• No results found

Is de effectiviteit van Basic Trust voor de behandeling van gehechtheidsproblematiek afhankelijk van de sociaaleconomische status van het gezin en de leeftijd van het kind?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Is de effectiviteit van Basic Trust voor de behandeling van gehechtheidsproblematiek afhankelijk van de sociaaleconomische status van het gezin en de leeftijd van het kind?"

Copied!
34
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Is de effectiviteit van Basic Trust voor de behandeling van

gehechtheidsproblematiek afhankelijk van de sociaaleconomische status van het

gezin en de leeftijd van het kind?

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Graduate School of Child Development and Education Universiteit van Amsterdam N.T. Dam 12854107 Begeleiding: Dhr. Dr. M. J. Noom Tweede beoordelaar: Dhr. Prof. Dr. G. J. J. M. Stams

(2)

Abstract

The attachment between a parent and a child is an important phenomenon. About 35% of the children are unsafely attached. An intervention which is effective to reduce child attachment insecurity is Basic Trust. However, little research has yet been conducted into moderators that may change the effectiveness of Basic Trust. The present study investigated the extent to which the effectiveness of the attachment intervention Basic Trust depends on the socioeconomic status of the parents and the child’s age. A total of 53 adoptive families

participated in this study, which consisted of a pretest, posttest and a follow-up. There were 24 boys (45,3%) and 29 girls (54,7%) (M = 8.12 years, SD = 2.26 years). The socioeconomic status was medium to high. In this study insecure attachment was measured by The

Attachment Insecurity Screening Inventory (AISI) and behavioral problems were measured by The Child Behavior Checklist (CBCL). The analysis of variance with repeated measures has

shown that Basic Trust is effective in improving the attachment between parent and child, but that this effectiveness is not moderated by socioeconomic status. The child’s age was a moderator for internalizing problem behavior, indicating that older children showed less internalizing problem behavior than younger children. It can be concluded that the

effectiveness of Basic Trust is not moderated by socioeconomic status. However, the child’s age was a moderator. Future studies should look more carefully for an accurate

operationalization of socioeconomic status. Further knowledge is needed about the moderators for the effectiveness of Basic Trust.

(3)

Samenvatting

De hechting tussen een ouder en het kind is een belangrijk fenomeen. Ongeveer 35% van de kinderen is onveilig gehecht. Een interventie die effectief is in het verbeteren van de gehechtheidsrelatie is Basic Trust. Er is echter nog weinig onderzoek gedaan naar

moderatoren die de effectiviteit van Basic Trust kunnen beïnvloeden. In het huidige onderzoek is onderzocht in hoeverre de effectiviteit van de gehechtheidsinterventie Basic Trust afhankelijk is van de sociaaleconomische status van de ouders en de leeftijd van het kind. In totaal deden 53 adoptiegezinnen mee aan dit onderzoek dat bestond uit een pretest, posttest en follow-up. Aan het onderzoek deden 24 jongens (45,3%) en 29 meisjes (54,7%) (M = 8.12 jaar, SD = 2.26 jaar) mee. De gemiddelde sociaaleconomische status was midden tot hoog. Onveilige gehechtheid is in dit onderzoek gemeten met de Attachment Insecurity

Screening Inventory (AISI) en gedragsproblemen zijn gemeten met de Child Behavior Checklist (CBCL). Uit de variantie-analyse met herhaalde metingen is naar voren gekomen

dat Basic Trust effectief is in het verbeteren van gehechtheid tussen ouder en kind, maar dat deze effectiviteit niet afhankelijk is van de moderator sociaaleconomische status. De leeftijd van het kind was echter wel een moderator bij internaliserend probleemgedrag. Voor

vervolgonderzoek wordt aanbevolen om rekening te houden met de operationalisatie van de sociaaleconomische status. Het is van belang meer kennis over moderatoren te verkrijgen voor de effectiviteit van Basic Trust.

(4)

Introductie

De hechting tussen een ouder en het kind is een belangrijk fenomeen, aangezien het de basis vormt voor een affectieve relatie (Ainsworth & Bowlby, 1991). De hechting van het kind kan verschillende uitkomsten hebben, namelijk veilig gehecht of onveilig gehecht. Om een veilige gehechtheidsrelatie te ontwikkelen, moet worden voldaan aan drie voorwaarden. Ten eerste moet de ouder sensitief en adequaat op het kind reageren. Ten tweede moet in de aanwezigheid van de ouder sprake zijn van continuïteit. Ten slotte is de mate waarin de ouder zich kan verplaatsen in het kind van belang (Van IJzendoorn, 2008; Van IJzendoorn & De Frankrijker, 2005). Als niet wordt voldaan aan deze drie voorwaarden ontwikkelt het kind een onveilige gehechtheidsrelatie met de ouder (Van IJzendoorn, 2008; Van IJzendoorn & De Frankrijker, 2005). Dit houdt in dat de ouder door het kind niet wordt gezien als iemand die snel aanwezig is bij angst en spanning. Daarbij ontwikkelt het kind een beeld van zichzelf waarbij het zichzelf ziet als niet bekwaam om de omgeving naar zijn/haar hand te zetten en de nodige aandacht te krijgen (Girme, Jones, Fleck, Simpson, & Overall, 2020; Van IJzendoorn, 2008).

Onveilige gehechtheid komt voor in verschillende vormen. Deze zijn onveilig

ambivalent gehecht (ongeveer 10% van alle kinderen), onveilig vermijdend gehecht (ongeveer 20%) en onveilig gedesorganiseerd gehecht (ongeveer 5%) (Polderman, 2016; Van

IJzendoorn, 2008). Kinderen die onveilig ambivalent gehecht zijn, ervaren veel onzekerheid binnen de gehechtheidsrelatie. Kinderen die onveilig vermijdend gehecht zijn, houden

doorgaans liever afstand van sociale contacten. Onveilig gedesorganiseerd gehechte kinderen ervaren een dilemma waarbij het kind de ouder zowel ervaart als een bron van angst als de enige mogelijke beschermer tot wie het zich kan wenden in situaties van angst en spanning (Van IJzendoorn, 2008). Uit onderzoek is gebleken dat de kwaliteit van gehechtheid van grote invloed is op de ontwikkeling van een kind in de kindertijd (Hoffman, Marvin, Cooper, &

(5)

Powell, 2006). Dit komt doordat tijdens de vroege kindertijd ouders nog een significante rol spelen in het monitoren en waken over het kind. Wanneer het kind de schoolleeftijd heeft bereikt, zullen de kinderen minder in het directe zicht van ouders exploratieve activiteiten ondernemen, waardoor ouders minder zicht hebben op wat het kind doet

(Guttmann-Steinmetz & Crowell, 2006). Het kind moet echter wel op de ouders kunnen rekenen wanneer het kind niet in de buurt van de ouders is. Wanneer het kind hier niet op kan rekenen, is de kans groter dat het kind meer externaliserende gedragsproblemen ontwikkelt vanwege een gebrek aan veilige basis (Guttmann-Steinmetz & Crowell, 2006). Daarnaast bleek dat een onveilige gehechtheid an sich niet wordt gezien als een indicator voor psychopathologie maar als risico verhogende factor voor psychopathologie wanneer iemand zich bevindt in een situatie met veel risicofactoren (Hoffman et al., 2006).

De interventies die ontwikkeld zijn ter bevordering van de gehechtheidsrelatie tussen ouder en kind hebben doorgaans het doel om de sensitiviteit van de ouders te verbeteren zodat ouders beter in staat zijn te anticiperen op het gedrag van het kind. Daarnaast is een doel dat het kind uiteindelijk een veilige gehechtheid ontwikkelt tegenover de ouder (Hoffman et al., 2006; Mountain, Cahill, & Thorpe, 2017; Stronach, Toth, Rogosch, & Cicchetti, 2013). Uit een meta-analyse is gebleken dat interventies specifiek gericht op het verbeteren van de sensitiviteit van ouders, effectiever zijn dan brede interventies gericht op het verbeteren van de sensitiviteit van ouders en de gehechtheidsrelatie van het kind tegenover de ouders (Bakermans-Kranenburg, Van IJzendoorn, & Juffer, 2003). Daarnaast blijkt uit deze meta-analyse dat de meest effectieve interventies niet altijd een groot aantal sessies hebben en ook niet op een jonge leeftijd ingezet hoeven worden. In deze meta-analyse van Bakermans-Kranenburg et al. (2003) zijn 77 studies opgenomen met een totaal van 88 interventies over óf de sensitiviteit van ouders óf de gehechtheidsrelatie óf beide. De gemiddelde effect grootte voor sensitiviteit in deze meta-analyse was d = .33 en de gemiddelde effect grootte voor

(6)

gehechtheid in deze meta-analyse was d = .20 (Bakermans-Kranenburg et al., 2003). Bovendien blijkt uit een systematische review van Mountain et al. (2017) dat vroege

gehechtheidsinterventies een positief effect hebben op zowel gehechtheid als sensitiviteit van de ouders. Hiermee bevestigen zij de meta-analyse van Bakermans-Kranenburg et al. (2003). In totaal zijn in deze systematische review vier studies meegenomen, met een totaal van 743 participanten. Al deze studies betroffen een randomized controlled trial (Mountain et al., 2017).

