• No results found

Gemixte wijk, gemengde gevoelens? : onderzoek naar identiteit en diversiteit in IJburg

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Gemixte wijk, gemengde gevoelens? : onderzoek naar identiteit en diversiteit in IJburg"

Copied!
68
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Gemixte wijk, gemengde gevoelens?

Onderzoek naar identiteit en diversiteit in IJburg

Universiteit van Amsterdam

Afdeling Sociologie

Thijs Lindner

6141994

Bacheloronderzoek

Begeleiders:

C. Bouw

G. Moerman

Aantal woorden: 22.527

(2)
(3)

Voorwoord

Het eerste onderzoek. In de winter van 2013 kreeg ik de lijst met bacheloronderzoeken te zien; wat een keus! Alle projecten zagen er interessant en uitdagend uit. Toen ik het project van Carolien Bouw en Gerben Moerman zag staan was mijn keus desalniettemin snel gemaakt. Twee docenten met wie ik eerder goede ervaringen heb gehad en een project dat mij zeer aansprak: onderzoek doen in een stedelijke gemeenschap, de nieuwe wijk IJburg in Amsterdam. Althans, of er van gemeenschap daadwerkelijk sprake is in IJburg, zal nog enige discussie geven. Zo blijkt uit de scriptie die voor u ligt. Terug naar afgelopen winter. Het bacheloronderzoek IJburg leek mij een boeiend en ambitieus project waar ik mijn interesse voor de stad en sociale stratificatie op microniveau in kwijt kon. En zo geschiedde: de achtbaanrit van de bachelorscriptie ving aan.

IJburg bleek een geschikte locatie voor een eerste vingeroefening in het zelfstandig onderzoek doen. Zoals Tineke Lupi in haar promotieschrift uit 2008 al concludeerde, is er in IJburg duidelijk sprake van een bewustzijn van place onder de bewoners. Ze stelt in dit verband dat plaatsen ontstaan door de ontwikkeling van een zekere ‘eigenheid’; een uniek karakter dat door sociale processen betekenis krijgt. Dit zorgde ervoor dat de bewoners van deze wijk een interessant ‘object’ van studie waren. Tijdens mijn onderzoek bleek dit ook het geval te zijn. De bewoners die mee hebben gedaan aan dit onderzoek hadden interessante en veelzeggende associaties en ervaringen met hun wijk, die ze graag met mij wilden delen. Ik wil daarom alle betrokken bewoners die hebben meegedaan aan dit onderzoek graag bedanken voor hun essentiële input. Zonder hun bereidwillige bijdrage zou dit onderzoek niet tot stand gekomen zijn. De medewerkers van woningcorporatie Ymere hebben daarnaast voor belangrijke reflectie op mijn bevindingen gezorgd. Hun ervaring met verschillende bewonersgroepen en de

bijbehorende uiteenlopende belangen, heeft tot een aantal cruciale inzichten geleid, die zonder hen, niet goed onderbouwd konden worden.

Het traject van dit onderzoek heeft mijn verwachtingen niet teleurgesteld. Sterker nog: ondanks het af en toe zoeken naar de juiste focus, ben ik meer en meer gemotiveerd geraakt om mijn academische ambities te bewerkstelligen de komende jaren. Een belangrijke motor achter mijn motivatie voor dit onderzoek komt door de gedegen begeleiding van Carolien Bouw en Gerben Moerman. Zij stonden op elk moment klaar om mij te voorzien van positieve reflectie en kritische noties. In dit licht heeft Kees Schuyt ook een belangrijke bijdrage geleverd. Door zijn relevante kennis en enthousiasme voor het vak Sociologie ben ik geïnspireerd. Ook wil ik hem danken voor zijn commentaar op een conceptversie van deze scriptie.

(4)
(5)

Inhoudsopgave

Pagina

1. Introductie 5

2. Theoretische grondslag, ontwikkelingen en onderzoeksvragen

1. Ruimte en identiteit 8

2. Woonomgeving en cohesie 9

3. Onderzoeksvragen 11

3. Methodologie en reflectie

1. Waarom Mixed Methods? 13

2. Enquêtes 14

3. Interviewen 15

Toegang tot respondenten en de tweedeling van IJburg 15

Lijstjes: interviewonderwerpen en onderzoeksthema’s 16

4. Woningmix: een kenmerk van de stad?

1. Dataset en variabelen 20

IJburg: van wijk naar buurt 20

IJburg: stad, dorp of vinexwijk? 22

Controlevariabelen 23

2. Verwachtingen en resultaten 25

5. Ruimtelijke identiteit en de buurt

1. Omschrijving IJburgers: de twee gezichten 27

2. Het ruimtelijke referentie kader 31

IJburg: een dorpswijk 31

IJburg: een stadswijk 33

3. Plaatservaring en woonklimaat

Verwachtingen en realiteit: de vervlogen droom 36

Verwachtingen en realiteit: gemengd wonen en overlast 37

Verwachting en realiteit: ‘de ander’ 40

Plaatservaring: wij en zij 43

Woonklimaat: dagelijkse patronen en de fysieke ruimte 47

6. Gemengde wijk en gemixte methoden

1. Een nieuw model 49

2. Conclusie onderzoeksvragen 52

Conclusie deelvraag 1 52

Reflectie op triangulatie 53

Conclusie deelvraag 2 53

3. Ruimtelijke identiteit en woningmix: antwoord en reflectie 55

Literatuur 58

Bijlagen

I. Gebruikte vragen enquête 61

II. Onderwerpenlijst interviews 65

III. Lijst analyseconcepten 66

(6)

Hoofdstuk 1 - Introductie

Stedelijke diversiteit en IJburg

De stad is al decennia lang een belangrijk thema in de sociologie vanwege de grote diversiteit die er te vinden is. Louis Wirth stelde zo’n driekwart eeuw geleden dat de relatieve dichtheid van mensen het belangrijkste kenmerk is van stedelijke gebieden. Een gevolg hiervan is dat

verschillende groepen en culturen dicht naast elkaar leven, waardoor verschillende klassen met elkaar in contact komen. Deze menging van groepen zou voor een afbraak aan klassenstructuren zorgen en een nieuwe differentiatie onder de verschillende soorten bewoners teweegbrengen (Wirth, 1938: 15-17). In 1962 stelde Herbert Gans dat Wirth’s definitie te eenzijdig was; alleen toepasbaar op het centrum van industriële steden. Buiten het centrum - zoals in de latere buitenwijken van de Verenigde Staten - bleek de mate van diversiteit helemaal niet zo hoog te zijn. Deze gebieden zouden volgens Gans meer gekenmerkt worden door een homogene bevolkingsgroep (Gans, 1962: 33-35). In de loop van de twintigste eeuw bleek Gans meer en meer gelijk te krijgen toen segregatie een steeds zichtbaarder onderdeel werd van de stad. Met name rondom het verschil tussen de verloederde binnenstad en de rijke buitenwijken begonnen de twee stedelijke gebieden symbool te staan voor de contrasten die zich in moderne industriële samenlevingen voordeden (waarbij de Amerikaanse contrasten het meest tot de verbeelding spreken1).

De mate van diversiteit is nu nog een essentiële eigenschap voor een stedelijk gebied. De veronderstelling is dat diversiteit een bepaalde invloed op de bewoners van een stadsbuurt heeft. Over de gevolgen van een hoge diversiteit bestaat nog steeds discussie (zie bijvoorbeeld Veldboer et al. 2011; Putman, 2007). In Amsterdam werd (en wordt) de afgelopen decennia actief beleid gevoerd om segregatie en verarming van buurten tegen te gaan door een zekere diversiteit na te streven (Veldboer, 2011: 7-8). Een kernpunt van de Gemeente Amsterdam in haar visie op wonen is de ongedeelde stad; ‘alle bevolkingsgroepen moeten in alle wijken kunnen wonen. Jong en oud, arm en rijk. Het centrum is niet exclusief voor de rijken en de periferie moet niet alleen aanbod hebben voor mensen die het financieel niet zo breed hebben’ (Gemeente Amsterdam, 2009: 10). Zo ook in de relatief nieuwe Amsterdamse wijk IJburg. Tineke Lupi

1 Zie bijvoorbeeld Sam Bass Warner Jr. (1962) over het belang van moderne openbare vervoerssystemen (paardentram) voor het ontstaan van buitenwijken in Boston aan het eind van de negentiende eeuw, waardoor moderne stedelijke klassensegregatie mogelijk werd. Robert Self (2003) over de bewuste instandhouding van raciale segregatie in suburbs rondom de baai van San Francisco in de jaren ’60 en ’70. En Sudhir Alladi Venkatesh (2000) over het mislukte moderniseringsproject van sociale woningbouw in de zwarte getto van Chicago van de jaren ’50 en ’60.

(7)

besteedt hier in haar dissertatie aandacht aan. Zij stelt onder andere dat verschillende partijen die betrokken waren bij de planning en bouw van IJburg allen een mate van ‘stedelijke

diversiteit’ nastreefden (Lupi, 2008: 72). Het inmiddels klassieke werk van Jane Jacobs (1961) pleit hier voor: door de mix van functies (zoals wonen en werken) wordt een stad leefbaarder en veiliger voor bewoners. Jacobs zet zich hier af van ‘de anonimiteit en onveiligheid die in het straatbeeld van Amerikaanse suburbs in het midden van de twintigste eeuw zou overheersen’. De (typisch Europese) stedelijke mix van functies is haar antwoord op dit toen groeiende probleem in Amerikaanse buitenwijken. IJburg zou een typisch voorbeeld van de Jacobsiaanse stedelijke mix moeten worden, volgens gemeente en andere betrokken partijen bij de planning en bouw van de nieuwe wijk (Lupi, 2008: 78).

