• No results found

Het effect van negatieve emotionaliteit van het kind op het verband tussen playfulness van ouders en emotieregulatie van het kind : Voorspelt meer playfulness bij ouders een betere emotieregulatie bij het kind en modere

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het effect van negatieve emotionaliteit van het kind op het verband tussen playfulness van ouders en emotieregulatie van het kind : Voorspelt meer playfulness bij ouders een betere emotieregulatie bij het kind en modere"

Copied!
27
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het effect van negatieve emotionaliteit van het kind op het verband tussen playfulness van ouders en emotieregulatie van het kind

Voorspelt meer playfulness bij ouders een betere emotieregulatie bij het kind en modereert negatieve emotionaliteit van het kind dit verband?

Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam Student: Mw. C.N. (Clarisse) Remmers (11071125) Begeleiding: Mw. dr. M. (Mirjana) Majdandžić Tweede beoordelaar: Mw. dr. P.H.O. (Patty) Leijten Amsterdam, juni 2018

(2)

Samenvatting

Agressie in de kindertijd hangt samen met latere psychosociale problemen en

delinquentie. Een goed ontwikkelde emotieregulatie kan agressie in de kindertijd voorkomen. Spel lijkt een belangrijke manier te zijn waarop kinderen emotieregulatie ontwikkelen. In dit onderzoek is de beschermende rol van playfulness van ouders als voorspeller van een betere emotieregulatie bij het kind onderzocht. Gezien de verhoogde ontvankelijkheid van kinderen met een hoge negatieve emotionaliteit, is tevens onderzocht of dit verband sterker was voor deze kinderen. Playfulness van 119 vaders en moeders is geobserveerd in een lab- en

thuissituatie toen het kind 2.5 was. Negatieve emotionaliteit op 2.5 en emotieregulatie van het kind op 7.5 jaar zijn gemeten middels vragenlijsten bij ouders. Voor moeders is geen

voorspellend effect van playfulness op de emotieregulatie van het kind gevonden, en tevens geen interactie tussen playfulness en negatieve emotionaliteit bij het kind. Voor kinderen met een lage mate van negatieve emotionaliteit bleek dat een hogere playfulness score van vaders, een betere emotieregulatie bij het kind 5 jaar later voorspelt. Het is daarom belangrijk dat meer onderzoek naar het relatief nieuwe construct playfulness wordt verricht. Tevens is het waardevol dat pedagogen vaders van kinderen met een lage negatieve emotionaliteit

aansturen op meer playfulness.

Sleutelwoorden: Playfulness, negatieve emotionaliteit, emotieregulatie, vaders, moeders

(3)

Abstract

Aggression during childhood predicts later psychosocial problems and delinquency. A well-developed emotion regulation can prevent aggression in childhood. Play seems to be an important way in which children develop emotion regulation. In this study, the protective role of parental playfulness in child emotion regulation was investigated. Given the susceptibility of children with higher levels of negative affect, it was also investigated whether the

relationship was stronger for these children. Playfulness of 119 fathers and mothers was observed in a lab- and home situation when the child was 2.5 years. Child negative

emotionality at 2.5 years and emotion regulation at 7.5 years were measured with parental questionnaires. Results showed that for mothers, playfulness did not predict child emotion regulation and there was no interaction between playfulness and negative affect. Contrary to predictions, for fathers, an interaction effect indicated that for children with low negative affect, higher playfulness predicted better child emotion regulation 5 years later. It is

important that more research is conducted on the relatively new construct playfulness. Also, pedagogues should pay attention to fathers’ levels of playfulness when children show low levels of negative affect.

(4)

Het effect van negatieve emotionaliteit van het kind op het verband tussen playfulness van ouders en emotieregulatie van het kind

Kinderen bereiken een piek wat betreft agressief en driftig gedrag gedurende de eerste drie levensjaren (Connor, 2012). Kijkend naar de normale loop en ontwikkeling van agressie, ontstaat er na deze leeftijd het vermogen om emoties die agressief gedrag opwekken te reguleren en om situaties die mogelijk agressie opwekken met passend gedrag op te lossen (Calkins & Fox, 2002). Wanneer agressie na deze leeftijd niet afneemt kan het verschillende negatieve uitkomsten hebben. Agressie in de kindertijd is namelijk een kenmerk dat sterk samenhangt met verschillende latere psychosociale problemen, zoals afwijzing door

leeftijdgenoten, beperkte sociale vaardigheden, delinquentie en vormen van antisociaal gedrag (Dodge et al., 2003). Volgens data van het Centraal Bureau voor de Statistiek gaf de

Nederlandse overheid in 2015 een bedrag van 12,9 miljard euro uit aan veiligheidszorg. Ten opzichte van 2005 is het aantal misdrijven met 15% gestegen, wat ook tot een stijging van uitgaven aan veiligheidszorg leidde (CBS, 2015). Longitudinale studies hebben aangetoond dat agressie en delinquentie in de adolescentie en volwassenheid hun wortels in de kindertijd hebben (Farrington, 1994; Loeber, 1982). Gezien de negatieve gevolgen van agressie in de kindertijd op verschillende psychosociale problemen in de adolescentie en volwassenheid en de enorme kosten die delinquentie op de lange termijn met zich meebrengt, is het van belang dat er meer duidelijkheid wordt verkregen over welke beschermende factoren een rol spelen in het voorkomen van agressie gedurende de kindertijd.

Agressief gedrag wordt ook wel aangeduid als een kenmerk van externaliserend gedrag en is een van de meest voorkomende vormen van niet goed ontwikkeld- en onaangepast gedrag in de kindertijd (Petermann & Petermann, 2010). Een factor die een belangrijke rol speelt in het ontwikkelen van agressie en externaliserende gedragsproblemen bij kinderen is emotieregulatie (Eisenberg, Fabes, Guthrie, & Reiser, 2000; Rothbart, Ahadi, & Evans, 2000). Emotieregulatie wordt omschreven als een verzameling van intrinsieke en extrinsieke processen die emotionele reacties kunnen monitoren, remmen of wijzigen zodat ze tijdig omgezet kunnen worden in gedrag dat gepast is voor de huidige situatie (Gross, 1989). In een meta-analyse van Röll, Koglin en Petermann (2012) wordt de relatie tussen

emotieregulatie en agressief gedrag in de kindertijd onderzocht. Zij vergeleken in hun studie zeven verschillende longitudinale studies naar dit onderwerp. De resultaten van deze

onderzoeken laten zien dat gebrekkige emotieregulatie gerelateerd is aan later externaliserend gedrag, zoals agressie, en dat een gebrek aan een goede emotieregulatie daarom een

(5)

belangrijke risicofactor vormt voor het ontwikkelen van externaliserend gedrag. Kortom, wanneer kinderen onvoldoende emotieregulatie bezitten vormt dit een risicofactor voor het ontwikkelen van agressie op latere leeftijd.

