De Invloed van Positief en
Negatief Affect op Creativiteit
Eline Koeman
Bachelorthese Arbeids- en Organisatiepsychologie Universiteit van Amsterdam, 10169172
Begeleider: Nathalie Boot 26-06-2014
Abstract
Uit vorig onderzoek blijft onduidelijk of negatief en positief affect de creativiteit versterken. Daarom werd in de huidige studie gekeken naar de invloed van positief en negatief affect op de originaliteit, bruikbaar, vloeiendheid en flexibiliteit van ideeën. Dit werd onderzocht aan de hand van het mood-as-input-model en de broaden and build theory. Voor beide positief en negatief affect werden tegenstrijdige resultaten gevonden, daarom werd een verklaring gezocht in de laatste paragraaf. Hierbij werd het satisfycing-optimizing continuüm besproken, waarbij onmiddellijke negatieve feedback werd toegevoegd als moderator op het continuüm.
Inhoudsopgave
Inleiding………..4 Effecten van Positief Affect op Creativiteit……….…7 Effecten van Negatief Affect op Creativiteit………12 Verklaringen voor Tegenstrijdige Onderzoeksresultaten………..16 Conclusie en Discussie………22 Literatuur………25
Inleiding
Creativiteit is van essentieel belang voor het succes van organisaties (Amabile, 1996). Creatieve ideeën kunnen het functioneren van de individuele werknemer bevorderen en daarmee bevorderen ze ook het functioneren van de organisatie in zijn geheel. Creatieve prestaties van werknemers leiden dus tot innovatie op organisationeel niveau en dit blijkt van essentieel belang voor organisatiesucces in de huidige Westerse maatschappij (Ireland & Webb, 2007).
Een creatief idee kan worden beoordeeld op vier verschillende aspecten zoals originaliteit, bruikbaarheid, vloeiendheid en flexibiliteit (Baas, De Dreu & Nijstad, 2008). Bruikbare ideeën zijn toepasselijk en uitvoerbaar in de gegeven context en originele ideeën zijn nieuw en ongebruikelijk en niet afkomstig van habituele en routinematige denkpatronen (Jaeger & Runco, 2012). Zo worden zij verkregen door geheel nieuwe cognitieve paden te bewandelen of door al bestaande ideeën met elkaar te combineren. Met vloeiendheid meet men het aantal ideeën en met flexibiliteit meet men het aantal semantische categorieën waarbinnen een idee valt. Zo meet men met flexibiliteit de capaciteit om te schakelen tussen verschillende doelen, categorieën en manieren van aanpakken. Iemand die ideeën binnen een enkele categorie genereert is minder flexibel dan iemand die ideeën haalt uit meerdere categorieën.
Belangrijk om te vermelden is dat de aspecten elkaar niet overlappen en ook niet noodzakelijk met elkaar samenhangen. Bijvoorbeeld wanneer iemand hoog scoort op vloeiendheid of flexibiliteit, zijn de ideeën niet noodzakelijk origineel of bruikbaar. Echter is het wel mogelijk dat aspecten samenhangen en men hoog scoort op meerdere aspecten. Het is bijvoorbeeld denkbaar dat flexibiliteit samenhangt met originaliteit, omdat er mogelijk ongebruikelijke ideeën ontstaan wanneer men ideeën uit veel verschillende categorieën met elkaar combineert. Ook vloeiendheid en flexibiliteit zouden kunnen samenhangen, want indien er veel ideeën worden geproduceerd is het waarschijnlijk dat deze ideeën binnen meerdere categorieën
thuishoren. Verder kunnen de vier verschillende aspecten iets zeggen over de kwantiteit of de kwaliteit van creatieve ideeën. Wanneer men naar de kwantiteit kijkt, meet men de
hoeveelheid ideeën of categorieën, zoals bij de aspecten vloeiendheid en flexibiliteit. Wanneer men kijkt naar de kwaliteit van een idee meet men het niveau van de aspecten bruikbaarheid en originaliteit.
Hoe dan ook, het is van belang onderscheid te maken tussen de verschillende aspecten van creativiteit omdat ze mogelijk elk op verschillende manieren gerelateerd zijn aan
psychologische fenomenen, zoals affect. Affect beïnvloed de aspecten van creativiteit. Het begrip affect omvat subjectieve gevoelsstaten zoals stemmingen en emoties (Diener & Lyubomirsky, 2005). Stemmingen (bijvoorbeeld opgewekte en depressieve) zijn relatief langdurig en niet gericht op specifieke gebeurtenissen of objecten, terwijl relatief kortdurende emoties (bijvoorbeeld boosheid en blijheid) dit wel zijn. Situationele (relationele en
contextuele) factoren beïnvloeden affect, waarna affect de creatieve prestaties beïnvloedt (Barsky, Thoresen, Warren & Kaplan, 2004; Fritz & Sonnentag, 2009). Affect speelt dus een mediërende rol in deze relatie. Indien we willen begrijpen hoe dagelijkse situationele factoren (zoals bijvoorbeeld conflicten, leiderschap en de prestatie op een taak) de creativiteit
beïnvloeden, zullen we eerst moeten kijken naar de invloed van affect op creativiteit (Baas et al., 2008). Daarnaast is het van belang de invloed van affect op creativiteit te onderzoeken omdat onderzoek mogelijk praktische implicaties heeft. Door affect te beïnvloeden kunnen de creatieve prestaties van werknemers verbeterd worden en daarmee het innovatief succes van organisaties. Immers kan men affect al beïnvloeden door kleine situationele veranderingen aan te brengen (Daubman & Isen, 1984), zoals het krijgen van een klein presentje, het krijgen van feedback over de prestatie op een taak of het kijken naar een stukje film.
