• No results found

Macht en onmacht in Gooi en Vechtstreek : de werkrelatie als instrument voor integrale empowerment

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Macht en onmacht in Gooi en Vechtstreek : de werkrelatie als instrument voor integrale empowerment"

Copied!
70
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Masterscriptie Opvoedingsondersteuning, Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen, Universiteit van Amsterdam

Rhea Madeleine Vincent 10070575 Begeleidster UvA: Dr. Henny M. W. Bos Begeleider Het Gewest: Dr. Gert-Jan Vreeke

Amsterdam juni 2013

Macht en onmacht in Gooi en Vechtstreek

(2)
(3)

3 Voorwoord

Toen iemand in september op de UvA kwam vertellen over de gemeenten in Gooi en

Vechtstreek dacht ik: goh, die wereld wil ik ontdekken, die mensen doen goed werk op grote schaal.

En inderdaad heb ik aan de tijd bij Het Gewest een diepe waardering overgehouden voor al die mensen die zich zo met hart en ziel inzetten voor het welzijn van hun medemens, in dit geval voor kinderen en hun ouders. Ik heb met hen veel gelachen en me bij hen thuis gevoeld. In het bijzonder wil ik Gert-Jan Vreeke bedanken voor de uitwisselingen tijdens de

begeleiding van dit onderzoek. Altijd een vreugd om je te horen praten. En wat geweldig dat jij, Anja Woltman er was. Dank voor je zorg en vriendschap.

Mijn lieve ouders, Hans Vincent en Rösli Liechti, zonder wie dit studie jaar niet mogelijk was geweest dank ik vanuit de grond van mijn hart. Van jou, pa, heb ik de interesse geërfd voor het alomvattende. Er moest iets integraals uit komen, kon niet anders. Van jou, ma, heb ik de interesse geërfd voor de menselijke ziel. Dat dit stuk over mensen gaat kon dus ook niet anders.

Ook Aad van der Wiel, die het vaker zonder mij moest stellen dan met, wil ik bedanken voor zijn geduld. Hoe vaak je de poezen niet verzorgd hebt, terwijl ik in het westen van het land zat! Shreeniwas, thanks a lot that, in the west, I could always stay with you. Leo Stronks, bedankt voor je respons op mijn stuk, altijd inspirerend! Door jouw gedrevenheid zou ik bijna een promotieonderzoek willen doen. Verder bedank ik Marita Coppes, voor je trouwe steun en reflectie. Onze ontmoetingen brachten altijd lucht en humor. En Els Doorschodt natuurlijk. Zo fijn te weten, te voelen, te horen dat we samen aan het creëren waren.

En dan mijn lieve dochter, Kaveri. Dank je dat je zo lief was toen ik het even niet meer zag zitten met de scriptie. Ook Paula Kleinheerenbrink, dank je wel, wat geweldig dat jij er was al die jaren, mijn studie maatje, mijn sociale steun.

Last but not least, dank je wel Henny Bos voor de structuur die je bood en de idee dat wellicht iemand ooit mijn scriptie zal lezen. Dat had ik zelf nog niet bedacht. Dank ook voor het uithouden met mijn (cyclische !!) manier van werken waardoor tot het laatst de scriptie nog vol fouten zat.

Dat was het dan, mijn hersens hebben gekraakt, mijn hart heeft gejubeld, mijn vingers hebben gezwoegd. Het was een mooie tijd!

Rhea Madeleine Vincent Zutphen, Juni 2013

(4)

4

Inhoudsopgave

Inhoudsopgave ... 4

Abstract ... 6

Vooraf ... 7

1 Empowerment in de opvoeding in Gooi en Vechtstreek ... 7

1.1 Transitie van het jeugdzorgstelsel ... 7

1.2 Empowerment ... 9

1.2.1 Het balans model ... 9

1.2.2 Het begrip empowerment ... 10

1.2.3 Empowerment als uitkomst ... 10

1.2.4 Empowerment als proces ... 11

1.2.5 Empowerment en participatie... 13

1.2 Participatie ... 14

1.2.1 Participatie op drie niveaus ... 14

1.2.2 Participatie op microniveau ... 15 1.2.3 Participatie op mesoniveau... 16 1.2.4 Participatie op macroniveau ... 17 2 Het onderzoek ... 18 2.1 De onderzoeksvragen ... 18 2.2 Het belang ... 19 3 Deelstudie 1 .. ... 20 3.1 Methode ... 20 3.1.1 Procedure/participanten ... 20 3.1.2 Meetinstrumenten ... 21 3.1.3 Analyse ... 23 3.2 Resultaten ... 23 3.3 Samenvatting ... 26 4 Deelstudie 2 .. ... 27 4.1 Methode ... 27 4.1.1 Procedure/participanten ... 27 4.1.2 Meetinstrumenten ... 28 4.1.3 Analyse ... 28 4.2 Resultaten ... 29

(5)

5 4.3 Samenvatting ... 40 5 Discussie ... ... 41 5.1 Discussie deelstudie 1 ... 41 5.2 Discussie deelstudie 2 ... 43 5.3 Algemene beperkingen ... 46 5.4 Conclusie ... 47 Literatuur ... 52

Tabel 1 Demografische eigenschappen ... 56

Tabel 2a Descriptieve gegevens aspecten van zorg ... 57

Tabel 2b Descriptieve gegevens empowerment ... 58

Tabel 3 Correlatie matrix aspecten van zorg en empowerment ... 59

Tabel 4 Correlatie matrix sociaal netwerk en empowerment als opvoeder ... 60

Bijlage 1 Zorg voor zorg in gooi en Vechtstreek ... 61

Bijlage 2 Analyseschema kwalitatief onderzoek ... 62

Bijlage 3 Grafiek nabijheid vaardigheden ... 63

Bijlage 4 Grafiek afstand vaardigheden ... 64

Bijlage 5 Grafiek toepassingsvaardigheden ... 65

(6)

6 Abstract

Research was done into the needs of parents with respect to empowerment. Parents who receive parenting support in a region in the Netherlands were asked to fill in a questionnaire. Half of these parents were also interviewed. Cooperation between parent and family worker was found to be correlated to feelings of competency as a person. Getting stimulated to appeal to ones social network, in spite of internal and external resistance, was found to be correlated to feelings of competency as a parent. Whether services cooperated did not seem to effect feelings of empowerment. Interviews revealed that parents want control on four levels of existence. All professionals, by attuning themselves to the needs of the parent, can help parents create perspective on these levels and decide on their positioning within it. This is what empowerment is about.

Keywords: working alliance, empowerment, social network, trust, perspective, positioning

Onderzoek werd gedaan naar de behoeften van ouders met betrekking tot empowerment. Ouders die begeleiding in de opvoeding krijgen, ontvingen een vragenlijst. De Empowerment Vragenlijst van Damen en Veerman (2005) werd gebruikt om empowerment te meten. De schaal ‘doelen’ van de Working Alliance Inventory van Horvath en Greenberg (1989) werd gebruikt om vraaggestuurd werken te meten. Daarnaast werd inzet van sociaal netwerk en samenwerking van instanties gemeten. Vraaggestuurd werken toonde een verband met gevoelens van competentie als persoon. Aansturing op het inzetten van het sociaal netwerk toonde een verband met gevoelens van competentie als opvoeder. De beleving dat instanties samen werken toonde geen verband met empowerment. De helft van de ouders werd

geïnterviewd. Uit de interviews kwam naar voren dat ouders empowerment zoeken op intrapsychisch -, micro-, meso-, en macroniveau. Alle professionals kunnen, door zich af te stemmen op de ouder, de ouder helpen perspectief te creëren en positie te bepalen. Dat is empowerment.

(7)

7

Vooraf

Dit onderzoek wordt uitgevoerd in opdracht van Het Transitieteam, een afvaardiging van negen samenwerkende gemeenten in Gooi en Vechtstreek (zie bijlage 1 voor meer informatie over de zorg voor de jeugd in Gooi en Vechtstreek). Zoals alle gemeenten van Nederland zullen de gemeenten in Gooi en Vechtstreek vanaf 2015 de verantwoordelijkheid voor alle vormen van jeugdzorg in handen moeten hebben (Hermanns, 2009; Van Yperen & Van Woudenberg, 2011). Eén van de uitgangspunten die de gemeenten in Gooi en Vechtstreek daarbij hebben, is het versterken van de eigen kracht van de ouder, in de literatuur

‘empowerment’ genoemd.

Om zich goed voor te bereiden op hun toekomstige taak laat het Transitieteam het ouder-perspectief onderzoeken. Het wil weten welke aspecten van de zorg bijdragen aan

empowerment. Hoofdstuk 1 geeft een theoretische onderbouwing van de concepten die in dit onderzoek een rol spelen. In hoofdstuk 2 wordt de aanleiding van het onderzoek en de onderzoeksvragen beschreven. In hoofdstuk 3 en 4 worden de twee deelstudies van het onderzoek beschreven. In het laatste hoofdstuk wordt een conclusie getrokken.

Hoofdstuk 1

Empowerment in de opvoeding in Gooi en Vechtstreek.

1.1 De context: transitie van het jeugdzorgstelsel

Het huidige jeugdzorgstelsel kenmerkt zich volgens Van Yperen en Van Woudenberg (2011) door versnippering. Verantwoordelijkheden zijn over een groot aantal partijen verdeeld en er zijn diverse financieringssystemen. Zo bestaat het stelsel uit drie lijnen: preventie, interventie en curatief ingrijpen (N.J.I., 2013). Deze lijnen worden door diverse instellingen en instanties uitgevoerd en worden betaald door de overheid en zorgverzekeraars. De complexiteit van het huidig jeugdzorgstelsel gecombineerd met de explosieve vraag naar jeugdzorg heeft ervoor gezorgd dat er lange wachttijden zijn ontstaan en er inefficiënt wordt gewerkt (Van Yperen & Van Woudenberg, 2011).

