• No results found

De Griekse Schuldencrisis: een frame analyse van berichtgeving in Nederlandse media

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Griekse Schuldencrisis: een frame analyse van berichtgeving in Nederlandse media"

Copied!
37
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Griekse Schuldencrisis

Een Frame Analyse van berichtgeving in Nederlandse Media

Sophia Bout

ABSTRACT

In deze scriptie wordt onderzocht hoe berichtgeving over de Griekse

schuldencrisis door Nederlandse media zich verhoudt tot een

wetenschappelijke analyse van de crisis.

Student 5880270

Master Europees Beleid (UvA)

Scritpiebegeleider: Dhr. dr. L.K. Marácz

Tweede lezer: Dhr. dr. P. Rodenburg

(2)

Inhoud

Inleiding...2

1. De Griekse financiële crisis...5

2. Een verweven wereld...13

3. De toetreding van Griekenland tot de EU en EMU...15

3.1 Toetreding tot de EU...15

3.2 Toetreding tot de EMU...15

3.3 Foutieve gegevens bij toetreding tot de EMU en de rol van Goldman Sachs...19

4. Analyse van de oorzaken van de Griekse schuldencrisis...21

4.1 Interne factoren...21

4.2 Externe factoren...24

5. De theorie van Frame Analyse...30

6. Frame analyse van de berichtgeving omtrent de Griekse crisis...34

6.1 Methodologie...34 6.2 Inductieve fase...35 6.3 Deductieve fase...39 7. Conclusie...42 8. Discussie

Literatuurlijst

(3)

Inleiding

In de herfst van 2009 kwam het nieuws naar buiten dat Griekenland stelselmatig incorrecte cijfers had aangeleverd aan de Europese Unie over zijn overheidsfinanciën. Dit had zijn weerslag op de kredietwaardigheid van het land, waardoor het land al snel buitengesloten raakte van de internationale kapitaalmarkten. Het land moest middels twee noodpakketten gered worden van een faillissement. Deze leningen werden enerzijds verzorgd door de EU en anderzijds door het IMF. Aan deze leningen werden wel voorwaarden verbonden, waardoor de Griekse regering een beleid van austerity moest gaan voeren. Sindsdien bevindt het land zich in een crisis waarvan niet duidelijk is of en hoe het hier uit gaan komen. Eind 2014 zou het Europese gedeelte van het programma officieel ten einde lopen, maar doordat de onlangs afgetreden regering niet in staat bleek aan de voorwaarden van de Trojka te voldoen werd uitbetaling van de laatste tranche uitgesteld. Het IMF programma loopt officieel tot maart 2016 door, maar de Griekse regering heeft aangegeven dit vroegtijdig te willen beëindigen. Ten tijde van schrijven was nog niet duidelijk of er een vervolg zou komen op het Europees programma en of Griekenland daadwerkelijk het IMF programma vroegtijdig zou verlaten. In Europa lijkt men er niet van overtuigd te zijn dat Griekenland zich nu zelfstandig staande zal kunnen houden.

Door het nieuws over de Griekse overheidsfinanciën en de daaropvolgende ontwikkelingen kwam een land dat eerst relatief oninteressant leek opeens in het middelpunt van de belangstelling te staan en werd het regelmatig onderwerp van gesprek. Griekenland kwam meer dan eens negatief in het Nederlandse nieuws, met bijvoorbeeld berichten dat de Grieken Europa ‘bedonderd’ hadden en dat er geen belastingcent meer die kant op zou mogen gaan. Ook werd er een periode gesproken over een eventueel Grieks exit uit de Eurozone.

De massa laat zich informeren door en vormt zijn mening in grote mate aan de hand van berichtgeving door de media. De media hebben dus een zeer invloedrijke positie in de samenleving. De media bepalen of iets nieuwswaardig is en bepalen vervolgens welke aspecten van een nieuwsfeit belicht worden. Zij spelen dus een grote rol bij het vormen van de publieke opinie (Lippmann 1921, hoofdstuk 1.7). Het doel van deze studie is om te onderzoeken hoe de berichtgeving over de crisis door de media zich verhoudt tot een analyse van de gebeurtenissen op basis van wetenschappelijke bronnen. De studie is interdisciplinair opgezet en zal kennis combineren uit de financiële economie, politicologie, culturele studies en communicatiewetenschappen.

(4)

Aan de hand van een frame analyse zal onderzocht worden welk beeld van de Griekse crisis de boventoon voerde in de Nederlands media in de periode na het uitkomen van het nieuws eind 2009 tot en met december 2010. Een frame analyse biedt de mogelijkheid berichtgeving te categoriseren. De analyse van de crisis is relevant, aangezien de crisis de laatste jaren een zeer belangrijk onderwerp is geworden die niet alleen de gemoederen in Griekenland zelf, maar in heel de hele Europese Unie bezighoudt. Bovendien is het van belang bewustwording te creëren dat de media een belangrijke bron van invloed zijn op de manier waarop men de wereld ziet. Dit hoeft niet per definitie een negatief gegeven te zijn zolang men er wel van bewust is dat de media geen ongekleurd beeld van de realiteit verschaffen.

De verwachting is dat de media een te simplistisch beeld van de werkelijke gebeurtenissen hebben geschetst, waarbij de oorzaak van de crisis vooral bij de Grieken wordt gezocht. Door de verre mate van internationale integratie lijkt het echter onwaarschijnlijk dat de oorzaak van een crisis, die haar weerslag heeft gehad op heel Europa, simpelweg te lokaliseren is in onverantwoord begrotingsbeleid van één (perifeer) land. De Griekse economie lijkt een te klein onderdeel van de Europese economie te vormen om een dergelijk grote impact op de Euro te kunnen hebben dat er zelfs gesproken kon worden over het eventueel omvallen van de munt. Het is van belang er bewust van te zijn dat globalisering voor een grote mate van interconnectednes, ofwel onderlinge verbondenheid, in de wereld heeft gezorgd, waardoor oorzaak-gevolg relaties lang niet zo rechtlijnig kunnen zijn als vaak wordt voorgesteld. De vraag is dan ook of de wereld niet te complex is geworden om nog te begrijpen en dat men slechts met simplistische weergaves kan trachten een grip te krijgen op de werkelijkheid. Ook de wetenschappelijke analyse die tegenover de berichtgeving van de media gezet zal worden is slechts een poging tot een reconstructie van de werkelijkheid.

Om een antwoord te krijgen op de vraag hoe de berichtgeving over de Griekse crisis in de Nederlandse media zich verhoudt tot een wetenschappelijke analyse van de crisis, zal in hoofdstuk één eerst een weergave worden gegeven van de belangrijkste gebeurtenissen in de periode vanaf het naar buiten komen van het bedrog door de Grieken omtrent hun overheidsfinanciën in de herfst van 2009 tot de terugkeer van Griekenland op de internationale kapitaalmarkten in het voorjaar van 2014. Er is gekozen voor een langere tijdsperiode dan de periode die de frame analyse beslaat, om een zo compleet mogelijk beeld van de gebeurtenissen te verschaffen. In hoofdstuk twee zal een algemene inleiding over globalisering gegeven worden, gevolgd door een beschrijving van de toetreding van Griekenland tot de EU en later tot de EMU in hoofdstuk drie. In het vierde hoofdstuk volgt een wetenschappelijke analyse van de

(5)

interne en externe factoren die hebben bijgedragen aan de huidige financiële crisis in Griekenland. In hoofdstuk vijf zal vervolgens de theorie van frame analyse uiteengezet worden, gevolgd door de resultaten van de analyse van de berichtgeving in Nederlandse kranten omtrent de Griekse financiële crisis in hoofdstuk zes. Tot slot volgen de conclusie en enkele aanleidingen tot discussie.

(6)

1.

De Griekse financiële crisis

Alvorens er een analyse gemaakt kan worden wat betreft de oorzaken van de Griekse Financiële Crisis, is het van belang om het verloop van deze crisis in kaart te brengen. Een uitgebreidere analyse van de oorsprong van de crisis zal in hoofdstuk vier aan bod komen.

De crisis lijkt haar intrede in Griekenland te hebben gedaan na de onthulling op 20 oktober 2009 van de toenmalig nieuw aangetreden regering dat haar voorganger jarenlang onjuiste informatie had verstrekt omtrent de overheidsfinanciën. De toenmalige minister van financiën, Georgos Papakonstantinou, kondigde aan dat het overheidstekort van 3,6 procent van het BBP (Bruto Binnenlands Product) over 2009, dat de vorige regering naar buiten had gebracht, onjuist was. In eerste instantie werd het aangepast naar 12,8 procent van het BBP. Na herberekeningen door Eurostat werd het tekort nogmaals herzien tot 13,6 procent op 22 april 2010 (Featherstone 2011, p. 199).

Het naar buiten komen van het jarenlange bedrog ondermijnde de positie van de Griekse overheid en veroorzaakte moeilijkheden op de internationale financiële markten. Investeerders waren niet meer goed in staat om in te schatten of Griekenland nog kredietwaardig genoeg was om geld te kunnen lenen (Featherstone 2011, p. 199; Kouretas en Vlamis 2010, p. 395). Het werd steeds moeilijker voor Griekenland om schulden te herfinancieren doordat op de internationale kapitaalmarkten de kans groot werd geacht dat de Griekse staat haar verplichtingen niet na zou komen. Het resultaat hiervan was dat er hogere rentes werden verbonden aan nieuwe leningen aan het land. Featherstone (2011, p. 199) en Kouretas en Vlamis (2010, p. 395) beschouwen de reactie van de nieuw gekozen Griekse regering op het nieuws in oktober 2009 als veel te traag wat een negatieve uitwerking had op de situatie.