Affect beïnvloedt dus de creatieve prestaties. Toch blijft de vraag via welke mechanismen dit gebeurt en of het om positief of negatief affect het gaat, of beide. Bestaande theorieën doen
uitspraken over de verklarende mechanismen achter de relaties tussen creativiteit en positief en negatief affect. Volgens het mood-as-input model, ook wel het cognitive tuning model, gebruiken mensen hun huidige stemming als informatiebron waarop zij hun gedrag
afstemmen (Amabile, 1996). Negatief affect zou leiden tot vergrote creativiteit doordat men meer en langdurig moeite doet. Positief affect leidt daarentegen tot verminderde motivatie voor een taak, waardoor de creativiteit afneemt. Echter stelt de broaden and build theory (Daubmann, Isen & Nowicki, 1987) dat positief affect de creativiteit vergroot omdat het breder en meer divers cognitief materiaal activeert. Mogelijk worden door die verbreding van categorieën, meer ongewone associaties gemaakt waardoor het de creativiteit vergroot. De voorspellingen van deze theorieën werden onderzocht in eerder onderzoek, maar men vond tegenstrijdige resultaten. Zo werd uit onderzoek (Diener, Lyubomirsky & King, 2005) geconcludeerd dat positief affect de creativiteit bevordert, maar in ander onderzoek vond men dat positief affect de creativiteit juist belemmert (George & Zhou, 2002; Kaufmann &
Vosburg, 2002). Ook onderzoeksresultaten over de relatie tussen negatieve stemming en creativiteit zijn inconsistent.
Onduidelijk blijft dus of positief affect en negatief affect de creativiteit vergroten of
verkleinen, daarom worden in deze these tegenstrijdige onderzoeken naast elkaar gelegd. Ook zal een verklaring worden gezocht voor de resultaten. De eerste paragraaf bespreekt effecten van positief affect op creativiteit aan de hand van de broaden and build theory (Isen et al.,1987) en het mood-as-input-model (Amabile, 1996) . De tweede paragraaf bespreekt de effecten van negatief affect op creativiteit aan de hand van het mood-as-input-model. Tot slot wordt in de laatste paragraaf een verklaring gezocht.
Effecten van Positief Affect op Creativiteit
In deze paragraaf worden de effecten van positief affect op creativiteit besproken. Het
mood-as-input-model doet voorspellingen over de invloed van positief en negatief affect op
creativiteit. Volgens het mood-as-input model, ook wel cognitive tuning model, gebruiken mensen hun huidige stemming als informatiebron waarop zij hun gedrag afstemmen (Amabile, 1996). Bij een negatieve stemming signaleert men dat de situatie bedreigend of problematisch is, waardoor men zijn gedrag gaat afstemmen door meer kritisch, genuanceerd en analytisch naar zijn omgeving te kijken. Door die kritische blik merkt men sneller het bestaan op van problemen en dingen die verbetering nodig hebben. Zo leidt negatief affect tot meer en langdurige moeite om creatieve ideeën te genereren en daarin verbeteringen aan te brengen. Volgens het model leidt dit tot grotere creativiteit op alle vier de aspecten bij mensen met negatief affect vergeleken met mensen met positief affect. Positief affect daarentegen geeft het signaal af dat de situatie aanvaardbaar is, waardoor mensen hun eigen ideeën positief beoordelen. Hierdoor zijn zij niet gemotiveerd hun ideeën te verbeteren en lang en kritisch te werken aan een taak. Mensen met positief affect zullen daarom volgens het
mood-as-input-model verminderde creatieve prestaties leveren dan mensen met negatief affect.
Echter volgens de broaden and build theory van Isen en collegae (1987) zorgt positief affect voor vergrote flexibiliteit, vloeiendheid en originaliteit. Positief affect leidt tot relaxatie en een verbreedde focus en aandacht waarmee het zorgt voor activering van breder en meer divers cognitief materiaal in meerdere categorieën. Mogelijk zorgt die verbreding van
categorieën voor een grotere flexibiliteit, waardoor het waarschijnlijker is dat men ongewone associaties vindt (Isen et al, 1985). Indien combineert men al bestaande concepten met elkaar op ongebruikelijke manieren waardoor het ook de originaliteit van ideeën vergroot. Daarnaast wordt op deze manier de vloeiendheid van ideeën vergroot. De broaden and build theory doet geen uitspraken over de bruikbaarheid van ideeën. Wanneer men uitgaat van deze theorie
blijft daarom onduidelijk hoe positief affect hierop van invloed is. Echter zijn creatieve ideeën ook bruikbaar, daarom zal ook dit aspecten in deze paragraaf worden onderzocht.
Verschillende onderzoeken vonden dat positief affect is gerelateerd aan creatieve prestaties. George en Zhou (2002) vroegen aan werknemers een vragenlijsten in te vullen over hun eigen affect en aan de supervisors vroegen zij de creatieve prestaties van de werknemers met een vragenlijst te beoordelen. Mensen met positief affect werden beter beoordeeld op hun creativiteit. In dit onderzoek vond men dus een positieve relatie tussen positief affect en creativiteit. Echter werd niet duidelijk welke aspecten van creativiteit waren gemeten. Toch is het van belang onderscheid te maken tussen de vier aspecten.
Wanneer men kijkt naar de kwaliteit van creatieve ideeën, vind men in een aantal
onderzoeken waarin de originaliteit en bruikbaarheid van ideeën inderdaad werden vergroot door positief affect. In het onderzoek van Baron en Tang (2011) vulden mensen vragenlijsten in aangaande hun eigen affect en creativiteit. Werknemers met positief affect rapporteerden een vergrote originaliteit en bruikbaarheid van hun ideeën. Amabile, Barsade en Mueller (2005) voerden een longitudinaal en grootschalig onderzoek uit in drie verschillende industrieën waarbij 222 deelnemers betrokken waren. Deelnemers vulden vragenlijsten in aangaande hun eigen affect en de creativiteit van hun teamleden. Mensen met positief affect bleken hoger te scoren op de bruikbaarheid en originaliteit van ideeën dan mensen met neutraal of negatief affect.