Het aantal jongeren met psychiatrische problemen is de afgelopen jaren sterk

(8)

8

heeft flink opgelopen. In 2006 was dat nog 24.000, in 2012 was dat 36.000 (C.B.S., 2013). Daarnaast laat het Centraal Bureau voor Statistiek zien dat het aantal ondertoezichtstellingen en voogdijschappen in de afgelopen 10 jaar met de helft is toegenomen.

Bovenstaande ontwikkelingen hebben erin geresulteerd dat de kosten voor de

jeugdhulpverlening de afgelopen jaren fors zijn gestegen. Zo kostte de jeugdhulpverlening in 2005 het rijk 726 miljoen euro, voor 2013 schat men dit op 1.167 miljoen euro (C.B.S., 2013). De groei van het jeugdzorgstelsel en de complexiteit ervan hebben ertoe geleid dat de

overheid een hervorming van het jeugdzorgstelsel nodig acht. Jeugdzorg moet sneller, dichterbij, efficiënter en vooral goedkoper. Het rijk heeft daarom vanaf 2015 de

verantwoordelijkheid voor alle vormen van jeugdzorg in de handen van gemeenten gelegd (Van Yperen & Van Woudenberg, 2011) .

Het nieuwe stelsel betreft volgens Van Yperen en Van Woudenberg (2011) naast een structurele verandering ook een culturele verandering. De structurele omslag, transitie, betreft de overheveling van verantwoordelijkheid van het rijk naar de gemeenten. De culturele omslag, transformatie, betreft een overheveling van de verantwoordelijkheid van de

zorgverlener naar de zorgontvanger. Zo gaat de zorg van de toekomst ervan uit dat het veel minder moet draaien om ‘een recht op zorg’ (Van Yperen & Van Woudenberg, blz. 10) en veel meer om de plicht van ouders om goed op te voeden en het eigen welzijn te bevorderen (Fisher, 2008).

Goed opvoeden betekent in de Nederlandse samenleving dat zoveel mogelijk vanuit een autoritatieve houding wordt opgevoed (Pels & Nijsten, 2003). Een autoritatieve opvoeding kenmerkt zich door een hoge mate van warmte van de ouder voor het kind, respect voor de autonomie van het kind, het geven van structuur en ondersteuning aan het kind en een deductieve opvoedstrategie. Onderzoek wijst uit dat, in Nederland, een overwegend

autoritatieve opvoedstijl het meest gunstige effect heeft op het welzijn van het kind (Pels en Nijsten, 2003). De plicht tot goed opvoeden betekent dus dat in Nederland ouders geacht worden op een overwegende autoritatieve manier op te voeden. In het Verdrag van de Rechten van het Kind (Rijksoverheid, 2013 ) is vastgesteld dat bij deze plicht het recht hoort op hulp daarbij. Deze hulp wordt in het nieuwe jeugdzorgstelsel gegeven in de vorm van opvoedingsondersteuning (Van Yperen & Van Woudenberg, 2011).

Opvoedingsondersteuning gaat uit van een vraaggestuurde aanpak waarbij de cliënt, als verantwoordelijke van de opvoeding, de regie houdt over het herstelproces van de

(9)

9

spreken en te versterken in de ‘eigen kracht’, in de literatuur empowerment genoemd. Het doel hiervan is dat de cliënt zo snel en zo goed mogelijk weer grip krijgt op de opvoedsituatie waardoor ontwikkelingskansen voor kinderen verbeteren (Hermanns, 2007). Wat ouders nodig hebben om zich empowered te voelen is echter niet eenduidig. Of en hoe empowerment een direct, uniek en positief effect heeft op de opvoedsituatie is eveneens nog niet voldoende vast gesteld (Powell, Batsche, Ferro, Fox, & Dunlap, 1997). Om deze vragen te beantwoorden zal eerst helder gemaakt worden wat met empowerment wordt bedoeld.

1.2 Empowerment

1.2.1 Het balansmodel. Opvoeden is voor een deel een natuurlijk proces waarbij ouders

en kind/eren elkaar reguleren (Hermanns, 2009). Hermanns bedoelt daarmee dat een kind bij de meeste ouders de instinctieve neiging oproept het kind te beschermen. Daarnaast heeft volgens Hermanns de opvoeder ook een natuurlijke neiging het kind in te leiden in de culturele gewoonten van de maatschappij waarin het kind leeft. De ouder houdt daarbij in de meeste gevallen rekening met de behoeften van het kind. Anderzijds laat het kind zich meestal door de ouder reguleren en leiden. Deze regulatie verloopt goed wanneer er een balans is tussen draagkracht en draaglast van een gezin (MacKenzie, Kotch, & Lee, 2011). De opvoeding gaat dan goed, de ouders pakken hun leidende rol op, het kind kan zich goed ontwikkelen.

Er kunnen echter factoren in een gezin optreden die de balans verstoren. Armoede, werkeloosheid, scheiding, verslaving van de ouder, andere bronnen van stress, waaronder a-typisch gedrag van het kind, kunnen de draaglast verhogen (MacKenzie et al., 2011). In dat laatste geval is bijvoorbeeld de natuurlijke neiging zich door de ouder te laten leiden verminderd aanwezig. Deze balans verstorende factoren noemen de auteurs risicofactoren. Protectieve factoren zijn daarentegen factoren die de draagkracht van een gezin kunnen vergroten en de risicofactoren kunnen compenseren. Een opeenstapeling van risicofactoren kan de balans tussen draagkracht en draaglast van een gezin dusdanig verstoren dat de

regulatie ontspoort en de ontwikkeling van het kind gevaar loopt. Empowerment van de ouder wordt gezien als een proces dat de protectieve factoren versterkt (MacKenzie et al., 2011). Door de ouder te helpen het leven weer onder controle te krijgen kan er beter worden omgegaan met risicofactoren. Dit herstelt de balans tussen draagkracht en draaglast binnen het gezin waardoor de opvoeding weer ‘normaal’ kan gaan (Hermanns, 2009). Het credo van de zorg van de toekomst is dan ook ‘het herstel van het gewone leven’.

(10)

10

1.2.2 Het begrip empowerment. Het begrip empowerment kent een lange geschiedenis

en is gedurende de afgelopen decennia in diverse contexten gebruikt, zoals de emancipatie van minderheden, vrouwen en werknemers, de mentale gezondheidszorg en de gehandicap-tenzorg (Powell et al., 1997). Op dit moment speelt het binnen het nieuwe jeugdzorgstelsel een grote rol. Het begrip stamt van het Latijnse woord ‘potere’, wat ‘in staat stellen

eigenmachtig te beslissen en te handelen’ betekent (Vrieze, 2011). Deze duale betekenis vormt de basis van het empowerment-denken. Empowerment gaat over het toepassen van de eigen-macht oftewel de eigen capaciteit (Turnbull, Turbiville, & Turnbull , 2009). Beslissen en handelen vinden plaats in een sociale context (Cattaneo & Chapman, 2010; Rappaport, 1981; Turnbull et al., 2006; Zimmerman, 1995). Empowerment is dan ook het proces waarbij mensen, organisaties of gemeenschappen invloed krijgen op gebeurtenissen en situaties die belangrijk voor hen zijn (Rappaport, 1987). Zimmerman (1995) gaat ervan uit dat alle mensen ernaar streven om hun leven positief te beïnvloeden. Om mensen in staat te stellen eigenmachtig te beslissen en te handelen om een dergelijke ‘positive change’ te bewerkstelligen, gaat de empowerment benadering uit van de ’strengths’ van mensen (Cattaneo & Chapman, 2010; Powell et al., 1997). Dat wil zeggen dat empowerment beoogt het aanwezige vermogen van mensen om een verandering teweeg te brengen te versterken. Empowerment gaat dus over grip en invloed (Nieuwboer, 2010; Van Heerwaarden, 2011). Grip en invloed op het ‘eigen leven en de omgeving zodat er weer aansluiting is met zichzelf en anderen, de nabije omgeving en samenleving, opdat een volwaardige deelname aan de samenleving op maat van de betrokkene kan gebeuren’ (Van Regenmortel, 2009, p. 33).

1.2.3 Empowerment als uitkomst. Het vergroten van grip en invloed kan extern of intern

worden gestimuleerd of gefaciliteerd (Van Regenmortel, 2009). De literatuur spreekt van structurele en psychologische empowerment (Travis Maynard, Gilson, & Mathieu, 2012). Structurele empowerment beschrijft de transitie van verantwoordelijkheid binnen een voorheen hiërarchische organisatie. Van bestuursniveau wordt deze gedelegeerd aan de uitvoerenden waarbij macht, beslissingsrecht en beheer van kapitaal wordt gedeeld. De invloed van de werknemer op het werkproces wordt bijvoorbeeld aldus vergroot (Travis Maynard et al., 2012).

Psychologische empowerment richt zich op het vertrouwen van de individu in de eigen kunde. Het gaat hier om een innerlijk, persoonlijk gevoel controle te hebben over het leven en is in die zin volgens Travis Maynard et al. (2012) gerelateerd aan motivatie. Structurele en

(11)

11

psychologische empowerment zijn wederzijds afhankelijk van elkaar, waarbij structurele empowerment als een voorwaarde wordt gezien van psychologische empowerment. Het toegekend krijgen van verantwoordelijkheid kan immers leiden tot een verhoogd gevoel van eigenwaarde en zelfwerkzaamheid. Anderzijds kan psychologische empowerment leiden tot een eis naar structurele empowerment, zoals de volgende alinea zal verduidelijken.