Uit onderzoek dat specifiek gericht is op Video-Feedback interventies kwam naar voren dat deze interventies positieve effecten hebben op de sensitiviteit van ouders (Juffer & Bakermans-Kranenburg, 2018; Juffer, Bakermans-Kranenburg, & Van IJzendoorn, 2017). Een hogere sensitiviteit heeft tot gevolg dat kinderen vaker veilig gehecht zijn aan de ouders en minder gedragsproblemen laten zien (Juffer & Bakermans-Kranenburg, 2018; Juffer et al., 2017). De verhoging van sensitiviteit is het gevolg van de videofeedback die ouders krijgen op zowel het gedrag van hun kind als op het gedrag van henzelf, waardoor ouders hun gedrag kunnen verbeteren en beter kunnen afstemmen op dat van het kind (Juffer & Bakermans-Kranenburg, 2018). De videofeedback wordt tijdens de interventie verdeeld over meerdere sessies, waarbij de ouders steeds met een ander thema worden geconfronteerd (Juffer & Bakermans-Kranenburg, 2018).

Een interventie die gericht is op het verbeteren van de gehechtheidsrelatie en gebruik maakt van videofeedback is Basic Trust. Het hoofddoel van de Basic Trust interventie is de afname van gedrags- en/of emotionele problemen bij het kind (Polderman, 2016). Daarnaast heeft Basic Trust ook enkele intermediaire doelen. Ten eerste dat de ouders (extra) sensitief zijn en mind-minded. Dit houdt in dat de ouders zowel verbaal als non-verbaal hun gedrag goed kunnen afstemmen op het gedrag van het kind waardoor zij zich voorspelbaar gedragen voor het kind (Polderman, 2016). Ten tweede is Basic Trust gericht op de mogelijkheid van

(7)

ouders om veilig te disciplineren. Dit houdt in dat de ouders op een rustige en niet-afwijzende manier het gedrag van het kind kunnen corrigeren. Ten slotte is Basic Trust gericht op een veilige gehechtheidsrelatie tussen kind en ouders. Dit houdt in dat er voldoende

basisvertrouwen is van het kind naar de ouders (Polderman, 2016). Door de videotrainingen waar Basic Trust gebruik van maakt, wordt de sensitiviteit en mind-mindedness van de ouders verbeterd waardoor een veilige gehechtheidsrelatie wordt bevorderd. Dit vormt een

beschermende factor voor gedrags- en/of emotionele problemen (Polderman, 2016).

Uit onderzoek is naar voren gekomen dat Basic Trust een positief effect heeft op het verbeteren van de gehechtheidsrelatie (Colonnesi et al., 2012; Versteege, 2016; Zeegers, Colonnesi, Noom, Polderman, & Stams, 2019). Kinderen hebben na Basic Trust minder onveilige gehechtheidsrelaties met moeder dan voor de interventie. Het effect voor onveilig ambivalent en vermijdend gehechte kinderen was echter niet significant. Voor kinderen die onveilig gedesorganiseerd gehecht zijn, beek uit onderzoek dat Basic Trust een significant positief effect heeft voor zowel vader als moeder (Colonnesi et al., 2012). Daarnaast bleek dat Basic Trust de mind-mindedness van beide ouders verbetert en dat de gedrags- en/of

emotionele problemen van het kind ook afnemen. Over de sensitiviteit van de ouders komt echter een wisselend beeld naar voren. Uit onderzoek is gebleken dat de sensitiviteit van ouders toeneemt door Basic Trust (Versteege, 2016). Uit het onderzoek van Colonnesi et al. (2012) kwam echter naar voren dat de sensitiviteit bij beide ouders niet veranderd door Basic Trust. De sensitiviteit van ouders hangt namelijk af van meerdere factoren die niet zijn meegenomen in het onderzoek. Daarnaast is uit het onderzoek van Colonnesi et al. (2012) gebleken dat de mind-mindedness van ouders hoger had kunnen zijn door Basic Trust. Ouders werden namelijk getraind om het gedrag en de gedachtes van het kind te benoemen, wat de gehechtheid tussen ouders en kind kan bevorderen. Deze vaardigheden van ouders werden echter onvoldoende geëvalueerd in het onderzoek waardoor niet met zekerheid gezegd kan

(8)

worden of het benoemen en de sensitiviteit van ouders de gehechtheid positief heeft beïnvloed (Colonnesi et al., 2012). Uit het onderzoek van Zeegers et al. (2019) kwam naar voren dat de sensitiviteit van ouders alleen vooruitgang liet zien tijdens de zes maanden follow-up en niet bij de posttest direct na de interventie. Dit kwam mogelijk doordat ouders eerst hun mind-mindedness moeten aanpassen waarna ze hun sensitiviteit pas aanpassen op het kind (Zeegers et al., 2019).

Bij onderzoek naar vergelijkbare interventies is ondersteuning gevonden voor een aantal moderatoren, zoals de sociaaleconomische status van een gezin en de leeftijd van het kind. De sociaaleconomische status van een gezin wordt vaak gezien als een factor die de effectiviteit van een interventie beïnvloedt (Finegan, Firth, Wojjnarowski, & Delgadillo, 2018; Leijten, Raaijmakers, & de Castro, 2013). Een lage sociaaleconomische status wordt vaak geassocieerd met een lagere effectiviteit van een interventie. Dit komt doordat de financiële, psychologische of sociale stressoren in deze families hen kunnen weerhouden van positieve veranderingen (Finegan et al., 2018; Leijten et al., 2013). Over het algemeen blijken gezinnen met een lage sociaaleconomische status slechtere behandelresultaten te boeken dan gezinnen met een gemiddeld/hoge sociaaleconomische status (Finegan et al., 2018). Uit het onderzoek is gebleken dat uitkomsten van effectiviteit verschillen wanneer gekeken wordt naar verschillende indicatoren van sociaaleconomische status. De indicatoren educatie en sociale klasse gaan vaak gepaard met nauwelijks tot geen effectiviteitsverschillen, terwijl de indicatoren inkomen en het hebben van een baan wel samenhangen met verschillen in effectiviteit. Uit onderzoek blijkt dat ouders die geen baan en een laag inkomen hebben, dus een lagere sociaaleconomische status, een lagere effectiviteit ervaren van interventies dan ouders die wel een baan en een hoog inkomen hebben (Finegan et al., 2018). Hiernaast is uit onderzoek gebleken dat gezinnen met een lage sociaaleconomische status direct na de

(9)

(Leijten et al., 2013). Wanneer gekeken wordt naar het effect van de interventie in een follow-up van één jaar, blijkt dat gezinnen met een lage sociaaleconomische status minder

vooruitgang boeken dan gezinnen met een gemiddelde/hoge sociaaleconomische status. Gezinnen met een lage sociaaleconomische status hebben meer problemen met het in stand houden van de positieve effecten van een interventie (Leijten et al., 2013).

De leeftijd van het kind heeft ook invloed op de effectiviteit van interventies. Uit onderzoek kwam naar voren dat kinderen die ouder zijn wanneer ze ter adoptie geplaatst werden meer problemen en tekortkomingen in de ontwikkeling lieten zien (McCall et al., 2016). Uit onderzoek is gebleken dat interventies effectiever zijn naarmate het kind ouder is (Facompré, Bernard, & Waters, 2018). Dit komt omdat de meeste gehechtheidsinterventies gericht zijn op het verbeteren van de sensitiviteit van ouders. De sensitiviteit van ouders verbetert het meest wanneer het kind wat ouder is, omdat ouders dan nieuw aangeleerde vaardigheden beter kunnen oefenen en integreren in hun interacties met het kind. Wanneer het kind nog jong is, kunnen ouders deze vaardigheden minder goed oefenen en integreren omdat het kind zich mentaal nog aan het ontwikkelen is (Facompré et al., 2018). Uit het onderzoek van Stams, Juffer, Van IJzendoorn en Hoksbergen (2001) komt naar voren dat vroege gehechtheidsinterventies geen blijvende effecten hebben bij zeven jarige geadopteerde kinderen die geplaatst waren toen ze jonger dan zes maanden waren. Er zijn echter wel vertraagde positieve effecten gevonden op het gebied van persoonlijkheidsontwikkeling en internaliserende gedragsproblemen bij zeven jarige geadopteerde kinderen die opgegroeid zijn in gezinnen met biologische kinderen (Stams et al., 2001).