In december 2009 werd de kredietwaardigheid van de Griekse overheid officieel omlaag bijgesteld door de drie grootste kredietbeoordelaars. Fitch nam het voortouw op 8 december en verlaagde de Griekse kredietwaardigheid score van A- naar BBB+ (Petrakis 2012, P. 283). Standard & Poor’s volgde acht dagen later met een verlaging naar het zelfde niveau als dat Fitch had voorgesteld. Tegen het einde van de maand, op 22 december, verlaagde ook Moody’s haar oordeel over de Griekse kredietwaardigheid, van A1 naar A2. Moody’s hanteert een andere scoreschaal dan Fitch en Standard & Poor’s. In tabel 1 wordt weergegeven hoe de scores van de verschillende kredietbeoordelaars zich tot elkaar verhouden en wat de scores betekenen. Hieruit kan geconstateerd worden dat Moody’s enigszins milder was in het degraderen van

(7)

Griekenland dan de andere twee beoordelaars. De rol van de kredietbeoordelaars komt in hoofdstuk vier uitgebreider aan bod.

Op 14 januari2010 presenteerde de Griekse overheid haar stabiliteits- en groei programma aan de EU om de financiële problemen te lijf te gaan. Het werd vervolgens op 3 februari geaccepteerd door de Europese Commissie. Het programma zou moeten leiden tot de terugkeer van een positieve economische groei in 2011 (Petrakis 2012, p. 283). Het programma was er enerzijds op gericht om de inkomsten van de staat te vergroten. In het programma (Grieks ministerie van financiën 2010, p.17-18) werden verschillende doelen gesteld om de zwakheden van het belastingstelsel aan te pakken en zo de inkomsten van de overheid te vergroten. Ten eerste werd tot doel gesteld om het belastingstelsel te hervormen en de belastinggrondslag te verbreden. Ten tweede moest de belastingadministratie versterkt worden door middel van een verbetering van haar controle- en inzamelingsmechanismes. Ten derde wilde de overheid belastingontduiking aanpakken.

Tabel 1: score schalen van drie grootste kredietbeoordelaars.

bron: http://www.learnbonds.com/bond-credit-ratings-table/

Tot slot stelde het tot doel permanente maatregelen te nemen waarvan de effectiviteit gewaarborgd diende te worden.

Het programma was er anderzijds op gericht om de overheidsuitgaven in te perken. Er werd een bezuiniging voorgesteld van ruim 1,8 miljard Euro. Om dit te bewerkstelligen, werden er verschillende permanente reducties in het uitgavenpatroon geopperd (Grieks ministerie van financiën 2010, p. 20). Het grootste aandeel van de

(8)

bezuiniging (650 miljoen Euro) zou moeten komen uit een reductie van tien procent op de salaristoelagen van ambtenaren. Daaropvolgend zou 540 miljoen Euro bespaard moeten worden op subsidies voor pensioenfondsen. Een derde beoogde maatregel betrof een reductie in de operationele lasten van de overheid (waarbij bijvoorbeeld gedacht kan worden aan vergoedingen voor reiskosten), wat 360 miljoen Euro zou moeten opleveren. Bovendien werd er een vacature stop voor het jaar 2010 in de publieke sector aangevoerd om zo 150 miljoen Euro te besparen. Er zou tot slot respectievelijk 75 miljoen Euro en 50 miljoen Euro gewonnen kunnen worden uit een reductie in het aantal overwerkuren en in het aantal korte termijn contracten.

De maatregelen die het programma voorstelde bleken niet toereikend om het vertrouwen van de internationale financiële markten in het land te doen herstellen (Kouretas en Vlamis 2010, p. 397). De Griekse overheid bleef in de tussentijd wel obligaties uitschrijven, maar tegen hogere rentepercentages. Op 27 januari 2010 werd er door de internationale pers voor het eerst gesproken over een mogelijk faillissement van de Griekse staat. De Griekse overheid ontkende stellig dat dit aan de orde was en hield vast aan haar maatregelen om het land te stabiliseren (Petrakis 2012, p. 283).

De situatie verslechterde wanneer op 9 april Fitch voor ging in een tweede verlaging van de krediet score van Griekenland van BBB+ naar BBB- (Petrakis 2012, p. 286). Op 27 april 2010 volgde Standard & Poor’s die Griekse staatsobligaties nu officieel een “junk status” gaf (Featherstone 2011, p. 200). Op 19 mei zou een aanzienlijk deel van Griekse uitstaande buitenlandse schulden verlopen, waarvan herfinanciering een moeilijke zaak werd met deze lage krediet scores.

Op 25 maart 2010 werd er tijdens een EU top besloten tot het introduceren van een noodplan om landen in financiële nood bij te staan. Er werd voorgesteld door de EU landen om, in samenwerking met het Internationaal Monetair Fonds (IMF), leningen te verschaffen aan Griekenland indien het land niet meer op de financiële markten terecht zou kunnen. Op 23 april voelde de toenmalige Griekse premier Papandreou zich genoodzaakt om aanspraak te maken op dit noodplaan van de EU en het IMF. Na enige vertraging zegden de Europese ministers van financiën in samenwerking met het IMF op 2 mei een hulplening toe aan Griekenland van 110 miljard Euro (Featherstone 2011, p. 202; Kouretas en Vlamis 2010, p. 398). De EU verstrekte 80 miljard Euro voor de noodlening en het IMF de overige 30 miljard Euro. De lening werd echter verbonden aan strikte voorwaarden (IMF 2010, Kouretas en Vlamis 2010, p. 398):

 Er moesten maatregelen genomen worden om de overheidsuitgaven in te perken. Om dit te bewerkstelligen moesten ambtenarensalarissen en pensioenen

(9)

drie jaar bevroren worden. Bovendien werden de 13e en 14e maand afgeschaft voor ambtenaren die maandelijks meer dan 3.000 Euro bruto verdienen;

 Er moesten maatregelen genomen worden om de overheidsinkomsten te doen groeien. Verschillende belastingen werden verhoogd om dit te bereiken. De BTW werd verhoogd van 19 procent naar 23 procent. Bovendien gingen de belasting op luxegoederen en verschillende accijnzen omhoog. Tot slot werd er een groene belasting geïntroduceerd.

 De Griekse overheid werd geacht haar mechanisme om belasting te innen te versterken;

 Het pensioenstelsel moest structureel hervormd worden;

 Het sociale stelsel moest ingeperkt worden. Er zou bespaard moeten worden op bepaalde uitkeringen;

 Uitgaven aan defensie moesten ingeperkt worden;

 Verschillende structurele hervormingen zouden moeten plaatsvinden om het openbaar bestuur te moderniseren, de arbeidsmarkt te versterken, het investeringsklimaat te verbeteren en staatsbedrijven te privatiseren.

De lening zou in dertien gedeeltes verstrekt worden en het toekennen hiervan zou afhangen van de voortgang van Griekenland in het doorvoeren van de gestelde maatregelen. De Trojka van de Europese Centrale Bank (ECB), de Europese Commissie (EC) en het IMF is verantwoordelijk voor het monitoren van het land en brengt ieder kwartaal een evaluatierapport uit.

In het licht van de financiële problemen van verschillende Eurolanden, werd er op 9 mei 2010 besloten tot het oprichten van het European Financial Stability Fund (EFSF). Dit behelsde een tijdelijk noodfonds om de financiële stabiliteit in de Eurozone te waarborgen. Op 7 juni 2010 werd het orgaan actief .

De door de Trojka verstrekte hulplening had Griekenland moeten voorzien van genoeg middelen om tot 2013 aan zijn verplichtingen te kunnen voldoen en zijn positie op de internationale kapitaalmarkten te versterken (Arellano et. al. 2012, p. 1). Dit bleek echter niet het geval. Op 13 juni 2011 werd de kredietwaardigheid van Griekenland

(10)

wederom omlaag bijgesteld door Standard & Poor’s. Het land degradeerde van een B status naar een CCC status.

Op 21 juli 2011 werd er op een EU top gesproken over een eventueel tweede noodpakket voor Griekenland. Er werd voorgesteld bovenop de nog uit te betalen tranches van de eerste noodlening (45 miljard Euro) een additionele lening van 64 miljard Euro te verstrekken. Deze nieuwe lening zou een looptijd van 15 tot 30 jaar betreffen en tegen een lagere rente worden aangeboden dan de eerste noodlening (Gulati et. al. 2013, p. 6). Bovendien werd het duidelijk dat er ditmaal ook vanuit de privésector een bijdrage werd verwacht. De Eurozone leiders kwamen met het Institute

of International Finance dat de privéinvesteerders vertegenwoordigde overeen om

investeerders te verzoeken vrijwillig bij te dragen aan het noodplan via vier verschillende opties. Verwacht werd dat dit 135 miljard Euro zou opleveren en op de korte termijn (2011-2014) circa 54 miljard euro (Gulati et. al. 2013, p. 6).