De hierboven besproken onderzoeken tonen aan dat er een positieve relatie bestaat tussen positief affect en originaliteit en bruikbaarheid. Positief affect en kwalitatieve creatieve ideeën lijken dus te correleren, maar de vraag is of positief affect deze ook kan versterken. In
onderzoek (Isen, Johnson, Mertz, & Robinson, 1985) leidde geïnduceerd positief affect tot een vergrote mate van originaliteit van ideeën. In onderzoeken van Isen, Daubmann en
Nowicki (1987) werd positief affect geïnduceerd waardoor personen hoger scoorden op de bruikbaarheid van ideeën. Ook uit onderzoek van Greene en Noice (1988) bleek positief affect verklarend voor toename van de bruikbaarheid van ideeën. Tot slot werd in het
onderzoek van Estrada, Isen en Young (1994) vergrote bruikbaarheid van ideeën aangetoond bij personen bij wie positief affect was uitgelokt.
Hieruit kan men opmaken dat positief affect de kwalitatieve aspecten van creativiteit zoals originaliteit en bruikbaarheid van ideeën kan versterken. Het is echter ook van belang te kijken naar kwantitatieve aspecten van creativiteit zoals vloeiendheid en flexibiliteit. Eerder besproken onderzoek van Amabile en collegae (2005) mat het aantal creatieve ideeën en vond een positieve relatie met positief affect. Wanneer het aantal ideeën wordt gemeten, spreekt men over de vloeiendheid van ideeën. Op deze manier kan men concluderen dat er ook een correlatie bestaat tussen positief affect en de vloeiendheid van ideeën.
Positief affect lijkt dus gerelateerd aan de vloeiendheid van ideeën, maar daarnaast versterkt het de vloeiendheid ook. Uit resultaten uit het hierboven besproken experimentele onderzoek van Estrada en collegae (1994) bleek dat geïnduceerd positief affect ook zorgde voor een toegenomen vloeiendheid van ideeën. Ook in eerder genoemde onderzoeken van Isen en collegae (1987) en onderzoek van Greene en Noice (1988) leidde positief affect tot een toegenomen vloeiendheid bij deelnemers die blij werden gemaakt. Naast vloeiendheid van ideeën wordt ook de flexibiliteit van ideeën versterkt door positief affect, zo blijkt uit onderzoek (Murray, Harish, Edward & Mita, 1990). Deelnemers met geïnduceerd positief affect scoorden beter op taakjes die de flexibiliteit maten. Ook in onderzoek van Hirt, Devers en McCrea (2008) lijkt geïnduceerd positief affect te leiden tot vergrote flexibiliteit.
Bovenstaande onderzoeken lijken dus te stellen dat positief affect leidt tot verbetering van alle vier de kwantitatieve en kwalitatieve aspecten van creativiteit. Hiermee ondersteunen de bovengenoemde studies de broaden and build theory, die stelt dat positief affect leidt tot
vergrote originaliteit, vloeiendheid en flexibiliteit. Daarentegen worden de voorspelling over positief affect van het mood-as-input-model niet ondersteund.
Er bestaan echter ook onderzoeken die het mood-as-input-model wel ondersteunen en de broaden and build theory tegenspreken. Zij vonden dat positief affect was gerelateerd aan verminderde creativiteit. George en Zhou (2002) voerden een tweede studie uit in hetzelfde jaar en gebruikten dezelfde onderzoeksmethoden als in hun hierboven besproken onderzoek. Echter waren de resultaten tegenovergesteld. Mensen die positief affect ervoeren werden door hun supervisor slechter beoordeeld op hun creativiteit. Daarnaast vond men in ander
onderzoek een causaal verband tussen positief affect en afgenomen creativiteit. Immers, Kaufmann en Vosburg (1997) vonden dat mensen die positief affect ervoeren een afgenomen score hadden op inzichttaken waarbij bruikbaarheid van ideeën werd gemeten. In tegenspraak met bovengenoemde studies bleek in dit onderzoek positief affect de bruikbaarheid van ideeën te verslechteren. Een paar jaar later vonden Vosburg en Kaufmann (2002) een daling in score op de vloeiendheid bij personen waarbij een verhoging van positief affect was gemanipuleerd. Kortom, men vond tegenstrijdigheden in onderzoek naar bruikbaarheid en vloeiendheid.
Samenvattend, de meeste bovenstaande onderzoeken vonden een relatie tussen positief affect en creativiteit. Onderzoeken specificeren dat vloeiendheid (Amabile, Barsade &
Mueller, 2005; Daubman, Isen & Nowicki, 1987; Estrada, Isen & Young, 1994; Greene & Noice, 1988), flexibiliteit (Devers, Hirt & McCrea, 2008; Murray, Harish, Edward & Mita, 1990), originaliteit en bruikbaarheid toenamen (Amabile, Barsade & Mueller, 2005; Baron & Tang, 2011; Estrada, Isen & Young, 1994; Isen, Johnson, Mertz, & Robinson, 1985). Echter vond men ook tegengestelde resultaten waarbij positief affect de bruikbaarheid (Kaufmann & Vosburg, 1997) en de vloeiendheid van ideeën verslechterde (Kaufmann & Vosburg, 2002).
Het blijkt dat men onderscheid moet maken tussen de vier verschillende aspecten van creativiteit wanneer men de invloed van affect op creativiteit onderzoekt. Men kan concluderen dat het mood-as-input-model niet voldoende specificeert tussen de aspecten wanneer zij voorspellingen doen over de invloed van affect op creativiteit. Aangezien originaliteit en flexibiliteit wel versterkt werden door positief affect moet het
mood-as-input-model als ongeldig worden verklaard.
Daarentegen zijn de implicaties voor de broaden and build theory (Isen et al.,1987) niet duidelijk door gevonden tegenstrijdigheden. Wel kan men concluderen dat de broaden and
build theory niet breed genoeg is wanneer deze uitspraken doet over de relatie tussen positief
affect en creativiteit. Naast effecten op de vloeiendheid, flexibiliteit en originaliteit vond men ook effecten op de bruikbaarheid van ideeën. De broaden and build theory moet daarom worden aangevuld door een andere theorie die ook voorspellingen doet over de bruikbaarheid van ideeën en bovendien tegenstrijdige onderzoeksresultaten verklaart.