Psychologische empowerment kan op intra- en interpersoonlijk niveau plaats vinden (Heerwaarden, 2012). Het intra persoonlijk niveau betreft het versterken van gevoelens van self efficacy, oftewel het vertrouwen in het eigen kunnen (Bandura, 1977). Empowerment op dit niveau versterkt grip en invloed op zich zelf. Het interpersoonlijk niveau kan worden opgesplitst in het micro niveau, het meso niveau en het macro niveau (Heerwaarden, 2012). Empowerment op microniveau versterkt grip en invloed op de gezinssituatie. Empowerment op meso niveau versterkt grip en invloed op nabije sociale netwerken, zoals de buurt, de school en andere basisvoorzieningen. Empowerment op macroniveau betreft grip en invloed op grote sociale systemen, zoals de gemeente of het zorgsysteem zelf (Walker, Thorne, Powers, & Goankar, 2010).

De vier niveaus van empowerment zijn theoretisch gescheiden maar vormen in de

praktijk een transactioneel geheel (Cattaneo & Chapman, 2010). Zoals Bronfenbrenner (1979) betoogt is de mens immers een onlosmakelijk onderdeel van zijn sociale omgeving en vindt er continu wederzijdse beïnvloeding plaats tussen individu en omgeving. Zo kan een toename van grip en invloed binnen het gezin bijdragen aan meer grip en invloed op de wijdere sociale context, bijvoorbeeld op de school van het kind of de buurtkinderen. Volgens Van

Regenmortel (2009) is het komen tot volwaardig burgerschap het uiteindelijke doel van empowerment. Zij bedoelt daarmee dat burgers actief, bouwend, participeren in de maatschappij.

Wat de transitie van de jeugdzorg betreft maakt het onderscheid tussen de twee

vormen van empowerment duidelijk dat empowerment twee niveaus van implementatie heeft: een cultureel niveau en een structureel niveau (Van Yperen & Van Woudenberg, 2011). Structureel gaat het om een bestuurlijke omvorming waarbij het rijk wettelijke bevoegdheden overdraagt aan de gemeenten en de beleidsmedewerkers van de gemeenten op hun beurt aan de zorgverleners die op hun beurt de zorgontvanger aanspreken op diens eigen

verantwoordelijkheid. Dit kan men omschrijven als een transitie; een overdragen en delen van autoriteit en macht. Het gaat hier om een verandering van vorm, van structuur.

(12)

12

Daarnaast gaat het om een inhoudelijke, culturele omvorming. Psychologische empowerment benadrukt de vaardigheden en verantwoordelijkheden van de cliënt. Niet hetgeen fout gaat maar hetgeen goed gaat staat centraal in het aanbieden en aannemen van zorg (Dempsey & Keen, 2008). Dit kan men omschrijven als een transformatie in de cultuur (Van Yperen &Van Woudenberg, 2011). Deze transformatie doet een appel op

psychologische niveau (Van Heerwaarden, 2012). Men wordt uitgedaagd anders te denken. Het nieuwe jeugdzorgstelsel daagt zowel een structuurverandering als ook een

cultuurverandering uit.

Alhoewel het twee verschillende concepten zijn, hebben structurele en psychologische empowerment wel met elkaar te maken. Travis Maynard et al. (2012) komen in hun meta analyse van empowerment tot de conclusie dat structurele empowerment een voorwaarde is voor psychologische empowerment. Wanneer mensen meer verantwoordelijkheid en

beslissingsbevoegdheid krijgen over hun werk ervaren zij een hogere mate van competentie en beheer. Toegepast op de Transitie Jeugdzorg betekent dit dat het structureel omvormen van het jeugdzorgstelsel, zoals dat door de overheid wordt voorgesteld, een eerste stap is naar psychologische empowerment van zowel gemeenten, zorgverleners als ook van de zorgontvangers. Een structurele verandering gaat weliswaar vooraf aan een culturele verandering maar is er geen garantie van (Travis Maynard et al., 2012). Er is meer nodig. Wat dat is willen de samenwerkende gemeenten van de regio Gooi en Vechtstreken onderzoeken.

1.2.4 Empowerment als proces. Een culturele verandering bij zowel de cliënt als de

zorgverlener, die erin bestaat dat grip en invloed op alle niveaus van de cliënt worden vergroot, zijn de uiteindelijke doelen van de zorgverlening (Nieuwboer, 2010). Om een toename van grip en invloed te bewerkstelligen is echter een proces nodig. De elementen ‘beslissen en handelen’ van de oorspronkelijke betekenis van het woord zijn onderdelen van dit proces. Zij zijn nodig om tot grip en invloed te komen en zijn terug te vinden in het empowerment model van Cattaneo en Chapman (2010).

Volgens Cattaneo en Chapman (2010) is empowerment een zich steeds herhalend proces waarbij drie stappen doorlopen worden (zie figuur 1). De eerste stap is dat een persoon zonder macht zichzelf betekenisvolle doelen stelt. Deze doelen zijn er volgens de auteurs op gericht de invloed of macht van die persoon op de omgeving geleidelijk te vergroten. De doelen moeten betekenisvol zijn voor de cliënt. Alleen dan zal de cliënt gemotiveerd zijn de doelen

(13)

13

ook te willen bereiken. Deze stap vraagt dus van de cliënt om prioriteiten te stellen en daarmee ook beslissingen te nemen. De volgende stap is het leren handelen naar die doelen. Het enkel stellen van doelen is immers geen garantie dat de cliënt grip en invloed op zichzelf en de omgeving krijgt. Het zal nodig zijn zich te gedragen naar de doelen (Cattaneo & Chapman, 2010).

Cattaneo en Chapman (2010) voegen vervolgens nog een derde stap aan het

empowerment proces toe: het reflecteren op het effect van dat handelen. Werkelijke grip en invloed ontstaat pas wanneer men kan reflecteren op het effect van het eigen handelen en dit vervolgens, waar nodig, kan bijstellen. Pas wanneer alle drie stappen van empowerment worden gezet, kan er volgens Cattaneo en Chapman van empowerment gesproken worden. Om de drie stappen succesvol te laten zijn heeft de persoon kennis, competenties en een gevoel van zelfwerkzaamheid (self efficacy) nodig (Cattaneo & Chapman, 2010).

Figuur 1

Empowerment

1.2.5 Empowerment en participatie. Al bestaat empowerment uit verschillende stappen,

toch is het geen methodiek (Van Regenmortel, 2009). Empowerment kan volgens Van Regenmortel (2009) het best gezien worden als een manier van denken die kleur geeft aan interventies, aan onderzoek en aan beleid. Deze manier van denken drukt zich uit in diverse concrete paradigma’s zoals het vraaggestuurde paradigma, het participatie paradigma en het diversiteitsparadigma. Volgens Van Regenmortel (2009) reikt het empowerment paradigma

(14)

14

geen pasklare antwoorden of procedures aan. Het daagt daarentegen uit om steeds op zoek te gaan naar de invulling van zorg, rekening houdend met de omgeving, de cliënt en de

zorgverlener. Dat betekent dat het empowermentparadigma onherroepelijk tot maatwerk leidt (Litjens. Pröpper, & Rouw, 2012). De cliënt is leidend in dit proces en het uitgangspunt. Tegelijkertijd beoogt empowerment een sociaal doel (Van Regenmortel, 2009). Zoals eerder beschreven is het doel van het empowermentproces een toename van grip en invloed van de cliënt op micro-, meso- en macroniveau. Dat betekent dat empowerment uiteindelijk zou moeten leiden tot participatie (deelname) aan de samenleving (Litjens et al, 2012). Meer grip op meso niveau betekent immers dat er vanuit de cliënt een verbinding wordt aangegaan met sociale netwerken buitenshuis. Van Regenmortel vat de beoogde interactie tussen

individu en samenleving samen door te stellen dat ‘De empowermenttheorie […,red.] het individuele welzijn en de individuele krachten [….., red.] verbindt met de bredere sociale en politieke omgeving’(2009, p. 24). Participatie is volgens haar hiertoe een ‘krachtig middel’.

1.3 Participatie

1.3.1 Participatie op drie niveaus. Participatie kan empowerment echter slechts

faciliteren (Van Regenmortel, 2009). In de sociale literatuur doelt participatie op deelname aan maatschappelijke netwerken, zoals gemeenten of cliëntenraden. In deze scriptie heeft participatie betrekking op alle sociale netwerken, dus ook op het gezin, op de buurt, op school etc. Het lijkt voor de hand liggend dat participatie een voorwaarde is voor empowerment. Eerst moet men deel nemen aan een sociaal netwerk, alvorens men tot grip en invloed daarop komt. Participatie kan echter volgens Van Regenmortel (2009) niet van buiten af opgelegd worden. Alhoewel structurele empowerment de burger uitdaagt verantwoordelijkheid te nemen en bij te dragen aan de samenleving, blijft het aan de burger deze verantwoordelijkheid op zich te nemen of niet (Regenmortel, 2009).

Volwaardig burgerschap en participatie zijn echter doelen van jeugdzorg (Nieuwboer, 2010). Daaruit volgt dat de zorgverlening gericht zou moeten zijn op het uitdagen en stimuleren van participatie. De taak van de zorgverlener is het zelfvertrouwen, de kennis en de kunde van mensen te versterken om tot volwaardig burgerschap te komen (Walker et al., 2010). In onderstaande hoofdstukken worden de drie niveaus van participatie nader

uitgewerkt.