In de maanden hier opvolgend werd er druk onderhandeld over het noodplan. Een belangrijk onderwerp van debat was of de privésector daadwerkelijk bij diende te dragen aan de noodlening en hoeveel deze bijdrage dan zou moeten zijn. Gedurende een EU top gehouden op 26 en 27 oktober 2011 werd er besloten tot een aanpassing van het eerder voorgestelde tweede noodpakket (Gulati et. al. 2013, p. 8). De in juli voorgestelde schuldsanering door de privésector werd niet langer als voldoende geacht. Het plan dat privéinvesteerders vier alternatieven bood werd vervangen door een take-it-or-leave it voorstel (Gulati et. al. 2013, p. 9). Daarnaast zou er voor de periode van 2011 tot 2014 in termijnen een lening uitgekeerd worden van maximaal 130 miljard Euro (inclusief de nog niet uitbetaalde tranches van de eerste lening). Deze lening zou verzorgd worden door enerzijds het EFSF en anderzijds het IMF (Europa Nu 2014).

Naar aanleiding van de EU top en het daaruit voortgekomen voorstel voor een tweede noodlening, kondigde de Griekse premier Papandreou op 31 oktober 2011 een referendum aan om het draagvlak voor dit nieuwe plan onder de Griekse bevolking te meten. Deze beslissing deed een hoop stof opwaaien in de wereld. Voor het eerst werd er gesproken over een mogelijke exit van Griekenland uit de Eurozone. Onder druk van Frankrijk en Duitsland herriep Papandreou het referendum echter op 3 november (Dinas en Rori 2013, p. 273). Drie dagen later volgde het nieuws dat Papandreou en de oppositie overeenstemming hadden bereikt over een nieuwe coalitie en dat Papandreou zich terugtrok als premier. Op 10 november 2011 werd voormalig vicepresident van de ECB en voormalig directeur van de Griekse Nationale Bank Lucas Papademos benoemd tot nieuwe premier van Griekenland (Dinas en Rori 2013, p. 274). Van deze nieuwe pragmatische leider werd verwacht dat hij het vertrouwen van het buitenland in de

(11)

Griekse economie zou herstellen en een Grieks exit uit de eurozone zou voorkomen (Die Welt 2011).

Na maandenlange onderhandelingen over een tweede noodlening en de politieke onrust in Griekenland die hierop volgde, werd op 21 februari 2012 bekend gemaakt dat de verschillende partijen in de onderhandeling tot een overeenkomst waren gekomen. Drie dagen later werd er een officieel aanbod voor sanering van de schulden in handen van privéinvesteerders gedaan. Hen werd verzocht hun oude staatsobligaties om te ruilen voor een pakket van het EFSF dat een lagere waarde had en waarop lagere rentepercentages golden (Gulati et. al. 2013, p. 10). De kredietverstrekkers hadden tot 8 maart de tijd om het aanbod in beschouwing te nemen. Op 26 april maakte Griekenland bekend dat 96,6 procent van de kredietverstrekkers akkoord was gegaan met de schuldsanering, waardoor de Griekse overheidsschuld daalde met circa 107 miljard Euro (Gulati et. al. 2013, p. 13). Uiteindelijk hebben de schuldeisers een totaal waardeverlies van 75 procent op hun obligaties geleden (Arellano et. al. 2012, p3).

Op 6 mei 2012 werden er parlementsverkiezingen gehouden in het land. Inzet van de verkiezingen was vooral het al dan niet akkoord gaan met de bezuinigingsmaatregelen die vanuit de EU werden opgelegd aan het land. Daarnaast werden de campagnes gekenmerkt door de drang van sommige partijen om politieke elites die schuldig waren aan de crisis te bestraffen (Dinas en Rori 2013, p. 276). De twee gevestigde politieke partijen in het land, PASOK (centrumlinks) en Nieuwe Democratie (centrumrechts), gaven beide vooraf aan de verkiezingen aan zich te zullen houden aan de door de Trojka gestelde bezuinigingsmaatregelen. Enkele kleinere partijen, zoals het extreem-linkse SYRIZA, profileerden zich echter als tegenstanders van de bezuinigingen (Dinas en Rori 2013, p. 279). De twee grote partijen leden grote verliezen gedurende deze verkiezingen. Aangezien zij afwisselend het land hadden geregeerd sinds 1974 werden zij door velen verantwoordelijk gehouden voor de huidige economische malaise en grote mate van corruptie in het land (Dinas en Rori 2013, p. 277). Nieuwe Democratie en PASOK wisten gezamenlijk slechts 33 procent van de stemmen te bemachtigen, terwijl SYRIZA een grote winst wist te boeken met bijna 17 procent van de stemmen1 (Dinas en Rori 2013, p. 280). De rest van de stemmen waren verspreid over negen andere partijen, waardoor al snel duidelijk werd dat het onmogelijk was om een coalitie te vormen (Dinas en Rori 2013, p. 277).

Dit leidde er toe dat er op 17 juni 2012 nieuwe verkiezingen werden gehouden. Buiten de dominantie van de bezuinigingen in het verkiezingsdebat, werd het al dan niet

1

Ter vergelijking: bij de verkiezingen van 2009 wist SYRIZA slechts 4,6 procent van de stemmen te bemachtigen.

(12)

deel blijven uitmaken van de Eurozone nu ook onderwerp van debat (Dinas en Rori 2013, p. 278). Nieuwe Democratie kwam als grootste partij uit de bus met bijna 30 procent van de stemmen. De populariteit van SYRIZA was nog verder toegenomen ten opzichte van de verkiezingen die in mei gehouden waren: met bijna 27 procent van de stemmen was SYRIZA nu de tweede grootse partij van het land en werd de belangrijkste oppositie partij (Dinas en Rori 2013, p. 280). De nieuwe regering werd gevormd door een coalitie van Nieuwe Democratie PASOK en DIMAR (Democratisch links) onder leiding van premier Antonis Samaras. De verkiezingen in 2012 worden beschouwd als het einde van het tweepartijensysteem dat het land sinds het einde van de dictatuur had gekend. Voor het eerst is er een noodzaak ontstaan voor het vormen van coalitieregeringen (Dinas en Rori 2013, p. 281).

Op 8 oktober 2012 trad het European Stability Mechanism (ESM) in werking. Dit noodfonds zou de permanent vervanger van het tijdelijke EFSF moeten worden. Net als het EFSF is het ESM erop gericht financiële hulp te bieden aan Eurolanden die in de problemen zitten. Het ESM werkt nauw samen met het IMF. Een land dat een verzoek om hulp neerlegt bij het ESM wordt geacht een vergelijkbaar verzoek neer te leggen bij het IMF (ESM 2014).

Op 18 december stelde Standard&Poor’s de kredietwaardigheid van Griekenland voor het eerst sinds juni 2011 enigszins omhoog bij. Hoewel het land de “junk status” behield steeg het zes treden naar een B- score. Standard&Poor’s kreeg langzaamaan meer vertrouwen in een stabiel verloop van de crisis naar aanleiding van het vrijgeven van een nieuwe tranche van de noodlening en het feit dat Griekenland een bepaalde schuld had afgelost (The Telegraph 2012)

Op 21 juni 2013 ontstond er wederom onrust in de politieke arena in Griekenland wanneer DIMAR besloot zich terug te trekken uit de coalitie. De partij was het niet eens met de beslissing van de regering om de publieke omroep zender ERT uit de lucht te halen. De partij had tot dan toe twee ministerposten gevuld die vervangen moesten worden. Bovendien liet DIMAR de coalitie achter met een magere meerderheid in het parlement van slechts drie zetels (BBC 2013).

Bijna een jaar na de upgrade van Standard&Poor’s stelt ook Moody’s op 30 november 2013 de kredietwaardigheid van Griekenland omhoog bij. Het land stijgt met twee treden van een C score naar een Caa3 score. Ondanks de diepe recessie die het land doormaakt en de politieke onrust, heeft het ratingkantoor meer vertrouwen gekregen in haar vermogen om aan schulden te voldoen (Financial Times 2013).

Na vier jaar verbannen te zijn van de internationale kapitaalmarkten, keerde Griekenland op 10 april 2014 voor het eerst weer terug. Het land slaagde er in om drie

(13)

miljard Euro aan staatsobligaties uit te geven met een looptijd van vijf jaar. De overheid had in eerste instantie besloten een rente te bieden van 5 tot 5,25 procent. De vraag naar de staatsobligaties was echter groter dan verwacht, waardoor Griekenland de rente kon verlagen naar 4,95 procent. Volgens Vice Premier Venizelos was dit het bewijs dat de schuld van Griekenland houdbaar was (BBC 2014).

(14)

2.

Een verweven wereld

Om duidelijk in kaart te kunnen brengen hoe de Griekse financiële crisis te verklaren is, is het van belang bewust te worden van de complexiteit van de wereld. Door globalisering zijn allerlei zaken en domeinen met elkaar verweven geraakt. Zaken zijn niet zo rechtlijnig en simplistisch als ze voorgesteld worden, maar lopen door elkaar heen en zijn op allerlei manieren met elkaar verbonden. Dit geldt zeker voor de financiële wereld. Voorbeelden van globalisering in de financiële wereld betreffen bijvoorbeeld de vrijheid van verkeer van kapitaal die geldt binnen de EU, de grote hoeveelheid MNO’s in de wereld en het bestaan van Foreign Direct Investments.

