossens 1997: 167). Zowel de <o> en de <u> gaven zowel palataal als velair vocalisme weer. Het verschil tussen die twee lag dan in de aperture van de uitspraak (De Wulf 2019:162).

2.3.2.2. Spelling van de West-Germaanse gerekte vocalen en de West-Germaanse lange vocalen en diftongen

In het oosten waren vanouds lange /a:/ en gerekte /a:/ niet samengevallen, wat blijkt uit de spelling van vanouds lange /a:/ met <o>, terwijl <a> voor de gerekte /a:/ gereserveerd bleef. De oude lange /a:/ moet er fonemisch dus zowel dichter bij de oudere lange oo’s als de gerekte /o:/ gelegen hebben. Dat geldt in ieder geval voor het zuidoosten, waar de vanouds lange /a:/ een velaire kwaliteit droeg. Meer naar het noorden toe, waren de vanouds lange /a:/ en de gerekte /o:/ helemaal samengevallen en kregen ze een <a>-spelling, die ze deelden met de gerekte /a:/.

In het oosten waren er vier ee-achtige vocalen. Het gaat om het umlautproduct van WGm. /a:/ (bv. kèès ‘kaas’), de scherplange ee (bv. zeer) en minstens twee zachtlange ee’s (bv. hemel, wegen) (De Wulf 2019:163). De meest gesloten van de vier (afsplitsing van de gerekte /i:/) werd meestal als <ie> gespeld (<hiemel> ‘hemel’), maar die spelling kon ook voorkomen voor de net iets minder gesloten zachtlange en scherplange ee’s (<sieker> ‘zeker’ met zachtlange

ee). Daarnaast was de <ie> ook een duidelijke keuze voor de centrerende diftong uit WGm. ê2

en eo (bv. <brief>) over het hele taalgebied. De geümlaute vanouds lange /a:/ verschijnt soms met <ae>.

(31)

Geronde, velaire diftongen werden meestal met <o> weergegeven: de scherp- en zachtlange

oo’s, behalve in het noordoosten (cf. supra). Spellingen als <oe> werden gebruikt om de

geümlaute en daarna gerekte korte o weer te geven (<deur>). De <ue>- en <eu>-spellingen die aan het Frans ontleend zijn, konden daar ook wel eens voor gebruikt worden.

De velair-gesloten centrerende diftong uit WGm. lange /o:/ werd met <oe> weergegeven. In het zuidwesten kon dat ook wel eens met een <ou> zijn op basis van de Franse spelling. Die spelling kwam niet uitsluitend door Franse invloed voor, maar ook door de diftongering van korte a/o + l voor d/t (<oud>). In de centrale en westelijke dialecten kon ook de <au> een gelijkaardige diftong geven, door overname uit het Frans. In het oosten kon de palatale variant van de WGm. vanouds lange /o:/ ook met <ue> aangeduid worden. Toch is de tegenstelling <oe> vs. <ue> niet altijd een waterdicht verschil tussen velair-palataal, bv. <gued> voor goed, terwijl die overal velair moest zijn (Goossens 1997:168).

De gesloten monoftongische vanouds lange /u:/ in het oosten werd zo goed als altijd met <u> als grafeembasis gespeld: <ui>, <ue> of <uu>.

De <ou> deed naast wat we hierboven vermeld hebben, ook dienst als korte a/o + gevocaliseerde l. In Limburg ziet men vaak nog die oorspronkelijke vocaal bewaard in de spelling <au> of <ou>. In Brabant konden <au>/<eau> en <ou> als monoftongen beschouwd worden, zodra de Latijnse diftongen au en ou tot [ɔ.], resp. [o(.)] waren gemonoftongeerd

(Catach 2001:38; Beaulieux 1967:166v).

De ui2 (bv. in fruit), kon met <oi>, <oei>, <eui> en <eu> gespeld worden. Dat zou te maken

hebben met de lage bezetting van die klank. Verdere uitleg vindt men bij De Vaan (2017: § 19.5).

Op basis van zijn excerpten biedt De Wulf voor negen lokaties een overzicht van de (meest) gebruikte grafemen voor de WGm. korte vocalen in open syllabe, te zien in Figuur 10 en van de WGm. lange vocalen en diftongen in Figuur 11.

(32)
(33)
(34)

2.3.3. Hypothesen voor de secundair gesloten syllabe

De grafeeminventaris van De Wulf houdt alle syllabetypes in, behalve de secundair gesloten syllabe. Het is het doel van dit onderzoek om daar een aanvulling te bieden. Voor we overgaan naar de resultaten, stellen we op basis van bovenstaande tabellen een aantal hypothesen op.