1.3.2 Participatie op microniveau- de werkrelatie. ‘Herstel van het gewone leven’ zoals

(15)

15

Tijdens de begeleiding vormt de professional een onderdeel van het gezin. Als ingeroepen hulp heeft deze een belangrijke rol te spelen in het faciliteren van participatie (Duncan, Scott, Wampold, & Hubble, 2002). Met de professional wordt in deze scriptie de persoon bedoeld die vanuit een betaalde functie zorg verlenende diensten verricht voor de ouder, in de meeste gevallen de gezinsbegeleider. Deze maakt tijdens de begeleiding deel uit van het gezin en is emotioneel intiem betrokken bij in ieder geval de zorgvrager. Daarom is ervoor gekozen de professional te plaatsen in het microniveau.

De relatie tussen professional en ouder, vanaf nu de werkrelatie genoemd, is de cruciale factor voor het slagen van het herstelproces (Wampold, B. U., 2010; Dunst & Dempsey, 2007). Wampold (2010) concludeert naar aanleiding van talloze onderzoeken dat het herstelproces binnen een therapeutische relatie voor het grootste gedeelte beïnvloed wordt door de relatie tussen de therapeut en de cliënt, vanaf nu de werkrelatie genoemd. Slechts een klein deel wordt voorspeld door het correct uitvoeren van een willekeurige interventie, een deel is afhankelijk van de verwachtingen van de cliënt alvorens een begeleidingstraject aan te gaan en een deel is afhankelijk van niet gedefinieerde aspecten die men onder de noemer ‘cliëntfactoren’ heeft gezet. Deze cliëntfactoren zijn volgens Norcross (2010) echter niet los te zien van de werkrelatie factoren. Cliëntfactoren beïnvloeden de werkrelatie en de werkrelatie beïnvloedt de cliënt (Sameroff, 2010). De werkrelatie en cliëntfactoren kunnen dus gezien worden als interactief.

Het vraagt van de professional een specifieke attitude om actieve participatie van de ouder in de werkrelatie te faciliteren (Dempsey & Keen, 2004). De statische, paternalistische houding die professionals kenmerkte tot de jaren 80 en de verzorgende, dienende houding van professionals in de periode van 1980 tot 2000 zijn in de ogen van Turnbull et al. (2009) niet meer toereikend. Turnbull et al. (2009) pleiten voor een gezin-professional-relatie die zich kenmerkt door wederzijdse participatie en empowerment, waarbij nieuwe vormen van

hulpverlening kunnen worden gecreëerd. Daardoor ontstaat een gelijkwaardige relatie waarin beide partijen hun vaardigheden, kennis en controle vergroten om gezamenlijk vastgestelde doelen te bereiken (Turnbull et al., 2009).

Deze vorm van empowerment gaat niet meer over macht (tussen de partijen) maar over het versterken van de eigen kracht, c.q. capaciteit, van beide partijen (Turnbull et al., 2009). Professionals en ouders werken in dit model samen, communiceren middels het dialoog en delen de verantwoordelijkheid voor de begeleiding (Van Regenmortel, 2009). Wanneer ouders en de professional zich op een dusdanige wijze opstellen en zich door elkaar

(16)

16

gewaardeerd voelen ontstaat er volgens Turnbull et al. (2009) een synergy die het herstel proces kan versnellen.

Een werkrelatie die zich kenmerkt door samenwerking vraagt van de professional naast een passende attitude ook dat deze diens professionele vaardigheden afstemt op de vraag, c.q. de behoefte van de ouder (Van Regenmortel, 2009). In de literatuur wordt gesproken van relationele en participatie bevorderende (participatory) vaardigheden (Dunst, Boyd, Trivette, & Hamby, 2002). Relationele vaardigheden worden algemeen gezien als de fundering waarop de werkrelatie zich kan ontwikkelen (Dempsey & Dunst, 2004). Te denken valt hierbij aan vaardigheden als luisteren, empathie, oprechtheid en betrokkenheid (Van Heerwaarden, 2012). Participatie bevorderende vaardigheden zijn die handelingen die de zelfredzaamheid van de ouder bevorderen. Voorbeelden hiervan zijn het aanleveren van informatie en kennis, het oplossingsgericht denken bij ouders stimuleren en ouders te leren reflecteren op hun handelingen (Dempsey & Dunst, 2004).

Bovenbeschreven visie hebben geleid tot het vraaggestuurd werken paradigma (Dempsey & Keen, 2008; Van Regenmortel, 2009). Vraaggestuurd werken gaat er van uit dat de vraag van de ouder leidend is in de begeleiding (Litjens et al., 2012). Daarnaast wordt van de visie uitgegaan dat de meest effectieve werkrelatie berust op samenwerking tussen ouder en professional (Bransford, 2011; Horvath & Greenberg, 1989; Turnbull et al., 2009). Hieruit volgt dat vraaggestuurd werken de vraag van de ouder weliswaar als uitgangspunt van de begeleiding neemt maar dat de professional vanuit diens positie en functie een even grote inbreng in de begeleiding heeft als de ouder (Bransford, 2011; Litjens et al., 2012; Van Regenmortel, 2009).

1.3.3 Participatie op meso niveau- het sociaal netwerk. Gezinnen vormen het microniveau van hun sociaal bestaan maar bevinden zich altijd in een sociale context, het meso niveau (Bronfenbrenner, 1979). Sociale systeem theorie gaat er, net als de ecologische ontwikkelingstheorie van Bronfenbrenner (1997), van uit dat de sociale context het gedrag en de mogelijkheden van een gezin beïnvloedt (Bronfenbrenner, 1979; Gottlieb, 2009; Sarason, 2009). Zo is gebleken dat wie sociale steun in het leven ervaart, minder vaak ziek wordt, langer leeft en beter opgewassen is tegen moeilijkheden dan zij die geen sociale steun ervaren (Dunst, & Trivette, 2009; Gottlieb, 2010; Sarason, 2009). Het sociale netwerk kan namelijk niet alleen emotionele steun maar ook kennis en instrumentele steun geven (Saltzmann, & Holahan, 2002). Dit kan volgens de auteurs het gevoel van zelfbeschikking van een ouder

(17)

17

versterken waardoor deze beter met stress kan omgaan. Hierdoor wordt de draaglast van een gezin minder en de draagkracht groter (MacKenzie et al., 2011).

Deze gedachte heeft ertoe geleid dat aansturing op het inzetten van het sociaal netwerk tijdens gezinsbegeleiding veel wordt toegepast. Onderdeel van de ‘eigen kracht’ van ouders is immers ook hun eigen sociaal netwerk (Heerwaarden, 2012). Het inzetten van het sociaal netwerk wordt door sommige wetenschappers gezien als het antwoord op de groeiende vraag naar zorg (Litjens et al., 2012; Trivette et al., 2010).

1.3.4 Participatie op macroniveau- toegang tot instanties. Ouders hebben te maken met meerdere dienst verlenende instanties. Empowerment op macro niveau wil zeggen dat ouders makkelijk toegang hebben tot en controle hebben over deze instanties (Dempsey & Keen, 2008; Dunst & Dempsey, 2007). In 2004 hebben Trivette en Dunst aangetoond dat wanneer ouders het gevoel hebben te weten waar zij begeleiding bij de opvoeding kunnen krijgen zij zich competenter voelen als opvoeder. Dat vraagt van de ouders een actieve

houding enerzijds, een laagdrempelige toegang tot zorg en transparantie en samenwerking van de dienst verlenende instanties.

Veelal hebben ouders die voor het eerst te maken krijgen met jeugdzorg echter geen kennis van de instanties. Wanneer een begeleidingstraject is ingezet waarbij verschillende, door de ouder gewenste, diensten worden verleend, laten zowel ouders als zorg verleners de coördinatie van die diensten graag over aan een andere professional (Dunst & Bruder, 2006). In 2006 hebben Dunst en Bruder in een meta analyse van gebruikte coördinatiemodellen drie coördinatiemodellen gevonden. Het eerste model noemen Dunst en Bruder (2006) het toegewijde model. Dit model beschrijft een persoon die diensten coördineert, onafhankelijk van de dienstverlenende instanties. Het tweede model is het intra-agentschap model. In dit model coördineert een persoon de diensten vanuit een dienstverlenende instantie. Het laatste model, blended model, beschrijft een persoon die zowel diensten coördineert als zelf

interventies in het gezin toepast (Dunst & Bruder, 2006). De twee eerstgenoemde modellen nodigen de ouder niet uit tot participatie. Zij passen dus niet bij de hedendaagse visie op empowerment. Het laatste model laat de meeste ruimte voor participatie van de ouder.

(18)

18

Hoofdstuk 2

Het onderzoek in opdracht van Het Transitieteam

2.1 De onderzoeksvragen

Empowerment van de ouder leidend tot herstel van het gewone leven, waardoor een goede opvoeding mogelijk is, is het streven van de samenwerkende gemeenten in de regio Gooi en Vechtstreek. De vraag die onderzocht is, is wat ouders nodig hebben om tot meer grip en controle over hun leven en de opvoeding te komen. Wat helpt hen en wat belemmert hen daarbij? In overleg met de opdrachtgever van dit onderzoek is besloten om het effect van drie aspecten van zorg op empowerment van de ouder te onderzoeken.

Het eerste aspect betreft het paradigma van het vraaggestuurd werken. Het tweede aspect betreft het paradigma inzet sociaal netwerk. Het derde aspect betreft de beleving of instanties samenwerken. De eerste vraag die men onderzocht wil hebben is of vraaggestuurd werken effect heeft op empowerment. De tweede vraag is of aansturing op het inzetten van het sociaal netwerk effect heeft op empowerment. De derde vraag is of de beleving dat instanties samenwerken effect heeft op empowerment.