Holton (2011, p. 20) beschrijft globalisering als compressie van tijd en ruimte. Hiermee verwijst hij naar de verkleinde geografische afstanden in de wereld dankzij onder meer de moderne informatietechnologie. Men kan in verschillende tijdzones en op grote afstanden live met elkaar communiceren waardoor de afstand praktisch wegvalt. De associatie met communicatietechnologie doet vermoeden dat globalisering een modern proces is. Dit is volgens Holton echter een misvatting is. Hij stelt dat er door de geschiedenis heen verschillende voorbeelden zijn van globalisering. Transnationale handel, kruistochten en de verschillende migratiestromen die er bestonden beschouwt Holton allemaal als uitingen van globalisering (2011, p. 18). In de periode voor de Industriële Revolutie (waar vaak het begin van de moderne tijd wordt gelokaliseerd) vonden er allerlei kleine globaliseringsprocessen reeds plaats. Die processen van globalisering zijn echter in een stroomversnelling geraakt in de moderne tijd. Met andere worden werd de compressie van tijd en ruimte intensiever.

Steger (2003) heeft vier kenmerken van globalisering geformuleerd die niet onverenigbaar zijn met de definitie die Holton hanteert en een wat concreter beeld geven van wat het concept behelst. Allereest houdt globalisering de creatie van nieuwe en vermenigvuldiging van bestaande sociale netwerken en activiteiten in die in toenemende mate traditionele politieke, economische, culturele en geografische grenzen overschrijden (Steger 2003, p. 9). Een tweede kenmerk betreft de uitbreiding en verspreiding van sociale relaties, activiteiten en vormen van wederzijdse afhankelijkheid. De hedendaagse financiële markten, grote malls die producten van over de hele wereld aanbieden en internationale organisaties zijn hier een voorbeeld van (Steger 2003, p. 11). Ten derde behelst globalisering de intensivering en versnelling van sociale uitwisselingen en activiteiten. Een voorbeeld hiervan behelst het feit dat men een gebeurtenis die plaatsvindt in een land aan de andere kant van de wereld live kan volgen

(15)

(Steger 2003, p. 11). Een vierde en laatste kenmerk betref het feit dat bovenstaande processen niet slechts plaatsvinden, maar dat mensen ook bewuster worden van een toenemende mate van sociale wederzijdse afhankelijkheid en de versnelling van sociale interactie. Die bewustwording heeft vervolgens een uitwerking op de individuele en collectieve identiteit van mensen en beïnvloedt zo hun handelen in de wereld (steger 2003, p. 12).

Globalisering wordt behalve met modernisering ook vaak geassocieerd met het Westen. Het zou gedreven worden door Westers cultuurimperialisme (Holton 2011, p. 220). Dit is volgens Holton tevens een misvatting. In de periode voor de Westerse kolonisatie werden er globaliseringsprocessen ingezet door onder meer de klassieke beschavingen, China en de Islamitische wereld. Ook in de moderne tijd, waarin verondersteld wordt dat globalisering gedreven wordt door het Westen, vinden er globaliseringsprocessen elders ter wereld plaats. Men kan hierbij bijvoorbeeld denken aan grensoverschrijdende terroristische organisaties. Een recent voorbeeld is het ronselen van jihadstrijders door de Islamitische Staat via onder meer sociale media.

Ten gevolge van de grensoverschrijdende communicatie en relaties zijn er transnationale politieke organen ontstaan zoals de Verenigde Naties, de NAVO en de Europese Unie. Sommige analyses van globalisering stellen dat deze ‘globale’ organen op gespannen voet staan met ‘lokale’ natiestaten en dat het voortbestaan van de natiestaat in het geding zou kunnen komen. Holton neemt afstand van deze lezing van globalisering en stelt dat men naast het proces van globalisering een proces van glokalisering zou kunnen waarnemen. Het concept van glokalisering biedt de mogelijkheid processen die op globale schaal plaatsvinden in relatie te brengen met processen die op kleinere/lokale schaal plaatsvinden (Holton 2011, p. 25). Het idee van glokalisering maakt een einde aan de dichotomie tussen globaal en lokaal en maakt de weg vrij voor het idee dat er een wisselwerking tussen beide bestaat.

Er bestaat niet slechts één proces van globalisering in de wereld, maar er bestaan verschillende processen van globalisering naast elkaar (Holton 2011, p. 11; Steger 2003, p. 14). Holton maakt een onderscheid in economische, politieke en culturele globaliseringsprocessen. Binnen deze domeinen kunnen weer andere globaliseringprocessen gelokaliseerd worden. Steger gaat verder door te stellen dat alle gebieden van de sociale realiteit een vorm van globalisering behelzen.

Interessant voor het huidige onderzoek is om te realiseren dat Europese integratie en uitbreiding van de EU uitingen zijn van globalisering. Binnen Europa bestaat dus een grote mate van onderlinge verbondenheid, welke wordt versterkt door

(16)

het streven naar verdergaande integratie. In het volgende hoofdstuk wordt het proces beschreven van de Griekse toetreding tot de EU en de EMU.

3.

De toetreding van Griekenland tot de EU en EMU

3.1 Toetreding tot de EU

In 1981 trad Griekenland toe tot de EU, toen nog EEG (Europese Economische Gemeenschap). Na gebukt te zijn geweest onder een dictatuur in de periode van 1967-1974, werd toetreding tot de EEG door Griekenland beschouwd als een manier om de nieuwe prille democratie te waarborgen en om deel uit te maken van een grotere economische eenheid (Oltheten et. al. 2003, p. 2). Van Europese zijde zou een schuldgevoel hebben meegespeeld voortkomend uit de passieve positie die de EEG aan had genomen ten tijde van het dictatorschap in Griekenland (Oltheten et. al. 2003, p. 9) Griekenland was eigenlijk, uit economisch oogpunt, niet klaar om toe te treden tot de EEG. In die tijd bestonden er nog geen criteria waaraan een toetredend land aan moest voldoen en betrof toetreding vooral een politieke beslissing. Ten tijde van toetreding bestonden er verschillende structurele tekortkomingen in de Griekse economie, waardoor het land niet goed in staat was te concurreren op de interne markt. De agrarische sector was aanzienlijk groter dan dat van andere lidstaten, in de industriële sector bestond er een grote mate van protectionisme en de infrastructuur was niet voldoende ontwikkeld (Oltheten et. al. 2003, p. 38). Dit in combinatie met expansionistisch monetair beleid dat de regering in die periode voerde zorgde voor een verslechtering van de economische situatie en een grotere kloof tussen Griekenland en de andere lidstaten. De EEG kende toentertijd geen juridisch kader waarbinnen de overheidsfinanciën van de lidstaten gemonitord konden worden zoals de EU nu wel kent. De staatsschuld van Griekenland kon hierdoor (verder) oplopen in de periode na de toetreding tot het tekenen van het Verdrag van Maastricht in 1991.

3.2 Toetreding tot de EMU

Vanaf de jaren zeventig bestonden er plannen binnen de Europese Unie om een monetaire unie te vormen. Ondanks verschillende mislukte pogingen, werd in 1991 in het Verdrag van Maastricht de geboorte van de Europese Monetaire Unie vastgelegd (EMU). De EMU had tot doel om op monetair gebied een nauwe samenwerking tussen de verschillende landen te bewerkstelligen en streefde uiteindelijk naar de invoering van

(17)

een gemeenschappelijke munt. Er werden vijf convergentiecriteria ingesteld voor landen die wensten deel te nemen aan de EMU (Baldwin en Wyplosz 2006, p. 381):

- Het inflatiepeil in een land mocht niet meer dan 1,5 procentpunt hoger liggen dan het gemiddelde inflatiepeil in de drie lidstaten met de laagste inflatie;

- De lange-termijn rente mocht niet meer dan 2 procentpunt hoger zijn dan dat van de drie lidstaten met de laagste inflatie;

- Een land moest minstens twee jaar deelgenomen hebben aan het ERM zonder de noodzaak te hebben gehad de eigen valuta te devalueren;

- Het overheidstekort mocht niet hoger zijn dan 3 procent van het BBP;

- De staatsschuld van een land mocht niet hoger zijn dan 60 procent van het BBP. Deze criteria zijn opgesteld naar Duits model en gericht op het bewerkstelligen van prijsstabiliteit. Aangezien België, een van de oprichters van de EU, niet kon voldoen aan het laatste criterium werd hieraan toegevoegd dat een land wel mocht toetreden indien de staatsschuld een bevredigende neerwaartse daling richting de 60 procent vertoonde (Baldwin en Wyplosz 2006, p. 382).

Buiten het feit dat de landen ervoor moesten zorgen dat zij bovengenoemde doelstellingen bereikten, moest ook het monetair systeem op de schop. Aangezien men tot doel had gesteld een gemeenschappelijke munt in te voeren, kon er ook nog maar één monetair beleid gevoerd worden (Baldwin en Wyplosz 2006, p. 384). Voorheen konden landen hun wisselkoersen aanpassen indien nodig en voerde ieder land een eigen monetair beleid. Er werd een Europees Systeem van Centrale Banken opgezet, wat bestond uit de centrale banken van de afzonderlijke lidstaten en een nieuw op te richten Europese Centrale Bank. De primaire doelstelling van het monetair beleid van de ECB was en is tot op de dag van vandaag het bereiken van prijsstabiliteit (Baldwin en Wyplosz 2006, p. 386). Om deze doelstelling te bereiken is het nieuwe orgaan volledig onafhankelijk gemaakt van de politiek. Het moet wel verantwoording afleggen aan het Europees Parlement, de Europese Commissie en de Raad (Baldwin en Wyplosz 2006, p. 390-391).