Effecten van Negatief Affect op Creativiteit
Enkele hierboven besproken onderzoeken vonden een negatieve relatie tussen positief affect en creativiteit, echter de overig besproken onderzoeken stellen dat positief affect de creativiteit bevordert. Men kan zich daarom afvragen of er ook tegenstrijdige resultaten worden gevonden voor de invloed van negatief affect op creativiteit. Volgens het eerder genoemde mood-as-input model, zou negatief affect bevorderlijk zijn voor creativiteit. Deze voorspelling van het model zal in deze paragraaf worden onderzocht door te kijken of negatief affect de creativiteit verminderd of juist bevorderd.
De basisassumptie van het mood-as-insput-model stelt dat affect wordt gebruikt als informatiebron voor het evalueren van de omgeving. Wanneer deze informatie is verkregen kan men vervolgens het gedrag hierop kan afstemmen. Het is daarom mogelijk dat men zich bewust is van het eigen affect alvorens het te gebruiken als kompas voor eigen gedrag. Eerder besproken onderzoek van George en Zhou (2002) bevestigt deze hypothese. Enkel de
werknemers die zich bewust waren van hun eigen affect ontvingen een hoge beoordeling op de creativiteit van hun supervisor. In overeenstemming met de basisassumptie van het model suggereert deze bevinding dat werknemers hun eigen gedrag stuurden doordat zij zich bewust waren van het eigen affect. Ook in het onderzoek van Gasper (2003) leken deelnemers affect te gebruiken als kompas voor het gedrag, namelijk het kiezen van hun strategie op de taak. Hiermee dragen bovengenoemde onderzoeken bij aan het bewijs voor de basisassumptie van het model.
Daarnaast vond men bewijs voor de voorspelling die het model maakte over negatief affect. Namelijk, in het zojuist besproken onderzoek van George en Zhou (2002) kregen werknemers die negatief affect rapporteerden een hogere score voor creativiteit van hun supervisor dan werknemers met neutraal affect en positief affect. Bovendien vond experimenteel onderzoek
van Adaman en Blaney (1995) toegenomen creativiteit bij personen waarbij depressieve stemming was geïnduceerd.
Bovengenoemde onderzoeken tonen een positieve relatie aan tussen negatief affect en
vergrote algemene creativiteit, maar de volgende onderzoeken vullen bovengenoemde studies aan door te specificeren tussen de verschillende aspecten van creativiteit. In onderzoek van Carlsson, Wendt en Risberg (2002) werd een verhoging van het aspect vloeiendheid gevonden bij personen die op een vragenlijst negatief affect rapporteerden. Naast dit verbeterde
kwantitatieve aspect, werden ook verbeterde kwalitatieve aspecten van creativiteit gevonden bij personen die negatief affect ervoeren. Kaufmann en Vosburg ( 1997) vonden verbeterde bruikbaarheid van ideeën bij personen die negatief affect rapporteerden op een vragenlijst. Naast verbeterde bruikbaarheid vond Clapham (2001) ook verbeterde originaliteit van ideeën bij personen bij wie negatief affect was geïnduceerd. Deze bevindingen dragen bij aan bewijs voor de voorspelling die het mood-as-input model maakt over toegenomen creativiteit bij het ervaren van negatief affect.
Daarentegen zijn er ook onderzoeken die de voorspelling van het model tegenspreken. Ten eerste werd gevonden dat negatief affect geen invloed had op kwantitatieve aspecten van creativiteit. Zo vond een correlationele studie dat er geen verschil was in score op flexibiliteit tussen mensen die negatief affect of neutraal affect rapporteerden (Goritz & Moser, 2003). Daarnaast vond ook experimenteel onderzoek (Dreisbach & Goschke, 2004) geen verbeterde maar ook geen verminderde flexibiliteit bij personen waarbij negatief affect was geïnduceerd. Er werden zelfs verbanden gevonden tussen negatief affect en afgenomen kwantitatieve aspecten van creativiteit. Zo vond correlationeel onderzoek afgenomen flexibiliteit bij personen die een hoge mate van negatief affect rapporteerden op vragenlijsten (Mikulincer, Kedem & Paz, 1990). Ander correlationeel onderzoek van Vosburg (1998) vond naast
afgenomen flexibiliteit ook afgenomen vloeiendheid van ideeën wanneer deelnemers negatief affect rapporteerden op een vragenlijst.
Tot slot werd geen bewijs gevonden voor effecten van negatief affect op het kwalitatieve aspect bruikbaarheid. Immers, experimenteel onderzoek van Isen, Daubman en Nowicki (1987) vond geen verbeterde bruikbaarheid van ideeën bij personen waarbij negatief affect was geïnduceerd.
Samenvattend werd een bijdrage aan bewijs geleverd voor de basisassumptie van het
mood-as-input-model, die stelt dat affect dient als informatiebron waarop het gedrag wordt
afgestemd (Gasper, 2003; George & Zhou, 2002).
Enkele studies ondersteunen de voorspelling over negatief affect. Zo vonden twee onderzoeken verhoogde algehele creativiteit bij personen met negatief affect (Adaman & Blaney, 1995; George & Zhou, 2002) en werd verbetering van het aspect originaliteit gevonden bij personen met negatief affect (Clapham, 2001).
Toch moet men concluderen dat het model geen juiste voorspelling maakt over de invloed van negatief affect op creativiteit. Ten eerste maakt het model geen onderscheid tussen de vier aspecten van creativiteit. Daarnaast vonden studies geen effecten van negatief affect op het aspect flexibiliteit (Dreisbach & Goschke, 2004; Goritz & Moser, 2003) of zelfs afgenomen flexibiliteit bij personen die negatief affect ervoeren (Mikulincer, Kedem & Paz, 1990; Vosburg, 1998).
Tegenstrijdige resultaten vond men voor de aspecten vloeiendheid en bruikbaarheid. Men vond bij personen met negatief affect vergrote vloeiendheid (Carlsson, Wendt & Risberg, 2002), maar ook afgenomen vloeiendheid (Vosburg, 1998). Ander onderzoek vond vergrote bruikbaarheid van ideeën (Clapham, 2001; Kaufmann & Vosburg, 1997), maar ook werd afwezigheid van effecten gevonden op het aspect bruikbaarheid (Daubman, Isen, & Nowicki,
1987). Tot nog toe blijft het onduidelijk waarom deze tegenstrijdigheden in onderzoek zijn gevonden. In de volgende paragraaf zal daarom een verklaring worden gezocht.