Het is van belang onderzoek te doen naar de moderatoren die de effectiviteit van Basic Trust beïnvloeden omdat met die kennis Basic Trust beter afgestemd kan worden op de doelgroep en hiermee effectiever ingezet kan worden. Van de moderatoren

(10)

een invloed hebben op de effectiviteit van de interventie. Dit is echter nog niet bekend bij Basic Trust. Vandaar dat het van belang is deze moderatoren te onderzoeken voor Basic Trust. Deze kennis kan ertoe leiden dat een beter beeld wordt geschept van wanneer Basic Trust het meest effectief is om ingezet te worden. Om inzicht hierin te verkrijgen, was de hoofdvraag van dit onderzoek: in hoeverre is de effectiviteit van een interventie voor gehechtheidsproblematiek (Basic Trust) bij (adoptie)ouders afhankelijk van de

sociaaleconomische status van de ouders en de leeftijd van het kind? Naar verwachting is de interventie Basic Trust minder effectief bij gezinnen met een lage sociaaleconomische status dan bij gezinnen met een gemiddeld/hoge sociaaleconomische status (Finegan et al., 2018; Leijten et al., 2013). Daarnaast wordt verwacht dat de interventie effectiever was naarmate het kind ouder is (Facompré et al., 2018).

Methode

Participanten

De participanten uit dit onderzoek zijn afkomstig van een eerder uitgevoerd onderzoek naar de effecten van Basic Trust (Zeegers et al., 2019). In totaal deden 56 adoptiegezinnen mee aan dit onderzoek. Een voorwaarde om mee te doen aan dit onderzoek was dat het kind tussen de 3 en 11 jaar moest zijn. Verder waren er geen exclusiecriteria (Zeegers et al., 2019). Dit resulteerde in een totale steekproef van 53 participanten. Van deze 53 kinderen waren 24 jongens (45.3%) en 29 meisjes (54,7%). Zij hadden tijdens de pretest een gemiddelde leeftijd van 8.12 jaar (SD = 2.26 jaar). De gemiddelde leeftijd van adoptie was 2.41 jaar (SD = 1.79 jaar), waarvan het merendeel van de kinderen pas werd geadopteerd nadat ze twaalf maanden oud waren (68.9%). De moeders hadden tijdens de pretest een gemiddelde leeftijd van 43.22 jaar (SD = 4.95 jaar) en de vaders hadden tijdens de pretest een gemiddelde leeftijd van 44.43 jaar (SD = 4.54 jaar). De gemiddelde sociaaleconomische status van de gezinnen was midden tot hoog en is gemeten aan de hand van het opleidingsniveau van ouders. Het gemiddelde

(11)

opleidingsniveau van ouders was redelijk hoog. Ongeveer 34% van de moeders was laag opgeleid en 66% hoog opgeleid. Verder was ongeveer 37% van de vaders laag opgeleid en 63% hoog opgeleid.

Design

Het onderzoeksdesign bestond uit een one-group pretest-posttest design. Hierbij werd een pretest afgenomen bij de participanten vooraf aan de interventie in het behandelcentra en werd een posttest direct na de interventie en een follow-up meting na zes maanden bij ouders thuis afgenomen (Zeegers et al., 2019). Dit onderzoek is getoetst en goedgekeurd door de Ethische Commissie van de Universiteit van Amsterdam in februari 2014 (Zeegers et al., 2019; Code: 2014-CDE-3395).

Instrumenten

Onveilige gehechtheid. Om de mate van onveilige gehechtheid te meten is gebruik

gemaakt van de Attachment Insecurity Screening Inventory (AISI; Polderman & Kellaert-Knoll, 2008). In dit onderzoek is gebruik gemaakt van twee versies van deze vragenlijst, namelijk die voor 2-5 jaar (Wissink et al., 2016) en die voor 6-12 jaar (Spruit et al., 2018). De AISI is een vragenlijst die onveilige gehechtheid meet bij kinderen en wordt ingevuld door ouders. Beide AISI vragenlijsten bestaan uit 20 items die allen een 6 punts-Likert schaal bevatten, namelijk nooit, soms, regelmatig, vaak, heel vaak en altijd. Een item uit de vragenlijst was bijvoorbeeld ‘Vraagt uw kind u weleens om hulp bij problemen?’. De vragenlijst bevat drie subschalen, namelijk onveilig vermijdend, onveilig ambivalent en onveilig gedesorganiseerd gehecht (Spruit et al., 2018; Wissink et al., 2016). Daarnaast kan een totale score van onveilige gehechtheid worden verkregen door deze drie subschalen bij elkaar op te tellen (Zeegers et al., 2019). Uit onderzoek is gebleken dat beide vragenlijsten voldoende valide en betrouwbaar zijn (Spruit et al., 2018; Wissink et al., 2016). Uit de factor analyse van de AISI 2-5 jaar kwam naar voren dat deze een goede construct validiteit heeft.

(12)

Daarnaast voldeden de convergente validiteit en de concurrente validiteit ook. Hieruit kwam naar voren dat de AISI een goede representatie geeft van het concept dat gemeten dient te worden (Wissink et al., 2016). Ook kwam uit onderzoek naar voren dat de AISI een hoge interne consistentie heeft (Spruit et al., 2018; Wissink et al., 2016). Voor de AISI 2-5 jaar gold dat de Cronbach’s alpha van de subschaal onveilig ambivalent gehecht voldoende was (α = .67) en de Cronbach’s alpha voor de subschalen onveilig vermijdend gehecht (α = .80) en onveilig gedesorganiseerd gehecht (α = .79) goed was (Wissink et al., 2016). Voor de AISI

6-12 jaar gold dat de Cronbach’s alpha van de subschaal onveilig ambivalent gehecht voldoende was (α = .65) en de Cronbach’s alpha voor de subschalen onveilig vermijdend gehecht (α =

.80) en onveilig gedesorganiseerd gehecht (α = .85) goed was (Spruit et al., 2018).

Gedragsproblemen. Om gedragsproblemen te meten is gebruik gemaakt van de Child Behavior Checklist (CBCL; Achenbach, 1991). In dit onderzoek is gebruik gemaakt van twee

verschillende versies van de CBCL, namelijk de CBCL 1.5-5 jaar of de CBCL 6-18 jaar. Beide vragenlijsten zijn gestandaardiseerde vragenlijsten die emotionele en gedragsproblemen bij kinderen meten (Bordin et al., 2013; Zeegers et al., 2019). De CBCL wordt door ouders ingevuld en gaat over het gedrag van het kind gedurende de afgelopen zes maanden (Bordin et al., 2013; Zeegers et al., 2019). De CBCL 1.5-5 jaar bevat 99 items en de CBCL 6-18 jaar bevat 120 items. Beide vragenlijsten maken gebruik van een drie punts-schaal als

antwoordoptie, namelijk niet waar, soms waar, vaak waar/waar (Bordin et al., 2013). Een item van de CBCL was bijvoorbeeld ‘Mijn kind is ongehoorzaam’. Uit de items van de

vragenlijsten komen somscores naar voren die zowel de internaliserende als de

externaliserende gedragsproblemen representeren. Een T score van 65 of lager valt binnen de normale range, een T score tussen 65-70 valt binnen het borderline klinische gebied en een T score hoger dan 70 valt in het klinische gebied (Zeegers et al., 2019). Uit onderzoek is gebleken dat de CBCL een goede test-hertest betrouwbaarheid heeft (α = .90) en een goede

(13)

interne consistentie. Daarnaast is uit onderzoek gebleken dat de CBCL een hoge constructvaliditeit heeft (Bordin et al., 2013).

Interventie

De Basic Trust interventie is afkomstig van Basic Trust, een Nederlandse nationale organisatie van gekwalificeerde psychologen die gespecialiseerd zijn in het behandelen van kinderen met complex trauma of gehechtheidsproblemen (Zeegers et al., 2019). De

psychologen van Basic Trust volgen een extra trainingsprogramma van één tot anderhalf jaar. Hierbij verkrijgen zij genoeg expertise om te kunnen werken met de methode van Basic Trust. Zij werken met de Basic Trust methode in hun eigen praktijken die verspreid zijn over

verschillende provincies in Nederland (Zeegers et al., 2019).

In dit onderzoek hebben acht psychologen meegedaan. Ouders werden doorverwezen naar een Basic Trust psycholoog wanneer hun kind gedrags- of emotionele problemen heeft en waarbij een vermoeden bestond van onveilige gehechtheid tussen kind en ouders (Zeegers et al., 2019). De psycholoog in kwestie kon besluiten om de Basic Trust methode in te zetten zodra geconstateerd werd dat sprake was van een onveilige gehechtheidsrelatie tussen kind en ouders.