Ander onderzoek naar diversiteit in Amsterdamse buurten is dat van Lex Veldboer, die het effect van verschillende soorten inkomens op het buurtvertrouwen in (voormalige)

achterstandswijken in Amsterdam onderzocht. Het bleek dat niet zozeer inkomensdifferentiatie, wat zijn verwachting was, maar de toename van koopwoningen zorgde voor de toename van buurtvertrouwen (Veldboer, 2011: 45-46). IJburg is een ander verhaal dan de onderzochte achterstandswijken: voor de ‘komst’ van de woningmix was er geen buurtvertrouwen; de wijk moest nog bewoond worden. De woningmix heeft in dit geval dus geen invloed op een mogelijke toename van buurtvertrouwen. Op wat heeft de woningmix dan wel invloed bij de bewoners van een gemengde buurt op IJburg? Op het moment dat verschillende groepen dicht bij elkaar leven in een bepaald gebied - zoals dat gebeurt met de woningmix in IJburg -, worden onderlinge verschillen tussen individuen en groepen extra benadrukt om de eigen identiteit te

benadrukken. Dit kan voor spanningen in een gebied - zoals IJburg - zorgen. Toen IJburg eenmaal door diverse groepen werd bewoond (in de eerste drie jaar van de wijk werden er voornamelijk dure koopwoningen opgeleverd), werd een toename van criminaliteit in de wijk toegedicht aan de komst van de sociale huurders (Lupi, 2008: 181). Daarnaast werd in de

beginfase van de wijk in verschillende lokale en nationale media bericht over het ‘mislukken van de wijk’ door woningleegstand en sociale problematiek. Deze twee factoren (samenkomst van verschillende groepen en negatieve media-aandacht) zorgen ervoor dat identiteit een

belangrijke rol speelt bij de bewoners van de wijk (ibid, 201). Op het moment dat de eigen woonomgeving onder vuur komt te liggen, ontstaat er een collectief gevoel van verwantschap om het tegendeel te bewijzen, zo blijkt uit deze beginfase van IJburg. Er ontstaat een behoefte aan collectieve identiteit. Tien jaar na de oplevering van de eerste huizen op IJburg en zes jaar na het onderzoek van Lupi, kunnen we ons opnieuw de vraag stellen: hoe zit het nu met de behoefte aan identiteit en verwantschap met IJburg van de verschillende bewoners van de wijk?

In dit onderzoek zal de menging van verschillende groepen in een stad worden

(8)

huurwoningen. De woningmix geldt in dit onderzoek als indicator voor stedelijke diversiteit. De grondslag voor deze keuze is gebaseerd op onderzoek van Veldboer et al. (2011), waarbij geconcludeerd is dat mate van woningdiversiteit een zelfstandig effect heeft op

buurtvertrouwen en daarom een juiste indicator is voor sociale mix. De focus van dit onderzoek is de invloed van woningmix op de ruimtelijke identiteit van bewoners.

(9)

Hoofdstuk 2 - Theoretische grondslag, ontwikkelingen en

onderzoeksvragen

2.1 - Ruimte en identiteit

Een veronderstelling in de bovengenoemde theorieën van Wirth, Gans, Veldboer en Lupi is dat mensen die dicht naast elkaar leven invloed op elkaar uitoefenen. De invloed van de

woonomgeving speelt daarom een grote rol bij de identiteit van mensen, iets wat Stefan Metaal (2011) onderschrijft. Identiteit is lastig definieerbaar en een moeilijk te onderzoeken begrip. Daarom zal identiteit in dit onderzoek geanalyseerd worden aan de hand van een concreter fenomeen: ruimtelijkheid. Hoe een bepaalde buurt door bewoners omschreven wordt is een vorm van ruimtelijke identiteit. Met ruimtelijke identiteit wordt bedoeld dat een plek of plaats een eigen karakter en of status kan hebben, waardoor een (specifieke) plaats een bepaald beeld bij iemand kan oproepen (Metaal, 2011: 11). Dit beeld verschilt per persoon en kan in meer of mindere mate van invloed zijn op het gedrag van mensen en met wie zij zich willen en kunnen identificeren. Identificatie is daarom een centraal onderdeel voor de ruimtelijke identiteit van individuen.

Reijndorp et al. hebben een viertal dimensies van ruimte opgesteld. Deze zijn: de ruimtelijk-morfologische dimensie, de ruimtelijk-functionele dimensie, de sociale dimensie en de culturele dimensie. Deze dimensies dienen als abstract kader waarmee mensen

ruimtelijkheid kunnen omschrijven (Reijndorp et al., 2012a: 56-57). De ruimtelijk-morfologische dimensie heeft onder andere betrekking op aspecten die de manier van bebouwing en structuur van de openbare ruimte omschrijven. De ruimtelijk-functionele dimensie heeft onder andere betrekking op aspecten zoals verschillende soorten aanwezige faciliteiten en de menging van functies (zoals wonen en werken). De sociale dimensie gaat over de individuele leefpatronen en samenlevingspatronen van bewoners in een ruimte. En de culturele dimensie gaat onder andere over gedeelde normen en waarden in een ruimte (ibid).

Een van de drie aspecten van ruimtelijke identiteit is het ruimtelijk referentiekader. Een individu vormt door verschillende veronderstellingen over fysieke plekken een referentiekader, dat los staat van een specifieke plaats. Dit referentiekader is afhankelijk van een spectrum aan verschillende mentale en fysieke factoren die associaties veroorzaken. Vooroordelen over de stad waar veel anonimiteit zou heersen en de suburb die ‘saai’ is en ‘gekenmerkt wordt door een blanke populatie’ zijn daar voorbeelden van. Het ruimtelijk referentiekader is daarom op te vatten als een typologie van de fysieke ruimte. De mate waarin iemand zich identificeert met deze typologie is essentieel voor ruimtelijke identiteitsvorming. Daarnaast kan een typologie over fysieke ruimte iets zeggen over een algemeen karakter dat een plek wordt toegeschreven.

(10)

Hierbij wordt niet meer uitgegaan van een individuele associatie, maar van een collectieve opvatting; ruimtelijke referenties worden hierbij geobjectiveerd (Metaal, 2011: 16). De belangrijkste vraag die het ruimtelijke referentiekader van iemand omschrijft is ‘wat voor aspecten zijn indicatief voor een conceptuele ruimtelijke omgeving (zoals ‘de stad’)?’.

Dit ruimtelijk referentiekader is iets anders dan de ervaring van individuen met een specifieke plaats (plaatservaring). De plaatservaring is afhankelijk van identificatie met anderen en persoonlijke associaties en is daarom meer lokaal gebonden en praktisch van aard dan het ruimtelijk referentiekader (Metaal, 2011: 98). Omdat plaatservaring ontstaat door associaties en voorstellingen, heeft het concept veel overlap met imagined communities. Imagined communities zijn mentale voorstellingen van het denken en voelen over collectiviteit (Blokland, 2005: 204). Het verschil tussen plaatservaring en imagined communities is enerzijds het niveau

(plaatservaring kan per individu verschillen, imagined communities heeft betrekking op collectieve representaties) en anderzijds het gebied (plaatservaring gaat over een afgebakend gebied, terwijl een imagined community niet per definitie gebiedsgebonden is).

Naast de plaatservaring en het ruimtelijk referentiekader speelt het woonklimaat een rol bij de ruimtelijke identiteit van mensen. Onder het woonklimaat wordt de directe

woonomgeving verstaan. Het woonklimaat wordt gevormd door het dagelijkse leven van de bewoners in een buurt en de gedeelde buurtnormen (Buys, 2009: 2). De bovenstaande aspecten van ruimtelijke identiteit komen tot uiting in voorkeuren en gedragingen. Individuele

voorkeuren en gedragingen ontstaan doordat een persoon een bepaald beeld heeft over plekken (de ruimtelijke identiteit). Door deze denkbeelden wordt betekenis gegeven én ontleend aan specifieke dingen en mensen. De betekenis wordt voornamelijk in relatie tot andere mensen gecreëerd en bevestigd (Metaal, 2011: 18-19).

2.2 - Woonomgeving en cohesie

Hoe heeft het verband tussen ruimtelijke identiteit en de woningmix zich ontwikkeld?

Individuen worden tot op zekere hoogte beperkt in hun woonkeuze, want mensen hebben een beperkte mobiliteit. Vroeger woonden mensen daarom dicht bij hun werk. Een gevolg was dat de mate van woningmix afhankelijk was van functionele beperkingen en niet van individuele voorkeuren. Doordat deze functionele beperking van de ruimte is afgenomen (door

technologische ontwikkelingen zoals de auto), kunnen mensen verder van hun werk wonen (Metaal, 2011; Reijndorp et al., 2012a). Door deze ontwikkeling stemmen mensen hun keuze voor de woonomgeving meer af op culturele en sociale kenmerken; op basis van een ruimtelijk referentiekader, de plaatservaring en het woonklimaat. Associaties met het karakter en de status van de betreffende plaats zijn hierbij doorslaggevend (Metaal, 2011: 105-106; Reijndorp et al., 2012a: 53). Dit geldt met name voor de directe woonomgeving, de buurt.

(11)

Op het niveau van buurtcohesie heeft er ook een verschuiving plaatsgevonden. Het belang van de buurt als kader voor het opbouwen van intensieve sociale relaties is afgenomen, aldus Metaal. Deze functie is overgenomen door specifieke ‘settings’ zoals het kantoor, de school en de kroeg (Metaal, 2011: 110-111: Blokland 2005). In plaats van de buurt als traditioneel integratiekader, is de buurt meer een identificatiekader geworden (Blokland, 2005). De buurt functioneert volgens Blokland als een toneel waar interacties plaatsvinden. Door deze

interacties verhouden bewoners zich tot de buren. Op deze manier vindt er een bepaalde mate van vergelijking plaats: er ontstaat identificatie met de buren en de directe woonomgeving (ibid; Buys, 2009: 2).