Verklaringen voor Tegenstrijdige Onderzoeksresultaten
Tegenstrijdige resultaten vond men in onderzoek naar de aspecten vloeiendheid en bruikbaarheid. In besproken onderzoek vond men bij personen met negatief affect vergrote vloeiendheid (Carlsson, Wendt & Risberg, 2002), maar ook afgenomen vloeiendheid (Vosburg, 1998). In ander besproken onderzoek werd geen relatie gevonden tussen negatief affect en de bruikbaarheid van ideeën (Clapham, 2001; Kaufmann & Vosburg, 1997), maar onderzoek van Vosburg en Kaufmann (1997) toonde dat negatieve stemming resulteerde in verbeterde bruikbaarheid. Ook voor positief affect vond men tegenstrijdigheden in onderzoek. Positief affect leek verklarend voor verbeterde bruikbaarheid van ideeën (Daubmann, Isen & Nowicki, 1987), maar ook voor verslechterde bruikbaarheid (Kaufmann & Vosburg, 1997) en voor verbeterde vloeiendheid (Amabile, Barsade & Mueller, 2005; Daubmann, Isen &
Nowicki, 1987, Estrada, Isen & Young, 1994; Greene & Noice, 1988) maar ook voor verslechterde vloeiendheid (Kaufmann & Vosburg, 2002).
Daarom zal in deze paragraaf een verklaring voor deze tegenstrijdige onderzoeksresultaten worden besproken. Hierbij wordt een nieuwe verklarende theorie besproken, genaamd het
satisfycing-optimizing continuüm (Robbins,1993).
Ten eerste zullen wisselende resultaten voor de vloeiendheid van ideeën worden verklaard. Het is waarschijnlijk dat vloeiendheid van ideeën wordt bevordert in verschillende fasen van het creatieve proces. Zo kan men onderscheid maken tussen vroege fasen, die duren van nul tot en met twee minuten, en latere fasen die duren van twee minuten tot het einde van het creatieve proces. Het satisficing-optimizing continuüm (Robbins,1993) zal dit verder uitleggen.
Dit continuüm stelt dat het maken van beslissingen over de mate van moeite en
wordt affect gebruikt als informatiebron, aansluitend op wat de basisassumptie van het
mood-as-input-model al stelde. Mensen met positief affect adopteren een satisfycing strategie, waarbij zij een gesimplificeerde versie van het probleem construeren. Men beoordeeld dan of het probleem is opgelost aan de hand van eigen subjectieve criteria. Wanneer een gevonden oplossing deze criteria beantwoordt, is men tevreden en stopt met het verder uitwerken van deze oplossing. Dit resulteert in verminderde kwalitatieve aspecten zoals bruikbaarheid. Echter houdt men hierdoor meer tijd over, zodat men meerdere ideeën kan produceren. Dientengevolge leidt een satisfycing strategie door positief affect tot verbeterde vloeiendheid in vroege fasen. Echter in latere fasen stoppen mensen met een satisfycing strategie met de taak, omdat zij denken dat ze genoeg ideeën hebben bedacht. Dit resulteert in verminderde vloeiendheid in latere fasen.
Daarentegen hebben mensen met negatief affect een optimizing strategie. Zij richten zich het meest op de kwaliteit van ideeën. Ook het aspect bruikbaarheid valt hieronder. Hierbij worden alle mogelijke criteria toegepast en zal gezocht worden naar een oplossing die de meeste of de belangrijkste ervan beantwoord. Dit precisiewerk vergt meer tijd, omdat een oplossing
toepasbaar moet zijn in de gegeven context. Daardoor genereren mensen met een optimizing strategie in vroege fasen minder ideeën, waardoor zij verminderde vloeiendheid laten zien. Toch leidt een optimizing strategie in latere fasen tot vergrote vloeiendheid van ideeën. Mensen met deze strategie zijn minder snel tevreden en werken langer door, om ervan verzekerd te zijn dat zij genoeg ideeën hebben verzonnen.
Meerdere onderzoeken ondersteunen deze verklaring. In vroege fasen bleken personen die een manipulatie ontvingen op positief affect hoger te scoren op vloeiendheid, maar niet op
bruikbaarheid. Daarentegen, bij mensen waarbij negatieve affect was geïnduceerd werd vergrote bruikbaarheid gevonden, maar geen vergrote vloeiendheid (Vosburg, 2010).
Ook werd bewijs gevonden voor de voorspelling over de latere fasen. Melton (1995) vond dat personen met positief affect stopten met de taak wanneer zij de eerste bevredigende oplossing hadden gevonden. Voor personen met negatief affect was dit niet het geval.
Onderzoek naar vroege en late fasen vond nog meer ondersteuning voor het continuüm (Kaufmann & Vosburg, 2002). De invloed van affect op de vloeiendheid van ideeën werd gemeten na tijdsinvallen van een, twee, drie en vier minuten. Negatief affect leek alleen in latere fasen van het proces tot meer creatieve ideeën te leiden dan positief affect. Namelijk vanaf twee minuten. Positief affect leidde in de eerste minuut tot een toegenomen
vloeiendheid, maar tussen de intervallen van twee tot vier minuten vond er een sterke daling plaats. Hierdoor scoorden personen met positief affect na twee minuten lager dan personen met negatief affect.