De pilots ‘Eerder en Dichtbij’ zijn door Het transitieteam van Gooi en Vechtstreek in het leven geroepen om zich voor te bereiden op 2015. De pilots streven ernaar om

begeleidingstrajecten sneller te laten verlopen. Gezinnen die worden aangemeld voor ‘Eerder en Dichtbij’ mogen de indicatiestelling via Bureau Jeugdzorg overslaan. Instellingen beslissen dan zelf welke begeleiding wordt verleend. Bij ‘Kernteam Naarden –Bussum’ worden

casussen door samengestelde teams van diverse instellingen bekeken. Het transitieteam is nieuwsgierig of de snelle zorg en de extra, multidisciplinaire aandacht dat een gezin krijgt, effect heeft op empowerment van de ouder. Met de genoemde vragen in gedachten en aansluitend op de theoretische uitgangspunten gaat dit onderzoek uit van de volgende hypothesen:

1 Vraaggestuurd werken heeft een positieve verband met empowerment van de ouder. 2 Inzet van het sociaal netwerk heeft een positief verband met empowerment van de ouder. 3 Samenwerking van instanties heeft een positief verband met empowerment van de ouder. 4 Ouders die meedoen aan de pilot ‘Eerder en Dichtbij’ ervaren meer empowerment.

(19)

19

2.2 Het belang

Dit onderzoek dient een theoretisch belang als ook een direct maatschappelijk belang. Empowerment is een breed begrip en behoeft nuancering en specificering. Diverse

(meta)onderzoeken (Dempsey & Dunst, 2004; Dempsey & Keen, 2008; Trivette et al., 2010) hebben aangetoond dat ondersteunende vaardigheden van de professional empowerment beïnvloeden. Het effect van specifieke ondersteunende vaardigheden op specifieke gebieden van empowerment is echter nog niet uitgebreid onderzocht (Graves, & Shelton, 2007). Volgens Boehm en Staples (2010) is daarnaast opmerkelijk weinig inductief onderzoek gedaan naar de beleving van ouders zelf omtrent het empowerment proces. In het model van Cattaneo en Chapman (2010) wordt empowerment opgesplitst in drie fases die te identificeren zijn als een motivationele, een conatieve en een cognitieve fase. De motivationele fase vormt de basis van het empowerment proces. Het is van belang in kaart te brengen wat ouders motiveert tot verandering, wat ouders helpt de motivatie om te zetten tot daden en wat ouders nodig hebben om gemotiveerd te blijven en welke specifieke rol de professional daarin speelt. Met andere woorden, meer inzicht is gewenst in de processen die leiden tot verschillende niveaus en vormen van empowerment (Dempsey & Keen, 2008). Dit onderzoek wil daaraan een bijdrage leveren.

Voor de samenwerkende gemeenten in de regio Gooi en Vechtstreek is het van direct belang te weten welke aspecten van zorg bijdragen aan empowerment van de ouder en herstel van de opvoedsituatie. Inzicht daarin kan de zorg aanscherpen en eventueel verbeteren. Het evalueren van zorg is in dit kader één van de kerndoelen van het jeugdzorgbeleid van Gewest Gooi en Vechtstreek (nota Gooi en Vechtstreek, 2010) en in lijn met ethische richtlijnen (Gambrill, E., 2011). Naar aanleiding van dit onderzoek zal aan het transitieteam advies worden gegeven over werkzame aspecten in de huidige jeugdzorgverlening. Indien mogelijk wordt aan de hand van de bevindingen advies gegeven over mogelijke kostenbesparende maatregelen. Het is de bedoeling dat de resultaten van dit onderzoek als inspiratie dienen voor toekomstig beleid.

Dit onderzoek bestaat uit twee deelstudies. In de ene studie zijn de onderzoeksvragen beantwoord met een kwantitatieve onderzoeksmethode. In de andere deelstudie is een kwalitatieve methode gebruikt.

(20)

20

Hoofdstuk 3

Deelstudie 1

3.1 Methode

Deelstudie 1 is een kwantitatieve studie. Er is voor een kwantitatief onderzoek gekozen omdat dit tot algemeen geldende uitspraken kan leiden.

.

3.1.1 Procedure en participanten Ouders die ambulante gezinsbegeleiding krijgen

werden in de periode van februari tot in mei benaderd via hun gezinsbegeleider. Zij werden verzocht een enquête in te vullen. Dit gebeurde aan het eind van een begeleidingstraject of op zijn minst twee maanden na de start van een dergelijk traject. Het betreft ouders die via Bureau Jeugdzorg een indicatie hebben gekregen voor hun kind en daarna begeleiding hebben gekregen van één of meer van de vier grote instanties in het Gooi die begeleiding bij de opvoeding aanbieden: O.C. Trompendaal (Leger des Heils), Zandbergen, MEE en RIBW. De ouders werden mondeling ingelicht over het onderzoek en kregen daarbij een

gesloten envelop met daarin een enquête, een informatiebrief, een toestemmings-verklaring en een geadresseerde, gefrankeerde envelop. In de informatiebrief werden zij op de hoogte gebracht van het belang van dit onderzoek en uitgenodigd er aan mee te werken. De envelop konden zij, met de getekende toestemmingsverklaring en ingevulde enquête terug sturen naar de UvA. Onderaan de vragenlijst konden de respondenten aangeven of zij mee wilden werken aan een interview. Er werden geen ouders benaderd die uitsluitend gebruik maakten van hulpverlening binnen het gedwongen kader.

Van de 36 respondenten waren er 28 vrouw en 8 man. Omdat dit te kleine groepen zijn om vergelijkende statistische analyses mee te doen, worden steeds de resultaten van de gehele groep weergegeven. De leeftijd varieerde van 22 tot 52 jaar (M = 40.5, SD = 6.1). Tachtig procent van de respondenten was Nederlands, de rest was niet-Europees. Van de respondenten had 33 % een laag opleidingsniveau (basisschool of LBO), 55 % had een gemiddeld

opleidingsniveau (MBO) en 12 % was HBO of universitair geschoold (N =6). Meer dan de helft (N =20) van de respondenten had betaald werk, de rest niet (N=15), waarvan de meeste (N = 9) echter wel werk zouden willen hebben. Twee derde van de respondenten had een partner (N = 23), een derde deed de opvoeding alleen. Gemiddeld had men 2,2 kinderen. Van de gezinnen had het merendeel (55 %) alleen kinderen van de basisschoolleeftijd, de andere gezinnen hadden ook een kind van 12 jaar of ouder. Van de ouders had 25 % zelf een

(21)

21

klinische diagnose. De gemiddelde duur van de begeleiding was 14 maanden, variërend van 2 maanden tot langer dan 2 jaar.

3.1.2 Instrumenten. Empowerment van ouders werd gemeten met de korte versie van

Empowerment Vragenlijst van Damen en Veerman (2005). Deze vragenlijst bevat 21 vragen verdeeld over 3 schalen: (1) competentiebeleving als persoon, (2) competentiebeleving als opvoeder en (3) competentiebenutting. De schaal ‘competentiebeleving als persoon’

(Cronbachs α = .86) bestaat uit 8 items en meet in welke mate de ouder, buiten de opvoeding om, voelt grip te hebben op het leven. Iedere item is een stelling. Ouders kunnen op een 5-punt Likert schaal aangeven wat voor score voor hen van toepassing is. Keuze mogelijkheden lopen van 1 (zeer mee oneens) tot 5 (zeer mee eens). Een voorbeelditem is ‘Ik heb mijn leven goed in de hand’.

De schaal ‘competentiebeleving als ouder’ (Cronbachs α = .87) bestaat uit 7 items en meet in welke mate de ouder voelt grip te hebben op de opvoeding. Ouders kunnen op een 5-punt Likert schaal aangeven wat voor score voor hen van toepassing is. Keuze mogelijkheden lopen van 1 (zeer mee oneens) tot 5 (zeer mee eens). Een voorbeelditem is ‘mijn kinderen gedragen zich zoals ik dat wil’.

De schaal ‘competentiebenutting’ (Cronbachs α = .71) bestaat uit 6 items en meet in welke mate de ouder actief vorm geeft aan het leven en de opvoeding. Ouders kunnen op een 5-punt Likert schaal aangeven wat voor score voor hen van toepassing is. Keuze

mogelijkheden lopen van 1 (zeer mee oneens) tot 5 (zeer mee eens). Voorbeelditems zijn ‘ik verander de dingen als ik dat nodig vind’ en ‘ik stuur het gedrag van mijn kinderen snel bij als ik dat nodig vind’.

Beleving van de zorgaspecten. Om de drie aspecten van zorg (vraaggestuurd werken, inzet sociaal netwerk , samenwerking van instanties) te meten werd gebruik gemaakt van drie schalen. De eerste schaal ‘doelgerichtheid’ (Cronbachs α = .92) van de Working Alliance Inventory (Horvath & Greenberg, 1989), korte versie, werd gebruikt om vraaggestuurd werken te meten. Deze schaal bestaat uit vier stellingen en meet in welke mate de ouder ervaartdat er wordt samengewerkt met de professional. Ouders kunnen op een 5-punt Likert schaal aangeven wat voor score voor hen van toepassing is. Keuze mogelijkheden lopen van 1 (bijna nooit) tot 5 (altijd). Een voorbeelditem is ‘de gezinsbegeleider en ik bepalen samen de doelen voor mijn gezin’.