Hoe is deze verschuiving van de buurt als integratie- naar identificatiekader te plaatsen in de traditionele opvatting over stedelijke gebieden? Volgens Reijndorp et al. (2012a: 52-53) zal er in de buitenwijken van Randstedelijke metropoolregio’s een toenemende mix van

stedelijkheid en suburbaniteit ontstaan. De mate van diversiteit (zoals verschillende

woningsoorten2) is hier een voorbeeld van: stedelijke gebieden worden veelal gekarakteriseerd door een hoge diversiteit. Een gevolg (of oorzaak) van deze toenemende mix is dat de hogere en lagere middenklasse in dezelfde buurten aan de rand van de stad komen te wonen, omdat deze gebieden noch volledig stedelijk, noch volledig suburbaan zijn. Deze wijken vormen een moeilijk definieerbaar gebied en zijn daarom des te interessanter om te onderzoeken. IJburg is zo’n ‘stedelijke buitenwijk’, volgens Lupi. Tijdens de planning van IJburg werd benadrukt dat de plek zowel een ‘echte stadswijk’ als elementen van een buitenwijk moest krijgen. Hierdoor zou de wijk als het ware een hybride identiteit aannemen, die zou liggen tussen Amsterdam en Almere (Lupi, 2008: 76).

Volgens Metaal (2011: 87-88) en Reijndorp et al. (2012a: 51) bestaat er een positief verband tussen een individuele ruimtelijke identiteit en een plaats (zoals de ‘stedelijke

buitenwijk’) en een voorkeur voor een sociale mix in de woonomgeving. Deze conclusie is door zowel Talja Blokland (2005) als Tineke Lupi (2008) empirisch onderbouwd. Blokland vond tijdens haar studie naar sociale cohesie in een Rotterdamse buurt, dat het wonen in een

multiculturele buurt voor een groot deel van de bewoners een uitdrukking van hun stedelijkheid was (Blokland, 2005: 209) Lupi vond tijdens haar onderzoek in IJburg ook een verband tussen het identificatiekader van buurtbewoners en de stedelijke mix. Bewoners gaven aan dat ze de mix in IJburg als prettig ervoeren en de mix werd opgevat als indicator voor stedelijkheid. Dit bleek een belangrijke consequentie te zijn voor de ruimtelijke identiteit van de bewoners. Zo zouden ze niet in een “typische suburb zoals Almere” willen leven (Lupi, 2008: 194-195). De onderzoeken van Metaal, Blokland en Reijndorp et al. (gedeeltelijk) vonden plaats in buurten

2 Hiermee wordt een mix van koopwoningen, particuliere huurwoningen en sociale huurwoningen bedoeld.

(12)

van binnensteden. IJburg is geen wijk van de binnenstad, daarin verschilt het onderzoek van Lupi in dit aspect van bovengenoemde auteurs. Dit is van belang, omdat specifieke tradities en daarmee ruimtelijke identiteiten van bewoners in een buurt, historisch geworteld zijn en langzaam tot stand komen - iets wat J. A. A. Van Doorn reeds in 1955 al stelde. Buurten in de binnenstad kennen daarmee een langere geschiedenis van verschillende sociale en culturele invloeden en desbetreffende integratie, dan nieuwe buurten aan de rand van de steden (Van Doorn, 1955: 96). Daarom is het interessant om te zien dat in zowel de buurten waar Blokland, Metaal en Reijndorp et al. onderzoek hebben gedaan, als in het IJburg van Lupi, hetzelfde verband tussen woningmix en identiteit is waargenomen - waarbij gezegd moet worden dat de condities waaronder dit verband is ontstaan, totaal verschillende wortels kennen.

In navolging van Reijndorp et al. (2012a), over het proces van de toenemende mix van stedelijkheid en suburbaniteit aan de randen van steden, wordt in dit onderzoek onder

stedelijke woningmix de menging van verschillende woningsoorten in een buurt verstaan.

2.3 - Onderzoeksvragen

Op basis van bovenstaande theorieën valt te verwachten dat de stedelijke mix, zoals een gemengde woningvoorraad in een buurt, invloed heeft op individuele ruimtelijke identiteit. De centrale vraag voor dit onderzoek luidt daarom:

Op wat voor manier heeft woningdiversiteit invloed op de ruimtelijke identiteit van de bewoners van IJburg?

Deze vraag wordt onderverdeeld in twee deelvragen. De eerste deelvraag onderzoekt de relatie tussen diversiteit en identiteit: Heeft woningdiversiteit invloed op het ruimtelijk referentiekader van de bewoners? Deze vraag wordt kwantitatief getoetst door in twee gebieden met een verschillende mate van woningmix in IJburg te onderzoeken hoe bewoners het ruimtelijk

referentiekader van IJburg omschrijven (‘dorps’, ’suburbaan’, ’stedelijk’). Op basis van de theorie wordt verwacht dat de variabele ‘mate van woningdiversiteit in de buurt’ correleert met de variabele ‘ruimtelijk referentiekader’. De variabele ‘mate van woningdiversiteit in een buurt’ is opgesteld aan de hand van de lokale verdeling tussen koop- en (sociale) huurwoningen. De grenzen van een buurt zijn opgesteld aan de hand van gegevens van Bureau Onderzoek en Statistiek van de Gemeente Amsterdam (O+S). O+S heeft hiervoor de afzonderlijke gegevens van de woningvoorraad per buurt geleverd. Daarna wordt gekeken naar de mogelijke invloed van overige variabelen op het veronderstelde verband. Deze andere variabelen kunnen bijvoorbeeld mate van overlast en criminaliteit zijn, de nabijheid van bepaalde voorzieningen en fysieke eigenschappen (zoals hoog- en laagbouw) zijn. De verwachting is dat een hoge diversiteit zorgt

(13)

voor een stedelijk referentiekader, maar dat dit niet de enige variabele is die van invloed is op het verband. De data uit de eerstejaars survey wordt hiervoor gebruikt (hierover meer in hoofdstuk 5).

Dit kwantitatieve deel zegt nog niets over de achtergronden van de beleving met de woningmix. Het kan bijvoorbeeld zijn dat andere variabelen, die niet op basis van het theoretisch kader in relatie tot de eerstejaars enquêtedata opgesteld konden worden, (ook) invloed hebben. Daarom heb ik semigestructureerde interviews gehouden met bewoners van verschillende buurten in IJburg. Voor dit kwalitatieve deel van het onderzoek is de volgende deelvraag opgesteld: Hoe ervaren bewoners het verband tussen ruimtelijke identiteit en mate van woningdiversiteit? De respondenten voor dit deel van het onderzoek zijn bewoners van IJburg. Er is in dit verband geen beperking voor de mate van woningdiversiteit in de buurt van de respondent. De hoofdvraag richt zich namelijk niet op één vorm van woningdiversiteit, maar schept een algemeen kader van de invloed van woningdiversiteit in een buurt op de ruimtelijke identiteit van bewoners. Waar relevant, wordt een onderscheid gemaakt tussen een heterogene buurt en een homogene buurt - een buurt met een lage of hoge woningmix. De reden hiervoor is dat er op deze manier een vergelijking gemaakt kan worden tussen twee verschillende situaties. Dit zorgt ervoor dat vergelijking met het kwantitatieve deel mogelijk is. In de interviews wordt het verband tussen plaatservaring, identiteit en het woonklimaat onderzocht. Naast deze meer kwalitatieve aspecten zorgen de interviews ook voor triangulatie, doordat de individuele typeringen van de woonomgeving (het ruimtelijk referentiekader) wordt opgenomen in de onderwerplijst van de interviews.

Nu duidelijk is wat de belangrijkste concepten zijn en de centrale focus van dit onderzoek is behandeld, zal in het volgende hoofdstuk ingegaan worden op de manier waarop dit onderzoek heeft plaatsgevonden. Wat voor methoden zijn er gebruikt en wat waren hier de voor- en nadelen van?

(14)

Hoofdstuk 3 - Methodologie en reflectie

3.1 - Waarom Mixed Methods?

De deelvragen worden met twee verschillende onderzoeksmethoden onderzocht: door middel van kwalitatieve interviews en een kwantitatieve vergelijking. Deze manier van onderzoek doen wordt ook wel mixed methods genoemd. Als men kijkt naar de vakliteratuur over ruimte, identiteit en mate van woningdiversiteit, ziet men aan de ene kant macro-culturele

beleidsstudies en kwantitatieve onderzoeken (zie bijvoorbeeld Reijndorp et al., 2012; Ostendorf et al., 2010), kwalitatieve casestudies (zie bijvoorbeeld Metaal, 2012; Blokland, 2005) en een klein aantal mixed method studies, waarvan Veldboer er al. (2011) de meest opvallende is - gezien de thematische overlap met dit onderzoek. In het onderzoek van Veldboer et al. spelen kwantitatieve resultaten uit een grootschalige dataset over woningdiversiteit en

buurtvertrouwen een hoofdrol voor de analyse van drie specifieke casestudies (stadsbuurten). Dit principe wordt in dit onderzoek ook toegepast. Er wordt geanalyseerd of specifieke

verbanden in de wijk op basis van een dataset met driehonderd respondenten terug te vinden zijn bij een kleine groep bewoners en hoe deze verbanden zich verhouden tot het dagelijkse leven van de kleine groep bewoners. De context van deze kleine groep bewoners is van belang om de gevonden verbanden uit de grote dataset te verklaren aan de hand van de verschillende vormen van woningmix in IJburg. Bij interviewen is het mogelijk door te vragen naar processen die op het eerste oog niet direct samenhangen met het verband tussen woningmix en ruimtelijke identiteit. Daarnaast is gebruik gemaakt van een contact bij Ymere; door middel van een gesprek met medewerkers van Ymere wordt professionele ervaring vergeleken met die van de bewoners en ook opgenomen in de resultaten.