Tenslotte sluiten tegenstrijdige resultaten in besproken onderzoek aan op de voorspellingen van het continuüm. Bijvoorbeeld het ene onderzoek (Carlsson, Wendt & Risberg, 2002) gebruikte taken waarbij deelnemers zoveel mogelijk ideeën moesten genereren totdat zij dit genoeg achten. Hierdoor vond men toegenomen vloeiendheid van ideeën in de late fasen. Daarentegen mat ander besproken onderzoek (Vosburg, 1998) de vloeiendheid van ideeën in de vroege fasen, waardoor verminderde vloeiendheid werd waargenomen. Eveneens kunnen tegenstrijdige resultaten in onderzoek naar positief affect op deze manier worden verklaard. Men kan concluderen dat een satisfycing strategie bij personen met positief affect leidt tot verbeterde vloeiendheid in vroege fasen, maar verminderde vloeiendheid in latere fasen. Terwijl de optimizing strategie van personen met negatief affect leidt tot verminderde vloeiendheid in vroege fasen, maar verbeterde vloeiendheid in latere fasen. De duur van de taak lijkt dus een rol te spelen in de relatie tussen affect en creativiteit.
Nu tegenstrijdigheden voor vloeiendheid zijn verklaard, zullen tegenstrijdigheden in onderzoek naar bruikbaarheid verklaard worden aan de hand van het satisficing-optimizing
continuüm. Het continuüm stelt dat een satisfycing strategie leidt tot geen effect op
bruikbaarheid of verslechtering ervan. Echter adopteren personen met negatief affect een
optimizing strategie. Zo zal bruikbaarheid worden bevorderd bij ervaring van negatief affect. Onderzoek (Martin, Ward, Achee & Wyer, 1993) ondersteunt de voorspelling van het continuüm. Men toonde aan dat personen met positief affect op een schriftelijke taak eerder stoppen met zoeken naar taak relevante informatie vergeleken met personen met negatief affect. Ook ander onderzoek (Melton, 1995) toont aan dat personen met positief affect op een schriftelijke taak minder moeite deden om de beste oplossing voor een probleem te vinden dan personen met negatief affect. Dit leidde bij personen met positief affect tot verminderde bruikbaarheid van ideeën.
Echter zijn tegenstrijdigheden in besproken onderzoek hiermee nog niet verklaard. Twee onderzoeken vonden geen relatie tussen negatief affect en de bruikbaarheid van ideeën (Clapham, 2001; Kaufmann & Vosburg, 1997), maar ander onderzoek toonde dat negatieve stemming resulteerde in verbeterde bruikbaarheid (Kaufmann & Vosburg, 1997). Daarnaast leek positief affect soms verklarend voor verbeterde bruikbaarheid van ideeën (Daubmann, Isen & Nowicki, 1987), maar ook voor verslechterde bruikbaarheid (Kaufmann & Vosburg, 1997).
Een aanvullende moderator op het satisfycing-optimizing continuüm kan de tegenstrijdige resultaten in onderzoek naar positief affect en negatief affect verklaren. Onmiddellijke
negatieve feedback op de correcte uitvoering van de taak draait het mechanisme om. Zoals het continuüm stelt, bepaalt affect aanvankelijk de strategie op een taak zonder onmiddellijke negatieve feedback, maar de strategie wordt omgedraaid wanneer men onmiddellijke negatieve feedback ontvangt tijdens de taak.
Onderzoek van Gasper (2003) ondersteunt de aanvulling op het satisfycing-optimizing
criterium. Uit resultaten bleek dat affect aanvankelijk de optimizing of satisfycing strategie
bepaalde, maar mensen verwisselden van strategie wanneer de feedback negatief was. Ook sluiten tegenstrijdige resultaten in besproken onderzoek aan op deze verklaring. Op een taak met fysieke objecten (Daubmann, Isen & Nowicki, 1987) ontving men onmiddellijke feedback waarop men baseerde of men wel of niet verder moest zoeken naar een alternatieve oplossing. Hierdoor veranderde de strategie van personen met positief affect van een
satisfycing naar een optimizing strategie. Deze strategieverandering ontstaat doordat positief
affect zorgt voor een optimistische houding. Hierdoor wordt men minder beïnvloed door mislukte pogingen, waardoor personen met positief affect niet stoppen voordat ze de oplossing hebben gevonden.
Echter bij personen met negatief affect veranderde de onmiddellijke negatieve feedback op een fysieke taak de optimizing strategie naar een satisfycing strategie (Clapham, 2001;
Kaufmann & Vosburg, 1997). Het is namelijk denkbaar dat negatieve feedback personen met negatief affect ontmoedigt. In vroege fasen zullen zij nog gemotiveerd zijn een oplossing te vinden. Echter in late fasen geven zij op en zoeken niet verder naar bruikbare oplossingen. Daardoor vond men geen effect van negatief affect op bruikbaarheid.
Daarentegen op een schriftelijke taak (Kaufmann & Vosburg, 1997) ontving men geen onmiddellijke feedback, waardoor deelnemers konden stoppen wanneer zij wilden. Hier golden de normale regels van het satisfycing-optimizing continuüm.
Concluderend kan men stellen dat het soort feedback een modererende rol speelt in de relatie tussen affect en creativiteit.
Samenvattend, het satisfycing-optimizing continuüm voorspelt strategie in taken zonder onmiddellijke negatieve feedback. Hier zullen mensen met positief affect een
satisfycing strategie gebruiken, waarbij zij in vroege fasen verbeterde vloeiendheid laten zien
en in late fasen verslechterde vloeiendheid van ideeën. Daarentegen personen met negatief affect gebruiken een optimizing strategie. Doordat zij in vroege fasen letten op kwaliteit van ideeën, scoren zij lager op vloeiendheid. Echter in late fasen scoren personen met negatief affect ook hoog op vloeiendheid dankzij hun optimizing strategie.
Niettemin worden de effecten van het continuüm omgedraaid wanneer onmiddellijke
negatieve feedback wordt ontvangen. Personen met positief affect zullen dan een optimizing strategie gebruiken en personen met negatief affect gebruiken een satisfycing strategie. Men kan concluderen dat de duur van de taak en onmiddellijke negatieve feedback een modererende rol spelen in de relatie tussen affect en het kiezen van een satisfycing of
optimizing strategie. Strategiebepaling is een mediator in de relatie tussen affect en creativiteit, want satisfycing of optimizing strategieën bleken verklarend voor de creatieve prestaties.