Een belangrijke manier waarop kinderen emoties leren herkennen en reguleren is in interactie met hun ouders, en met via name fantasiespel met de ouder (Cole, Martin, & Dennis, 2004; Vygotsky, 1978). Met fantasiespel wordt spel bedoeld waarbij verbeelding gebruikt wordt, het ‘doen alsof’ waarbij iets voor een andere functie wordt gebruikt dan zijn oorspronkelijke functie (Russ, 2003). Kinderen ontwikkelen fantasiespel wanneer zij rond de 18 tot 24 maanden oud zijn en fantasiespel bereikt een piek tussen het derde en vijfde

levensjaar. Hierna houdt het nog aan tot in de verdere kindertijd, en adolescenten en

volwassenen kunnen ook op latere leeftijd nog fantasiespel vertonen (Singer & Singer, 1992). Een voorbeeld van fantasiespel is een rollenspel tussen ouder en kind waarbij er zogenaamd thee gedronken wordt uit een speelgoedkopje en een blok lego gebruikt wordt als gebak wat met een speelgoedmes en -vork denkbeeldig wordt aangesneden en opgegeten. Fantasiespel speelt een belangrijke rol in de ontwikkeling van emotieregulatie omdat kinderen

denkbeeldige gebeurtenissen kunnen creëren waarbij ze oefenen met verschillende emotionele reacties en waarbij ze verschillende sociale rollen kunnen aannemen (Hoffman & Russ, 2012). Dit geeft kinderen dus de kans om de wereld door de ogen van een ander te bekijken en zo te leren over gevoelens van een ander, maar ook om hun eigen gedrag en emoties te reguleren en aan te passen op een manier die geschikt is voor de situatie (Lillard et al., 2013). In een studie van Hoffman en Russ (2012) bij kinderen tussen de 5 en 10 jaar werd de relatie tussen fantasiespel en emotieregulatie onderzocht. Om fantasiespel te onderzoeken lieten de onderzoekers het kind gedurende vijf minuten met twee poppen spelen. De kwaliteit van het fantasiespel werd vervolgens gecodeerd. Daarnaast werd emotieregulatie van het kind

gemeten middels de Emotion Regulation Checklist (ERC; Shields & Cicchetti, 1998) die door ouders werd ingevuld over het kind. De resultaten toonden dat emotieregulatie positief

gerelateerd was aan fantasiespel. Kinderen die een hogere score van hun ouders op

emotieregulatie kregen, hadden ook een hogere score op solitair fantasiespel geobserveerd in het lab. Een belangrijke manier waarop kinderen emotieregulatie leren, lijkt dus door middel van fantasiespel te zijn.

Er zijn aanwijzingen dat ook fantasiespel met ouders een bijdrage levert aan het vergroten van emotieregulatie bij kinderen. Gayler en Evans (2001) observeerden in hun studie fantasiespel bij kinderen tussen de 4 en 5 jaar. Er werden twee vormen van fantasiespel

(6)

onderzocht, de eerste vorm was fantasiespel tussen het kind en de onderzoeker zonder enige vorm van speelgoed. Bij de tweede taak werd er een stuk speelgoed geïntroduceerd, zoals een handpop of een knuffel, en werd fantasiespel van het kind alleen met het speelgoed

geobserveerd. Fantasiespel tussen het kind en de ouder werd gemeten door middel van een vragenlijst die ouders apart van elkaar invulden. Hierbij werd gevraagd naar hoe vaak ouders fantasiespel lieten zien tijdens het spel met hun kind. Emotieregulatie en sociale vaardigheden bij het kind werden tevens gemeten middels een vragenlijst die door ouders werd ingevuld. De resultaten van het onderzoek lieten zien dat kinderen die meer fantasie in hun

geobserveerde spel lieten zien een hoger niveau van emotieregulatie hadden. De onderzoekers vonden tevens dat fantasiespel tussen het kind en de ouder of onderzoeker gerelateerd was aan meer empathie en zelfbewustzijn wat betreft de eigen emoties en een betere emotieregulatie bij het kind. Dit onderzoek laat dus zien dat fantasiespel tussen ouder en kind ook een belangrijke manier kan zijn waarop emotieregulatie bij het kind zich ontwikkelt.

Omdat fantasiespel de ontwikkeling van emotieregulatie bij het kind stimuleert en emotieregulatie belangrijk is bij het voorkomen van agressie (Gayler & Evans, 2001; Eisenberg et al., 2000), zijn spel en fantasiespel mogelijk belangrijke aspecten bij het voorkómen van agressie. Een specifieke vorm van spel van ouders die ook wel aan de emotieregulatie van het kind gelinkt wordt is playfulness. Playfulness is de mate waarin ouders creativiteit, nieuwsgierigheid, fantasie en plezier tonen tijdens spelmomenten met hun kind (Cabrera, Karberg, Malin, & Aldoney, 2017; Menashe-Grinberg & Atzaba-Poria, 2017). Playfulness refereert ook aan een gemoedstoestand waarbij de ouder risico’s neemt met ideeën en creatieve gedachten kan laten ontstaan tijdens het spelen. In een cross-sectioneel onderzoek van Cabrera et al. (2017) is playfulness onderzocht bij ouders uit de lagere sociale klasse. Zij keken naar het effect van playfulness op de taalontwikkeling en emotieregulatie van het kind. Playfulness is geobserveerd aan de hand van drie spelmomenten en

emotieregulatie werd geobserveerd aan de hand van geprotocolleerde taken voor het kind. Playfulness en emotieregulatie zijn daarna gescoord aan de hand van de Parental Playfulness scale (PSS; Atzaba-Poria, Cabrera, Menashe-Grinberg, & Karberg, 2014) en de Social-Emotional Examiner Rating Scale (Leiter-R; Roid & Miller, 1997). Uit de resultaten kwam naar voren dat moeders die meer playfulness lieten zien, kinderen hadden met een betere emotieregulatie in vergelijking met moeders met lagere scores op playfulness. Dit verband werd echter niet gevonden voor vaders. Ondanks dat vaders gemiddeld evenveel playfulness lieten zien als moeders had dit dus niet dezelfde invloed op de emotieregulatie van het kind.

(7)

De onderzoekers geven als mogelijke verklaring dat moeders met een hoge score op playfulness kinderen vaker de kans geven om een andere sociale rol aan te nemen, wat om inleving in de mentale toestand van een ander vraagt (Cabrera et al., 2017). Dit geeft kinderen een andere kijk op de wereld en tegelijkertijd een manier om hun emoties te reguleren

(Bergen, 2002). De mate waarin moeders playfulness tonen in hun spel lijkt dus een positieve invloed te hebben op de emotieregulatie van het kind.