In het eerste deel (hoofdstuk 4) wordt door middel van een kwantitatieve vergelijking (door het gebruik van de dataset) geanalyseerd of de theorie van Van Reijdorp et al. (2012a) en Metaal (2012) van toepassing is op twee buurten in IJburg. In het tweede deel (hoofdstuk 5) wordt op basis van uitspraken uit interviews met de kleine groep bewoners van IJburg

gereflecteerd op de in hoofdstuk 2 genoemde concepten. In het eerste deel wordt voornamelijk ingegaan op het ruimtelijk referentiekader en in het tweede deel worden de andere concepten uit het theoretisch kader betrokken bij de analyse van de data. Tot slot zal gereflecteerd worden op de verschillen en overeenkomsten tussen het kwantitatieve en het kwalitatieve deel. Op basis hiervan kan het antwoord op de centrale onderzoeksvraag worden vastgesteld.

Het voordeel van deze twee verschillende methoden van onderzoek is triangulatie: er wordt op verschillende manieren onderzocht hoe woningmix invloed uitoefent op bewoners van

(15)

IJburg. Hoofdstuk 6 zal op dit aspect ingaan. Doordat er direct met bewoners gesproken wordt middels semi-gestructureerde interviews, is door gebruik van de doorvraagtechniek achterhaald welke factoren van invloed zijn op ruimtelijke identiteit die op basis van het theoretisch kader niet vast te stellen zijn. Voor het grootste gedeelte is de triangulatie gelukt. Wel is er een hiaat in de triangulatie: doordat de gevonden factoren uit de interviews niet direct aansluiten op de enquêtevragen kan er geen uitspraak gedaan worden over de sterkte van het verwachtte verband. Gelukkig is dit dan ook niet het doel van dit onderdeel. Wat wel het doel is, wordt hieronder besproken.

3.2 - Enquetes

De kwantitatieve vergelijking maakt gebruik van data uit een enquête, die is gehouden onder IJburgers in het najaar van 2013. Verschillende variabelen uit deze dataset zijn uitgekozen op basis van het theoretisch kader (hoofdstuk 4) en de toegevoegde input uit interviews met respondenten (hoofdstuk 6) en worden met elkaar vergeleken om te kijken of er sprake is van onderlinge samenhang. Er zijn meerdere modellen opgesteld die de correlatie toetsen van het verwachtte verband tussen het ruimtelijk referentiekader en mate van woningmix. De correlatie wordt getoetst door de Spearman’s Rho. De invloed van overige factoren zal gemeten worden middels een partiële correlatietoets. Voor beide correlatietoetsen geldt dat de

correlatiecoëfficiënt een getal tussen de -1 en 1 is. Dit getal drukt uit hoeveel procent van de totale variantie (afwijking van het gemiddelde van de variabele) van de ene variabele verklaard wordt door de andere variabele. In hoofdstuk 6 wordt een nieuw model opgesteld die de gevonden factoren uit de interviews toetst op hun invloed op het verwachtte verband. Het doel hiervan is triangulatie. Daarnaast kan er - ondanks dat er alleen getoetst wordt op correlatie - een uitspraak gedaan worden over de invloed van mate van woningdiversiteit in een buurt op het ruimtelijk referentiekader van bewoners. Dit komt omdat het ruimtelijk referentiekader per definitie een afhankelijke factor is (zie theoretisch kader). Over de sterkte van de invloed kan geen uitspraak gedaan worden. Er is ten eerste het probleem dat de vragen uit de enquête niet direct aansluiten op de vragen uit de interviews, zoals eerder beschreven. Ten tweede is er sprake van een lage N (het aantal betrokken respondenten uit de enquête voor de

correlatietoetsen is 120). Daardoor is er een grote kans dat er geen significant effect gevonden kan worden. Maar dit is dan ook niet het doel van deze toets. Het doel van deze toetsen is een indicatie te geven over het verwachtte verband tussen het ruimtelijk referentiekader en de mate van woningmix.

(16)

3.3 - Interviewen

De geïnterviewde respondenten voor de kwalitatieve analyse bestaan uit zowel bewoners van koopwoningen als uit bewoners van (sociale) huurwoningen verspreid over het Haveneiland en de Rieteilanden. In dit deel van het onderzoek wordt de mate van woningmix vastgesteld op basis van de hoeveelheid verschillende soorten woningen die er in de buurt van de respondent zijn. Hierbij is het van belang na te gaan wat de respondent als zijn of haar buurt beschouwd; voor de een bestaat de buurt namelijk uit alleen de eigen straat, voor de ander uit meerdere straten.

Dit deel van het onderzoek gaat in op de subjectieve betekenisgeving. De focus in de interviews ligt op hoe de bewoners de ruimte beschrijven en waarom ze zich op een bepaalde manier gedragen en met elkaar omgaan. Het criterium waar voor is gekozen om het aantal interviews vast te stellen is theoretische saturatie; op het moment dat data uit verschillende cases theoretisch op elkaar aansluiten is gestopt met het zoeken naar nieuwe data. Daarnaast is een belangrijk criterium tijdsgebrek; doordat dit onderzoek twee verschillende methoden combineert kost het totale onderzoek veel tijd. Uit praktische overwegingen is er daarom niet uitgegaan van het vinden en verklaren van zoveel mogelijk deviante cases. Een beperking van dit onderzoek is daarom het kleine aantal interviews: er zijn in totaal tien interviews gehouden en er heeft één gesprek met sleutelinformanten (medewerkers van Ymere) plaatsgevonden. Het nadeel van dit kleine aantal interviews is dat tegenstellingen tussen respondenten moeilijk te verklaren zijn en dat er mogelijk meerdere processen een rol spelen in het verband tussen ruimtelijke identiteit en de mate van woningmix in IJburg. Door de combinatie van een klein aantal diepte-interviews en statistische vergelijking is het wel mogelijk een goede uitspraak te doen over de invloed van woningmix op het ruimtelijk referentiekader en zijn de belangrijkste processen rondom de invloed van woningmix op ruimtelijke identiteit bij de betrokken

respondenten wel vast te stellen.

Toegang tot respondenten en de tweedeling van IJburg

Voor het vinden van respondenten is voornamelijk gebruik gemaakt van de sneeuwbalmethode. Via persoonlijke kennissen zijn de eerste respondenten gevonden, die doorverwezen naar kennissen en buren in de wijk. Daarnaast is een klein deel van de respondenten gevonden via een oproep aan personen die hadden meegedaan aan de enquête. Een nadeel van deze twee methoden is de representativiteit, in het bijzonder voor de sneeuwbalmethode. Dit komt door de eenzijdigheid van sociale netwerken. Het blijkt namelijk dat alle respondenten hoogopgeleid zijn

(17)

(HBO of vergelijkbaar niveau en hoger) en een functie hebben (gehad3) op hun opleidingsniveau (behalve één, een student). Daarnaast is er sprake van een zekere eenzijdige etniciteit: behalve één respondent zijn alle respondenten autochtoon Nederlands.

Het bleek dat potentiële respondenten (alle bewoners van IJburg ) niet happig waren om zonder referentie van buren of kennissen geïnterviewd te worden. Dit werd duidelijk in een eerdere fase van dit onderzoek. Er werd namelijk getracht om bewoners van één gemengde straat in IJburg (de Mattenbiesstraat) te interviewen. Zonder aankondiging werd aangebeld bij bewoners met de vraag of ze geïnterviewd wilden worden, zonder succes. Nadat de focus van dit onderzoek werd verbreed en via de sneeuwbalmethode respondenten werden gevonden, bleek dat referentie van bekenden doorslaggevend was om potentiële respondenten tot een interview te verleiden.

In dit licht is het interessant te vermelden dat het vinden van respondenten één van de eerste patronen van ruimtelijke identiteit aangaf. Het bleek namelijk dat geïnterviewde respondenten die naar potentiële respondenten doorverwezen, dit voornamelijk deden naar wijkbewoners aan hun ‘kant’ van de wijk.4 Dit duidde op een zekere tweedeling van de wijk (met de IJburglaan als scheidslijn). De invloed en het belang van deze scheidslijn voor de ruimtelijke identiteit van bewoners wordt in hoofdstuk 5 uitvoeriger behandeld. Deze selectiviteit duidde op de rol van de IJburglaan als sociale grens in de wijk. Tijdens de analyse van de interviews zal daarom - mits relevant - een onderscheid worden gemaakt tussen de bewoners van het

Haveneiland en de bewoners van het Rieteiland (de ‘twee kanten’ van IJburg waar de respondenten wonen).

Op basis van bovenstaande ervaringen is vastgesteld dat de sneeuwbalmethode een positieve en een negatieve kant heeft: er wordt makkelijk toegang gevonden tot respondenten, omdat je als onderzoeker referenties hebt. De kans op een representatieve verdeling van respondenten is echter laag doordat sociale netwerken niet representatief voor de populatie blijken.

Lijstjes: interviewonderwerpen en onderzoeksthema’s

Er is gebruik gemaakt van een onderwerpenlijst tijdens het interviewen. Op deze manier is ervoor gezorgd dat er sprake is van een interne consistentie tussen de antwoorden van de respondenten. Een probleem is dat de lijst meerdere malen is aangepast tijdens het interviewen, omdat bleek dat sommige belangrijke aspecten niet waren opgenomen. Dit zorgt er voor dat

3 Twee respondenten waren tijdens dit onderzoek werkloos (korter dan zes maanden) en op zoek naar werk.

4 In totaal verwees één van de in totaal zeven respondenten die doorverwezen, door naar iemand die aan de andere kant van de IJburglaan woont.