Conclusie en Discussie
Ten eerste werd gevonden dat affect het bepalen van het gedrag beïnvloed (Gasper, 2003; George & Zhou, 2002). Affect lijkt dus te dienen als informatiebron waarop het gedrag wordt afgestemd.
Verder blijkt uit onderzoek dat positief affect leidt tot toegenomen vloeiendheid (Estrada, Isen & Young, 1994; Amabile, Barsade & Mueller, 2005; Ilsen, Daubman & Nowicki, 1987, Greene & Noice, 1988), flexibiliteit (Hirt, Devers en McCrea, 2008; Murray, Harish, Edward & Mita, 1990), originaliteit en bruikbaarheid (Amabile, Barsade en Mueller, 2005; Baron en Tang, 2011; Estrada, Isen en Young, 1994; Isen, Johnson, Mertz, & Robinson, 1985). Echter vond men ook tegengestelde resultaten waarbij positief affect de bruikbaarheid (Kaufmann & Vosburg, 1997) en de vloeiendheid van ideeën verslechterde (Kaufmann & Vosburg, 2002).
In studies naar de invloed van negatief affect vond men geen effecten van negatief affect op het aspect flexibiliteit (Dreisbach & Goschke, 2004; Goritz & Moser, 2003) of zelfs
afgenomen flexibiliteit bij personen die negatief affect ervoeren (Mikulincer, Kedem & Paz, 1990; Vosburg, 1998). Wel vond men verbetering van het aspect originaliteit (Clapham, 2001), vloeiendheid (Carlsson, Wendt & Risberg, 2002) en bruikbaarheid van ideeën (Clapham, 2001; Kaufmann & Vosburg, 1997). Echter werden ook hier tegenstrijdige resultaten gevonden. Men vond ook afgenomen vloeiendheid (Vosburg, 1998) en in ander onderzoek was er afwezigheid van effecten op het aspect bruikbaarheid (Daubmann, Isen & Nowicki, 1987).
Zodoende kan men concluderen dat voor beide positief en negatief affect tegenstrijdige resultaten werden gevonden voor de aspecten vloeiendheid en bruikbaarheid. Deze
tegenstrijdige resultaten worden verklaard door de modererende rollen van de duur van de taak en het soort feedback tijdens de taak. Strategiebepaling bleek een mediator in de relatie
tussen affect en creativiteit, want satisfycing of optimizing strategieën bleken verklarend voor de creatieve prestaties.
Met dit inzicht wordt duidelijk dat er geen eenvoudige directe relatie bestaat tussen affect en creativiteit. Het mood-as-input-model en de broaden and build theory zijn daarom niet genuanceerd genoeg wanneer zij uitspraken doen over deze relatie. Wel wordt de
basisassumptie van het mood-as-input-model ondersteund, daar affect mogelijk dient als informatiebron waarop het gedrag wordt afgestemd. Daarentegen werden de voorspellingen van het model over affect niet ondersteund, waardoor het model als ongeldig verklaard kan worden. De voorspelling van de broaden and build theory over positief affect is juist, maar nuanceert niet voor duur van de taak en het soort feedback. Daarnaast doet de theorie geen voorspelling over de bruikbaarheid van ideeën. De theorie is daarom onvolledig en zou geen uitspraken moeten doen over creativiteit in zijn algemeen.
Toch kunnen de broaden and build theory en mood-as-input-model het satisfycing-optimizing
continuüm aanvullen. De basisassumptie van het mood-as-input-model is de eerste stap in het
proces waarbij affect bepalend is voor de opvolgende cognitieve processen en het gedrag. Zo bepalen het soort affect en het soort feedback of een optimizing of satisfying strategie wordt aangenomen. Een broaden and build proces kan dienen als een van de mechanismen binnen een satisfycing strategie.
Wel zijn er kanttekeningen te plaatsen bij deze these. Er is in deze these geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende soorten binnen positief affect en negatief affect. Binnen negatief affect bestaan verschillende maten van cognitieve en gedragsmatige activiteit, zoals bijvoorbeeld depressieve of boze stemmingen. Hetzelfde geldt voor positief affect (Baas, De Dreu & Nijstad, 2008). Deze nuancering werd wel gemaakt in bestaand onderzoek, maar valt helaas buiten het bestek van deze these. Wel is het van belang dit onderscheid te maken omdat verschillende maten van activiteit tot verschillende onderzoeksresultaten kunnen leiden. Een
suggestie voor een volgende these is daarom om onderscheid te maken tussen de verschillende maten van cognitieve en gedragsmatige activiteit binnen affect.
Ook is nog maar weinig onderzoek gedaan naar de originaliteit van ideeën. Besproken studies bespraken voornamelijk de vloeiendheid en bruikbaarheid ervan. Iemand die veel ideeën produceert, heeft niet vanzelfsprekend originele ideeën die vernieuwend zijn. Ook bruikbare ideeën zijn niet altijd nieuw en origineel. Het is daarom van belang in volgend onderzoek te kijken naar het kwalitatieve aspect originaliteit.
Desalniettemin werd een verklaring voor tegenstrijdige onderzoeksresultaten gevonden met het satisfycing-optimizing continuüm door onderscheid te maken tussen verschillende fasen in het creatieve proces. Daarnaast werd onmiddellijke negatieve feedback besproken als
aanvulling op het continuüm. Tot slot werd de geldigheid van de broaden and build theory en het mood-as-input-model onderzocht en werden delen hiervan in het continuüm geïntegreerd. Op deze manier kan huidig onderzoek een basis vormen voor vervolg onderzoek.
Naast theoretische waarde heeft huidig onderzoek mogelijk ook praktisch nut voor
instellingen die te maken hebben met creatieve processen. Positief affect zou het vroegtijdig creatief proces van brainstorming kunnen verbeteren door vooral vloeiendheid en flexibiliteit van ideeën te vergroten. Negatief affect kan de bruikbaarheid van ideeën vergroten en in late fasen ook de vloeiendheid van ideeën. Het uitlokken van positief en vooral negatief affect bij mensen moet uiteraard ethisch verantwoord zijn. Dit kan door bijvoorbeeld een kort stukje film te laten zien, het geven of ontnemen van een presentje en door positieve of negatieve feedback te geven. Kortom, huidig onderzoek heeft wetenschappelijke waarde maar kan ook gebruikt worden om de creatieve prestaties van werknemers te verbeteren en daarmee het innovatief succes van organisaties.