Basic Trust bestaat gemiddeld uit acht tot twaalf sessies waarbij gebruik wordt gemaakt van videotrainingen. De videotrainingen worden afgewisseld met terugkijksessies waarbij de behandelaar de video-opnames terugkijkt met de opvoeders (Polderman, 2016). Tijdens de terugkijksessies wordt aandacht besteed aan de psycho-educatie van de ouders. Dit houdt in dat gekeken wordt naar de achtergrond van de gedrags- en/of emotionele problemen van het kind. Naast de psycho-educatie wordt ook aandacht besteed aan het veilig

disciplineren door de ouders (Polderman, 2016). De frequentie van de sessies zijn afhankelijk van de ontwikkelingen ten aanzien van de doelen. De behandelaar evalueert deze

(14)

follow-up sessie (Polderman, 2016). In dit onderzoek bestond de interventie uit gemiddeld zeven sessies.

Procedure

Tijdens elke meting hebben ouders vragenlijsten ingevuld en is de mind-mindedness van ouders gemeten door middel van een beschrijf-je-kind interview. Het invullen van de vragenlijsten en het beschrijf-je-kind interview tijdens de pretest vonden plaats in de

behandelcentra. Het invullen van de vragenlijsten en het beschrijf-je-kind interview tijdens de posttest en follow-up vonden plaats bij de gezinnen thuis (Zeegers et al., 2019). Daarnaast werden ouders en kind opgenomen gedurende tien minuten om zo de sensitiviteit van ouders te meten tijdens vrij spel tussen ouders en kind (Zeegers et al., 2019).

Data-analyse

De statistische analyse is gedaan met behulp van SPSS versie 23. Voorafgaand aan de analyses is een data-inspectie uitgevoerd. Allereerst is door middel van frequentietabellen een beeld gevormd van de data. Tijdens de data-inspectie is gekeken of de data normaal verdeeld waren en of de data missende waarden en uitbijters hadden. Vervolgens werden

correlatietoetsen uitgevoerd om de onderlinge samenhang tussen de variabelen te meten. Bij deze correlaties werd gemeten hoe de leeftijd van het kind enerzijds samenhing met de gehechtheid en de mate van probleemgedrag anderzijds. Ten slotte is de impact van de sociaaleconomische status van de ouders en de leeftijd van het kind op de effectiviteit van Basic Trust gemeten door een variantie-analyse met herhaalde metingen uit te voeren. Deze moderator effecten zijn getoetst door tweeweginteracties tussen enerzijds de veranderingen over tijd en anderzijds de sociaaleconomische status en de leeftijd van het kind. Bij elke statistische analyse is een significantieniveau van α = .05 gehanteerd.

(15)

Resultaten

Beschrijvende statistiek

In Tabel 1 zijn de gemiddeldes en standaarddeviaties van de onderzoeksvariabelen gehechtheid, externaliserend en internaliserend probleemgedrag opgenomen voor de pretest, posttest en follow-up.

Tabel 1

Gemiddeldes en standaarddeviaties van de verschillende variabelen per meetmoment

Pretest Posttest Follow-up

Moeder Vader Moeder Vader Moeder Vader

Totale onveilige gehechtheid M 53.91 53.14 48.29 48.41 49.00 49.71 SD 10.76 9.81 10.91 9.64 9.96 8.66 N 53 51 45 44 41 32 Onveilig ambivalent gehecht M 18.34 16.73 16.76 16.52 16.80 17.31 SD 5.17 4.40 5.27 4.51 4.91 3.82 N 53 51 45 44 41 32 Onveilig vermijdend gehecht M 19.75 22.20 17.62 19.50 18.24 20.38 SD 5.86 6.51 5.29 4.81 5.98 4.92 N 53 51 45 44 41 32 Onveilig gedesorganiseerd gehecht M 15.81 14.22 13.91 12.39 13.95 12.66 SD 6.06 4.94 5.23 4.41 5.21 3.53 N 53 51 45 44 41 32 Externaliserend probleemgedrag M 59.13 56.80 53.13 52.43 53.22 52.60 SD 9.05 10.93 11.39 10.61 19.30 9.63 N 53 51 45 44 46 45 Internaliserend probleemgedrag M 62.51 59.00 58.18 54.84 56.67 55.16 SD 9.80 8.85 11.73 10.64 11.18 8.71 N 53 51 45 44 46 45

(16)

Correlaties

Vervolgens zijn correlaties berekend tussen de onveilige gehechtheid met moeder en de onveilige gehechtheid met vader om na te gaan in hoeverre moeder en vader in dit opzicht op elkaar leken (zie Tabel 2). De variabele totale onveilige gehechtheid met moeder

correleerde significant met de variabele onveilige gehechtheid met vader (r = .47, p < .001). Dit houdt in dat de onveilige gehechtheid van moeders en vaders op elkaar leken. Daarnaast waren de correlaties tussen beide ouders bij onveilig ambivalente gehechtheid (r = .44, p = .001), onveilig vermijdende gehechtheid (r = .41, p = .001) en onveilig gedesorganiseerde gehechtheid (r = .58, p < .001) ook significant. Dit betekent dat ook bij deze vormen van onveilige gehechtheid de ouders op elkaar leken. Daarnaast zijn correlaties berekend tussen de boordeling van probleemgedrag van het kind door moeder en vader om na te gaan in hoeverre moeder en vader in dit opzicht op elkaar leken. Uit deze correlaties kwam naar voren dat externaliserend probleemgedrag dat beoordeeld is door moeder significant correleerde met zowel externaliserend probleemgedrag (r = .78, p < .001) en internaliserend probleemgedrag (r = .37, p = .008) dat beoordeeld is door vader. Verder kwam uit de correlatie naar voren dat internaliserend probleemgedrag dat beoordeeld is door moeder significant correleerde met internaliserend probleemgedrag (r = .52, p < .001) dat beoordeeld is door vader. Dit houdt in dat de ouders een gelijkend beeld hadden van het probleemgedrag van het kind.

Daarnaast is gekeken in hoeverre onveilige gehechtheid samenhing met de leeftijd van het kind (zie Tabel 2). De correlatie tussen onveilig ambivalent gehecht met moeder en de leeftijd van het kind was significant (r = .31, p = .022). Met andere woorden hoe ouder het kind is, hoe meer onveilig ambivalent gehecht het kind is met moeder. Verder zijn correlaties berekend tussen de onveilige gehechtheid met moeder en vader en de leeftijd van moeder en vader. Hier waren geen significante correlaties uitgekomen, dus de leeftijd van ouders speelde

(17)

Tabel 2

Correlaties gehechtheid met ouders en de leeftijd van het kind tijdens pretest

Totale onveilige gehechtheid vader (N) Onveilig ambivalent gehecht vader (N) Onveilig vermijdend gehecht vader (N) Onveilig gedesorganiseerd gehecht vader (N) Leeftijd kind (N) Totale onveilige gehechtheid moeder .47** (51) .31* (51) .25 (51) .34* (51) .18 (53) Onveilig ambivalent gehecht moeder .12 (51) .44** (51) -.08 (51) -.04 (51) .31* (53) Onveilig vermijdend gehecht moeder .34* (51) .06 (51) .43** (51) .05 (51) .17 (53) Onveilig gedesorganiseerd gehecht moeder .40** (51) .11 (51) .09 (51) .58** (51) -.12 (53) Leeftijd kind -.05 (51) .06 (51) .03 (51) -.19 (51) 1 (53) Note. *p < .05, **p < .01

geen significante rol in de onveilige gehechtheid met hun kind. Verder is gekeken in hoeverre probleemgedrag van het kind samenhing met de leeftijd van het kind. Hieruit kwam naar voren dat de correlatie tussen internaliserend probleemgedrag gerapporteerd door moeder en leeftijd van het kind significant was (r = .36, p = .008). Dit houdt in dat hoe ouder het kind is, hoe meer internaliserend probleemgedrag de moeder bij het kind ziet. Bovendien zijn

correlaties berekend tussen het probleemgedrag van het kind en de leeftijd van ouders. Hieruit waren geen significante correlaties naar voren gekomen. Dit houdt in dat de leeftijd van de ouders geen samenhang vertoonde met de mate van gedragsproblemen van het kind.

Tenslotte zijn correlaties berekend tussen enerzijds de onveilige gehechtheid met moeder en vader en anderzijds de beoordeling van probleemgedrag van het kind door moeder en vader om na te gaan in hoeverre moeder en vader in dit opzicht een vergelijkbaar beeld lieten zien (zie Tabel 3). Uit de correlaties tussen enerzijds onveilige gehechtheid met moeder en vader en anderzijds probleemgedrag waren significante verbanden naar voren gekomen.