(22)

22

De tweede schaal ‘inzet sociaal netwerk’ (Cronbachs α = .95) is ontstaan naar aanleiding van gesprekken met vier directeuren van een zorg verlenende instantie. Er is hen gevraagd wat zij belangrijk vonden om te weten te komen. Uit hun antwoorden werden vier vragen geformuleerd. Twee vragen werden geformuleerd naar aanleiding van de literatuur. De schaal bestaat uit 6 stellingen en meet in welke mate de gezinsbegeleider de ouder stimuleert actiever met het sociaal netwerk om te gaan. Ouders kunnen op een 6-punt Likert schaal aangeven wat voor score voor hen van toepassing is. Keuze mogelijkheden lopen van1 (helemaal niet waar) tot 6 (helemaal waar). Voorbeelditems zijn ‘door de begeleiding heb ik meer contact met de buren’ en ‘de gezinsbegeleider stimuleert mij lid te worden van een club (hobby/sport)’. De derde schaal ‘samenwerking instanties’ (Cronbachs α = .92) bestaat uit 4 stellingen en meet de beleving van ouders omtrent de samenwerking van de instanties waar zij mee te maken hebben gehad. Deze schaal is ook ontstaan naar aanleiding van gesprekken met directeuren van zorg verlenende instanties. Ouders kunnen op een 6-punt Likert schaal aangeven wat voor score voor hen van toepassing is. Keuze mogelijkheden lopen van 1 (helemaal niet waar) tot 6 (helemaal waar). Voorbeelditems zijn: ‘de instellingen werken goed samen rondom mijn gezin’ en ‘de begeleiding kwam snel op gang’.

3.1.3 Analyse. Als eerste zijn descriptieve analyses met betrekking tot empowerment

en aspecten van zorg uitgevoerd. Om te onderzoeken of demografische gegevens verschil maakten met betrekking op empowerment en de beleving van de drie aspecten van zorg zijn t-toetsen uitgevoerd. Om het verband te meten tussen de leeftijd van de ouder enerzijds en empowerment en de drie aspecten van zorg anderzijds werd een correlatietoets uitgevoerd. Gepaarde t-toetsen zijn uitgevoerd om te zien of ouders verschillend scoorden op de drie schalen van empowerment. Tevens zijn er gepaarde t-toetsen uitgevoerd om te zien of ouders de drie aspecten van zorg verschillend beoordeelden. Als laatste zijn correlatie toetsen

uitgevoerd tussen de drie aspecten van zorg en de vier schalen van empowerment. De bevindingen worden in de volgende paragraaf besproken.

3.2 Resultaten

3.2.1. Descriptieve gegevens. Zoals te zien is in tabel 1 is er gemiddeld laag

gescoord op aansturing op participatie. Dat wil zeggen dat er tijdens de begeleiding

gemiddeld weinig is aangestuurd op het inzetten van het sociale netwerk. Uit tabel 1 blijkt dat demografische gegevens geen verschil maken met betrekking tot gevoel van competentie als

(23)

23

persoon. Demografische gegevens blijken ook geen verschil te maken met betrekking tot benutting van competenties, noch met betrekking tot de beleving dat instanties samenwerken. Met betrekking tot het gevoel van competentie als opvoeder valt op dat er een verschil is tussen ouders van Nederlandse afkomst en ouders van niet-Nederlandse afkomst. Ouders van niet-Nederlandse afkomst scoren hoger op gevoel van competentie als opvoeder dan Nederlandse ouders. Ook is er een verschil te zien tussen ouders die wel en ouders die geen betaald werk hadden. Ouders zonder betaald werk voelen zich competenter als opvoeder dan ouders die wel werk hebbeen. Verder is er een verschil te zien tussen ouders die wel en ouders die niet een klinische diagnose hadden. Ouders die zelf een klinische diagnose hebben scoren gemiddeld hoger op competentie als opvoeder dan ouders zonder een klinische

diagnose.

Met betrekking tot vraaggestuurd werken valt op dat wederom ouders van

niet-Nederlandse afkomst hoger scoren dan niet-Nederlandse ouders. Met betrekking tot vraaggestuurd werken is ook een verschil te zien tussen werkende moeders en niet-werkende moeders. Moeders die niet werken maar dat wel willen, beleven meer samenwerking met de professional dan moeders die wel werken. De leeftijd van de kinderen lijkt ook samen te hangen met vraaggestuurd werken. Ouders die in ieder geval één kind hebben dat ouder is dan 12 jaar ondervinden meer samenwerking met de professional dan ouders die alleen kinderen in de basisschool leeftijd hebben.

Wat betreft aansturing op participatie is er wederom een verschil te zien tussen

Nederlandse en niet- Nederlandse ouders. Ouders van niet-Nederlandse afkomst laten zich meer motiveren hun sociale netwerk in te zetten dan Nederlandse ouders dat doen. Ook is er een verschil te zien tussen ouders die wel een baan en ouders die geen baan hebben maar wel willen. Ouders die een baan hebben laten zich minder aansturen om gebruik te maken van hun sociale netwerk dan ouders die dat niet hebben.

Eerder en Dichtbij en de geïnterviewde respondenten. Een vraag van de gemeente was of

ouders die mee hebben gedaan aan de pilot ‘Eerder en Dichtbij’ (N = 5) daarbij gebaat zijn geweest. Deze groep was te klein om er statistische analyses mee uit te voeren. In verband met de tweeledigheid van dit onderzoek is onderzocht of er verschil was in empowerment en de drie zorgaspecten tussen de respondenten die bereid waren mee te doen aan een interview en respondenten die daartoe niet bereid waren. Zoals te zien is in tabel 1 is er geen verschil in gemiddelden tussen beide groepen ouders gevonden. Daaruit mag de conclusie getrokken

(24)

24

worden dat de gegevens uit de interviews ook gelden voor de gehele steekproef van dit onderzoek.

_______________________ Invoegen tabel 1 .

Gemiddelden van empowerment variabelen. Vervolgens is er gekeken of de

gemiddelde scores op het gevoel van competentie als persoon verschilden van de gemiddelde scores op het gevoel van competentie als opvoeder en van de gemiddelde scores op benutten van competenties. Gepaarde t-toetsen van deze variabelen lieten zien dat gevoel van

competentie als persoon niet significant verschilde van gevoel van competentie als opvoeder (t, gepaard = - 1.67, p = .104). Dat wil zeggen dat de ouders zichzelf min of meer even

competent als persoon als competent als opvoeder hebben ervaren. Gevoel van competentie als persoon verschilde wel significant van benutting van competenties (t, gepaard = - 7.48, p < .000).Ouders beoordelen het gevoel van competentie als persoon significant lager dan dat ze benutting van hun competenties beoordelen. Gevoel van competentie als opvoeder verschilde ook van benutting van competenties (t, geaard. = - 4.54, p < .0000). Ouders beoordeelden het gevoel van competentie als opvoeder lager dan dat zij benutting van hun competenties beoordeelden.

Gemiddelden van aspecten van zorg. Er is gekeken of de gemiddelde scores op

vraaggestuurd werken verschilden van gemiddelde scores op aansturing op het inzetten van het sociaal netwerk en de gemiddelde scores op de beleving dat instanties samen werken. De scorewijdte van de antwoordcategorieën was voor de verschillende schalen echter

verschillend. Daarom werden er eerst Z-scores berekend. De Z-scores zijn toen met elkaar vergeleken. Naar voren kwam dat vraaggestuurd werken niet significant anders werd beoordeeld dan aansturing op het inzetten van het sociaal netwerk (t, gepaard. = .000, p = 1.00). Vraaggestuurd werken verschilde ook niet van beleving van samenwerking van instanties (t, gepaard = 0.226, p = .866). Aansturing op het inzetten van het sociaal netwerk en beleving van samenwerking van instellingen verschilden echter wel significant van elkaar (t, gepaard = -6.79 p < .0000). Aansturing op het inzetten van het sociaal netwerk werd door ouders lager beoordeeld dan de beleving dat instanties samen werken.

_______________________ Invoegen tabel 2a en 2b .

(25)

25

Empowerment en aspecten van zorg. Om de vragen van dit onderzoek te kunnen

beantwoorden werd gekeken of er een samenhang was tussen het gevoel van competentie als persoon, het gevoel van competentie als opvoeder, benutting van competenties en totale empowerment enerzijds en vraaggestuurd werken, aansturing op participatie en beleving van samenwerking van instanties anderzijds. Hiervoor werden eenzijdige Pearsons correlatie toetsen uitgevoerd. Zoals te zien is in tabel 3 werd er een significant positief verband

gevonden tussen gevoel van competentie als persoon en vraaggestuurd werken (Pearsons r = 0.32, p = .032, 1-tailed). Dat wil zeggen dat ouders die een goede samenwerking hadden ervaren met de professional zich meer competent als persoon voelden dan ouders die een minder goede samenwerking met de professional hadden ervaren.

Met betrekking tot het gevoel van competentie als opvoeder werd er een significant positief verband gevonden tussen gevoel van competentie als opvoeder en aansturing op participatie (Pearsons r = 0.26, p = .048). Dat wil zeggen dat ouders die zich lieten aansturen hun sociale netwerk in te zetten zich meer competent voelden als ouder dan ouders die dat niet deden. Nadere beschouwing liet zien dat de items die over contact met de buren en deelnemen aan activiteiten in de wijk dit verband hadden veroorzaakt (resp. Pearsons r = 0.38, p = .011 en Pearsons r = 0.41, p = .006, zie tabel 5).

Wat betreft benutting van competenties is er geen verband gevonden met de aspecten van zorg. Wat betreft totale empowerment werd een significant positief verband gevonden met vraaggestuurd werken (Pearsons r =0.29, p = .044). Dat betekent dat hoe meer een ouder een goede samenwerking met de professional had beleefd des te meer deze zich totaal

empowered voelt.

__________________

Invoegen tabel 3 en 4 .