Literatuur
Adaman, J., Blaney, P. (1995). The Effects of Musical Mood Induction on Creativity. The
Journal of Creative Behavior, 29 (2), 95–108.
Amabile, T. M. (1983). The social psychology of creativity: a componential conceptualization.
Journal of Personality and Social Psychology, 43, 357–376.
Amabile, T. M. (1996). Creativity and innovation in organizations. Harvard Business School. Amabile, T. M., Barsade, S. G., Mueller, J. S. (2005). Affect and creativity at work.
Administrative Science Quarterly, 50 (3), 367-403.
Baron, R., Tang, J. (2011).The role of entrepreneurs in firm-level innovation: Joint effects of positive affect, creativity, and environmental dynamism. Journal of Business
Venturing, 26 (1), 49-60.
Barsky, A., Thoresen, C.J., Warren, C.R., Kaplan, S.A. (2004). Modeling negative affectivity and job stress: a contingency-based approach. Journal of Organizational Behavior. 25 (8), 915–936.
Carlsson, I., Wendt, P. E., & Risberg, J. (2000). On the neurobiology of creativity. Differences in frontal activity between high and low creative subjects.
Neuropsychologia, 38, 873-885.
Clapham, M. (2001) The Effects of Affect Manipulation and Information Exposure on Divergent Thinking. Creativity Research Journal, 13:3-4, 335-350,
Dreisbach, G., Goschke, T. (2004). How Positive Affect Modulates Cognitive Control: Reduced Perseveration at the Cost of Increased Distractibility. Journal of
Experimental Psychology: Learning, Memory, and Cognition. 30(2), 343–353.
Estrada, C. A., Isen, A. M., Young, M. J. (1994). Positive affect improves creative problem solving and influences reported source of practice satisfaction in physicians.
Motivation and Emotion,18 (4), 285-299.
Fredrickson, B. L., Branigan, C. (2005). Positive emotions broaden the scope of attention and thought-action repertoires. Cognition and Emotion, 19, 313–332.
Fritz, C., Sonnentag, S. (2009). Antecedents of day-level proactive behaviour: a look at job stressors and positive affect during the workday. Journal of Management, 35 (1), 94– 111.
Gasper, K. (2003). When necessity is the mother of invention: Mood and problem solving. Journal of Experimental Social Psychology, 39, 248-262.
George, J. M., Zhou, J. (2002). Dual tuning in a supportive context: joint contributions of positive mood, negative mood, and supervisory behaviours to employee creativity.
Academy of Management Journal, 50 (3), 605–622.
George, J. M., Zhou, J. (2002). Understanding When Bad Moods Foster Creativity and Good Ones Don't: The Role of Context and Clarity of Feelings. Journal of Applied
Psychology, 87(4), 687–697.
Goritz, A., Moser, K. (2003). Mood and flexibility in categorization: A conceptual replication.
Perceptual and Motor Skills, 97, 107-119.
Greene, T. R., & Noice, H. (1988). Influence of positive affect upon creative thinking and problem solving in children. Psychological Reports, 63, 895–898.
Devers, E., Hirt, E., McCrea, S. (2008). I Want to Be Creative: Exploring the Role of Hedonic Contingency Theory in the Positive Mood–Cognitive Flexibility Link. Journal of
Personality and Social Psychology. 94(2), 214–230.
Daubmann, K., Isen, A., Nowicki, G. (1987). Positive affect facilitates creative problem solving. Journal of Personality and Social Psychology, 52(6), 1122-1131.
Diener, E., Lyubomirsky, S., King, L, (2005). The benefits of frequent positive affect: does happiness lead to success? Psychological Bulletin, 131, 803–855.
Isen, A. M., Johnson, M. M., Mertz, E., Robinson, G. F. (1985). The influence of positive affect on the unusualness of word associations. Journal of Personality and Social
Psychology, 48, 1413–1426.
Ireland, R. D., Webb, J. W. (2007). Strategic entrepreneurship: creating competitive advantage through streams of innovation. Business Horizons, 50, 49–59.
Jaeger, G. Runco, M. (2012). The standard definition of creativity. Creativity Research
Journal, 92-96.
Kaufmann, G., Vosburg, S. K. (2002). The Effects of Mood on Early and Late Idea Production. Creativity Research Journal, 14 (3-4), 317-330.
Kaufmann, G., Vosburg, S. K. (1997). 'Paradoxical' Mood Effects on Creative Problem-solving. Cognition & Emotion, 11 (2), 151-170.
Martin, L. L., Ward, D. W., Achee, J. W., Wyer, R. S. (1993). Mood as input: People have to interpret the motivational implications of their moods. Journal of Personality and
Social Psychology, 64(3), 317-326.
Melton, R. J. (1995). The role of positive affect in syllogism performance. Personality and
Social Psychology Bulletin, 21, 788-794.
Mikilincer, m., Kdem, P., Paz, D. (1990). Anxiety and categorization—1. The structure and boundaries of mental categories. Personality and Individual Differences, 11 (8), 805–
Murray, N., Sujan, H., Hirt, E. Mita, S. (1990). The Influence of Mood on Categorization: A Cognitive Flexibility Interpretation. Journal of Personality and Social Psychology, 59(3), 411–425.
Philips, L., Bull, R., Adams, E., Fraser, L. (2002). Positive Mood and Executive Function: Evidence From Stroop and Fluency Tasks. Emotion, 2(1), 12–22.
Vosburg, S. K. (1998). The Effects of Positive and Negative Mood on Divergent-Thinking Performance.Creativity Research Journal, 11 (2), 165-172.
Vosburg, S. K. (1998). Mood and the quantity and quality of ideas. Creativity Research
Journal, - Taylor & Francis, 315-324.