(18)

sommige antwoorden niet goed met elkaar vergeleken kunnen worden. De foutmarge die hierdoor ontstaat blijkt klein, omdat de belangrijkste thema’s in elk interview wel aan bod zijn gekomen. De onderwerpenlijst is te vinden in bijlage II. De onderwerpenlijst is vastgesteld op basis van een aantal centrale onderzoeksthema’s die van belang zijn voor de beantwoording van de tweede deelvraag. Hierbij is voornamelijk gekeken naar het theoretisch kader, de

verwachtingen bij de onderzoeksvragen (zoals vermeld in hoofdstuk 2) en de input van respondenten. In de eerste interviews vond het gesprek voornamelijk plaats aan de hand van Informal Coversational Interview. De centrale onderwerpen van het interview worden hierbij voornamelijk door de respondent bepaald. Hierdoor is de interviewer flexibel ten overstaan van de onderwerpen die van belang zijn voor de respondent tijdens het gesprek (Turner, 2010: 755). Met name de eerste drie interviews vonden plaats aan de hand van deze methode. Deze methode bleek een juiste insteek om een coherent kader te krijgen van de verschillende aspecten die spelen rondom het centrale thema van dit onderzoek bij de bewoners van IJburg.

Er is bij het opstellen van de onderwerpenlijst niet gekeken naar de enquête. Hierdoor is volledige triangulatie niet gewaarborgd, omdat sommige factoren die naar voren kwamen tijdens de interviews niet gecontroleerd konden worden in de dataset van de enquête. Er is hiervoor gekozen, om zo maximale vrijheid te hebben door te kunnen vragen tijdens het interviewen. Mocht namelijk te veel in het oog worden gehouden juiste aansluiting te houden met de vragen uit de enquête, dan zouden de interviews gelimiteerd worden tot beperkte factoren en variabelen, iets wat juist de kwaliteit van dit deel van het onderzoek zou benadelen.

Het eerste thema van de interviews gaat over een algemene omschrijving van IJburg. Het doel van deze vraag is tweeledig: aan de ene kant wordt gezocht wat voor aspecten van IJburg voor de respondent van belang zijn en waar de eerste associaties van de respondent bij IJburg over gaan. Daarnaast is getracht hier een indicatie te krijgen wat voor ruimtelijke dimensies gebruikt worden door de respondent om de wijk kort te beschrijven. Het volgende thema betreft vragen die gaan over het woonklimaat van de respondent op IJburg. Deze vragen onderzoeken hoe de respondenten de eigen buurt gebruiken (door het dagelijkse leefpatroon in en rondom de buurt in kaart te brengen), wat zij als de eigen buurt definiëren en wat voor contact zij hebben met hun buren. Dit is van belang om te kijken in hoeverre zij via hun dagelijks leven verbonden zijn met de eigen buurt en IJburg in het algemeen. Het woonklimaat heeft daarom veel overlap met plaatservaring:

“Als ik kijk naar wat de mensen hier bindt in de straat, dan is het héél sterk kinderen. Allemaal dezelfde leeftijd. Wij zijn dan een uitzondering omdat de kinderen ook echt een slag ouder zijn, ook toen we hier kwamen wonen. Wat hier nu ook bindt zijn de tuintjes, dus fysiek buiten zijn. Wat ook bindt is het water en boten. Dus dan heb je allemaal iets gemeenschappelijks. Wat ons

(19)

[de buren] hier bindt zijn de problemen die we hebben met het pand en het complex. Dus de gemeenschappelijke vijand, als het ware.” (respondent Peter)

In dit stuk komt de invloed van het woonklimaat op de plaatservaring duidelijk aan bod. Doordat de respondent door specifieke kenmerken - die voor hem van belang zijn - de eigen woonplek beschrijft, wordt duidelijk hoe hij zich wel of niet associeert met bepaalde mensen in zijn buurt5 en hoe deze associatie de bewoner vervolgens bindt aan de eigen buurt. Het thema

plaatservaring tracht een verband zichtbaar te maken tussen specifieke ervaringen van de respondenten in IJburg die een zekere associatie of dissociatie met de buurt of wijk tot gevolg hebben. Een voorbeeld hiervan is de vraag aan respondenten hun huidige woonplek met de vorige woonplek te vergelijken . Door deze vergelijking ontstaat er een zekere mate van reflectie op de huidige woonomgeving, waardoor positieve of negatieve ervaringen naar boven komen. Deze eigen ervaringen zijn van belang omdat de respondenten in beschrijvingen van

woonplekken snel gebruik maken van dominante referentiekaders over de wijk, iets wat in het volgende thema van belang is. Dit thema is het ruimtelijk referentiekader. Het blijkt dat

respondenten snel geneigd zijn om meerdere referentiekaders (in dit geval de ruimtelijke categorieën ‘dorps’, ‘stedelijk’ en/of ‘vinex/buitenwijk’) te kiezen. Doordat de respondenten een beperkte keuze hebben, kunnen de antwoorden met elkaar vergeleken worden. Hierbij wordt ook gevraagd naar enkele stereotypen over de wijk. In dit thema wordt ook ingegaan op de mogelijke link tussen het ruimtelijk referentiekader en de invloed van buren (het woonklimaat). Met het thema bewustzijn van identiteit in de wijk wordt gekeken of respondenten een link leggen met de eigen leefpatronen en de woonomgeving. De bedoeling is te analyseren of respondenten de ruimte ‘IJburg’ associëren met bepaalde leefpatronen en/of een zekere ruimtelijke identiteit. Opvallend is dat respondenten in dit kader vaak spreken over ‘leefstijl’6. Daarom is dit concept opgenomen in de vragenlijst. Tijdens de thema’s woonklimaat en

plaatservaring is ook gevraagd naar de invloed van woningmix op deze thema’s van het wonen op IJburg.

Voor de analyse van de interviews zijn alle interviews getranscribeerd en gecodeerd in

5 Doordat de kinderen van de respondent in dit geval ouder zouden zijn dan de overige kinderen in de buurt, voelt de respondent zich minder verbonden met de overige buren die wel een sterke binding zouden hebben door de gezamenlijke jonge leeftijd van hun kinderen.

6 Op deze vraag werd door de onderzoeker altijd een bepaalde toelichting gegeven. Zo kon het zijn dat de respondent een synoniem van ‘leefstijl’ eerder in het interview had gebruikt, dan werd ervoor gekozen om te vragen naar dit synoniem. Voorbeelden van deze synoniemen zijn ‘leefpatronen’ of ‘identiteit’. De respondenten waren verder vrij in hoe zij leefstijl of een van de synoniemen interpreteerden.

(20)

Atlas T.I.. Er is gekozen de interviews op basis van de centrale thema’s te coderen7. Om dit proces overzichtelijk te houden is er veel gebruik gemaakt van notities. Direct na de interviews werden de belangrijkste zaken opgeschreven. Hierbij werd gekeken naar leefsituatie,

persoonlijke kenmerken, de vragen uit het interview en de aspecten waar de respondent zelf veel nadruk op legde. Een voordeel van het gebruik van notities is de context: niet alleen de woorden van een respondent blijven over na een interview, maar de algemene indruk van verschillende aspecten die van invloed (kunnen) zijn voor de centrale concepten van dit onderzoek worden zo opgenomen.

In dit hoofdstuk is duidelijk gemaakt op wat voor verschillende manieren er onderzoek is

gedaan en wat voor consequenties deze keuzes hebben gehad voor het verloop en de uitkomsten van het onderzoek. In het volgende hoofdstuk gaan we in op het eerste empirische deel: de kwantitatieve vergelijking.

7 In eerste instantie werden de interviews open gecodeerd. De codes onderling bleken te weinig consistentie te vertonen en vergelijking met bestaande theorie en onderzoeksvragen bleek zeer lastig.

(21)

Hoofdstuk 4 - Woningmix: een kenmerk van de stad?

De centrale vraag in dit deel is in hoeverre mate van woningdiversiteit in een buurt invloed heeft op het ruimtelijk referentiekader van de bewoners. Deze vraag wordt in dit hoofdstuk (en in hoofdstuk 6) onderzocht aan de hand van toetsende statistiek. In de eerste paragraaf zal kort uitgelegd worden waarop de gebruikte gegevens voor dit deel van het onderzoek gebaseerd zijn. In de tweede paragraaf zal uitgelegd worden op wat voor vlak de dataset tekort schiet en hoe dit probleem is opgelost. In deze paragraaf worden daarnaast de variabelen beschreven die voor het verwachte verband zorgen. De laatste paragraaf beschrijft de verwachtingen en de

resultaten. Hierbij zal ingegaan worden op de betekenis van de gevonden resultaten voor de rest van de deelvraag.

4.1 - Dataset en variabelen

In November 2013 hebben eerstejaars studenten Sociologie voor het vak Methodologie enquêtes afgenomen onder bewoners van IJburg. Hierbij zijn 297 IJburgers geënquêteerd over

verschillende thema’s die een rol spelen in het alledaagse leven op IJburg, die voorkomen in het proefschrift van Tineke Lupi (2008) over IJburg en algemene sociale trends.

IJburg: van wijk naar buurt

Om de mate van woningdiversiteit in een buurt van IJburg vast te kunnen stellen is een beroep gedaan op buurtgegevens van O+S. O+S heeft een eigen verdeling van buurten in IJburg gemaakt. Alle buurten kennen een eigen samenstelling van de woningvoorraad (koopwoningen, sociale huurwoningen en particuliere huurwoningen); een andere mate van woningmix. Op basis van een zeer grof onderscheid zijn er twee categorieën opgesteld die als een typologie gelden voor de mate van woningmix in een buurt: een homogene buurt en een heterogene buurt. De

verdeling van de aantallen woningsoorten per buurt in IJburg zijn hieronder in tabel 1 te vinden.