3.3 Samenvatting

Uit bovenstaande blijkt ten eerste dat het gevoel van competentie als persoon samenhangt met vraaggestuurd werken. Ten tweede hangt het gevoel van competentie als opvoeder samen met contact met buren en de buurt. Benutting van competentie toont geen samenhang met één van de aspecten van zorg. Vanuit de aspecten van zorg gezien kan geconstateerd worden dat er

(26)

26

geen verband is tussen de beleving dat instanties samenwerken en de drie empowerment variabelen.

Allochtone moeders voelden zich competenter als opvoeder dan autochtone moeders. Tevens hadden zij meer samenwerking met de professional ervaren en lieten zij zich meer aansturen hun sociaal netwerk in te zetten. Ook lijkt betaald werk invloed te hebben op zowel competentiegevoelens als opvoeder als ook op de samenwerking met de professional; wie werkt scoorde lager op beide schalen. Moeders met een klinische diagnose voelden zich competenter als opvoeder dan ouders zonder klinische diagnose. Ouders die een kind hadden dat ouder is dan 11 jaar voelden zich competenter als opvoeder dan ouders die alleen jonge kinderen hadden.

(27)

27

Hoofdstuk 4

Deelstudie 2

4.1 Methode Studie 2 bestond uit interviews. Hierdoor werd verwacht genuanceerd inzicht

te krijgen in de behoefte van ouders met betrekking tot begeleiding bij de opvoeding.

4.1.1 Procedure en participanten. Zeventien respondenten (14 moeders en 3

stellen) die in de vragenlijst van studie 1 hadden aangegeven mee te willen doen aan een interview, werden opgebeld of gemaild om een afspraak te maken voor een diepte interview. Conform de ethische richtlijnen was de medewerking van de ouders geheel vrijwillig. Bij het maken van de afspraak werd gevraagd of hun bereidheid nog actueel was, tijdens het

interview waren ze vrij om te stoppen wanneer ze dat wilden. Het interview vond plaats bij de mensen thuis. Van de interviews werden geluidsopnames gemaakt waarvoor vooraf aan de ouders toestemming werd gevraagd. Na afloop werden de interviews getranscribeerd en geanonimiseerd. Na transcriptie werden de opnames gewist. Ouders werden van deze procedure op de hoogte gebracht. Ouders kregen een VVV-bon als beloning voor hun medewerking. Om een interview te geven was het noodzakelijk dat ouders redelijk Nederlands konden spreken. Ouders werd toestemming gevraagd om citaten te mogen gebruiken.

Veertien moeders en drie stellen werden geïnterviewd. Van de 17 respondenten (M = 39.8 jaar, SD = 7.8 jaar) waren er 10 alleen wonend. Tweederde van de respondenten had werk, geen enkele had schulden. Van wie geen werk had, wilden de meesten (73%) dat wel. Het merendeel (88%) van de respondenten had zelf hulp gevraagd. Twee jonge vrouwen waren tienermoeders geweest die destijds hulp aangeboden hadden gekregen en bij twee was zorg in gang gezet vanuit het voorveld. Vier vrouwen waren van niet Nederlandse afkomst. Drieëndertig procent had hoger beroepsonderwijs of een universitaire studie gedaan in tegenstelling tot 12 % van de gehele steekproef. De meesten hadden zelf al informatie (over zowel pedagogische als zorginrichtelijke zaken) opgezocht op internet.

4.1.2 Instrumenten. Data werd verzameld middels semigestructureerde diepte

interviews. Voor de interviews werd, naar aanleiding van de onderzoekvragen uit studie 1, een topiclist gebruikt (Boeije, 2005). Naast een open vraag naar wat de ouder geholpen had om weer grip op de opvoeding te krijgen, werd er op de ervaring met de drie aspecten van

(28)

28

zorg bevraagd: de relatie met de professional, aansturing vanuit de professional op het inzetten van het sociaal netwerk en de samenwerking tussen instanties. Er is voor deze vorm van interview gekozen omdat het gewenst was van alle ouders informatie te krijgen omtrent de drie hoofdthema’s. De volgorde van vragen varieerde per interview om deze zo natuurlijk mogelijk te laten verlopen.

Tijdens de laatste vijf interviews is dieper ingegaan op het thema ‘sociale steun’. Er is hiervoor gekozen omdat de thema’s ‘de werkrelatie’ en ‘samenwerking instanties’ verzadigd leken. De opdrachtgever van dit onderzoek had echter nog vragen rondom het thema ‘sociale steun’. De laatste 5 interviews zijn niet geheel getranscribeerd; van de thema’s ‘werkrelatie’ en ‘samenwerking instanties’ werden alleen die delen getranscribeerd die nieuwe informatie bevatten, het deel dat dieper inging op ‘participatie’ werd wel helemaal getranscribeerd en gecodeerd. De interviews duurden gemiddeld 53 minuten en werden, uit praktische

overwegingen, gevoerd door de schrijver.

4.1.3 Analyse. Codering van de transcripten gebeurde theoriegestuurd

en datagestuurd. Data verzamelen, coderen en analyseren gebeurde iteratief. Aanvankelijk werd er tijdens het analyseren van de interviews codes aan stukken tekst toegewezen die voortkwamen uit de theorie (theory driven analyses), zoals de werkrelatie, relationele vaardigheden en het sociaal netwerk. Daarna zijn nieuwe codes aan het analyseschema toegevoegd gebaseerd op wat de ouders hadden gezegd (data driven analyses), zoals vertrouwen, toepassingsvaardigheden en gezinsgericht werken. Om de interne

betrouwbaarheid te waarborgen beoordeelde een tweede codeur de consistentie van het codeersysteem van de eerste codeur van 6 interviews. Bij onenigheid over codering vond er uitwisseling plaats tot consensus was bereikt.

Na de uitwisseling met de 2de codeur werden er verbanden gelegd tussen de thema’s (Boeije, 2005). Daaruit werd een analyseschema vastgesteld, zie bijlage 2. Er werden twee overkoepelende thema’s geëxtraheerd: macht en kwetsbaarheid. Binnen die thema’s werden vijf hoofdthema’s gevonden: vertrouwen, de werkrelatie, gezinsgericht werken, sociaal netwerk en verloop van traject. Binnen het thema de werkrelatie werden vier subthema’s duidelijk: nabijheid, zelfredzaamheid, praktijkgerichtheid en het gesprek. Binnen het thema inzet sociaal netwerk werden de subthema’s externe weerstand en interne weerstand

gevonden. Binnen het thema verloop van traject werden de subthema’s tijd en communicatie gevonden. Macht en kwetsbaarheid zijn twee rode draden door alle thema’s heen.

(29)

29

Alle transcripten werden daarna nog eens bestudeerd in het licht van het nieuwe analysesysteem. Hierna heeft een 3de codeur nog eens 20 % van de tekst gecontroleerd op consistentie van de codering. Door de duidelijke structuur die inmiddels in het codesysteem was ontstaan, was er een zeer grote overeenstemming tussen codering van de 3de codeur en die van mijzelf. In de volgende paragraaf zal, naar voorbeeld van Sandelowski’s (2001), gesproken worden van ‘enkele’ als een thema of categorie in 1-4 interviews voorkomt, van ‘iets minder dan de helft’ als dat in 5-8 interviews voorkomt, van ‘iets meer dan de helft’ als dit in 9-12 interviews voorkomt, en ‘de meeste’ als dat in 13-17 interviews voorkomt.

4.2 Resultaten Studie 2

4.2.1 Vertrouwen als basis. In alle interviews gaven de respondenten aan dat in hun

ogen de begeleiding staat of valt met het wel of niet aanwezig zijn van vertrouwen tussen de professional en de ouder. Vertrouwen ontstond wanneer de ouder zich serieus genomen voelde. Alle ouders benoemden de behoefte om serieus genomen te worden. Na een periode van onzekerheid, onbegrip van de buitenwereld en twijfel over eigen vermogens resulterend soms in radeloosheid, hadden de ouders allereerst erkenning nodig van hun probleem. Bij iets minder dan de helft van de ouders was er meteen een ‘klik’ tussen de professional en de ouder. Bij enkele ouders kon de professional het vertrouwen binnen korte tijd winnen. Zo vertelde een gescheiden moeder die zich zorgen maakte over haar dochtertje, op de vraag of ze door haar nieuwe gezinsbegeleider wel serieus genomen voelde:

Met het oog op de toekomst gaf een moeder (43 jaar) de tip voor de gemeente mee: ‘Neem de ouder serieus, dan heb je al de helft gewonnen’.

Vijf moeders vertelden dat zij het moeilijk hadden gevonden om een vertrouwensband op te bouwen. Zij voelden zich daarin kwetsbaar. Een verandering van gezinsbegeleider werkte voor deze ouders vertragend voor de begeleiding. Dan moest ze ‘weer haar ziel en zaligheid bloot geven’, ‘een kijkje in de keuken geven’ of ‘dan moet ik weer uitleggen hoe dit gezin in elkaar steekt. Dan ben je zo weer maanden verder’.

”Ja, deze neemt me wel serieus. Omdat ze ziet wat er aan de hand is. In het begin was het ook ‘loyaliteitsconflict’, dat verzinnen ze, dan wordt het daar op gegooid. De theorieën ja. Maar later had ze [gezinsbegeleider, red.] door, toen ze ook de kinderpsycholoog had gesproken, dat er wel degelijk iets [aan de hand, red.] is”.