De gerekte /a:/ zal zich waarschijnlijk zoals de vanouds lange a gedragen, aangezien ze daarmee is samengevallen voor het grootste deel van het taalgebied (zie 2.2.1). Die laatste krijgt over het algemeen een <ae>-spelling in gesloten syllabe. Daarnaast is er ook geen enkele reden om die anders te spellen, tenzij er een umlautsfactor meespeelt. In dat geval verwachten we een <e> in de grafeembasis. In het oosten is de gerekte /a:/ niet met de vanouds lange a samengevallen, maar die vanouds lange a werd dikwijls met <o> in de grafeembasis gespeld. De gerekte /a:/ krijgt daar dus waarschijnlijk ook <a> in de grafeembasis, opnieuw tenzij er een umlaut zou plaatsvinden.

Voor de gerekte /e:/ afkomstig van de korte e, verwachten we <e> als grafeembasis. Een korte

e leidt namelijk altijd tot een zachtlange ee, maar ook daarvoor verwachten we een <e> in de

grafeembasis.

De korte i levert waarschijnlijk overal <e> in de grafeembasis (zowel gerekte /e:/ als zachtlange

ee), behalve in het oosten. Daar zou het kunnen dat er een <i> in de basis staat, aangezien er

zich daar een andere ontwikkeling heeft voorgedaan, voornamelijk in woorden op -el zoals

zegel.

Voor het rekkingsproduct van de geronde, velaire vocaal /ɔ/ verwachten we <o> als grafeembasis.

Ook voor de WGm. korte vocaal /u/, die samengevallen is met de /ɔ/, verwachten we voornamelijk de <o> als grafeembasis. Het is dan bij de gepalataliseerde /y/ dat we als grafeembasis in de rekkingsvocaal ofwel <o> ofwel <u> verwachten (cf. supra; ontlening uit het Frans).

(35)

3. Methodologie

3.1. Onderzoeksopzet

3.1.1. Geografische en temporele afbakening van het onderzoek

Aangezien dit onderzoek als vervolgonderzoek op de klankatlas van De Wulf (2019) bedoeld is, houden we dezelfde geografische en temporele restricties aan. Omdat we methodologisch gelijkaardig aan De Wulf tewerk gaan en ook met hetzelfde corpus werken, delen we dezelfde opmerkingen. Het CRM omvat het hele Nederlandstalige taalgebied in Europa, d.w.z. Nederland en huidig Vlaanderen met inbegrip van Brussel. Taalkundig gezien zou de inclusie van Frans-Vlaanderen logisch lijken, maar de logistieke overrompeling van de Franse archieven maakt dat vrijwel onmogelijk. De Wulf (2019:41) besloot om toch één tekst uit Frans-Vlaanderen in zijn werkcorpus op te nemen (de Keure van Hazebroek), maar die keuze hebben wij niet gemaakt om methodologische redenen. Er is nog een goede reden om dat uit te sluiten: zo’n insulair punt verwijdert van de rest zou in de karteertechniek met vlakken niet duidelijk weergegeven worden. Aangezien wij niet beschikten over DOS- of Unix-scripts om een zelfgemaakte verzameling tekstbestanden te doorzoeken, waren we genoodzaakt om enkel te werken met het CG en CRM, die beide in het werkcorpus op middelnederlands.nl opgenomen zijn. Dit werk is niettemin een van de eerste uitgebreide onderzoeken die van de mogelijkheden van deze website gebruik maakt. Dat betekent echter ook dat we eventuele restricties van het CG en het CRM als deel van ons onderzoeksdesign accepteren. Het zuidwesten van het Nederlandse taalgebied is beter tekstueel vertegenwoordigd dan het noordoosten met name Drenthe, Overijssel en Gelderland. Dat heeft onvermijdelijk en ongewild een impact op de resultaten van dit onderzoek. Friesland en het Fries worden in dit onderzoek buiten beschouwing gelaten (De Wulf 2019:41-42).

3.1.1.1. Externe grenzen van het onderzoeksgebied

In het westen grenst het onderzoeksgebied aan de Noordzee, althans een benadering van de Noordzee in zijn 13de- en 14de-eeuwse hoedanigheid. Gebieden die later drooggelegd zijn of

overspoeld zijn, worden in principe niet meegerekend op de grondkaarten. Die grondkaart is dezelfde als degene die Evert Wattel in zijn karteertechniek gebruikte (zie 3.2.2.2.). Die keuze

(36)

is gemaakt omwille van praktische redenen: dat was het meest kwaliteitsvolle en makkelijkst voorhanden karteerprogramma. Het Wattelprogramma laat toe de data op een historische grondkaart aan te brengen, die eigenlijk al in zekere mate een abstractie is en geen perfecte weergave is van hoe het gebied er toentertijd exact uitzag. Lagere representatie in het corpus kan afhankelijk zijn van een lage bevolkingsgraad, afwezigheid van een schrijfcentrum in de buurt omdat er toen nog (g)een waterweg aanwezig was etc. Daarnaast klopt de kustlijn in het Zuiden niet, aangezien Brugge landinwaarts ligt. Dat was in de 13de en 14de eeuw nog niet het

geval (De Wulf 2019:42).