Griekenland had tijdens de onderhandelingen over de EMU weinig in te brengen. De hoogste prioriteit van het land was daarom voorkomen buitengesloten te worden van de EMU (Featherstone 2003, p. 925). Op 2 mei 1998 werd er besloten dat de EMU van start zou gaan per 1 januari 1999. Griekenland had echter niet aan de voorwaarden voldaan en mocht op dat moment nog niet deelnemen aan het project. De verwachting was dat Griekenland nog wel zou kunnen toetreden, maar op een later moment. Het land

(18)

moest diepgaande hervormingen doorvoeren om te kunnen voldoen aan de voorwaarden. Al snel bleek dat shock therapy geen optie was, maar dat de hervormingen geleidelijk moesten worden doorgevoerd (Featherstone 2003, p. 928). De politiek verkoos het verhogen van overheidsinkomsten (middels belastingen) boven het snijden in overheidsuitgaven. Dit was namelijk politiek gezien makkelijker om door te voeren. De verhoging van de overheidsinkomsten werd bovendien vooral bewerkstelligd door middel van het verhogen van indirecte belastingen, wat minder zichtbaar was voor de kiezers dan een verhoging in directe belastingen (Katsimi en Moutos 2010, p. 570).

In maart 2000 had Griekenland voldaan aan het verplichte tweejarig lidmaatschap van het ERM en voldeed het aan de convergentiecriteria. Alleen de staatschuld was nog ver boven de toegestane 60 procent van het BBP. Griekenland had in 2002 nog steeds een staatschuld van 104,9 procent (Featherstone 2003, p. 929). Toch mocht het land toetreden tot de EMU en voerde het net als de andere leden de Euro in op 1 januari 2002.

Hoewel het land grote successen wist te boeken in de aanloop naar de toetreding tot de EMU, liet het al snel de teugels varen in de jaren volgend op de toetreding (Katsimi en Moutos 2010, p. 569). Griekenland voelde niet meer de druk om haar financiën op orde te krijgen en te houden zoals voorheen. De twee criteria uit het Verdrag van Maastricht omtrent de overheidsfinanciën van de lidstaten (begrotingstekort < 3 procent van het BBP en staatschuld < 60 procent van het BBP) werden in 1997 opgenomen in het Stabiliteits en Groeipact dat moest waarborgen dat de landen ook na het oprichten van de EMU de overheidsfinanciën onder controle zouden houden. De druk die uitging van de convergentiecriteria op landen was echter niet te evenaren door het Stabiliteits en Groeipact. In de periode van 2000 tot en met 2008 had Griekenland systematisch een te hoog begrotingstekort (Katsimi en Moutos 2010, p. 569).

Katsimi en Moutos (2010, p. 570) stellen dat het een tekortkoming van het Verdrag van Maastricht was dat er slechts naar de resultaten van een land werd gekeken en geen aandacht werd geschonken aan de manier waarop deze bereikt werden. Het verlagen van het begrotingstekort middels het verhogen van de belastingopbrengsten zou namelijk minder duurzaam zijn dan wanneer er in de uitgaven gesneden wordt.

Opmerkelijk is dat de Griekse overheidsuitgaven (exclusief rente op leningen) in aanloop naar de toetreding tot de EMU toenamen. Dit was mogelijk doordat de rentetarieven voor Griekenland geleidelijk aan het dalen waren om tot het niveau van de andere Eurolanden te komen, waardoor de totale uitgaven niet stegen. Doordat Griekenland nu een munt deelde met bijvoorbeeld Duitsland werd de kredietwaardigheid van het land ook gelijkgesteld aan dat van Duitsland. Men ging

(19)

ervanuit dat de ECB garant zou staan voor alle uitstaande schulden van de lidstaten (Blyth 2013, p.62-63; Katsimi en Moutos 2010, p. 570). Dit creëerde een moral hazard aangezien men ervanuit ging dat de ECB een land toch niet zou kunnen laten vallen als het niet meer aan zijn schulden zou kunnen voldoen. De rente op een Griekse staatsobligatie met een duur van tien jaar daalde ten gevolge van de oprichting van de EMU van 20 procent voor de invoering van de Euro naar ongeveer 4 procent in 2005 (Blyth 2013, p. 63). Lenen werd dus aanzienlijk goedkoper voor Griekenland en daar maakte het land ook dankbaar gebruik van. Niet alleen de Griekse staat maakte gebruik van deze lage rente, ook aan consumenten werden door banken goedkope leningen aangeboden. De private schulden stegen in navolging van de publieke schulden (Mavroudeas 2013, p. 308; Katsimi en Moutos 2010, p. 572; Oltheten et al. 2013, p. 330). Buiten het feit dat lenen makkelijker werd, had toetreding tot de EMU en het invoeren van de Euro ook een ander effect op de Griekse financiën. Sinds het invoeren van de Euro heeft Griekenland zijn concurrentiepositie zien verslechteren met als gevolg een systematisch tekort op de lopende rekening. Geschat wordt dat de concurrentiepositie met 18 tot 20 procent is afgenomen in de periode van 2000 tot 2009. Er zijn echter ook bronnen die stellen dat dit percentage lager ligt, namelijk tussen de 6,5 procent en 10 procent (Anastasatos en Malliaropoulos 2011, p. 5). Griekenland had al problemen met zijn concurrentiepositie voordat het deelnam aan de Euro. Dat is gereflecteerd in het feit dat het al tekorten had op de lopende rekening voor 2002. In 2001 had het land een tekort van 7,2 procent. Dit tekort daalde tot 5,8 procent in 2004, waarna het een stijgende trend vertoonde tot een dieptepunt van het tekort van 14,8 procent op de lopende rekening in 2008 (Gibson et al. 2012, p. 503).

Deze verslechtering van de concurrentiepositie kende verschillende oorzaken. De Griekse toetreding tot de EMU leidde tot hogere arbeidskosten per eenheid product en tot hogere prijzen van haar producten. Dit werd versterkt door regelmatige appreciatie van de Euro in de beginjaren van haar bestaan, wat Griekse producten nog duurder maakte voor handelspartners buiten de Eurozone. Het feit dat Griekenland harder getroffen werd door appreciatie van de Euro dan andere Eurolanden, als Duitsland en Nederland, had te maken met het feit dat Griekse exportproducten gekenmerkt werden door een hoge prijselasticiteit (Anastasatos en Malliaropoulos 2011, p. 4). Dit wil zeggen dat de vraag naar deze producten in sterkere mate afhankelijk was van de wisselkoersen dan producten met een lage prijselasticiteit. Doordat er nu een gemeenschappelijk munt was en er dus ook gemeenschappelijk monetair beleid werd gevoerd, had Griekenland niet de optie zijn eigen munt te devalueren om zo zijn concurrentiepositie te versterken.

(20)

Ondanks de verslechterende concurrentiepositie leek de toetreding tot de EMU een positief effect te hebben op de groei van de Griekse economie. In de periode van 2001-2007 groeide de economie met een gemiddelde van 4,2 procent per jaar (Bank of Greece 2014, p.12). Het leek Griekenland voortvarend te gaan. Deze groei was echt niet duurzaam, aangezien deze gebaseerd was op toename in de private consumptie ten gevolge van hogere inkomens en verkrijgbaarheid van goedkoop krediet. De binnenlandse productie kon geen antwoord geven aan de toenemende binnenlandse vraag, waardoor dit gat gevuld moest worden met importen. Tegelijkertijd bleven exporten achter wat resulteerde in een toenemend tekort op de lopende rekening. Terwijl in de periode 1994-1999 het tekort op de lopende rekening gemiddeld 3 procent van het BBP bedroeg, was dat in de periode van 2000-2007 8,5 procent van het BBP (Bank of Greece 2014, p. 14).

3.3 Foutieve gegevens bij toetreding tot de EMU en de rol van Goldman

Sachs

In 2005 kwam het nieuws naar buiten dat de begrotingscijfers die Griekenland had aangeleverd om toegelaten te worden tot de EMU niet reëel waren. Griekenland had onder meer hulp gekregen van de Amerikaanse investeringsbank Goldman Sachs bij het verdoezelen van zijn cijfers om zo aan het Stabiliteits en Groeipact te voldoen. Hoewel vaak bericht wordt dat de deal heeft bijgedragen aan de toetreding van Griekenland tot de EMU, was het land dat al reeds 2000. Met de deal trachtte het land zich te houden aan de regels die opgesteld waren in het Stabiliteits en Groeipact en zo een eventuele boete te voorkomen.