(18)

Tabel 3

Correlaties gehechtheid met ouders en probleemgedrag tijdens pretest

Externaliserend probleemgedrag moeder (N) Externaliserend probleemgedrag vader (N) Internaliserend probleemgedrag moeder (N) Internaliserend probleemgedrag vader (N) Totale onveilige gehechtheid moeder .45** (53) .38** (51) .40** (53) .32* (51) Onveilig ambivalent gehecht moeder -.06 (53) -.06 (51) .33* (53) .31* (51) Onveilig vermijdend gehecht moeder .34* (53) .27 (51) .29* (53) .16 (51) Onveilig gedesorganiseerd gehecht moeder .53** (53) .45** (51) .15 (53) .15 (51) Totale onveilige gehechtheid vader .43** (51) .54** (51) .19 (51) .32* (51) Onveilig ambivalent gehecht vader .05 (51) .16 (51) .45** (51) .28* (51) Onveilig vermijdend gehecht vader .30* (51) .33* (51) .04 (51) .16 (51) Onveilig gedesorganiseerd gehecht vader .40** (51) .50** (51) -.07 (51) .18 (51) Note. *p < .05, **p < .01

De significante correlaties houden in dat hoe meer probleemgedrag van de betreffende schaal wordt gerapporteerd door ofwel moeder ofwel vader, hoe meer onveilig gehecht het kind is met de betreffende ouder.

Variantie-analyse met herhaalde metingen met sociaaleconomische status en leeftijd van het kind als moderatoren

De onderzoeksvraag luidde “In hoeverre is de effectiviteit van een interventie voor gehechtheidsproblematiek (Basic Trust) bij (adoptie)ouders afhankelijk van de

sociaaleconomische status van de ouders en de leeftijd van het kind?” met als hypothese dat de interventie minder effectief zou zijn bij gezinnen met een lage sociaaleconomische status dan bij gezinnen met een gemiddeld/hoge sociaaleconomische status. Bovendien was een

(19)

tweede hypothese dat de interventie Basic Trust effectiever zou zijn naarmate het kind ouder is.

De afhankelijkheid van sociaaleconomische status en de leeftijd van het kind ten opzichte van de effectiviteit van Basic Trust is gemeten door een variantie-analyse met herhaalde metingen. Hierbij waren alle drie de meetmomenten meegenomen in de analyse. In Tabel 4 zijn de resultaten van de variantie-analyse opgenomen met betrekking tot het

tijdseffect en de interactie-effecten tussen enerzijds tijd en anderzijds sociaaleconomische status en de leeftijd van het kind op de verschillende uitkomstvariabelen van moeder. In Tabel 5 zijn dezelfde resultaten van de variantie-analyse opgenomen met betrekking tot de

verschillende uitkomstvariabelen van vader. Op basis van de significante correlaties tussen enerzijds de leeftijd van het kind en anderzijds de onveilige gehechtheid met moeder en het internaliserend probleemgedrag beoordeeld door moeder, is gekozen om de leeftijd van het kind mee te nemen in de variantie-analyse.

Tabel 4

Resultaten variantie-analyse van moeder met betrekking tot 3 meetmomenten

N F df p ηp2 Totale onveilige gehechtheid Tijd 39 4.07 2, 70 .022 .104 Tijd * SES 39 .77 2, 70 .469 .021 Tijd * leeftijd kind 39 .08 2, 70 .927 .002 Onveilig ambivalent gehecht Tijd 39 2.58 2, 70 .083 .069 Tijd * SES 39 .53 2, 70 .591 .015 Tijd * leeftijd kind 39 .25 2, 70 .778 .007 Onveilig vermijdend gehecht Tijd 39 1.03 2, 70 .361 .029 Tijd * SES 39 .95 2, 70 .392 .026 Tijd * leeftijd kind 39 .86 2, 70 .430 .024 Onveilig gedesorganiseerd gehecht Tijd 39 2.80 1.62, 56.85 .080 .074 Tijd * SES 39 .16 1.62, 56.85 .857 .004 Tijd * leeftijd kind 39 .07 1.62, 56.85 .896 .002 Externaliserend probleemgedrag Tijd 44 15.53 2, 80 < .001 .280 Tijd * SES 44 .29 2, 80 .751 .007 Tijd * leeftijd kind 44 .83 2, 80 .440 .020 Internaliserend probleemgedrag Tijd 44 8.82 2, 80 < .001 .181 Tijd * SES 44 1.33 2, 80 .271 .032 Tijd * leeftijd kind 44 3.39 2, 80 .039 .078

(20)

Tabel 5

Resultaten variantie-analyse van vader met betrekking tot 3 meetmomenten

N F df p ηp2 Totale onveilige gehechtheid Tijd 31 1.84 2, 54 .168 .064 Tijd * SES 31 .74 2, 54 .481 .027 Tijd * leeftijd kind 31 .29 2, 54 .753 .010 Onveilig ambivalent gehecht Tijd 31 1.23 1.56, 42.05 .295 .043 Tijd * SES 31 1.01 1.56, 42.05 .371 .036 Tijd * leeftijd kind 31 .06 1.56, 42.05 .902 .002 Onveilig vermijdend gehecht Tijd 31 4.98 2, 54 .010 .156 Tijd * SES 31 .09 2, 54 .918 .003 Tijd * leeftijd kind 31 .36 2, 54 .701 .013 Onveilig gedesorganiseerd gehecht Tijd 31 1.85 2, 54 .167 .064 Tijd * SES 31 1.59 2, 54 .213 .056 Tijd * leeftijd kind 31 .15 2, 54 .861 .006 Externaliserend probleemgedrag Tijd 43 5.26 2, 78 .007 .119 Tijd * SES 43 .94 2, 78 .396 .023 Tijd * leeftijd kind 43 .26 2, 78 .774 .007 Internaliserend probleemgedrag Tijd 43 7.30 2, 78 .001 .158 Tijd * SES 43 2.00 2, 78 .142 .049 Tijd * leeftijd kind 43 .47 2, 78 .629 .012

Het tijdseffect en interactie-effecten op de onveilige gehechtheid met moeder

Uit de variantie-analyse kwam naar voren dat de totale onveilige gehechtheid met moeder significant verbeterde over tijd (F (2, 70) = 4.05, p = .022, ηp2 = .104). Dit betrof een

groot effect en houdt in dat 10,4% van de verschillen in totale onveilige gehechtheid met moeder werd verklaard door het tijdseffect. Daarnaast bleek uit de contrasten dat de onveilige gehechtheid met moeder tijdens de pretest significant lager was dan tijdens de posttest (F (1, 35) = 5.99, p = .020, ηp2 = .146), maar dat de onveilige gehechtheid met moeder niet

significant lager was tijdens de follow-up dan de posttest (F (1, 35) = .28, p = .599, ηp2 =

.008). Met andere woorden, de gehechtheidsrelatie tussen moeder en kind werd beter naarmate de tijd verstreek, maar er was geen sprake van een lange termijn effect. Uit de variantie-analyse kwam verder naar voren dat de onveilig ambivalente gehechtheid, de

(21)

onveilig vermijdende gehechtheid en de onveilig gedesorganiseerde gehechtheid met moeder niet significant verbeterden over tijd. Daarnaast kwam uit de variantie-analyse geen

significante interactie-effecten naar voren tussen tijd enerzijds en sociaaleconomische status en de leeftijd van het kind anderzijds (zie Tabel 4). Dit houdt in dat de verandering over tijd in onveilige gehechtheid met moeder niet verschilde voor de verschillende groepen

sociaaleconomische status of voor de leeftijd van het kind. De hypothese dat Basic Trust minder effectief was voor een lage sociaaleconomische status dan voor een gemiddeld/hoge sociaaleconomische status was voor moeders niet bevestigd. Daarnaast was de hypothese dat de interventie effectiever was naarmate het kind ouder is voor moeders ook niet bevestigd.

Het tijdseffect en de interactie-effecten op onveilige gehechtheid met vader

Daarnaast bleek uit de variantie-analyse dat de onveilig vermijdende gehechtheid met vader significant verschilde over tijd (F (2, 54) = 4.98, p = .010, ηp2 = .156). Dit betrof een

groot effect en houdt in dat 15,6% van de verschillen tussen onveilig vermijdende

gehechtheid met vader werd verklaard door het tijdseffect. Uit de post-hoc analyse kwam naar voren dat het tijdseffect tussen de pretest en posttest significant was (p = .015), maar dat het tijdseffect tussen de posttest en follow-up niet significant was (p = .052). Dit houdt in dat de onveilig vermijdende gehechtheid tussen vader en kind verbeterde over tijd, maar dat geen sprake was van een lange termijn effect. Uit de variantie-analyse bleek verder dat de totale onveilige gehechtheid, de onveilig ambivalente gehechtheid en de onveilige

gedesorganiseerde gehechtheid met vader geen significante verbeteringen lieten zien over tijd. Daarnaast kwam uit de variantie-analyse geen significante interactie-effecten naar voren tussen tijd enerzijds en sociaaleconomische status en de leeftijd van het kind anderzijds (zie Tabel 5). Met andere woorden, het effect van tijd op de gehechtheid tussen vader en kind was niet anders voor verschillende groepen sociaaleconomische status en voor de leeftijd van het kind. De hypothese dat de interventie minder effectief was voor een lage sociaaleconomische

(22)

status dan voor een gemiddeld/hoge sociaaleconomische status is niet bevestigd voor vaders. Bovendien is de hypothese dat de interventie effectiever is naarmate het kind ouder is voor vaders ook niet bevestigd.