(30)

30

4.2.2 De werkrelatie

4.2.2.1 Nabijheid. Uit de interviews kwam naar voren dat ouders diverse

behoeften hebben met betrekking tot de werkrelatie. Onder meer dan de helft van de ouders was er een behoefte aan het gevoel van nabijheid van de professional (zie bijlage 3a). Dit werd door veel ouders beschreven als het ‘beschikbaar zijn’ van de gezinsbegeleider. Iets meer dan de helft van de ouders konden de begeleider ‘altijd bellen of mailen’ als dat nodig was. Een enkele keer kwamen begeleiders buiten diensttijd of ‘een keertje extra’ langs of bleven ze langer dan gepland. De wetenschap dat ouders hun begeleider mochten bellen of mailen ‘als de nood aan de man is’ gaf ouders een gevoel van vertrouwen en rust. Zij gaven daarbij aan dat ze slechts in uitzonderlijke gevallen gebruik maakten van het

‘beschikbaarheidsaanbod’ van hun gezinsbegeleider.

Nabijheid werd door de respondenten ook ervaren wanneer zij zich begrepen voelden. Het was voor bijna alle ouders belangrijk dat de professional begreep dat ze moeite hadden met de opvoeding, maar ook met de stap om hulp te vragen. Professionals die zich niet

konden verplaatsen in de gezinssituatie sloegen de plank mis en verloren vertrouwen. Bij een derde deel van de ouders waren daardoor begeleidingstrajecten gestrand.

Ouders hadden ook behoefte aan positieve bevestiging en complimenten. Drie kwart van de moeders waardeerde of wenste dit. Zo zegt een moeder van 38 jaar bij wie de

gezinsbegeleider aanvankelijk nogal kritisch was: ‘Je wilt benadrukt hebben wat wel goed gaat. Kritiek heb ik al genoeg van mezelf’. Een andere vrouw geeft toe dat ‘het […] echt voor het complimentje [is, red.] ‘ waarom ze zich aan haar doelstellingen houdt en een moeder (22 jaar) die erg aan zichzelf twijfelt zegt:

‘Luisteren’ werd als laatste door meer dan de helft van de ouders genoemd als belangrijk. Eén van de respondenten zegt kernachtig over haar gezinsbegeleider: ‘Die luistert heel goed. Dat is het belangrijkste wat je hebben kunt’. De jonge moeder van 22 jaar riep bijna uit op de vraag wat zij dan nodig heeft: ‘iemand die luistert!!’. Een moeder met PDD-nos zou iemand willen ‘aan wie ik mijn verhaal kwijt kan’.

‘Ja, ik ben heel onzeker. [….,red.]. En dan zegt zij [gezinsbegeleider, red.] tegen mij: ‘je bent gewoon een mooi mens, je bent uniek, net als ieder ander hoor je er bij’. Dan krijg je complimenten. En dat is heel fijn. Ik ben dan heel blij dat zij dat zegt’.

(31)

31

4.2.2.2 Zelfredzaamheid. Iets vaker dan de behoefte aan nabijheid van de

professional werd uit de interviews de behoefte aan zelfredzaamheid duidelijk (zie bijlage 3b). De meeste ouders wilden namelijk geen vriendschapsrelatie met de professional. De

vaardigheden van de professional die zelfredzaamheid bevorderen zullen in deze scriptie afstand vaardigheden worden genoemd.

Op één na alle ouders noemden kennis als de belangrijkste behoefte die zij hadden met betrekking tot grip krijgen op de opvoeding. Bijna alle ouders vertelden waarderend over de ‘handvatten’ die ze kregen, drie ouders waren juist boos dat ze die niet hadden gekregen. Een vader vertelt: ‘Ze geeft ons gewoon ontzettend goed inzicht in het denken van de kinderen’. En een moeder vertelt over het gebruiken van pictogrammen voor haar zoon:

Door vijf ouders was echter ervaren dat de professional niet die kennis had die ze hadden verwacht. Dit gaf de ouder een gevoel van frustratie en verontwaardiging, vooral wanneer de professional de eigen onkunde niet toegaf.

Opvallend was dat door de meeste ouders objectiviteit werd genoemd als waardevolle eigenschap van de professional. Objectiviteit werd omschreven als ‘nuchter’, ‘zonder emotie’, neutraal’. Een moeder die zelf een diagnose had vond het bijvoorbeeld fijn dat de

professional zich ‘niet laat meesleuren door emotie. Ze is reëel en zet mij weer in de realiteit’. Objectiviteit leidde bij enkele ouders tot hernieuwd inzicht in de gezinsdynamiek. Zo vertelde een moeder van een autistisch zoontje: ‘Door haar [gezinsbegeleider, red.] kon ik weer zien hoe lief R. [zoon, red.] eigenlijk is. Dat was ik helemaal uit het oog verloren’. En een moeder die, zonder steun van haar man, hulp had aangevraagd voor haar puberdochter verklaart het vertrouwen dat zij had in de gezinsbegeleider als volgt:

Door vijf ouders werd beschreven hoe zij last hadden van het gebrek aan objectiviteit. Een vriendin van een gescheiden vader sprak minachtend over de professionals waar zij mee te

‘…..en doordat zij dat aan mij verklaart, kan ik de beslissing nemen of ik dat accepteer, of ik dat wil, of ik er wat mee doe. En dat helpt!!! Ik heb er geen verstand van. Zij heeft dat wel’.

‘….het is ook een soort bemiddelingspersoon. In ons geval kwamen er ook relatieproblemen door al dat gedoe en dan weet zo een persoon dat wel goed te….[zoekt woorden, red.]….van mijn kant en mijn mans kant te verwoorden. [……., red.] Ze probeerde het wel steeds gelijkwaardig te maken’.

(32)

32

maken hadden gehad. Volgens haar was er sprake van ‘tegenwerking met de vader en vrijage met de moeder’.

De helft van de ouders verwachtte leiderschap van de professional. Voor sommige moeders betekende dit dat de professional de ‘rode draad’ was, die orde en verbanden schiep in de ‘brei’ van nieuwe kennis en vaardigheden. Een andere moeder vond het fijn dat haar begeleidster ‘autoriteit uitstraalt’, weer een ander dat de voogd ‘imponeert’. Voor enkele ouders betekende leiderschap dat de professional ‘streng’ moest zijn, kon ‘doorpakken’. Een jonge moeder uit Afrika bijvoorbeeld zei tegen haar begeleider: ‘ja, soms moet [streng zijn, red.]. Want jij kom hier om mij laat iets doen. Als ik jou niet neem serieus, jij moet streng zijn’. En een moeder die zelf pedagoge is vond het prima dat haar begeleider haar soms ‘op haar nummer zette’.

De term doelgericht werken riep bij de respondenten verschillende reacties op. De helft van de ouders vond doelgericht werken ‘fijn’, het geeft ‘structuur’. Voor een oma die ook nog een zoon van 14 had, hielpen de gesprekken ‘door de leerdoelen die we hebben afgesproken’. Voor enkele ouders stuitte doelgericht werken echter tegen de borst. Ze ondergingen het als te ‘onpersoonlijk’, teveel ‘volgens het protocol’. Een moeder met een autistische man en zoontje zei: ‘ze moet niet elke keer met doelen aan komen zetten hoor, Dat werkt niet in dit huis, zo snel kan ik dat niet voor elkaar krijgen’. Drie ouders vonden doelgericht werken zinvol mits het goed werd toegepast, nu vonden ze het vaak ‘een vaag geleuter in de ruimte’.

4.2.2.3 Praktijkgerichtheid. De derde behoefte die ouders noemden is dat de

professional de kennis en kunde toepast en aanpast aan de praktijk, dat wil zeggen aan het specifieke gezin (zie bijlage 3c). Het antwoord op deze behoefte zijn de

toepassingsvaardigheden van de professional. De respondenten noemden drie categorieën van toepssings vaardigheden: ‘inzicht’, ‘effect’ en ‘eigen beperking weten’. Met betrekking tot inzicht voldeed voor de meeste ouders kennis uit ‘boekjes’ alleen niet; ‘het boekje is niet de praktijk’, aldus een moeder. En een vader beaamde dat een opvoedmethode die geen ruimte laat voor individuele gevallen niet voldoet want ‘ieder kind is anders’. In het kader van toegepaste kennis werden de woorden ‘ervaring’ en ‘in de praktijk’ en ‘niet theoretisch’ door de meeste ouders genoemd.

Voor sommige ouders was inzicht genoeg maar de meeste ouders wilden zien dat de professional ook werkelijk kan handelen naar dat inzicht en ermee effect kan hebben. Een moeder die zelf pedagoge was drukte het treffend uit. Voor haar was de meerwaarde van de

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Op dezelfde manier sprak Horatius in zijn Ars Poetica van totum en unum, de volheid en voldragenheid van een kunst- werk, zoals die vooral door het einde ervan wordt gesuggereerd..

Als eerste is een voorwoord van professor Stevens opgenomen. Vervolgens volgen de inbrengen, al dan niet als sam envatting en in telegramstijl, van de overige deelnemers aan

Een kabinet waarin het CDA zit, kan dus geen rechts kabinet heten.” Dat zei Maxime Verhagen (foto) van de genoem- de partij gisteren op het Binnen- hof, voordat hij met Mark Rutte

Het ware onderwijs door de Heilige Geest is niet alleen een meedelen van geestelijke kennis (onderwijs), maar het hart van degene die het ondervindt wordt voor de boodschap

zijn ingebouwd. Ook de notie van collegiaal bestuur dient beter geborgd te worden in de cultuur en werkwijze van het college. De commissie is van mening dat deze taken behoren tot

Deze experts op communicatie gebied moeten er voor zorgen dat de burger het idee heeft dat zij goed wordt voor- gelicht door zijn gemeente.. Tevens moeten zij er

De Ronde Venen - In het drieban- den toernooi van D.I.O./ Cafè de Merel hebben het afgelopen week- end Martin Hoegee en Ben Fransen zich geplaatst voor de kwartfina- les

• Daar waar cijfers op tafel komen, blijven andere cijfers in de la. • Cijfers zijn óók een