Onderzoeksjournalist Marc Roche stelt dat Goldman Sachs de meest invloedrijke bank ter wereld is (Brandpunt 2011). Hij wijst erop dat men in Amerika niet vreemd staat te kijken wanneer bankiers zich in de politiek mengen. Hij beschouwt het echter als een nieuwe ontwikkeling dat recentelijk drie topfuncties in Europa bekleed werden, en bij één geval nog wordt, door personages die nauwe banden met Goldman Sachs hebben: Mario Monti, voormalig premier van Italië, was een adviseur van Goldman Sachs; Lucas Papademos, voormalig premier van Griekenland, had als president van de Griekse Centrale Bank meegewerkt aan het bewerkstelligen van de deal met Griekenland; Mario Draghi, de nieuwe president van de ECB, was een vennoot van de investeringsbank.

In 2001 ging Griekenland een overeenkomst met Goldman Sachs aan om zo de staatsschuld artificieel omlaag te krijgen. Er vond een zogenoemde rate swap plaats, wat inhoudt dat Goldman Sachs uitstaande schulden van Griekenland in Amerikaanse Dollars en Japanse Yens tijdelijk omzette naar Euro’s (Oltheten et al. 2013, p. 329). Deze

(21)

omwisseling werd gedaan tegen lagere wisselkoersen dan die op dat moment van kracht waren. Hierdoor leek de staatsschuld van Griekenland kleiner dan dat die in feite was. De schuld zou met ruim 2,3 miljard zijn afgenomen door de swap, wat neerkwam op een afname van 105,3 procent van het BBP naar 103,7 procent van het BBP (Goldman Sachs 2014). De invloed van de swap op het begrotingstekort lijkt echter van groter belang te zijn geweest voor Griekenland. In 2002 had Griekenland dankzij de deal een begrotingstekort van 1,2 procent van het BBP, ruim onder de norm die het Stabiliteits en Groeipact voorschrijft. Herberekeningen wijzen echter uit dat het tekort in werkelijkheid op 5,2 procent was neergekomen in het betreffende jaar (der Spiegel 2010). Bronnen rapporteren dat Goldman Sachs met de deal in eerste instantie 500 (Brandpunt 2011) of 600 miljoen Euro (Oltheten et al. 2013, p. 330) had verdiend. Tegen 2005 zou dit bedrag opgelopen zijn tot 5,1 miljard Euro (Oltheten et al. 2013, p. 330).

De deal was echter niet illegaal. Onder de toenmalige regels van Eurostat wat betreft de boekhouding van lidstaten, was een dergelijke swap mogelijk (Oltheten et al. 2013, p. 330). Italië had eerder een soortgelijke deal gesloten met investeringsbank JP Morgan om zijn schulden te verbergen (der Spiegel 2010). In 2008 zijn de regels herzien om een dergelijke deal in de toekomst te voorkomen.

Buiten de deal met Goldman Sachs had Griekenland ook op andere wijze de overheidsfinanciën al eerder beïnvloed om deel te kunnen nemen aan de EMU en om later zich ook te kunnen houden aan de voorschriften van het Stabiliteits en Groeipact. Uit een financiële audit van Eurostat (2004) van Griekeland blijkt dat het land systematisch Europese regels omtrent de nationale boekhouding niet had gevolgd. Zo zijn bijvoorbeeld jarenlang lagere militaire uitgaven opgegeven dan dat er daadwerkelijk gedaan werden, wat een neerwaarts effect had op het begrotingstekort (Eurostat 2004, p.18). Ook ten aanzien van gekapitaliseerde rente gaf Griekenland foutieve cijfers op die ervoor zorgden dat de staatsschuld lager uitviel dan dat deze in feite was (Eurostat 2004, p.28). In de aanloop naar de toetreding tot de EMU had Griekenland een overheidstekort doorgegeven van respectievelijk 1,8 procent over 1999, 2 procent over 2000 over 1,4 procent in 2001. De audit wees uit dat deze cijfers respectievelijk 3,4 procent, 4,1 procent en 3,7 procent hadden moeten zijn. Hoewel deze cijfers later nogmaals zijn bijgesteld door Eurostat (naar 3,1;3,7 en 4,5), bracht de audit aan het licht dat Griekenland niet voldaan had aan de criteria om toe te mogen treden (Bank of Greece 2014, p. 17).

(22)

4.

Analyse van de oorzaken van de Griekse schuldencrisis

In dit hoofdstuk wordt, op basis van wetenschappelijke bronnen, een analyse gemaakt van zowel interne als externe factoren die een rol hebben gespeeld bij het ontstaan van de Griekse financiële crisis.

4.1 Interne factoren

Intern blijkt Griekenland een aantal structurele zwakheden te kennen die van invloed zijn geweest. Deze worden hieronder uiteengezet.

Tot aan 1979 kende Griekenland een stabiele verhouding tussen de overheidsschuld en het GDP. Het overheidstekort schommelde in deze periode rondom de 25 procent van het GDP. In 1979 lokaliseren Kouretas en Vlamis (2010, p. 394) een breekpunt in de financiële situatie van de Griekse overheid. Vanaf het einde van de dictatuur in 1974, en daarmee het aantreden van de eerste democratische regering onder leiding van Nieuwe Democratie verandert de situatie. De nieuwe regering ging een expansionistisch monetair beleid voeren om zo de levensstandaard van de gemiddelde Griek te verhogen. Dit beleid werd gefinancierd door middel van schulden en het bijdrukken van geld. Bovendien koos de regering ervoor om noodlijdende bedrijven te nationaliseren om de politieke kosten van een stijgende werkeloosheid te vermijden (Oltheten et. al 2013, p. 319). Het lidmaatschap van de EU in 1981 garandeerde financiële steun voor het land en droeg bij aan het stijgen van de levensstandaard. Het sociale beleid werd daarom onverminderd doorgezet (Tsarouhas 2012, p. 87). De oorsprong van de recente financiële malaise van Griekenland is te lokaliseren in de omslag in het fiscale beleid dat eind jaren’70 werd gemaakt.

Naast het onverantwoorde fiscale beleid dat voortgezet werd door volgende regeringen en na toetreding tot de EMU werd vergemakkelijkt door lagere rentetarieven (zie hoofdstuk drie), zijn er ook andere structurele problemen in de Griekse economie die de huidige malaise helpen verklaren. Allereerst leed Griekenland al jaren aan een tekort op de lopende rekening (zoals ook eerder genoemd). De situatie verslechterde met toetreding tot de EMU, waardoor prijzen en lonen stegen. De productiviteit van het land nam echter niet toe, wat tot gevolg had dat de concurrentiepositie verslechterde. Griekenland is nooit in staat geweest een waardige concurrent van de West-Europese landen te worden. De toetreding tot de EU verslechterde zijn positie doordat de vraag

(23)

vanuit de Griekse bevolking naar West-Europese producten toenam; men wilde leven als in West-Europa.

Ten Tweede wordt het land gekenmerkt door belastingontduiking en problemen met het innen van belastingen door de staat (Featherstone 2011, p. 196; Oltheten et. al 2013, p. 331; Blyth 2013, p. 63). Hierdoor loopt de Griekse staat jaarlijks veel van zijn inkomsten mis. In 2009 zou 64 procent van de bevolking geen belasting hebben betaald, omdat zij een inkomen opgaven dat dermate laag was dat het onder de grens van het laagste belastingtarief viel (Oltheten et. al 2013, p. 332). Een belangrijke oorzaak van de hoge mate van belastingontduiking in het land hangt samen met het feit dat het belastingsysteem gebukt gaat onder een hoge mate van corruptie. Hierdoor is men niet bereid belastingen te betalen en is belastingontduiking onderdeel van de Griekse cultuur geworden. Een andere oorzaak is dat de controle op belastingbetalers bemoeilijkt wordt door de fragmentatie van het systeem. Tot slot wordt het innen van belastingen tijdens politieke campagnes versoepeld om zo politieke steun te winnen. In aanloop naar de vervroegde verkiezingen in januari 2015 zijn veel Grieken gestopt met het betalen van hun belastingen in afwachting van de verkiezingsuitslag. Sommige partijen hebben namelijk als onderdeel van het verkiezingsprogramma het afschaffen of versoepelen van bepaalde belastingen opgenomen. Dit heeft in eerste instantie een negatieve uitwerking op de overheidsinkomsten, maar kan in tweede instantie ook de onderhandelingen met de Trojka bemoeilijken (ekathimerini 2015).

Belastingontduiking gaat gepaard met het feit dat Griekenland één van de grootste schaduweconomieën van Europa heeft. Geschat wordt dat de informele sector ongeveer 30 procent van het BBP uitmaakt (Featherstone 2011, p. 197). Ook hierdoor loopt de overheid veel inkomsten mis.

Niet alleen in de context van het belastingsysteem vormt corruptie een probleem, maar de hele samenleving wordt er sterk door gekenmerkt. Zowel in de publieke als in de private sector is er sprake van corruptie. Uit een onderzoek van Transparency International uit 2011 (zoals beschreven in Oltheten et. al 2013, p. 332) is naar voren gekomen dat er meer corruptie bestaat in de publieke sector dan in de private sector. In de publieke sector komt corruptie het meest voor in de gezondheidszorg, gevolgd door het belastingsysteem en op de derde plek bij ambtenaren die verantwoordelijke zijn voor de ruimtelijke inrichting van een gebied. Ook de politieke cultuur in Griekenland wordt gekenmerkt door corruptie en cliëntelisme (Featherstone 2011, p. 196). De twee grootste politieke partijen zijn beide in verband gebracht met corruptieschandalen. Bovendien zouden politici gunsten verlenen aan de kiezers om zo hun stem te winnen. Hoewel veel schandalen wel naar

(24)

buiten komen, blijven berechtingen vaak uit doordat het juridisch systeem dermate traag en inefficiënt is dat veel zaken verjaren (Oltheten et. al 2013, p. 332).