Tabel 1: woningvoorraad IJburg per buurt in 2013 (bron: O+S)

Buurt Aantal koopwoningen Aantal sociale huurwoningen Aantal particuliere huurwoningen Totaal Steigereiland Noord 185 174 198 557 Steigereiland Zuid 504 268 81 853 Kleine Rieteiland/Grote Rieteiland 580 121 225 926 Haveneiland Noordwest 1237 1094 523 2854 Rieteiland Oost 29 0 1 30

(22)

Het Haveneiland is de grootste buurt (volgens cijfers van O+S zijn er 4.548 woningen in deze buurt, zie tabel 1). Met het Haveneiland wordt in dit geval Haveneiland Noordwest en Haveneiland Oost bedoeld. Deze twee buurten tezamen vormen het centrale deel van het Haveneiland. Het Haveneiland vormt het centrale eiland van IJburg, met in het midden de IJburglaan. De buurt kent verschillende soorten bouw, maar wordt gekenmerkt door de relatief grote hoeveelheid hoogbouw en

appartementencomplexen. Dat het Haveneiland de meest heterogene buurt is blijkt ook uit het feit dat hier de meeste gemengde blokken zijn. Met gemengde blokken wordt bedoeld dat woonblokken bestaan uit verschillende soorten

woningen, zoals een combinatie van sociale huur en koop. Op kaart 1 is te zien dat IJburg is opgedeeld in deze woonblokken. Met menging wordt in de rest van dit onderzoek dit principe aangeduid: de mening van verschillende soorten woningen in een relatief klein gebied (zoals een woonblok).

Te zien is dat op Kleine Rieteiland/Grote Rieteiland8 de verdeling het meest homogeen is (63% koop, 13% sociale huur en 24% particuliere huur). Deze buurt wordt daarom als ideaaltype gebruikt voor de homogene buurt. Eigenlijk is het Rieteiland Oost meer homogeen, maar zoals te zien is het aantal woningen hier te laag om een (enigszins) significante uitspraak over te kunnen doen. Daarnaast is

Haveneiland Oost een zeer diverse buurt (43% koop, 38% sociale huur en 19% particuliere huur). Deze buurt zal daarom worden gebruikt als ideaaltypische heterogene buurt. Als er puur naar de verdeling van woningen wordt gekeken valt op dat niet

Haveneiland Oost, maar Steigereiland Noord een meer gelijke verdeling van woningsoorten kent. Probleem is dat er in de dataset geen respondenten uit deze buurt zijn opgenomen. Daarom is er gekozen voor Haveneiland Oost als ideaaltypische homogene buurt.

Wat duidelijk vermeld moet worden is dat de ideaaltypische verdeling van de woningmix geen directe weergave is voor een sociale mix in een buurt (zoals gedefinieerd door Veldboer et al. (2011)). De woningmix wordt door de gemeente gehanteerd als indicator voor sociale mix. De bovengenoemde

indeling representeert dus een indirecte vorm van sociale mix. Voor de toets worden Kleine Rieteiland/Grote Rieteiland en Haveneiland Oost met elkaar vergeleken. Zie de kaders op deze en de volgende pagina voor een korte omschrijving van beide buurten.

(23)

Het Rieteiland ligt ten zuidwesten van het Haveneiland. Er zijn een kleine duizend woningen op het Rieteiland. In deze buurt zijn voornamelijk twee-onder-één-kapwoningen en

vrijstaande huur- en koophuizen. In de Mattenbiesstraat (Grote Rieteiland) zijn daarnaast een klein aantal sociale huur rijtjeshuizen en aan het eind van de straat bevindt zich een blok met sociale huurwoningen. Ondanks dit (kleine) aandeel sociale huurwoningen is de rest van de buurt voornamelijk (dure) koop. Tijdens de interviews werd duidelijk dat dit deel van IJburg regelmatig als de ‘goudkust’ van IJburg wordt aangeduid.

Naast de verdeling van de woningvoorraad per buurt, heeft O+S ook postcodegegevens geleverd, waardoor een koppeling gemaakt is tussen respondenten en buurt. Op deze manier is een nieuwe variabele aangemaakt: ‘mate van woningdiversiteit in buurt’. Aangezien er tussen twee buurten vergeleken wordt, is de rest van de buurten op IJburg - en daarmee respondenten uit de eerstejaars dataset - buiten beschouwing gelaten. Het totaal aantal respondenten dat in één van de twee te vergelijken buurten woont is 120 (49 respondenten wonen in Kleine

Rieteiland/Grote Rieteiland en 71 respondenten wonen in Haveneiland Oost). Voor deze variabele geldt dat de heterogene buurt een waarde van 0 heeft gekregen en de homogene buurt een waarde van 1. Op deze manier is er van een nominale variabele (soort buurt) een dichotome variabele gemaakt. Stad, dorp of Vinexwijk?

Op basis van het theoretisch kader wordt verondersteld dat het ruimtelijk referentiekader afhankelijk is van de mate van woningdiversiteit in een buurt. Voor het ruimtelijk

referentiekader is een indicatieve variabele gebruikt. Hier is voor gekozen omdat er in de eerstejaars dataset geen variabele is opgenomen die het ruimtelijk referentiekader van respondenten voor IJburg meet. Deze indicatieve variabele stelt één soort ruimtelijk referentiekader voor: stedelijkheid. Uit de eerstejaars dataset is de stelling ‘IJburg heeft kenmerken van de grote stad’ gekozen als indicator voor het ruimtelijke referentiekader (zie

(24)

bijlage I voor de volledige vraag). Deze variabele is een 5-punts schaalverdeling lopend van ‘helemaal mee eens’ (score van 1) tot en met ‘helemaal mee oneens’ (score van 5). De

gemiddelde score voor alle respondenten wonende in de twee buurten is 1,54. Dit betekent dat de meeste respondenten uit deze steekproef het eens zijn met de stelling dat IJburg kenmerken van de grote stad heeft. Op basis van dit gemiddelde kan verwacht worden dat het gemiddelde van de stelling ‘IJburg heeft kenmerken van een dorp’ in de twee betreffende buurten gemiddeld hoger scoort (als aangenomen wordt dat de twee referentiekaders elkaar uitsluiten)9. Dit klopt deels: de gemiddelde score voor deze stelling (op basis van de respondenten uit de twee geselecteerde buurten) is 2.65. Dit houdt in dat minder respondenten het ‘helemaal eens’ zijn met deze stelling. Een volledig uitsluitende werking hebben de twee stellingen blijkbaar niet op elkaar. Dit duidt erop dat mensen verschillende referentiekaders bij eenzelfde plaats kunnen hebben.

Controlevariabelen

Verwacht wordt dat de mate van woningdiversiteit niet de enige voorspeller zal zijn voor het ruimtelijk referentiekader van bewoners in de twee te onderzoeken buurten. Daarom zal de correlatie gecontroleerd worden voor een aantal overige variabelen. Deze variabelen worden uitgekozen aan de hand van factoren die op basis van het theoretisch kader en algemene referenties (ongeacht de interviews) aan steden worden toegeschreven. Bij de algemene

referenties worden de overige variabelen uitgekozen op basis van alledaagse associaties die men met stedelijkheid heeft, zoals: ‘in steden ervaart men vaker overlast van anderen’ en ‘in steden is er veel criminaliteit’. Het belangrijkste punt waar deze variabelen aan gebonden zijn is de toetsbaarheid. De van te voren bedachte controlevariabelen moeten voorkomen in de dataset, zodat deze meegenomen kunnen worden in de toetsing. De invloed van de nabijheid van hoogbouw (zoals vaak het geval is in steden) kan daardoor bijvoorbeeld niet worden meegenomen omdat er in de enquête geen vraag is opgenomen die dit meet.

(25)

Tabel 2: toegevoegde variabelen voor model 2

De gekozen overige variabelen zijn als volgt: ‘intensiteit van burenrelaties’, ‘het gebruik van stedelijke voorzieningen op IJburg’ en ‘de mate van overlast en criminaliteit op IJburg’. Zie tabel 2 (pagina 24) voor een omschrijving van deze variabelen. Intensieve relaties met buren zouden het kenmerk van de stad als anonieme plek kunnen doorbreken. Een aantal klassieke (stads)sociologen gingen uit van dit punt (zie bijvoorbeeld Durkheim, 189310; Tönnies, 1887). Daarom wordt de mate van intensiteit van burenrelaties meegenomen in de toets. Op basis van de Cronbach’s Alpha is vastgesteld dat deze schaal een interne consistentie en betrouwbaarheid vertoont. In tabel 2 is te zien dat het gemiddelde niet ver van het minimum zit, wat betekent dat de meeste respondenten uit de steekproef een redelijk intensieve relatie met hun buren

onderhouden.

Het gebruik van stedelijke voorzieningen (tabel 2) is opgenomen omdat een hoog

voorzieningsniveau in een gebied als stedelijk kan worden opgevat (zie bijvoorbeeld Reijndorp et al. 2012a). Het blijkt dat de antwoorden van respondenten op deze schaal geen sterke interne consistentie vertonen, op basis van de Cronbach’s Alpha. Eén voorziening is uit de schaal

gelaten, aangezien deze niet representatief is voor een stedelijke voorziening: de dagelijkse

10 In: Ritzer & Goodman, 2004: 167-174.

Variabele

Vraag te vinden op pagina (bijlage I)

Totaalscore van

schaalverdeling? Factoren weggelaten?

Interne consistentie

Intensiteit burenrelaties 57 (vraag 8.7) Ja Nee

Cronbach's Alpha 0,685

Gebruik van stedelijke

voorzieningen op IJburg 57 (vraag 8.2) Ja Ja ('dagelijkse boodschappen')

Cronbach's Alpha 0,55 Mate van overlast en

criminaliteit in de buurt 57 (vraag 6.3) Ja Ja ('anders, namelijk...')