Het tijdseffect en de interactie-effecten op probleemgedrag beoordeeld door moeder en vader

Hiernaast bleek uit de variantie-analyse dat internaliserend en externaliserend probleemgedrag beoordeeld door moeder en vader een significante verbetering lieten zien over tijd (zie Tabel 4 en Tabel 5). Uit de post-hoc analyse kwam naar voren dat het tijdseffect voor internaliserend en externaliserend probleemgedrag gerapporteerd door moeder en vader significant was tussen alle drie de meetmomenten. Met andere woorden, probleemgedrag bij het kind nam af naarmate de tijd verstreek en er was sprake van een lange termijn effect.

Verder bleek uit de variantie-analyse dat nagenoeg alle interactie-effecten tussen enerzijds tijd en anderzijds sociaaleconomische status en de leeftijd van het kind wat betreft het probleemgedrag niet significant waren (zie Tabel 4 en Tabel 5). Uit de variantie-analyse kwam één significant interactie-effect naar voren tussen tijd en de leeftijd van het kind bij internaliserend probleemgedrag dat was beoordeeld door moeder (F (2, 80) = 3.39, p = .039, ηp2 = .078). Dit was een medium effect en houdt in dat 7,8% van de verschillen tussen het

internaliserend probleemgedrag dat beoordeeld was door moeder werd verklaard door het interactie-effect. Met andere woorden, het effect van tijd op internaliserend probleemgedrag gerapporteerd door moeder was minder voor jonge kinderen dan oude kinderen. Uit de post-hoc analyse kwam naar voren dat het interactie-effect tussen de pretest en posttest significant was (p = .022), maar dat het interactie-effect tussen de posttest en follow-up niet significant was (p = .713). Dit houdt in dat de leeftijd van het kind op korte termijn invloed had op het internaliserend probleemgedrag, maar dit geen lange termijn effect betrof.

(23)

Variantie-analyse met twee meetmomenten

Bij het analyseren van de drie meetmomenten is gebleken dat sprake was van uitval van respondenten. Om de analyses uit te kunnen voeren met meer cases waren de analyses ook uitgevoerd met twee meetmomenten, namelijk de pretest en de posttest. De resultaten van de analyses met twee meetmomenten waren echter sterk vergelijkbaar met de resultaten van de analyses met drie meetmomenten. Hierdoor is gekozen om door te gaan met de resultaten van de variantie-analyse met herhaalde metingen met betrekking tot alle drie de

meetmomenten. Een overzicht van de resultaten van de variantie-analyse met twee meetmomenten is weergegeven in Bijlage 1.

Discussie

In het huidige onderzoek is onderzocht in hoeverre de effectiviteit van een interventie voor gehechtheidsproblematiek (Basic Trust) afhankelijk is van moderatoren zoals

sociaaleconomische status en de leeftijd van het kind. Vanuit de literatuur werd verwacht dat een gehechtheidsinterventie minder effectief was bij gezinnen met een lage

sociaaleconomische status dan bij gezinnen met een gemiddeld/hoge sociaaleconomische status (Finegan et al., 2018; Leijten et al., 2013). Daarnaast werd verwacht dat een

gehechtheidsinterventie effectiever was naarmate het kind ouder was (Facompré et al., 2018).

Bevindingen

Uit de variantie-analyse met herhaalde metingen kwam naar voren dat Basic Trust effectief was in het verbeteren van gehechtheid, en dat het effect op korte termijn (dus bij afloop van de behandeling) iets sterker was dan op langere termijn (een half jaar na afloop van de behandeling). Dit kwam overeen met eerder onderzoek. Uit het onderzoek van Colonnesi et al. (2012) kwam naar voren dat de totale onveilige gehechtheid en de onveilig gedesorganiseerde gehechtheid verbeterde na de interventie.

(24)

reduceren van probleemgedrag op zowel korte als lange termijn. Dit komt overeen met eerder onderzoek van Juffer en Bakermans-Kranenburg (2018).

Sociaaleconomische status als moderator

Uit de variantie-analyse is gebleken dat tussen enerzijds tijd en anderzijds

sociaaleconomische status geen interactie-effecten bestonden. Dit komt niet overeen met de verwachtingen. Uit de literatuur kwam naar voren dat een lage sociaaleconomische status gepaard zou gaan met een lagere effectiviteit van een interventie (Finegan et al., 2018; Leijten et al., 2013). Een verklaring voor dit verschil kan zijn dat de sociaaleconomische status in dit onderzoek gemeten is door alleen het opleidingsniveau van ouders mee te nemen. De

sociaaleconomische status bestaat niet alleen uit het opleidingsniveau, maar ook uit andere factoren zoals inkomen en de sociale klasse. Uit onderzoek is namelijk gebleken dat de afzonderlijke indicatoren van sociaaleconomische status een verschillende invloed hebben op de effectiviteit van een interventie (Finegan et al., 2018). Het opleidingsniveau van ouders blijkt vaak nauwelijks tot geen effectiviteitsverschillen te hebben, terwijl bijvoorbeeld het inkomen van ouders wel effectiviteitsverschillen kan veroorzaken (Finegan et al., 2018).

Daarnaast bestond de steekproef voornamelijk uit hoog opgeleide ouders. Van de moeders was 66% hoog opgeleid en van de vaders was 63% hoog opgeleid. Doordat de steekproef voornamelijk uit hoog opgeleide ouders bestond, was sprake van weinig spreiding binnen deze variabele. Hierdoor is het niet mogelijk om een relatie te kunnen vinden met andere variabelen. Een verklaring voor de scheve verdeling binnen de steekproef kan zijn dat voornamelijk gezinnen met een hoge sociaaleconomische status de beslissing nemen om een kind te adopteren. Dit komt doordat zij over meer middelen beschikken om de benodigde trainingen te kunnen volgen om te mogen adopteren en om te kunnen voldoen aan de behoeftes van het geadopteerde kind (Van IJzendoorn & De Frankrijker, 2005).

(25)

Leeftijd van het kind als moderator

Bovendien is de verwachting van het interactie-effect tussen het tijdseffect en de leeftijd van het kind grotendeels niet bevestigd. Uit de variantie-analyses kwam naar voren dat er één significant interactie-effect was tussen het tijdseffect en de leeftijd van het kind wat betreft het internaliserend probleemgedrag dat beoordeeld is door moeder. Dit houdt in dat het internaliserend probleemgedrag bij oudere kinderen meer afnam dan bij jongere kinderen. Dit is een bevestiging van eerder onderzoek waaruit gebleken is dat interventies effectiever zijn naarmate het kind ouder is (Facompré et al., 2018). Zij geven hiervoor de volgende

verklaring. De meeste gehechtheidsinterventies zijn gericht op het verbeteren van de vaardigheden van de ouders. De nieuw aangeleerde vaardigheden kunnen ouders het beste oefenen en integreren bij oudere kinderen omdat er dan meer verbale interactie plaatsvindt tussen het kind en de ouder. Wanneer het kind nog jong is, kunnen ouders de nieuw aangeleerde vaardigheden minder goed oefenen en integreren omdat het kind zich dan nog mentaal aan het ontwikkelen is (Facompré et al., 2018).

Bij onveilige gehechtheid met beide ouders, internaliserend probleemgedrag

beoordeeld door vader en externaliserend probleemgedrag beoordeeld door beide ouders is de hypothese niet bevestigd. Een verklaring hiervoor kan zijn dat de leeftijdsrange die is gebruikt in dit onderzoek te groot was. Deze loopt van 3 tot 11 jaar. Binnen deze leeftijdsrange maakt een kind meerdere ontwikkelingen door, zowel op cognitief als op emotioneel gebied

(Lightfoot, Cole, & Cole, 2013). Daarnaast bestaat er een groot verschil tussen een 3 jarige en een 11 jarige, waardoor het moeilijk is om deze groepen te vergelijken. Een 11 jarige gaat namelijk al meer richting de adolescentie, waarbij vaak een piek wordt gezien in het probleemgedrag (Lightfoot et al., 2013).