In een studie van Menashe-Grinberg en Atzaba-Poria (2017) werd bij kinderen tussen de 1 en 3 jaar oud onderzocht of playfulness van ouders gecorreleerd is met negativiteit van het kind. Met negativiteit van het kind bedoelden zij een combinatie van oppositioneel gedrag (ongehoorzaamheid en weigering) en negatieve emotionaliteit. Voor playfulness zijn vaders en moeders apart van elkaar twee keer 12 tot 15 minuten geobserveerd tijdens een

speelsituatie. Negativiteit van het kind was tevens gecodeerd, observatoren keken naar hoe het kind zich gedroeg tijdens de interactie met ouders gedurende het spel. De resultaten toonden aan dat ouders niet van elkaar verschilden in hun niveau van playfulness, beiden scoorden een middelmatig niveau van playfulness. Zowel vaders als moeders met een hogere score op playfulness, hadden kinderen met een lager niveau van negativiteit. Kinderen wiens ouders meer creativiteit, humor en verbeelding in hun spel lieten zien, vertoonden dus minder negativiteit in hun gedrag. Uit onderzoek blijkt dus dat playfulness van beide ouders een beschermend effect op negativiteit van het kind kan hebben, en mogelijk ook op agressie bij het kind (Menashe-Grinberg & Atzaba-Poria, 2017) en van moeders op de emotieregulatie van het kind (Cabrera et al., 2017). Ook toonde onderzoek van Gayler en Evans, (2001) aan dat een belangrijk onderdeel van playfulness, namelijk fantasiespel met de ouders, een positieve rol kan spelen in de ontwikkeling van emotieregulatie van het kind.

Uit eerder onderzoek blijkt dat een gebrek aan emotieregulatie een belangrijke risicofactor is voor het ontwikkelen van agressie bij kinderen. (Eisenberg et al., 2000; Rothbart et al., 2000). Een manier waarop kinderen emotieregulatie ontwikkelen is door middel van fantasiespel en playfulness met moeder (Gayler & Evans, 2001; Cabrera et al., 2017). Het is tevens van belang om te weten welke kinderen mogelijk gevoeliger zijn voor de invloed van playfulness op het het ontwikkelen van emotieregulatie. De relatie tussen

playfulness van ouders en emotieregulatie bij het kind kan mogelijk versterkt of verzwakt worden door de ontvankelijkheid van het kind. De differentiële ontvankelijkheidshypothese stelt namelijk dat sommige kinderen ontvankelijker zijn voor hun omgeving in zowel negatief als positief opzicht (Belsky, Bakermans-Kranenburg, & Van IJzerdoorn, 2007). Hiermee

(8)

wordt bedoeld dat in een positieve omgeving deze ontvankelijke kinderen beter presteren, en in een negatieve omgeving slechter presteren dan leeftijdsgenoten die niet of minder

ontvankelijk zijn. De differentiële ontvankelijkheidshypothese stelt dat aspecten in de

opvoeding van ouders sterkere effecten hebben op de ontwikkeling van het kind wanneer het kind meer ontvankelijk is (Overbeek, 2015).

Uit onderzoek blijkt dat kinderen onderling inderdaad verschillen in ontvankelijkheid (Belsky et al., 2007). Dit verschil is onder andere van biologische aard; ontvankelijke

kinderen lijken sterkere schrikreacties te hebben met een hogere productie van

stresshormonen en een sterker verhoogde hartslag in onbekende situaties (Belsky & Pluess, 2009). Deze biologische reactiviteit is een kenmerk van de temperamentsdimensie negatieve emotionaliteit. Kinderen die hier hoger op scoren worden sneller en heftiger boos of verdrietig en zijn minder troostbaar dan andere kinderen (Belsky, 2005). Met name kinderen met een hoge mate van negatieve emotionaliteit lijken ontvankelijker te zijn voor omgevingsinvloeden (Belsky, 2005; Pluess & Belsky, 2010). Uit een review van Pluess en Belsky (2010) blijkt dat effecten van opvoedgedrag van de ouder op verschillende gedragsuitkomsten van het kind gemodereerd worden door het temperament van het kind, en dat kinderen met een hoge mate van negatieve emotionaliteit gevoeliger zijn voor de invloeden van opvoedgedrag van de ouder. Opvoedgedrag van de ouder heeft meer positieve en negatieve invloed op deze kinderen dan op anderen. Een specifiek voorbeeld hiervan is de studie van Bradley en Corwyn (2008). Zij vonden dat kinderen met een ‘moeilijk temperament’ (meer negatieve emotionaliteit) meer gedragsproblemen vertoonden in vergelijking met kinderen die een ‘makkelijker’ temperament hadden, wanneer de ouder laag scoorde op opvoedingskwaliteit. Wanneer de ouder hoog scoorde op opvoedingskwaliteit hadden deze kinderen juist minder gedragsproblemen dan de kinderen die een ‘makkelijker’ temperament hadden. Kinderen met negatieve emotionaliteit lijken dus gevoeliger voor positieve en negatieve omgevings- en opvoedingsinvloeden dan kinderen met een lagere score op negatieve emotionaliteit.

Emotieregulatie is dus een belangrijke factor in het ontwikkelen van agressie bij kinderen (Eisenberg et al., 2000; Rothbart et al., 2000). Uit onderzoek blijkt dat ouders die meer fantasiespel vertoonden kinderen hadden met een betere emotieregulatie, en playfulness van de ouder hangt samen met minder negativiteit bij het kind (Menashe-Grinberg & Atzaba-Poria, 2017; Gayler & Evans, 2001). Playfulness hangt bij moeders specifiek samen met een betere emotieregulatie bij het kind (Cabrera et al., 2017). Daarnaast lijken kinderen die hoog scoren op negatieve emotionaliteit mogelijk ontvankelijker te zijn voor omgevingsinvloeden,

(9)

zoals opvoedingsgedrag (Bradley & Corwyn, 2008; Pluess & Belsky, 2010). Deze kinderen zijn dus mogelijk ook gevoeliger voor de positieve effecten van playfulness van ouders op emotieregulatie. Als blijkt dat een hoge score op playfulness van ouders betere

emotieregulatie bij het kind voorspelt, kunnen ouders die minder creativiteit en fantasiespel vertonen aangestuurd worden op hoe zij meer playful kunnen zijn tijdens speelmomenten met hun kind. Onderzoek naar het effect van negatieve emotionaliteit op het verband tussen playfulness van de ouder en emotieregulatie bij kinderen, welke kinderen dus het meest baat hebben bij playfulness, ontbreekt nog in de huidige literatuur.

Het doel van dit onderzoek was om te onderzoeken in welke mate playfulness van vaders en moeders een betere emotieregulatie bij het kind voorspelt, en in hoeverre negatieve emotionaliteit van het kind dit verband modereert. Playfulness van vaders en moeders werd geobserveerd toen hun kind 2.5 jaar oud was, negatieve emotionaliteit van het kind is tevens onderzocht op 2.5 jaar en tot slot is emotieregulatie van het kind gemeten op 7.5 jaar. De onderzoeksvraag luidde als volgt: Voorspelt meer playfulness van de ouder op 2.5 jarige leeftijd van het kind betere emotieregulatie bij het kind op 7.5 jarige leeftijd, en wordt dit verband versterkt door een hogere negatieve emotionaliteit van het kind op 2.5 jarige leeftijd? Dit verband is voor vaders en moeders apart onderzocht aangezien er aanwijzingen zijn dat het verband tussen playfulness en emotieregulatie verschilt voor vaders en moeders (Cabrera et al., 2017). Omdat uit onderzoek blijkt dat meer fantasiespel van de ouder (een vorm van spel die overlap heeft met playfulness) samenhangt met betere emotieregulatie bij het kind (Hoffman & Russ, 2012; Gayler & Evans, 2001), werd verwacht dat wanneer ouders hoog scoren op playfulness wanneer het kind 2.5 jaar is dit een betere emotieregulatie bij het kind op 7.5 jarige leeftijd voorspelt. Daarnaast werd verwacht dat dit verband sterker is wanneer het kind op 2.5 jarige leeftijd hoog scoort op negatieve emotionaliteit, aangezien kinderen met negatieve emotionaliteit ontvankelijker zijn voor omgevingsinvloeden (Belsky, 2004; Pluess et al., 2010). Tot slot werd verwacht dat het verband tussen playfulness emotieregulatie voor moeders sterker is dan voor vaders, aangezien uit eerder onderzoek is gebleken dat moeders die meer playfulness lieten zien, kinderen hadden die hoger scoorden op emotieregulatie en dit verband niet werd gevonden voor vaders (Cabrera et al., 2017).