Cronbach's Alpha 0,5 Variabele Scoreverdeling variabele Gemiddelde score Intensiteit burenrelaties

7 (geen sterke relatie) t/m 14 (zeer sterke

relatie) 9,33

Gebruik van stedelijke voorzieningen op IJburg 5 (veel gebruik stedelijke voorzieningen IJburg) t/m 15 (geen gebruik stedelijke voorzieningen IJburg) 11,20

Mate van overlast en criminaliteit in de buurt 12 (veel overlast en criminaliteit ondervonden in buurt) t/m 24 (weinig overlast en criminaliteit ondervonden in buurt) 19,06 Verwachting

Toename intensiteit burenrelaties heeft negatieve uitwerking op stedelijk referentiekader

Toename gebruik stedelijke voorzieningen IJburg heeft positieve uitwerking op stedelijk

referentiekader

Toename ondervonden overlast en criminaliteit in buurt heeft positieve uitwerking op het stedelijk referentiekader

(26)

boodschappen. Kijkend naar wat de voorzieningen zijn, kan wel gesteld worden dat deze over het algemeen voornamelijk te vinden zijn in stedelijke gebieden. Daarom wordt ondanks een lage Cronbach’s Alpha, toch gesteld dat deze factoren als geheel betrouwbaar zijn voor toetsing. De gemiddelde score van deze variabele ligt iets onder het midden (tabel 2). Dit betekent dat er aangenomen kan worden dat de meeste respondenten redelijk gebruik maken van stedelijke voorzieningen op IJburg.

De mate van overlast en criminaliteit in de buurt op IJburg (tabel 2) wordt meegenomen in de toets, omdat over het algemeen overlast en criminaliteit als grootstedelijke kenmerken worden gezien. Zie bijlage I voor de totale lijst aan factoren van deze variabele. De factor ‘anders, namelijk…’ is uit de schaal gelaten, omdat deze score niet dichotoom maar nominaal is,

waardoor lastig die toetsbaar is. Het blijkt dat er in principe een te lage interne samenhang is onder de verschillende schaalfactoren (zie de Cronbach’s Alpha), maar net als voor de vorige variabele geldt hier ook dat de verschillende vormen van overlast en criminaliteit kenmerken zijn die aan stedelijke gebieden worden toegedicht. Daarom worden de verschillende factoren toch als één variabele gehanteerd. De gemiddelde score van deze variabele onder de

respondenten van de twee buurten ligt dicht bij de maximale score (tabel 2). Dit betekent dat de respondenten uit de steekproef weinig overlast en criminaliteit in hun buurt ervaren.

4.3 – Verwachtingen en resultaten

Verwacht wordt ten eerste dat de variabele ‘IJburg heeft kenmerken van de grote stad’ en de variabele ‘mate van woningdiversiteit’ effect op elkaar uitoefenen (model 1). Deze verwachting is opgesteld aan de hand van het theoretisch kader. Ten tweede wordt verwacht dat het effect versterkt wordt door toevoeging van de controlevariabelen (model 2), omdat er ook andere factoren zijn die het verband beïnvloeden. Ten eerste blijkt dat de eerste verwachting niet waar is, want het gemeten verband wijkt niet significant van 0 af (p-waarde is ), waarbij de nul-hypothese uitgaat van geen correlatie. Zie tabel 3 voor de resultaten. Mocht er wel sprake zijn van een significant verband, dan zou het effect minimaal zijn, want de correlatie ligt zeer dicht tegen de nul aan (‘geen correlatie’). Voor model 2 geldt dit ook; er is ook geen sprake van een significante nul-afwijking.

Gebruikte variabelen Gebruikte toets Correlatie Significantie (α˂0,05) N Model 1

Mate van woningdiversiteit in buurt'; 'IJburg heeft kenmerken van de grote stad'

Spearman's

Rho 0,021 0,822 (tweezijdig) 120

Model 2

Mate van woningdiversiteit in buurt'; 'IJburg heeft kenmerken van de grote stad'; 'intensiteit van burenrelaties'; gebruik van stedelijke voorzieningen op

IJburg'; 'mate van overlast en criminaliteit in buurt'

Partiële

correlatie 0,095 0,329 (tweezijdig) 120

(27)

Ten tweede wordt in principe aan verwachting twee ook niet voldaan. Dit komt door de lage N. Daarom is het belangrijker naar de scores van beide correlatietoetsen te kijken. Voor beide modellen is de score zeer laag. Dit betekent allereerst dat de assumptie uit het theoretisch kader niet geldt voor de respondenten van het Rieteiland en het Haveneiland Noordwest. Er is

namelijk nauwelijks sprake van een verband tussen het ruimtelijke referentiekader en het verschil in woningdiversiteit tussen de twee buurten op IJburg. Hoe zit het dan daarnaast met dit effect als er gecontroleerd wordt voor de overige variabelen? Nog steeds is het effect veel te laag om te spreken van correlatie, maar het blijkt wel dat door de toevoeging van de

controlevariabelen de correlatie toeneemt. Aan de tweede verwachting wordt daarom deels voldaan.11

Wat betekenen deze resultaten voor de eerste deelvraag (in hoeverre heeft mate van woningdiversiteit in een buurt invloed heeft op het ruimtelijk referentiekader van de bewoner)? De verwachtingen die opgesteld zijn aan de hand van Metaal (2011), Reijndorp et al. (2012a), Lupi (2008) en Blokland (2005) blijken niet te gelden voor de bewoners van de twee buurten in IJburg (Rieteiland en Haveneiland Noordwest). Er is namelijk nauwelijks sprake van een

verband tussen mate van woningdiversiteit en het ruimtelijk referentiekader van deze bewoners, ook als er gecontroleerd wordt voor overige variabelen. Dit is te verklaren door rekening te houden met de veelheid aan factoren die van invloed zijn op de associaties en veronderstellingen die bewoners hebben bij een ruimtelijk gebied. Het aantal factoren dat is opgesteld aan de hand van de bestaande literatuur en de dataset blijkt niet toereikend genoeg. Er zijn naar alle waarschijnlijkheid andere variabelen die (ook) van invloed zijn op het

veronderstelde verband. Daarom is tijdens het kwalitatieve deel van dit onderzoek gezocht naar andere factoren die niet betrokken zijn bij het theoretisch kader of gevonden zijn in de gebruikte literatuur. Dit zal in het volgende hoofdstuk aan de orde komen.

Er is tijdens de interviews op verschillende manieren gekeken wat voor factoren direct van invloed zijn op het ruimtelijk referentiekader. Naar deze kwalitatieve resultaten moet praktisch gekeken worden, want de gevonden factoren moeten op een bepaalde manier overeen komen met vragen uit de eerstejaars enquêtelijst, zodat deze getoetst kunnen worden. In

hoofdstuk 6 zal het antwoord op de eerste deelvraag volledig beantwoord worden.

(28)

Hoofdstuk 5 - Ruimtelijke identiteit en de buurt

In dit deel van het onderzoek zal dieper ingegaan worden op de beleving van de bewoners van IJburg. Er is op kwalitatieve wijze onderzocht - door middel van interviews met bewoners - hoe diversiteit van verschillende soorten woningen ervaren en gedefinieerd wordt en hoe dit invloed heeft op dagelijkse leefpatronen in de wijk. Voor de duidelijkheid nogmaals de tweede

deelvraag: hoe ervaren bewoners het verband tussen ruimtelijke identiteit en mate van woningdiversiteit?

Aan de hand van de centrale onderzoeksthema’s zullen de resultaten behandeld worden. Hierbij zal, waar nodig, context worden gegeven bij de betreffende respondent. De analyse van de afzonderlijke cases wordt hierdoor opgenomen in een systematische analyse. Zie bijlage III voor de lijst van de centrale analyseconcepten. Dit vormt de kern van de kwalitatieve data. Alle namen van de betrokken personen bij dit deel van het onderzoek zijn vervangen om de

anonimiteit te waarborgen.

5.1 - Omschrijving IJburgers: de twee gezichten

Het blijkt dat respondenten verdeeld zijn als zij een korte omschrijving van hun wijk geven. Twee aspecten benoemen vrijwel alle respondenten: de kinderrijkheid en de hoeveelheid ruimte en natuur. Met name het water is van belang voor vrijwel alle respondenten, zowel recreatie (varen, zwemmen) als de mentale beleving ervan (‘ik vind het heel fijn om zo altijd uitzicht op het water te hebben’ – respondent Martine). Gesteld kan worden dat het water een wezenlijk onderdeel vormt van de identificatie met de wijk onder de respondenten. Als we kijken naar de ruimtelijke dimensie waar respondenten aan denken bij een eerste korte omschrijving van hun wijk, dan worden over het algemeen aspecten die vallen binnen de ruimtelijk-morfologische en ruimtelijk-functionele dimensies het

eerst genoemd. Voorbeelden hiervan zijn de hoeveelheid ‘kindvriendelijke’ faciliteiten, de ‘veiligheid van de omgeving’ en de verschillende soorten bouw (zoals hoogbouw en laagbouw). Op de tweede plaats komt de

ruimtelijk-sociale dimensie. Deze dimensie heeft betrekking op een schets van de ‘typische IJburger’. De ‘typische IJburger’ wordt vaak in

Figuur 1: water op IJburg (één van de vele grachten op het Haveneiland), eigen foto

(29)

verband gebracht met het feit dat de wijk relatief nieuw is. Een hoop respondenten vertellen namelijk over de ‘geest van het pionierschap’ die veel bewoners nog steeds zouden hebben.12 Zo zouden veel IJburgers meer dan in andere wijken, zich op een bepaalde manier inzetten voor de buurt, zijn ze vaak

zelfstandig ondernemer en zijn

ze mondig en betrokken bij verschillende formele en informele besluitvormingsorganen (bij een Vereniging van Eigenaren (VvE) of een buurtproject), zoals respondent Peter.