Verder zou Basic Trust in de bejegening van ouders zich kunnen aanpassen aan de leeftijd van het kind. Hierdoor zou de leeftijd van het kind minder invloed uitoefenen op de

(26)

interventie zelf. Wanneer Basic Trust zich goed kan aanpassen aan de leeftijd van het kind, zal nauwelijks tot geen effect worden gevonden voor de leeftijd van het kind op de

effectiviteit van Basic Trust.

Limitaties en sterke kanten

Enkele sterke punten van het onderzoek zijn dat ten eerste het onderzoek een hoge externe validiteit heeft. Het onderzoek is uitgevoerd in de praktijk en geeft daardoor een goed beeld van de werkelijkheid. Ten tweede kent het onderzoek een follow-up meetmoment. Hierdoor wordt een beter beeld verkregen van de effectiviteit van een interventie en kan bepaald worden of de interventie ook op de lange termijn effectief is. Dit betere beeld wordt verkregen doordat participanten vaker en gedurende een langere tijd worden onderzocht, waardoor het gemakkelijker is om andere invloeden dan die van de interventie uit te sluiten.

Hiertegenover staan de zwakke punten van het onderzoek. Ten eerste was de steekproef relatief hoog opgeleid. Hierdoor werd het moeilijker om een effect van de

sociaaleconomische status te vinden, omdat het mogelijk een vertekend beeld gaf doordat er sprake was van een selectieve steekproef. De resultaten moeten daarom met enige

voorzichtigheid worden geïnterpreteerd en er moet rekening gehouden worden met de generaliseerbaarheid naar de gehele bevolking. Ten tweede kwamen de data van dit

onderzoek voort uit rapportages van ouders. Hierdoor werd vooral onderzoek gedaan vanuit het perspectief van de ouders. De belevingen van het kind werden niet zozeer meegenomen in dit onderzoek. Ouders kunnen een beeld over hun kind hebben dat niet overeenkomt met de werkelijkheid (Mandemakers & Dykstra, 2007). Dit komt doordat ouders de scores bewust dan wel onbewust beïnvloeden om aan de verwachtingen van de onderzoeker te voldoen. Hierdoor kan een vertekend beeld ontstaan. Daarnaast kan het voorkomen dat ouders geen realistisch beeld hebben van het gedrag van het kind buitenshuis, omdat ze dit niet kunnen monitoren (Guttmann-Steinmetz & Crowell, 2006; Mandemakers & Dykstra, 2007).

(27)

Implicaties

Op basis van dit onderzoek kan niet gezegd worden dat bij uitvoering van Basic Trust rekening gehouden moet worden met de sociaaleconomische status van een gezin. Er zijn op dit moment geen aanwijzingen dat dit een rol speelt in de effectiviteit van Basic Trust. Daarnaast kan op basis van dit onderzoek gedeeltelijk worden aanbevolen om rekening te houden met de leeftijd van het kind. Bij internaliserend probleemgedrag speelt de leeftijd van het kind namelijk een rol wat betreft de effectiviteit van Basic Trust. Uit dit onderzoek is gebleken dat bij oudere kinderen het internaliserend probleemgedrag meer afnam dan bij jongere kinderen naarmate de tijd verstreek.

Aanbevelingen voor vervolgonderzoek

Het is van belang om verder onderzoek te doen naar de moderatoren

sociaaleconomische status en de leeftijd van het kind, aangezien uit dit onderzoek niet verondersteld kan worden of rekening gehouden moet worden met deze moderatoren. Het is echter van belang om rekening te houden met de operationalisatie van de sociaaleconomische status, aangezien sociaaleconomische status niet alleen uit het opleidingsniveau van ouders bestaat maar ook uit bijvoorbeeld het inkomen of de sociale klasse van de ouders. Voor vervolgonderzoek wordt dan ook aanbevolen om meerdere componenten van

sociaaleconomische status te meten zodat een breder beeld verkregen kan worden van de sociaaleconomische status van een gezin. Daarnaast wordt aanbevolen waar mogelijk meer cliënten te werven in een lage sociaaleconomische status. Hierdoor kan de invloed van de sociaaleconomische status op de effectiviteit beter onderzocht worden. Daarnaast wordt voor vervolgonderzoek aanbevolen om de leeftijdsrange, mits het aantal cases het toelaat, op te splitsen in meerdere kleinere groepen. Hierdoor kan een beter beeld verkregen worden van de effectiviteit van de interventie op bepaalde leeftijdsgroepen en is het gemakkelijker om de leeftijdsgroepen met elkaar te vergelijken. Verder wordt voor vervolgonderzoek aangeraden

(28)

om het aanpassingsvermogen van Basic Trust verder te onderzoeken. Hierdoor kan gekeken worden in hoeverre bepaalde moderatoren een invloed kunnen spelen op de effectiviteit van Basic Trust.

Conclusie

In het huidige onderzoek is gevonden dat Basic Trust effectief is in het verbeteren van gehechtheid tussen ouder en kind en dat deze effectiviteit niet afhankelijk is van de

sociaaleconomische status van een gezin en alleen voor internaliserende gedragsproblemen afhankelijk is van de leeftijd van het kind. De belangrijkste verklaringen hiervoor zijn dat de sociaaleconomische status van een gezin in dit onderzoek is gemeten door enkel het

opleidingsniveau van ouders te meten en de steekproef voornamelijk bestond uit hoog opgeleide ouders, waardoor er weinig spreiding was binnen de variabele en het niet mogelijk was om een relatie met andere variabelen te kunnen vinden. Daarnaast is een belangrijke verklaring dat de meeste gehechtheidsinterventies gericht zijn op het verbeteren van de vaardigheden van de ouders en dat ouders deze nieuw aangeleerde vaardigheden het beste kunnen oefenen en integreren bij oudere kinderen omdat er dan meer verbale interactie plaatsvindt en het kind mentaal verder ontwikkeld is.

(29)

Literatuurlijst

Achenbach, T. M. (1991). Manual for the Child Behavior Checklist/4-18 and 1991 profile. Burlington: Department of psychiatry, University of Vermont.

Ainsworth, M. D. S., & Bowlby, J. (1991). An ethological approach to personality development. American psychologist, 46, 333-341.

Bakermans-Kranenburg, M. J., Van IJzendoorn, M. H., & Juffer, F. (2003). Less is more: Meta-analyses of sensitivity and attachment interventions in early childhood.

Psychological bulletin, 129, 195-215.

Bordin, I. A., Rocha, M. M., Paula, C. S., Teixeira, M. C. T. V., Achenbach, T. M., Rescorla, L. A., & Silvares, E. F. M. (2013). Child behavior checklist (CBCL), Youth Self-Report (YSR) and Teacher’s Self-Report Form (TRF): An overview of the development of

the original and Brazilian versions. Cadernos de Saúde Pública, 29(1), 13-28. Colonnesi, C., Wissink, I., Noom, M. J., Asscher, J. J., Hoeve, M., Stams, G. J. J. M.,

Polderman, N., & Kellaert-Knol, M. (2012). Basic Trust: An attachment-oriented intervention based on mind-mindedness in adoptive families. Research on social work

practice, 23, 179-188. doi: 10.1177/1049731512469301

Facompré, C. R., Bernard, K., & Waters, T. E. A. (2018). Effectiveness of interventions in preventing disorganized attachment: A meta-analysis. Development and

psychopathology, 30, 1-11. doi: 10.1017/S0954579417000426

Finegan, M., Firth, N., Wojnarowski, C., & Delgadillo, J. (2018). Associations between socioeconomic status and psychological therapy outcomes: A systematic review and meta-analysis. Depression & anxiety, 35, 560-573. doi: 10.1002/da.22765

Girme, Y. U., Jones, R. E., Fleck, C., Simpson, J. A., & Overall, N. C. (2020). Infants’

attachment insecurity predicts attachment-relevant emotion regulation strategies in adulthood. Emotion, 1. doi: 10.1037/emo0000721

(30)

Guttmann-Steinmetz, S., & Crowell, J. A. (2006). Attachment and externalizing disorders: A developmental psychopathology perspective. Journal of the American academy of

child and adolescent psychiatry, 45, 440-451.

Hoffman, K. T., Marvin, R. S., Cooper, G., & Powell, B. (2006). Changing toddlers’ and preschoolers’ attachment classifications: The circle of security intervention. Journal of

consulting and clinical psychology, 74, 1017-1026. doi:

10.1037/0022-006X.74.6.1017

Juffer, F. (2004). Eindrapportage pilotonderzoek Video Interactie Begeleiding (VIB) in

pleeggezinnen uitgevoerd in samenwerking met het Centrum voor Pleegzorg, Rotterdam. Leiden: Universiteit Leiden.