Methode Design en procedure

De huidige studie is onderdeel van het longitudinale onderzoek De Sociale

(10)

jaar, 4.5 jaar en 7.5 jaar) metingen zijn afgenomen bij het kind en beide ouders (Aktar, Majdandžić, de Vente, & Bögels, 2013; De Vente, Majdandžić, Colonnesi, & Bögels, 2011). Er werden verschillende eigenschappen bij ouders en kind gemeten zoals temperament, social referencing, coparenting en opvoedingsvaardigheden van de ouder. Voor de huidige studie is voor playfulness van ouders en negatieve emotionaliteit van het kind gebruik gemaakt van de data die op meetmoment 3 zijn verworven toen het kind 2.5 jaar oud was. Voor

emotieregulatie is gebruik gemaakt van de data op meetmoment 5, toen het kind 7.5 jaar oud was. Proefleiders zijn bij ouders thuis langs geweest en ouders hebben individueel het Onderzoekscentrum voor Ouder en Kind bezocht ter observatie van verschillende taken met hun kind. Voorafgaand aan het onderzoek hebben ouders individueel een set met vragenlijsten ingevuld, waaronder een vragenlijst over demografische informatie van ouders. Ouders

ontvingen na afloop van deelname een cadeaubon ter waarde van 20 euro. Playfulness is gemeten tijdens het huisbezoek en het bezoek in het lab en emotieregulatie en negatieve emotionaliteit van het kind door middel van vragenlijsten.

Participanten

De participanten van de huidige studie waren koppels met hun eerste kind in

Amsterdam en steden binnen een straal van 50 kilometer om Amsterdam heen. De gezinnen werden destijds geworven via flyers die werden verspreid op plekken zoals

verloskundigenpraktijken, zwangerschapscursussen, babywinkels, websites over ouderschap en advertenties in tijdschriften. Ouders konden participeren aan de studie als zij de

Nederlandse taal voldoende beheersten, er geen neurologische afwijkingen bij de baby aanwezig waren, het geboortegewicht boven de 2500 gram was en de baby een Apgar score boven de 7 had. Bij aanvang van de studie, op het eerste meetmoment, namen er 151 gezinnen deel aan het onderzoek. De onderzoeksgroep voor de huidige studie bestond uit gezinnen waarbij minimaal twee onderzoeksvariabelen aanwezig waren. Dat waren in totaal 119 gezinnen. Als redenen voor drop out gaven ouders vooral gebrek aan tijd en gezinsdrukte. De onderzoeksgroep bestond uit 66 meisjes (55.5%) en 53 jongens (44.5%) en hun ouders. Van de onderzoeksgroep waren er van 119 gezinnen gegevens beschikbaar van playfulness op 2.5 jaar van het kind. Van negatieve emotionaliteit van het kind op 2.5 jaar waren de gegevens van 115 gezinnen beschikbaar. Op meetmoment 5 waren er nog van 100 gezinnen gegevens beschikbaar van emotieregulatie.

De gemiddelde leeftijd van moeders was bij de eerste meting, toen het kind 4 maanden oud was, 31.86 jaar (SD = 4.19) en bij vaders 34.78 jaar (SD = 5.34), ouders woonden op het

(11)

moment van de eerste meting samen. De kinderen waren op meetmoment drie gemiddeld 2.51 jaar (SD = 0.05) en op meetmoment vijf gemiddeld 7.50 jaar (SD = 0.08). Ouders hebben voorafgaand aan het onderzoek een informed consent formulier ingevuld. Het onderzoek is destijds aangemeld bij de ethische commissie van het Research Institute Child Development and Education van de Universiteit van Amsterdam en is goedgekeurd. Het merendeel van de ouders was van oorsprong Nederlands (91.6% van de moeders en 95.8% van de vaders). Het opleidingsniveau van ouders was vrij hoog. Op een schaal van 1 (basisschoolonderwijs) tot en met 8 (universiteit) scoorden moeders gemiddeld een 7.13 (SD = 1.15) en vaders 6.62 (SD = 1.56). Het beroepsniveau van ouders was tevens vrij hoog, dit werd gemeten op een schaal van 1 (handwerk waarvoor geen diploma vereist was) tot en met 11 (werk waarvoor een universiteitsdiploma vereist is). Het beroepsniveau van moeders was M = 8.46 (SD = 2.35) en voor vaders M = 8.22 (SD = 2.47). Concluderend kan worden gesteld dat voor beide ouders de sociaaleconomische status relatief hoog was.

Maten

Playfulness. Playfulness is op 2.5 jarige leeftijd van het kind gemeten middels een observatie in het lab en in de thuissituatie van het gezin. Beide ouders voerden apart

opdrachten uit met hun kind. In de thuissituatie werd de ouder 5 minuten gefilmd tijdens een vrij spelmoment met de opdracht om met het kind te spelen zoals zij dat normaliter ook zouden doen. Hierbij moesten zij gebruikmaken van speelgoed dat in huis beschikbaar was. In het lab kregen ouders dezelfde instructie en werden zij tevens gedurende 5 minuten gefilmd in een vrije spel situatie. Een verschil tussen de thuis- en lab situatie is dat in het lab ouders gebruik maakten van een vooraf geselecteerde set met speelgoed. Alle ouders kregen hetzelfde speelgoed aangereikt. Het speelgoed bestond uit een handpop, een doos met

blokken, een puzzel, een bal, een boek, een hamerspel en een speelgoed bestek- en bordenset. De observaties zijn gecodeerd middels The Parental Playfulness Scale (PSS; Atzaba-Poria, Cabrera, Menashe-Grinberg, & Karberg, 2014). Playfulness is apart gescoord voor vaders en moeders. Ouders kregen twee aparte scores (één score voor playfulness in het lab en één score voor playfulness in de thuissituatie). De scores lopen van 1 tot en met 7. Een score van 1 geeft aan dat de ouder niet meedoet in het spel, een score van 3 betekent dat de ouder voornamelijk conventioneel speelt (bijvoorbeeld het benoemen van een vrachtwagen en hiermee over de grond rijden), een score van 5 houdt in dat de ouder voor het grootste deel van de interactie fantasiespel laat zien en een 7 geeft aan dat de ouder creatief en denkbeeldig spel laat zien. De observaties zijn door vier getrainde masterstudenten van de Universiteit van Amsterdam

(12)

gecodeerd. Zij zijn getraind door Mirjana Majdandžić, die getraind is door een van de ontwikkelaars van de PFS; Kelsey Garcia (Atzaba-Poria et al., 2017). De observatoren scoorden niet zowel vader als moeder van het kind, of zowel huisbezoek als labbezoek van dezelfde ouder. Dit was alleen zo voor de gevallen die werden gebruikt voor het berekenen van de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid werd berekend op 21.6% van het totaal aantal taken. Door middel van de intraklassecorrelatie (ICC) is berekend dat er sprake was van een zeer hoge interbeoordelaarsbetrouwbaarheid (ICC = .96). De twee taken (playfulness in de thuissituatie en in de labsituatie) correleerden voor zowel vader (r = .18, p = .06) als moeder (r = .02, p = .82) niet significant. Desondanks werden de scores gemiddeld om een meer robuuste maat voor playfulness te krijgen.