Tot slot kent Griekenland een structurele hoge werkeloosheid wat in de hand wordt gewerkt door rigiditeit op de arbeidsmarkt. Het land kent strenge arbeidswetten die bescherming bieden aan werknemers (Featherstone 2011, p. 197, OESO 2007, p. 94). Deze wetten zorgen er echter ook voor dat werkgevers worden belemmerd in het ontslaan van werknemers indien de vraag naar hun producten/diensten afneemt. Hierdoor zijn werkgevers voorzichtig in het aannemen van nieuwe werknemers, aangezien zij in moeilijke tijden deze niet zomaar kunnen ontslaan. Bovendien genieten werknemers in de publieke sector vaak extra bescherming door de sterke vakbonden die hen vertegenwoordigen (Featherstone 2011, p. 197).

Buiten deze economische zwaktes om, bestaan er ook politieke factoren die de huidige crisis helpen te verklaren. Featherstone (2011, p. 195-197) stelt dat de Griekse staat enkele tekortkomingen kent die een sociale consensus voor nodige structurele hervormingen in de weg hebben gestaan. In eerste instantie bestaat er een tekort aan vermogen om wetten te implementeren. Er is weinig interne coördinatie en een tekort aan efficiëntie en middelen binnen de overheid. Een voorbeeld hiervan is dat totdat de EU en het IMF ingrepen na het naar buiten komen van de massale schulden van het land, het niet eens duidelijk was hoeveel ambtenaren er precies in dienst waren (Tsarouhas 2012, p. 88). Ook ministers hebben een probleem met het uitvoeren van taken binnen hun eigen domein wat samenhangt met de logge bureaucratie. Ten tweede zorgt de heersende politieke cultuur ervoor dat regeringen niet bereid zijn hervormingen door te voeren op gevoelige gebieden zoals de gezondheidszorg, het pensioenstelsel of de arbeidsmarkt. Dit is terug te zien in het feit dat regeringen er liever voor kiezen om belastingen te verhogen dan om in uitgaven te snijden, omdat dit politiek gevoeliger ligt. Ook liepen de recente onderhandelingen met de Trojka voor de uitbetaling van de laatste tranche van het Europese Programma (eind 2014) stuk op onderwerpen als de pensioenen en salarissen (Ekathimerini 2014). Tot slot is het Griekse volk erg paternalistisch ingesteld en verwacht van de regering dat zij de bevolking voorziet van de nodige sociale voorzieningen. Initiatieven vanuit de bevolking en verantwoordelijkheidsgevoel zijn hierdoor gelimiteerd (Bank of Greece 2014, p. 19). Deze drie elementen tezamen verklaren waarom de Griekse regering lange tijd geen mogelijkheid zag (of wilde zien) om belangrijke hervormingen door te voeren. Featherstone (2011, p. 197) spreekt van een société bloquée. Pas wanneer er een macht van buitenaf hervormingen oplegt, zoals nu gebeurt door de EU en het IMF, lijkt het land in staat te hervormen (Oltheten et. al 2013, p. 334).

(25)

Bovengenoemde kenmerken van de Griekse politiek komen ook tot uiting in de aanpak van de Griekse regering na het uitkomen van het nieuws over de vervalste begrotingscijfers in oktober 2009. Een paar dagen na het naar buiten brengen van de herziende cijfers verklaarde de overheid voornemens te zijn om de maatregelen die ze reeds voor de verkiezingen aangekondigd hadden te zullen doorvoeren, terwijl deze expansionistisch van aard waren (Bank of Greece 2014, p. 39). Pas in januari 2010 kwam het land met een plan om bezuinigingen door te voeren om zo het probleem aan te pakken. De regering had moeite om beloftes gedaan voor de verkiezingen in overeenstemming te brengen met de realiteit en binnen de regeringspartij bestond onenigheid over hoe te handelen (Kouretas en Vlamis 2010, p. 395).

4.2 Externe factoren

Hoewel Griekenland duidelijk intern niet al zijn zaakjes op orde had, zijn er ook externe factoren die een rol gespeeld hebben bij de Griekse crisis. Hieronder wordt per externe factor besproken hoe deze invloed heeft gehad op het ontstaan van de financiële crisis in Griekenland.

Het Duitse op export gebaseerde groeimodel van de economie

Zoals eerder genoemd heeft Griekenland al decennia problemen om te concurreren met landen in West-Europa en heeft het daarom een stelselmatig tekort op de handelsbalans. Het grootste tekort op de handelsbalans had Griekenland met Duitsland in 2008 (Vlachou 2012, p. 185). Het economisch beleid dat Duitsland voert om groei te bewerkstellingen is gericht op de export van het land. De overschotten op de Duitse handelsbalans duiden op een sterke concurrentiepositie, maar deze gaat ten koste van perifere landen als Griekenland (Vlachou 2012, p. 186). Terwijl lonen in Duitsland eigenlijk meer zouden moeten stijgen dan in perifeer Europa, worden deze gecontroleerd via een streng beleid van loonmatiging (Stockhammer 2011, p. 84; Vlachou 2012, p. 186). Vlachou (2012, p. 186) spreekt van een “race to the bottom” die Duitsland zou zijn begonnen wat betreft loonmatiging. De loonkosten per eenheid product stegen in Griekenland zoals eerder genoemd aanzienlijk door de invoering van de Euro, wat de concurrentiepositie van het land negatief beïnvloedde.

Stockhammer (2011, p. 86-88) stelt dat de algehele ommezwaai van het economisch beleid in de wereld naar het Neoliberalisme in de jaren ’80 heeft geleid tot een tweesplitsing in de wereld, en specifiek ook in Europa. Enerzijds zijn er landen waarvan de economische groei is gebaseerd op een toename in de consumptie gefinancierd door middel van kredieten, het credit-led groeimodel. Anderzijds zijn er

(26)

landen die voor de groei van de economie afhankelijk zijn van hun exporten, het

export-led groeimodel. Duitsland is een schoolvoorbeeld van een land met een export-export-led

groeimodel. Deze ommezwaai in economisch beleid hangt samen met de globalisering in de financiële wereld die op grote schaal lenen heeft gefaciliteerd. Hoewel op globale schaal de grote economieën vaak een credit-led groeimodel hebben, hebben de kernlanden van Europa vooral een export-led groeimodel en perifere landen een

credit-led groeimodel.

Stockhammer stelt naar aanleiding van deze verschillen in groeimodellen binnen Europa en het beleid van Duitsland om lonen te matigen, dat het een misvatting is om te stellen dat de crisis slechts een begrotingsprobleem is dat de Griekse overheid betreft (Stockhammer 2011, p. 89). Het is een crisis van de handelsbalansen van heel de Eurozone. De weg uit de crisis en het voorkomen van nieuwe dergelijke crises in de toekomst is niet het toepassen van strenge loonmatigende bezuinigingen in Griekenland, maar trachten tot een evenwicht te komen van de handelsbalansen van de verschillende landen binnen Europa. Om dit te bewerkstellingen moet Duitsland zijn lonen laten stijgen en een hoger inflatiecijfer (hoger dan de maximale twee procent die de ECB nastreeft) hebben dan de perifere landen (Stockhammer 2011, p. 90-91). Stockhammer pleit voor een afgestemd loonbeleid binnen de Europese Unie, maar is pessimistisch ten opzichte van de verwezenlijking hiervan.

Het overslaan van de Amerikaanse crisis op Europa

In augustus 2007 breekt er crisis uit in Verenigde Staten, waardoor het voor bepaalde bedrijven onmogelijk wordt om geld te lenen op de markt. De reactie van de Fed (de Amerikaanse centrale bank) was om de (discount)rentes te verlagen zodat banken goedkoper van de Fed konden lenen om zo op hun beurt de bedrijven in nood van krediet te kunnen voorzien. In september besloot de Fed ook de Federal Fund rente te verlagen, de rente die een financiële instelling met fondsen bij de Fed rekent aan een andere financiële instelling (Poole 2010, p. 422).

In maart 2008 lijkt de situatie verslechterd te zijn wanneer Bear Stearns, een grote Amerikaanse investeringsbank, door de Fed gered moet worden middels een noodlening. In de herfst van hetzelfde jaar komt ook een andere grote investeringsbank, Lehman Brothers, in de problemen. De Fed kiest er dit keer voor om de bank niet te hulp te schieten, wat leidt tot het omvallen van de bank op 15 september. De spanningen op de markt namen toe en economische activiteit neemt in rap tempo af (Poole 2010, p. 423).