Juffer, F., & Bakermans-Kranenburg, M. J. (2018). Working with Video-feedback

intervention to promote Positive Parenting and Sensitive Discipline (VIPP-SD): A case study. Journal of clinical psychology, 74, 1346-1357. doi: 10.1002/jclp.22645 Juffer, F., Bakermans-Kranenburg, M. J., & Van IJzendoorn, M. H. (2017). Pairing

attachment theory and social learning theory in video-feedback intervention to promote positive parenting. Current opinion in psychology, 15, 189-194. doi: 10.1016/j.copsyc.2017.03.012

Leijten, P., Raaijmakers, M. A. J., & de Castro, B. O. (2013). Does socioeconomic status matter? A meta-analysis on parent training effectiveness for disruptive child behavior.

Journal of clinical child & adolescent psychology, 42, 384-392.

Lightfoot, C., Cole, M., & Cole, S. R. (2013). The development of children. New York, NY: Worth.

Mandemakers, J. J. & Dykstra, P. A. (2007). Vertekening en onnauwkeurigheid in de rapportage van intergenerationele steun en contact door ouder en kind. Mens en

(31)

McCall, R. B., Muhamedrahimov, R. J., Groark, C. J., Palmov, O. I., Nikiforova, N. V., Salaway, J., & Julian, M. M. (2016). The development of postinstitutionalized versus parent-reared Russian children as a function of age at placement and family type.

Development and psychopathology, 28, 251-264. doi: 10.1017/S0954579415000425

Mountain, G., Cahill, J., & Thorpe, H. (2017). Sensitivity and attachment interventions in early childhood: A systematic review and meta-analysis. Infant behavior &

development, 46, 14-32. doi: 10.1016/j.infbeh.2016.10.006

Polderman, N. (2016). Databank effectieve jeugdinterventies: Beschrijving ‘Basic

Trustmethode’. Utrecht: Nederlands jeugdinstituut. Geraadpleegd op

https://www.nji.nl/nl/Download-NJi/Werkblad/Uitgebreide-beschrijving-Basic-Trustmethode.pdf

Polderman, N., & Kellaert-Knoll, M. G. (2008). Manual of the attachment insecurity

screening inventory 2-5 years (AISI 2-5 years). Haarlem: Basic Trust.

Spruit, A., Wissink, I., Noom, M. J., Colonnesi, C., Polderman, N., Willems, L., … Stams, G.

J. J. M. (2018). Internal structure and reliability of the Attachment Insecurity

Screening Inventory (AISI) for children age 6 to 12. BMC psychiatry, 18, 1-11. Doi: 10.1186/s12888-018-1608-z

Stams, G. J. J. M., Juffer, F., Van IJzendoorn, M. H., & Hoksbergen, R. A. C. (2001). Attachment-based intervention in adoptive families in infancy and children’s development at age 7: Two follow-up studies. British journal of developmental

psychology, 19, 159-180. doi: 10.1348/026151001166010

Stronach, E. P., Toth, S. L., Rogosch, F., & Cicchetti, D. (2013). Preventive interventions and sustained attachment security in maltreated children. Development and

psychopathology, 25, 919-930. doi: 10.1017/S0954579413000278

(32)

Kellaert-Knol, M. G. (2016). Validity and reliability of the Attachment Insecurity Screening Inventory (AISI) 2-5 years. Child indicators research, 9(2), 533-550. doi: 10.1007/s12187-015-9322-6

Van IJzendoorn, M. H. (2008). Opvoeding over de grens. Gehechtheid, trauma en veerkracht. Den Haag, Nederland: Boom Lemma.

Van IJzendoorn, M. H., & De Frankrijker, H. (2005). Pedagogiek in beeld. Een inleiding in de

pedagogische studie van opvoeding, onderwijs en hulpverlening. Houten, Nederland:

Bohn Stafleu van Loghum.

Velderman, M. K., Bakermans-Kranenburg, M. J., Juffer, F., & Van IJzendoorn, M. H. (2006). Effects of attachment-based interventions on maternal sensitivity and infant attachment: Differential susceptibility of highly reactive infants. Journal of family

psychology, 20, 266-274. doi: 10.1037/0893-3200.20.2.266

Versteege, K. (2016). Een studie naar de effectiviteit van de Basic Trust: Een interventie

gericht op hechtingsproblematiek bij adoptiegezinnen. Amsterdam: Universiteit van

Amsterdam.

Zeegers, M. A. J., Colonnesi, C., Noom. M. J., Polderman, N., & Stams. G. J. J. M. (2019). Remediating child attachment insecurity: Evaluating the Basic Trust intervention in adoptive families. Research on social work practice, 1-14. doi:

(33)

Bijlage 1

Tabel 1

Resultaten variantie-analyse van moeder met betrekking tot 2 meetmomenten

N F df p ηp2 Totale onveilige gehechtheid Tijd 45 7.66 1, 41 .008 .157 Tijd * SES 45 .58 1, 41 .450 .014 Tijd * leeftijd kind 45 .50 1, 41 .484 .012 Onveilig ambivalent gehecht Tijd 45 4.68 1, 41 .036 .102 Tijd * SES 45 .72 1, 41 .400 .017 Tijd * leeftijd kind 45 .25 1, 41 .621 .006 Onveilig vermijdend gehecht Tijd 45 2.64 1, 41 .112 .061 Tijd * SES 45 .04 1, 41 .847 .001 Tijd * leeftijd kind 45 .23 1, 41 .633 .006 Onveilig gedesorganiseerd gehecht Tijd 45 5.94 1, 41 .019 .126 Tijd * SES 45 .49 1, 41 .486 .012 Tijd * leeftijd kind 45 .36 1, 41 .554 .009 Externaliserend probleemgedrag Tijd 45 22.57 1, 41 < .001 .355 Tijd * SES 45 .30 1, 41 .588 .007 Tijd * leeftijd kind Internaliserend probleemgedrag Tijd 45 8.16 1, 41 .061 .085 Tijd * SES 45 1.61 1, 41 .212 .038 Tijd * leeftijd kind 45 .82 1, 41 .370 .020

(34)

Tabel 2

Resultaten variantie-analyse van vader met betrekking tot 2 meetmomenten

N F df p ηp2 Totale onveilige gehechtheid Tijd 44 3.71 1, 40 .061 .085 Tijd * SES 44 3.60 1, 40 .065 .083 Tijd * leeftijd kind 44 .08 1, 40 .786 .002 Onveilig ambivalent gehecht Tijd 44 .58 1, 40 .449 .014 Tijd * SES 44 .98 1, 40 .328 .024 Tijd * leeftijd kind 44 .46 1, 40 .503 .011 Onveilig vermijdend gehecht Tijd 44 2.98 1, 40 .092 .069 Tijd * SES 44 1.90 1, 40 .175 .045 Tijd * leeftijd kind 44 1.58 1, 40 .216 .038 Onveilig gedesorganiseerd gehecht Tijd 44 8.17 1, 40 .007 .170 Tijd * SES 44 .84 1, 40 .365 .021 Tijd * leeftijd kind 44 .39 1, 40 .535 .010 Externaliserend probleemgedrag Tijd 44 11.05 1, 40 .002 .216 Tijd * SES 44 2.66 1, 40 .111 .062 Tijd * leeftijd kind 44 .50 1, 40 .485 .012 Internaliserend probleemgedrag Tijd 0 44 11.61 1, 40 .002 .225 Tijd * SES 44 2.53 1, 40 .120 .059 Tijd * leeftijd kind 44 .60 1, 40 .444 .015

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Daarmee wordt in dit onderzoek gekeken naar de invloed van het beleidsinstrument woningdifferentiatie op de sociaaleconomische status van een wijk en de volgende vraag beantwoordt:

Wanneer professionals doorheen hun hele werking inzetten op een open houding aannemen en communicatie met ouders en kinderen en jongeren, kunnen zij heel wat signalen opvangen over

In ons onderzoek zijn we op zoek gegaan naar de wijze waarop interacties tussen ouders met jonge kinderen binnen de wachtzaal van het consultatiebureau van Kind &amp; Gezin in

Ruzies en regelovertreding; concentratie- problemen; laag prestatieniveau; school- weigering; kattenkwaad; stelen of vandalisme als incident; ritualistisch gedrag.

Deze ratio’s geven de verdeling aan van de totale bevolking over de verschillende SES groepen en kunnen per leeftijd verschillen. Deze ratio’s zijn echter weer afhankelijk van

De resultaten laten zien dat in nagenoeg alle Europese landen jongvolwassenen die zijn opgegroeid in families met een hogere SES later een relatie vormen dan jongvolwassenen

economic justice, human solidarity and ecological sustainability. Thus, it is theoretically plausible that Parecon can prevent a CC. Furthermore, Parecon is antithetical to hegemonic

As the small outer radii of the mirrors suppress the higher order modes by increasing the diffraction losses, also the TE 11 mode will experience diffraction losses and these losses