Emotieregulatie. Emotieregulatie van het kind is op 7.5 jaar gemeten aan de hand van de Emotion Regulation Checklist (ERC; Shields & Cicchetti, 1998). Dit is een vragenlijst met 24 items ontwikkeld om het niveau van emotieregulatie bij kinderen in de leeftijd van 6-12 jaar te meten. Voor de huidige studie is gebruik gemaakt van 8 items van de Emotion Regulation Scale. Deze schaal meet hoe emoties geuit worden, empathie en het bewustzijn van de eigen emoties. Ouders gaven middels een 4-punts likert schaal aan in hoeverre de stelling van toepassing was op hun kind (nooit, soms, vaak, bijna altijd). De betrouwbaarheid van de Emotion Regulation Scale is voor moeders α = .80 en voor vaders α = .62. Scores van vaders en moeders wat betreft emotieregulatie bij hun kind waren significant aan elkaar gecorreleerd (r = .36, p < .001). Vervolgens zijn de scores van beiden ouders gemiddeld tot één eindscore voor emotieregulatie van het kind op 7.5 jaar.

Negatieve emotionaliteit. Negatieve emotionaliteit van het kind op 2.5 jaar is

gemeten middels de verkorte versie van de Early Childhood Behavior Questionnaire (ECBQ; Putnam, Gartstein, & Rothbart 2006). Deze vragenlijst meet middels 18 schalen en 107 items het temperament van jonge kinderen in de leeftijd van 1.5 tot 3 jaar. De schalen clusteren samen tot brede 3 factoren. Negatieve emotionaliteit werd gemeten met de 55 items van de factor Negative Affectivity. Onder de factor Negative Affectivity vallen de schalen discomfort, fear, motor activation, shyness, sadness, perceptual sensitivity soothability (omgekeerd) en frustration. Ouders gaven antwoord middels een 7-punts likert schaal met

antwoordmogelijkheden van ‘nooit’ tot ‘altijd’. De berekende alpha coëfficiënten voor moeders en vaders per schaal zijn te vinden in Tabel 1. De Cronbach’s alpha van de factor Negative Affectivity over de vijf schalen is voor moeders α = .45 en voor vaders α = .51. Voor het berekenen van één score voor negatieve emotionaliteit zijn de scores op de schalen

(13)

gemiddeld tot één score. De scores van vaders en moeders over negatieve emotionaliteit bij het kind waren significant aan elkaar gecorreleerd (r = .31, p < .001). De scores van beiden ouders werden daarom gemiddeld tot één score voor negatieve emotionaliteit van het kind.

Tabel 1

Cronbach’s alphas van ECBQ schalen van kind Negative Affectivity

Schaal Aantal items Alpha

Vader Moeder Discomfort 7 .63 .70 Fear 8 .73 .66 Motor Activation 8 .71 .61 Shyness 5 .80 .82 Sadness 6 .58 .72 Perceptual Sensitivity 5 .68 .72 Soothability 5 .72 .76 Frustration 6 .75 .75 Data-analyse

Om antwoord te geven op de onderzoeksvraag is er gebruik gemaakt van SPSS (IBM, 2013) voor de data analyses. Om te onderzoeken of playfulness van ouders emotieregulatie voorspelt bij het kind zijn regressienalyses uitgevoerd. De regressieanalyses werden voor vaders en moeders apart uitgevoerd. Tevens is er een moderatieanalyse uitgevoerd aan de hand van PROCESS (Hayes, 2018), hierbij werd onderzocht of de samenhang tussen playfulness van de ouder en emotieregulatie van het kind werd versterkt door negatieve emotionaliteit van het kind. De moderatieanalyse werd tevens voor ouders apart uitgevoerd.

Resultaten Drop-out analyses

Als eerste zijn voor een drop-out analyse onafhankelijke t-toetsen uitgevoerd om te kijken of de participanten die geen data hadden op 7.5 jaar verschilden van de participanten die wel data hadden op 2.5 jaar. Dit is gedaan voor de variabelen playfulness van vaders en moeders op 2.5 jaar, negatieve emotionaliteit op 2.5 jaar en SES. Gezinnen die op 2.5 jaar wel data hadden verschilden niet van gezinnen die op 7.5 jaar waren uitgevallen op playfulness van moeders (t(116) = -2.05, p = .05) en van vaders (t(117) = -1.34, p = .18). Hetzelfde gold

(14)

voor negatieve emotionaliteit van het kind: gezinnen die bleven deelnemen en ouders die 5 jaar later niet langer participeerden aan het onderzoek verschilden niet van elkaar op

negatieve emotionaliteit van het kind op 2.5 jaar (t(113) = 0.92, p = .36). Tot slot zijn ouders die op 2.5 jarige leeftijd van het kind wel data hadden vergeleken met ouders die 5 jaar later geen data meer hadden wat betreft hun SES. Wat betreft hun opleidingsniveau verschilden zowel vaders als moeders niet met de ouders die 5 jaar later geen data meer hadden (vaders: t(116) = 0.35, p = .73; moeders: t(117), 1.21, p = .23). Ook wat betreft hun beroepsniveau werden geen verschillen gevonden (vaders: t(116) = -0.12, p = .90, moeders: t(117) = 1.60, p = .11). Concluderend kan worden gesteld dat de participanten die uitvielen op 7.5 jaar niet significant verschilden van de participanten die niet uitvielen.

Beschrijvende analyses

In het huidige onderzoek is de relatie tussen playfulness van de ouder, emotieregulatie van het kind en negatieve emotionaliteit van het kind onderzocht. Aan de assumpties voor het uitvoeren van regressie is voldaan. Playfulness van de ouders en emotieregulatie van het kind zijn allebei continue variabelen. De onafhankelijke variabele playfulness heeft voldoende variantie, de scores hebben namelijk een spreiding van 2 tot en met 6 voor moeders en van 2 tot en met 5.5 voor vaders. Daarnaast is de steekproef random verkregen en is er sprake van homoscedasticiteit, de datapunten liggen niet in een ronde wolk. De residuen zijn normaal verdeeld en ongecorreleerd, de waarde van de Durbin-Watson test is namelijk 2.17. Voor alle variabelen gold dat ze bij benadering normaal verdeeld waren, de kurtosis en gepiektheid waren voor alle variabelen lager dan 2.