(27)

De crisis van de banken kwam voort uit een crisis op de Amerikaanse huizenmarkt. Er waren hypotheken verstrekt aan mensen die daar eigenlijk niet voor in aanmerking kwamen. Deze sub-prime hypotheken werden vervolgens als ingewikkelde financiële producten doorverkocht op de financiële markten. De precieze oorzaken van deze crisis zijn voor het huidige onderzoek niet relevant. Wat wel van belang is, is dat de crisis die in Amerika haar oorsprong had oversloeg naar Europa (en de rest van de wereld) en gevolgen had voor de economie aldaar. Door globalisering van de financiële markten waren veel buitenlandse spelers actief op de Amerikaanse markt. Een aanzienlijk deel van de sub-prime hypotheken was doorverkocht aan Europese banken. Hierdoor kwamen ook zij in de problemen. Europese overheden moesten verschillende banken van hun ondergang redden, waardoor de staatsschuld van deze landen (verder) opliep (Blyth 2013, p. 52). Blyth (2013, p. 52) stelt dat de crisis nadat het gevaar van het omvallen van grote Europese banken geweken was, vaak wordt voorgesteld als zijnde veroorzaakt door overmatige overheidsuitgaven. Hij betoogt dat het onjuist is om de oorzaak van de Eurozone crisis in het buitensporige uitgavenpatroon van lidstaten te zoeken. Dit gaat namelijk niet op, behalve in het geval van Griekenland. Buiten het feit dat Europese banken in de problemen kwamen door de Amerikaanse kredietcrisis, had deze ook negatieve gevolgen voor de economie in zijn geheel.

In eerste instantie waren het vooral de open economieën die getroffen werden door de crisis, doordat de wereldhandel terugliep. De open economieën waren echter ook de eerste landen die profijt hadden van het herstel van de wereldeconomie en toename van wereldhandel in 2010. Meer gesloten economieën met structurele zwaktes, echter, werden ook getroffen door de recessie maar hadden meer moeite hiervan te herstellen. Griekenland was één van de landen met duidelijke structurele zwaktes en zag dan ook de conditie van de economie achteruitgaan. Met betrekking tot de publieke financiën rapporteerde Griekenland in 2008 een overheidstekort van 4 procent van het BBP en een staatsschuld van 97 procent van het BBP (Bank of Greece 2014, p. 33). Dit resulteerde in het feit dat Griekenland begin 2009 de excessive deficit procedure in moest. De periode van groei die Griekenland had gekend tussen 2001-2007 kwam tot een einde. Tevens werd lenen voor Griekenland duurder, omdat Europese banken minder bereid waren risicovolle leningen te verstrekken.

De rol van de Europese Unie

Hoewel het twee gezamenlijke noodleningen van de EU en het IMF zijn geweest die Griekenland boven water hebben gehouden, wordt de reactie van de EU op de crisis door velen als laat beschouwd (Tsarouhas 2012, p. 92; Koureats en Vlamis 2010, p. 396) en

(28)

getuigen van onbekwaamheid (Featherstone 2011, p. 202). Terwijl de Griekse crisis zich ontvouwde waren de leden van Eurozone nalatig in het afgeven van een duidelijk signaal dat zij Griekenland zouden steunen. Tegelijkertijd bestond er onduidelijkheid of de ECB omlaag gewaardeerde staatspapieren van Griekenland zou blijven accepteren (Kouretas en Vlamis 2010, p. 396). Hierdoor ontstond er grotere onzekerheid op de kapitaalmarkten dan dat al veroorzaakt was door het naar buiten komen van het nieuws over de onjuiste begrotingscijfers. Pas toen het duidelijk werd dat er negatieve consequenties voor de Eurozone in zijn geheel konden volgen, werd er serieuze actie ondernomen (Tsarouhas 2012, p.92).

De late reactie van de Eurozone kan enigszins verdedigd worden wanneer het institutionele kader waarbinnen deze gebeurtenissen zich afspeelden in beschouwing wordt genomen. Hoewel monetair beleid op een supranationaal niveau wordt gevoerd, is economisch beleid het terrein gebleven van de afzonderlijke lidstaten (Kouretas en Vlamis 2010, p. 396). De Unie was beperkt in haar mogelijkheden door de voorschriften omtrent het helpen van een lidstaat in financiële nood. In het Verdrag van Maastricht en later ook in het Verdrag van Lissabons is een clausule opgenomen die het overnemen van schulden van een andere lidstaat verbiedt. Artikel 125 van het Verdrag van Lissabon luidt:

The Union shall not be liable for or assume the commitments of central governments, regional, local or other public authorities, other bodies governed by public law, or public undertakings of any Member State, without prejudice to mutual financial guarantees for the joint execution of a specific project. A Member State shall not be liable for or assume the commitments of central governments, regional, local or other public authorities, other bodies governed by public law, or public undertakings of another Member State, without prejudice to mutual financial guarantees for the joint execution of a specific project (The Lisbon Treaty 2013).

De Europese regeringsleiders hebben uiteindelijk deze regel weten te omzeilen door de noodclausule toe te passen die in het Verdrag van Maastricht was opgenomen. Deze stelt dat in geval van natuurrampen of uitzonderlijke gebeurtenissen een land wel mag worden geholpen door de Unie of andere lidstaten (Featherstone 2011, p. 203). Bovendien duurt de besluitvorming binnen de EU over het algemeen lang, omdat er 28 lidstaten bij betrokken zijn waarvan de meningen in acht moeten worden genomen voordat er tot een collectief besluit kan worden gekomen. Markten, daarentegen, reageren veel sneller op gebeurtenissen zoals is gebleken uit de snelle stijging van de

(29)

rente voor Griekenland bij de uitbraak van de crisis (Tsarouhas 2012, p. 93).

Een verdere tekortkoming in het Europees raamwerk is het Stabiliteits en groeipact (Tsoukalis, 2012, p. 43). Wat duidelijk is geworden uit de Griekse crisis is dat het pact er niet in geslaagd is de Moral Hazard van het goedkope lenen op de kapitaalmarkten ten gevolge van de oprichting van de EMU te controleren. Hoewel Griekenland verschillende malen in de excessive deficit procedure terechtkwam ten gevolge van zijn buitensporige schulden, in 2004 en begin 2009, is het mechanisme niet in staat gebleken de staatsschuld van het land te beteugelen. Niet alleen Griekenland kampt al jaren met een te hoge staatsschuld, ook landen als België en Italië hebben al geruime tijd een staatschuld van boven de 60 procent van het BBP.

De rol van kredietbeoordelaars

De markt van de kredietbeoordeling wordt gedomineerd door drie grote spelers. Meer dan 80 procent van de markt is in handen van Moody’s en Standard & Poor’s (S&P). De derde grote speler is Fitch, die gezamenlijk met Moody’s en S&P 94 procent van het marktaandeel in handen heeft (Lannoo 2011). Moody’s en S&P zijn Amerikaanse bedrijven, terwijl Fitch zowel in Amerika een thuisbasis heeft als in Europa. De wereld van kredietbeoordeling wordt dus duidelijk gedomineerd door Amerikaanse bedrijven. De laatste jaren is de rol van kredietbeoordelaars onder vuur komen te liggen. Dit gebeurde in eerste instantie naar aanleiding van de Amerikaanse sub-prime

mortgage crisis, waarbij de beoordelaars onveilige hypotheekpakketen met een hoge

kredietwaardering beoordeelde. In Europa nam de kritiek toe naar aanleiding van de financiële problemen in landen als Ierland, Spanje, Portugal en Griekenland. De beoordelaars worden ervan beschuldigd de situatie in de landen te hebben verslechterd door middel van hun afwaarderingen (Alsakka en Gwilym 2011, p. 248; Tichy 2011, p. 232) en dat zij hebben gefaald in het voorzien van de financiële crisis. Tot begin 2009 kende Griekenland een stabiele rating, terwijl in de voorgaande jaren het land al op de vingers was getikt door de EU voor zijn buitensporige begrotingstekort. Daarnaast bestaat er kritiek op hun gebrek aan transparantie (Tichy 2011, p. 235). Op Moody’s na, verschaffen kredietbeoordelaars amper informatie over de manier waarop zij tot een beoordeling komen en welke criteria zij hanteren. Tot slot wordt er gesproken over een gebrek aan concurrentie op de markt van kredietbeoordeling, aangezien er drie grote spelers zijn die de markt beheren (Alsakka en Gwilym 2011, p. 251).

De meningen over een eventueel aandeel van de kredietbeoordelaars in de financiële crisis zijn verdeeld. Tichy (2011, p. 234) stelt bijvoorbeeld dat kredietbeoordelaars de markt volgen en niet dat de markt andersom de beoordelaars

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In dit geval zijn het aantal likes van de pagina een minder goede indicator voor prominentie van de pagina in het netwerk, gezien de pagina’s, die de meeste likes hebben vaak niet

In EMs, the framework by which organizations can acquire regulative legitimacy is more vague and ambiguous (Hitt et al., 2000; Khanna &amp; Palepu, 1997). Extensive regulation leads

Chapters 5 and 6 investigated methods for increasing the precision and the efficiency of a cognitive ability and a personality test by scoring items with multidimensional item

In deze studie wordt het earnings management onderzocht van Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen tijdens de financiële crisis en wordt er met name gekeken naar korte termijn

In Chapter 4, we have studied a new model of endocrine regulation, derived from the classical Goodwin’s oscillator yet has an additional nonlinear negative feedback.. In this model,

In order to discriminate whether the gas temperature increment or the active species drives the CaCO 3 decomposition in presence of plasma, we compared the effect of plasma on

The relative friction coefficient obtained by EHL simulation and PSD prediction for 20 artificial randomly rough isotropic surfaces.... where the pressure increase P has a

A series of different molecular systems capable of controlled molecular motion will be discussed in this section, including rotaxane and catenane based systems, chemically