Als gevolg van de gebruikte grondkaart komt de huidige taalgrens ten zuiden van Vlaanderen overeen met de grens tussen de toenmalige Germaanse en Romaanse dialecten. Die historische taalgrens loopt grotendeels gelijk met de huidige, met als enige verschil dat die in de 14de eeuw

in het westen van het taalgebied verder naar het zuiden lag. Frans-Vlaanderen behoorde toen ook nog tot het Nederlandse taalgebied (De Wulf 2019:42). Om boven vermelde methodologische en logistieke redenen kunnen we Frans-Vlaanderen echter niet in het onderzoek betrekken. Daarnaast moeten we ook een algemene opmerking maken over de taalgrenzen (in eender welk gebied): de taalgrenzen zijn nooit zo scherp als ze op de kaart voorgesteld worden. In de werkelijkheid bevindt zich rond elke grens op de kaart een overgangszone waarin de plaatselijke bevolking waarschijnlijk ofwel beide dialecten sprak (in het geval van de Germaans-Romaanse taalgrens), ofwel een soort overgangsdialect sprak (dat is dan meer het geval voor de Nederlands-Duitse taalgrens). Daarom is de oostelijke grens moeilijk als een taalkundige scheidingsgrens aan te nemen. In de dialectologie laat men zich vaker inperken door rijksgrenzen, De Wulf lijst de twee voornaamste redenen daarvoor op (2019:43):

1. Er is in het hele Germaanse continuüm geen enkele absolute taalgrens te vinden. Als men het Nederduits bij het onderzoeksgebied zou betrekken, zou men dermate groot gebied moeten beschrijven, dat het praktisch nauwelijks mogelijk is een gedetailleerde beschrijving te geven van de dialecten in de Nederlanden. Omgekeerd is het ook niet de bedoeling om een beschrijving te maken van het Westnederfrankisch en haar opvolgers, maar van het 13de- en 14de-eeuwse Middelnederlands en al haar dialecten.

2. Er bestaan binnen de Duitse taalkunde al redelijk wat onderzoeken die het Rijnlandse overgangsgebied en al zijn eigenaardigheden uit de doeken doen: onder meer de Atlas

Afbeelding

Figuur 7: Geografisch overzicht van het West-Germaanse dialectencontinuüm 11 de -14 de  eeuw (Paul et al
Figuur 8 toont welke geografische gebieden al dan niet onderhevig zijn (geweest) aan de open- open-syllaberekking
Figuur 12: spreiding van de lokale en regionale oorkonden in het CRM (De Wulf 2019:65)
Figuur 22: Zoekopdracht voor alle gesloten syllaben met enkel grafeem voor de vocaal van het lemma god
+7

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

RND voor de geronde achtervokalen in Venlo vinden, waarna deze in de volgende kolommen ondergebracht worden bij het foneem waarvoor ze staan. Er kunnen licht

Informatiemanagement wordt niet alleen in kaart gebracht, maar voor nu en voor de toekomst ook op de kaart

Kandidaten in gecombineerde begeleidingen (60%) en in individuele begeleidin- gen (53%) zijn ook vaker van mening dat outplace- ment hen heeft geholpen bij het vinden van werk

Achtereenvolgens wordt voor deze groep van rust- gepensioneerde werknemers nagegaan (1) wie toegang heeft tot een tweedepijlerpensioen, (2) wanneer en hoe dit pensioen wordt

Vooral bij kleine bedrijven mag het strategisch bedrijfsopleidingsbeleid zich niet beperken tot wat we klassiek werknemers- opleiding noemen.. Ook de werkgeversopleiding maakt

Het INBO organiseert, in samenwerking met Vogelbescherming Nederland en Natuurpunt, tussen december 2006 en lente 2008 twee symposia en twee excursies over dit thema, afwisselend

The following handle holds various files of this Leiden University

*HGXUHQGHGHMDUHQ¶RQWVWRQGKHWEHVHIGDWGHWRWGDQWRHJHKDQWHHUGHGHIHQVLHYHQDWXXU EHVFKHUPLQJVVWUDWHJLH QLHWYROGRHQGH ZDV RP GH 1HGHUODQGVH QDWXXUZDDUGHQ WH