Voor beschrijvende statistieken van de variabelen, zie Tabel 2. Er is door middel van een gepaarde t-toets gekeken of scores van vaders en moeders op playfulness van elkaar verschillen. Uit deze analyse bleek dat de scores van ouders wat betreft playfulness niet significant van elkaar verschillen: t(117) = -0.19, p = .85.

Tabel 2

Beschrijvende statistieken van de onderzoeksvariabelen

Variabele N Range Minimum Maximum M SD

Playfulness Vader 118 3.5 2.00 5.5 3.34 0.79

Playfulness Moeder 119 4.00 2.00 6.00 3.37 0.85

Negatieve emotionaliteit 115 1.86 2.17 4.03 3.00 0.36

(15)

Playfulness van ouders op 2.5 jaar als voorspeller van emotieregulatie bij het kind op 7.5 jaar

Eerst werd een lineaire regressieanalyse uitgevoerd om te onderzoeken of playfulness van ouders op 2.5 jarige leeftijd van het kind emotieregulatie van het kind voorspelt op 7.5 jaar. Playfulness van moeder bleek geen betere emotieregulatie bij het kind te voorspellen (F (1, 98) = 0.35, β = .06, p = .55) met een R2 van .004. Playfulness van vader is een marginaal significante voorspeller van een betere emotieregulatie bij het kind (F (1, 98) = 3.10, β = .18, p = .08) met een R2 van .03, er is dus sprake van een trend. Dit houdt in dat met enige

voorzichtigheid kan worden gezegd dat playfulness van vaders op 2.5 jarige leeftijd van het kind een betere emotieregulatie bij het kind voorspelt 5 jaar later.

Negatieve emotionaliteit van het kind op 2.5 jaar als moderator voor het verband tussen playfulness van de ouder op 2.5 jaar en emotieregulatie van het kind op 7.5 jaar

Vervolgens is negatieve emotionaliteit van het kind onderzocht als moderator van het verband tussen playfulness van de ouder en emotieregulatie van het kind. Hierbij is gebruik gemaakt van PROCESS-versie 3.0 (Hayes, 2018). De variabelen zijn voorafgaand aan de analyse gestandaardiseerd tot Z-scores. Voor zowel playfulness van moeder (F (3, 92) = 3.05, p = .03 R2 = .30), als voor playfulness van vader (F (3, 92) = 5.98 , p < .001, R2 =.40), was het model als geheel significant. De interactie-term playfulness * negatieve emotionaliteit was niet significant in de regressie voor moeders (p = .67). Voor vaders is de interactie tussen negatieve emotionaliteit van het kind en playfulness van vader wel significant (p = .03), zie Tabel 3. Te zien in Figuur 1 is dat voor kinderen die laag scoren op negatieve emotionaliteit op 2.5 jaar, een hogere score op playfulness van vaders op 2.5 jarige leeftijd van het kind, een betere emotieregulatie bij het kind 5 jaar later voorspelt (β = .47 p < .01). Voor hoge

negatieve emotionaliteit bij het kind is echter geen significante relatie tussen playfulness van vader en emotieregulatie van het kind gevonden (β = .03, p = .78).

(16)

Tabel 3

Uitkomsten moderatieanalyses

Model Moeder Vader

β t p β t p

Playfulness .12 1.06 .29 .26 2.51 .01

Negatieve emotionaliteit -.30 -2.98 .00 -.34 -3.53 01

Playfulness * Negatieve emotionaliteit -.05 -0.43 .67 -.22 -2.25 .03

Figuur 1. Interactie-effect Playfulness van vaders * Negatieve emotionaliteit als voorspeller van Emotieregulatie.

In Figuur 1 is af te lezen dat voor kinderen met een lage score op negatieve

emotionaliteit op 2.5 jaar, een hogere score op playfulness van vaders op 2.5 jarige leeftijd van het kind, een significant betere emotieregulatie bij het kind 5 jaar later voorspelt (β = .47 p < .01). Daarnaast is te zien dat voor kinderen met een hoge mate van negatieve

emotionaliteit echter geen significante relatie tussen playfulness van vader en emotieregulatie van het kind gevonden is (β = .03, p = .78).

-1 -0,8 -0,6 -0,4 -0,2 0 0,2 0,4 0,6 0,8 1

Lage Playfulness Hoge Playfulness

E m ot ie re gu lat ie op 7. 5 jaar Lage Negatieve emotionaliteit Hoge Negatieve emotionaliteit

(17)

Discussie

Het doel van de huidige studie was om te onderzoeken of playfulness van ouders op 2.5 jarige leeftijd van het kind een betere emotieregulatie bij het kind voorspelt op 7.5 jaar. Tevens werd onderzocht of negatieve emotionaliteit bij het kind op 2.5 jaar als moderator dit verband versterkt. Eerdere studies toonden aan dat playfulness van de ouder samenhangt met minder negativititeit bij het kind (Menashe-Grinberg & Atzaba-Poria, 2017) en dat ouders die meer fantasie tonen in hun spel kinderen hebben met een betere emotieregulatie (Gayler & Evans, 2001). Daarnaast toonde onderzoek aan dat kinderen met meer negatieve

emotionaliteit mogelijk ontvankelijker zijn voor opvoedingsfactoren (Bradley et al., 2008), en dus mogelijk ook gevoeliger zijn voor het positieve effect van playfulness van de ouder. Op basis van deze onderzoeken werd er dus verwacht dat playfulness van de ouder een betere emotieregulatie bij het kind zou voorspellen, en dat negatieve emotionaliteit van het kind het verband tussen playfulness van ouders en emotieregulatie zou versterken. Uit de

regressieanalyses die zijn uitgevoerd blijkt dat playfulness bij moeders op 2.5 jaar geen betere emotieregulatie voorspelt bij het kind 5 jaar later. Daarnaast voorspelde playfulness van moeders op 2.5 jaar ook geen betere emotieregulatie 5 jaar later bij kinderen met een hoge of lage score op negatieve emotionaliteit. Een trend liet zien dat voor vaders playfulness op 2.5 jaar wel een betere emotieregulatie lijkt te voorspellen bij het kind 5 jaar later. Specifiek voor kinderen die laag scoren op negatieve emotionaliteit op 2.5 jaar, voorspelt een hogere

playfulness van vader op 2.5 jaar dus een betere emotieregulatie 5 jaar later.