Peter is een man van begin 50 en woont met zijn vrouw in een koophuis. Ondanks dat Peter niet alle kenmerken van een pionier heeft – hij kwam bijvoorbeeld pas in 2008 op IJburg wonen – is hij exemplarisch voor bovenstaande schets van de typische IJburger. Peter is naast bewoner van een gemengd blok op het Haveneiland (blok 19) ook op een andere manier betrokken bij de wijk. Hij is de initiator van een buurtproject.13 Naast deze twee rollen is Peter ook betrokken bij de VvE van zijn straat en is hij initiator van een organisatie waarbij bewoners van IJburg bij elkaar komen om verschillende wijkinitiatieven te starten. Eén van de redenen dat Peter met het buurtproject is begonnen komt door de spanningen die hij in zijn eigen blok heeft ervaren. Hier meer over in de volgende paragraaf.

Tijdens het verloop van een groot deel van de interviews blijkt dat het positieve beeld van de ‘typische IJburger’ sterk genuanceerd wordt. Deze schets gaat voornamelijk over kopers en (een deel van de) particuliere huurders in de wijk. Volgens de respondenten laat een groot deel van de (sociale) huurders weinig betrokkenheid tegenover de buurt en wijk zien. Zo zouden zij

12 Diverse eigenschappen worden de ‘pioniers’ toegedicht. Deze gaan voornamelijk over ondernemerschap, moed, vrijheid en betrokkenheid bij de wijk.

13 In dit buurtproject stimuleert hij (samen met collega’s) bewoners van gemengde buurten en blokken in IJburg tot dialoog en samenwerking. Doelstelling van dit project is om het geluk van bewoners in relatie tot hun buurt te analyseren, problemen bespreekbaar te maken en concrete oplossingen te vinden in samenwerking met de verschillende bewoners van de buurt. Een deel van het project schuurt daarom dicht tegen dit onderzoek aan: wat is de relatie tussen individuele ruimtelijke ervaring en gemengd wonen? Respondent Peter heeft daarom, naast het zijn van bewoner, inzichten over de bewoners van IJburg die van grote waarde blijken voor dit onderzoek.

Figuur 2: zelfbouwhuizen in aanbouw; pionieren op IJburg (bron: geheugenvanoost.nl)

(30)

niet op buurtfeesten en wijkevenementen afkomen en heerst er in bepaalde mate een zekere anonimiteit onder deze bewoners. Irene, medewerker van Ymere14, heeft zelf veel ervaring met de lage betrokkenheid van de sociale huurders:

“Wij hebben samen met een buurtorganisatie een wijkevenement georganiseerd, waarbij we probeerden meer sociale huurders bij de wijk te betrekken. Dus toen heb ik afgesproken met die organisatie ‘oké, ik ga al mijn huurders aanschrijven, die krijgen allemaal korting’. Entree was helemaal niet duur (3,50 maar) en ze kregen daar bovenop nog korting. 800 huurders aangeschreven. 21 zijn er gekomen. Dus dat is zo lastig. Hoe krijg je nou die groep betrokken ook? Hoe bereik je ze nou?”

De eerste associatie die respondenten met de wijk hebben is dus niet representatief voor de gehele wijk. Dit wordt verklaard door het feit dat IJburg opgedeeld is in verschillende buurten en daarnaast als wijk een duidelijke tweedeling heeft. Hierbij drukt één van de twee delen duidelijk de stempel op de wijk vanwege (1) het feit dat - als men kijkt naar de fysieke tweedeling van de wijk - dit deel als eerste werd gebouwd en het een aantal jaar duurde voordat het tweede deel van de wijk werd gebouwd. En (2) vanwege het feit dat de kopers en particuliere huurders (die in dit geval hun stempel op de wijk drukken) meer voor hun eigen belang opkomen, intensievere netwerken in de buurt hebben en vaker deelnemen aan buurtactiviteiten. Kortom: zij zouden over meer sociaal kapitaal beschikken. Dit laatste aspect komt in veel interviews naar voren. Met name respondenten Amy en Martine ervaren dit op een negatieve manier.Amy is een studente van midden twintig. Zij woont samen met haar moeder, zus en broer in een sociale huurwoning in een gemengd blok op het Haveneiland (hetzelfde blok als Peter). Martine is moeder, veertig jaar oud, werkzaam als beleidsmedewerker bij een levensbeschouwelijke organisatie en woont met haar vijf kinderen en man in een drie-laags sociale huurwoning in een klein gemengd straatje in het midden van Haveneiland. Beide respondenten zien onder hun buren een afsplitsing tussen kopers en sociale huurders door de mate van het verschil in contact met de buren en de betrokkenheid bij de buurt en wijk. Hierover zegt Martine:

“Ik vind het ook moeilijk. Dan zijn het juist mijn allochtone buren – van de huurhuizen – die niet snel naar het buurtfeest komen. Die worden dan verleid om te komen en toch zal het gros niet

aanschuiven bij de barbecue. Er wordt toenadering gezocht en die wordt niet beantwoord. Ja, en dat zorgt voor onbegrip en stress.”

14 Irene heeft veel te maken met de verschillende bewoners (en hun belangen) van IJburg omdat zij in verschillende overlegorganen zit rondom de huisvesting vanuit haar functie bij Ymere.

(31)

Dit verschil tussen de huurders en de kopers is iets wat Lupi in 2008 ook heeft ondervonden. Toen stelde ze dat deze verschillen te wijten waren aan de verschillende wijzen waarop de beide bewonersgroepen zich verenigd zouden hebben in belangenverenigingen (Lupi, 2008: 156). Dit aspect blijkt ook nu nog voor de verschillen tussen de twee groepen te zorgen (zie paragraaf 5.3). Martine vertelt dat ze door dit verschil in betrokkenheid bij de wijk een scheve verhouding tussen beide groepen ziet ontstaan. De kopers en vrije sector huurders raken gefrustreerd doordat de sociale huurders zich als minder betrokken op zouden stellen bij het reilen en zeilen van de buurt en medebewoners . Martine vindt dit een slechte houding: ze vindt een deel van de bevolking te veel gericht op eigen verwachtingspatronen en te sterk de eigen stempel op de wijk drukken, wat zorgt voor frictie en spanningen. Daarnaast ervaart ze een blok van kopers die zich verenigen om de buurt beschermen. Deze analyse kan onderbouwd worden doordat de

bewoners van het Rieteiland - waar relatief weinig sociale huurders wonen - IJburg het meest weergeven aan de hand van de hierboven weergegeven schets en dit beeld minder van nuance voorzien dan de rest van de respondenten. Respondenten Gerard en Marlies omschrijven IJburg bijvoorbeeld aan de hand van de ‘positieve energie van het pionieren’.

Gerard is een man van begin vijftig en woont samen met zijn kinderen in een

zelfbouwhuis op het Kleine Rieteiland. Hij heeft dit huis als een van de eerste bewoners van de wijk betrokken met zijn toenmalige vrouw. Gerard is dan ook echte pionier geweest in de wijk. Toen hij kwam wonen in zijn nieuw gebouwde huis was de rest van IJburg nog ‘een kale zandvlakte’. Interessant is dat Gerard aangeeft dit de leukste periode te vinden van het wonen op IJburg.15 Marlies is een vrouw van eind veertig, werkzaam als adviseur voor de gemeente Amsterdam en woont met haar partner en twee kinderen in een groot vrijstaand huis op het Grote Rieteiland16. Daarnaast spreekt respondent Sanne in dit verband over IJburgers die ‘succesvolle mensen zijn en allemaal wat bereikt hebben in hun leven’. Sanne is een vrouw van begin veertig, huisarts en woont met haar man, zoon en dochter in een vrijstaand huis op het Kleine Rieteiland.17 Sanne’s typering van de ‘gemiddelde IJburger’ is interessant: ze geeft hierbij

15 Toen konden er nog ‘echt goede feesten worden gegeven’. Maar nu vindt Gerard zijn buurt (en heel IJburg) saai doordat het ‘status quo’ punt is bereikt; er gebeurt niets nieuws meer, de spanning van de eerste jaren zou eraf zijn en bewoners zijn teveel bezig met hun uitstraling naar de buitenwereld. Gerard geeft dan ook aan ‘vrij weinig met zijn buren te hebben’.

16 Tijdens het interview woonde er een familie tijdelijk bij in het huis van Marlies. Zij zouden hun intrek nemen in een te bouwen huis net buiten IJburg. De moeder was een vriendin van Marlies. De vrouw van dit tijdelijk inwonende gezin schoof aan bij het interview. Zij kon als voormalig medebewoner van Rieteiland ook veel interessante informatie geven.

17 In tegenstelling tot Gerard heeft Sanne veel contact met haar buren. Ze geeft aan zich dan ook erg op haar gemak te voelen in de wijk.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Uit de rechtspraak van het EHRM lijkt te kunnen worden geconcludeerd dat bij het opleggen van een bestraffende sanctie het zwijgrecht en het nemo tenetur-beginsel van toepassing zijn

Preciseness in communicatie van de leidinggevende blijkt niet gerelateerd aan taakprestatie van de medewerker, zowel niet aan zelf beoordeelde taakprestatie als aan

De sociale waarde orientatie van een individu modereert de relatie tussen waargenomen diversiteit en innovatief gedrag; de relatie is positief wanneer het individu een

Met de komst van de eerste vegetatie werd hun voorbeeld binnen enkele jaren gevolgd door Visdief Sterna hirundo en een jaar later, toen zich ook de eerste Kokmeeuwen

We mogen echter wel ver- wachten dat de marginalisatie of discriminatie van een groep het waarschijnlijker zal maken dat leden van deze groepen een autochtone identiteit zal

Archive for Contemporary Affairs University of the Free State

An industrial council was obliged to attempt to resolve disputes referred to it, provided it had jurisdiction over the dispute and had not already endeavoured to settle the