Voor vaders is een trend gevonden wat betreft playfulness als voorspeller van

emotieregulatie bij kinderen met een lager niveau van negatieve emotionaliteit 5 jaar later. Dit houdt in dat met enige voorzichtigheid kan worden gezegd dat playfulness van vaders, een betere emotieregulatie bij deze kinderen lijkt te voorspellen 5 jaar later. Dit resultaat komt overeen met de verwachting. Onderzoek van Gayler en Evans (2001) toonde dat fantasiespel tussen ouder en kind gerelateerd was aan een betere emotieregulatie bij het kind. Fantasiespel zou namelijk een belangrijke rol spelen in het ontwikkelen van emotieregulatie aangezien het kinderen door rollenspel en denkbeeldige gebeurtenissen een kans geeft om zich in een ander te verplaatsen. Zo oefenen ze met het reguleren en aanpassen van verschillende emoties (Hoffman & Russ, 2012; Lillard et al., 2013). Een belangrijk verschil met het onderzoek van Cabrera et al. (2017) is dat zij dit verband alleen bij moeders vonden. Wellicht is in het huidige onderzoek dit verband gevonden omdat vaders op een andere manier spelen met hun kind dan moeders. Vaders tonen in het algemeen namelijk meer fysiek spel dan moeders

(18)

(Flanders et al., 2009). De scores op playfulness van vaders en moeders verschilden niet van elkaar, maar inhoudelijk kunnen er geen uitspraken gedaan worden over de manier waarop ouders playfulness in hun spel integreerden tijdens de observaties. Ook is er niet gescoord of geregistreerd hoe het kind op het spel van de ouder reageerde. Wellicht waren vaders meer fysiek betrokken tijdens bijvoorbeeld fantasiespel, waardoor kinderen meer uitgelaten reageerden en waarbij meer emoties gereguleerd moesten worden. En lieten moeders meer fantasiespel zien door middel van taal, en reageerden kinderen hier minder uitgelaten op dan bij de fysieke betrokkenheid van vader. Zo is rough and tumble play (RTP), een fysieke vorm van spel, ook een manier van spelen waarmee kinderen regulerende vaardigheden oefenen (Pellegrini & Smith, 1998). RTP is lichamelijker en ruwer dan playfulness, en roept druk gedrag en heftige emoties op bij kinderen. Om het spel voor zichzelf en de ander leuk te houden moeten deze emoties en dit gedrag omgezet worden in gepaste reacties waardoor het spel leuk genoeg blijft voor de speelpartner om door te willen gaan (Peterson & Flanders, 2005). Ondanks dat de huidig gemeten situaties van spel met speelgoed niet direct stoeigedrag opriepen, is het wel mogelijk dat vaders fysieker en wilder speelden met hun kind dan

moeders

Daarnaast toonden de resultaten van het onderzoek dat alleen voor kinderen met een lage score op negatieve emotionaliteit op 2.5 jaar, een hogere score op playfulness van vaders op 2.5 jarige leeftijd van het kind, een betere emotieregulatie bij deze kinderen 5 jaar later voorspelt. De positieve invloed van playfulness van vaders op de emotieregulatie geldt dus alleen voor kinderen die laag scoren op negatieve emotionaliteit. Dit resultaat komt niet overeen met de verwachting, aangezien dit resultaat juist werd verwacht bij kinderen met een hoge score op negatieve emotionaliteit gezien hun verhoogde ontvankelijkheid voor invloeden vanuit de omgeving (Belsky, 2005; Pluess & Belsky, 2010). Het blijkt dus dat juist de

kinderen met lage negatieve emotionaliteit gevoeliger zijn voor de positieve effecten van de playfulness van vaders. Wellicht dat een lage score op negatieve emotionaliteit tevens een marker voor ontvankelijkheid is, echter een marker die nog onderzocht moet worden. Een andere mogelijke verklaring is dat kinderen met een hoge score op negatieve emotionaliteit van zichzelf al een minder goede emotieregulatie bezitten (Putnam et al., 2006).

Verschillende onderzoeken tonen aan dat kinderen met een hoge score op deze

temperamentsdimensie een verhoogde kans hebben op het ontwikkelen van externaliserende gedragsproblemen (Rothbart & Bates, 2006; Thomas, Chess & Birch, 1986). Het lijkt dan ook aannemelijk dat deze kinderen een minder sterk ontwikkelde emotieregulatie hebben.

(19)

Wanneer zij vanuit hun temperament en aanleg al sneller driftig en boos gedrag laten zien dan kinderen met een lage score op negatieve emotionaliteit, is het mogelijk dat emoties reguleren ook moeilijker is voor deze kinderen. De verhoogde kans op ontwikkeling van

gedragsproblemen sluit hierbij aan, aangezien blijkt dat kinderen met gedragsproblemen problemen hebben met hun emotieregulatie (Röll et al., 2012). Ook in de huidige steekproef bleek dat een hoge score op negatieve emotionaliteit bij het kind op 2.5 jaar een minder goede emotieregulatie op 7.5 jaar voorspelde. Dit verband is posthoc getoetst en bleek vrij sterk (β = -.28 p = .006). Dit zou kunnen betekenen dat een hogere mate van negatieve emotionaliteit zo’n sterke voorspeller is voor een lagere emotieregulatie bij het kind, dat er weinig ruimte is voor de positieve invloed van playfulness van de ouder.

Het resultaat dat playfulness van moeders geen betere emotieregulatie bij het kind voorspelt, vormt een discrepantie met de gestelde verwachting op basis van de resultaten van Cabrera et al. (2017). Een mogelijke reden voor deze discrepantie is in een eerdere alinea al besproken, wellicht spelen moeders op een andere manier dan vaders wat ook een andere reactie bij het kind uitlokt. Een andere verklaring voor het resultaat dat playfulness van moeders geen betere emotieregulatie bij het kind voorspelt is dat sommige kinderen naarmate ze ouder worden uit zichzelf een betere emotieregulatie ontwikkelen door een betere verbale ontwikkeling en toegenomen zelfregulatie. LaFreniere (2013) beschrijft dat bij elk schooljaar dat verstrijkt sommige kinderen uit zichzelf minder frustratie of agressie lijken te vertonen dan het jaar ervoor. Mogelijk doordat ze zich naarmate ze ouder worden op een andere manier kunnen uiten dan voorheen, mede door de ontwikkeling van taal. Boosheid en frustratie wordt eerder geuit door middel van woorden dan door schreeuwen, schoppen of slaan. Doordat deze kinderen dit uit zichzelf leren ontwikkelen is het mogelijk dat het effect van playfulness van de ouder gering is op de ontwikkeling van emotieregulatie bij sommige kinderen. Het ontwikkelen van emotieregulatie lijkt voor deze kinderen dus eerder gepaard te gaan met het toenemen van de taalontwikkeling en zelf-regulatie dan door playfulness van ouders

(Bongers, Koot, van der Ende, & Verhulst, 2004). Binnen het ontwikkelen van

emotieregulatie lijkt er dus ruimte te zijn voor individuele verschillen tussen kinderen in de invloed van ‘rijping’ versus invloed van de ouders. Dit aangezien blijkt dat playfulness van vaders wel een betere emotieregulatie voorspelt bij het kind wanneer het kind lager scoort op negatieve emotionaliteit. Sommige kinderen ontwikkelen dus mogelijk uit zichzelf

emotieregulatie, en bij andere kinderen draagt playfulness van vaders wel bij aan de ontwikkeling van emotieregulatie.

(20)

Een andere verklaring voor het resultaat dat playfulness van moeders geen betere emotieregulatie bij het kind voorspelt is de SES van de gezinnen, de huidige steekproef bestond namelijk grotendeels uit gezinnen met een hogere SES. De hypothese dat playfulness van moeders een betere emotieregulatie bij het kind voorspelt was onder andere gebaseerd op het onderzoek van Cabrera et al. (2017), die vonden dat moeders met een hogere score op playfulness kinderen hadden met een betere emotieregulatie. Echter had deze steekproef een lagere SES dan de huidige steekproef, waarbij ouders een relatief hoge SES hadden. Of het niveau van SES een verklaring voor een verschillende uitkomst is, moet nog onderzocht worden. Cabrera et al. (2017) gaven als mogelijke verklaring voor het verschil in effect op emotieregulatie tussen vaders en moeders dat moeders met een hoge score op playfulness, in vergelijking met vaders, kinderen vaker de kans gaven om een andere sociale rol aan te nemen. Wellicht dat in een steekproef met meer hoogopgeleide ouders dit verschil niet meer aanwezig is, of dat hoogopgeleide vaders het aannemen van een andere sociale rol vaker uitlokken bij hun kind dan laagopgeleide vaders. Ook deze gedachtegang zou verder onderzocht moeten worden. Daarnaast was in de steekproef van Cabrera et al. (2017) 63% van alle moeders werkzaam, in de huidige steekproef werkte 90.8% van alle moeders. Dit verschil zou ook een verklaring kunnen vormen. Mogelijk spelen moeders die minder werken meer met hun kind dan moeders die meer werken, en vertonen zij ook meer playfulness. Dit zou een positief effect op de emotieregulatie van het kind kunnen hebben. Om deze

speculaties te onderzoeken zou het dus voor vervolgonderzoek interessant zijn om moeders die niet werken, of part-time werken te vergelijken met fulltime werkende moeders op hun niveau van playfulness en de hoeveelheid die zij spelen met hun kind en het effect hiervan op de emotieregulatie van het kind.

Naast dat playfulness van moeders geen betere emotieregulatie voorspelde bij het kind, versterkte negatieve emotionaliteit bij het kind ook niet de relatie tussen playfulness van de moeder en emotieregulatie bij het kind 5 jaar later. Playfulness van moeder voorspelde dus geen betere emotieregulatie bij het kind, en wanneer er specifiek werd onderzocht of dit voor kinderen met negatieve emotionaliteit wel zo zou zijn bleek dit ook niet het geval. Het lijkt er dus op dat geen enkel kind gevoelig is voor de playfulness van moeders wat betreft het ontwikkelen van emotieregulatie.

Enkele beperkingen binnen de studie zorgen ervoor dat de onderzoeksresultaten met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd dienen te worden. Zo is playfulness slechts gemeten door middel van twee observaties. Voor een completer beeld over hoe vaak ouders in het

(21)

dagelijks leven met hun kind spelen hadden er ook vragenlijsten afgenomen kunnen worden, de twee observaties vormen slechts een momentopname. Wellicht vertonen ouders vaker creativiteit in hun spel maar is dat er op de gemeten momenten niet uitgekomen. Het zou ook kunnen dat ouders normaal gesproken minder creativiteit in hun spel laten zien, maar door de observatie het gevoel hadden dat ze meer hun best moesten doen en ander speelgedrag lieten zien dan in de normale thuissituatie. Een vragenlijst over playfulness bij ouders zou het beeld completer kunnen maken wat betreft de frequentie en de aard van het spel dat ouders

vertonen. Hiervoor zou echter wel nog specifiek een vragenlijst over playfulness in het dagelijks leven van ouders ontwikkeld moeten worden. Daarnaast is een beperking dat de Cronbach’s alpha’s over de schalen van negatieve emotionaliteit aan de lage kant waren (moeders α = .45 en voor vaders α = .51). Dit wijst op onvoldoende betrouwbaarheid van deze schaal als gekeken wordt naar de betrouwbaarheid op het niveau van de schalen. Tot slot is het feit dat de steekproef voor het grootste deel hoogopgeleid is ook een beperking aan het huidige onderzoek. Om de resultaten te kunnen generaliseren is er voor vervolgonderzoek een steekproef nodig waarbij ook voldoende gezinnen met een lagere SES onderzocht worden.

Naast enige beperkingen kent het onderzoek ook verschillende sterke punten. Ten eerste is het huidige onderzoek vernieuwend. Het begrip playfulness is slechts twee keer eerder onderzocht (Cabrera et al., 2017; Menashe-­‐Grinberg & Atzaba-­‐Poria, 2017). De resultaten van het huidige onderzoek vormen daarom een waardevolle toevoeging aan de wetenschappelijke literatuur over het relatief nieuwe begrip playfulness. Zeker aangezien uit dit onderzoek blijkt dat plafyulness van vaders belangrijk lijkt te zijn voor de emotieregulatie van het kind. Daarnaast is een zwak punt aan de vorige twee studies naar playfulness dat ze cross-sectioneel waren. Het feit dat het huidige onderzoek longitudinaal is is sterker en maakt uitspraken over longitudinale verbanden, zoals de invloed van playfulness van vaders op emotieregulatie bij het kind 5 jaar later, mogelijk. Een ander sterk punt aan het onderzoek dat de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid zeer hoog was, dit geeft aan dat de verschillende

observatoren playfulness op dezelfde manier hebben gescoord. Dit verhoogt de

betrouwbaarheid van de resultaten. Het gebruik maken van de multi-informant aanpak is tevens een pluspunt. Voor elk van de afgenomen vragenlijsten zijn beide ouders betrokken, dit brengt de consistentie van het gedrag van het kind beter in kaart (Dirks et al., 2012). Tot slot is het van grote waarde dat zowel moeders als vaders betrokken zijn bij het onderzoek, hierdoor kan er een zo compleet mogelijk beeld over het kind gevormd worden. In veel

(22)

onderzoeken ligt de focus voornamelijk op moeders wanneer het om de ontwikkeling van kinderen en opvoedgedrag van de ouder gaat.

Vervolgonderzoek is van belang om te zien of vaders en moeders verschillen in de manier waarop zij spel invullen en of kinderen verschillend reageren op deze invulling. Er is geen verschil in mate van playfulness gevonden tussen ouders, maar wellicht verschillen ouders wel van elkaar wat betreft fysieke of verbale betrokkenheid tijdens de geobserveerde speelmomenten. Wanneer er bijvoorbeeld op een observatieformulier in steekwoorden wordt bijgehouden op welke manier ouders spelen en hoe het kind hierop reageert, kan er in kaart gebracht worden hoe ouders de vijf minuten hebben besteed. Wellicht reageren kinderen meer opgewonden op het spel van vaders, en kregen zij zo meer de gelegenheid om emoties te reguleren. Door observatieformulieren kan nader bestudeerd worden hoe het kan dat playfulness van vaders wel als voorspeller van een betere emotieregulatie bij het kind is gevonden maar dat dit voor moeders niet het geval is. Daarnaast zou een zelf-rapportage vragenlijst over playfulness een mooie toevoeging kunnen zijn voor het in kaart brengen van een zo compleet mogelijk beeld van playfulness van de ouders, niet alleen tijdens de lab- en thuisobservatie maar ook gedurende andere momenten wanneer de testleiders niet aanwezig zijn. Zo wordt er breder gekeken naar de manier waarop en hoe vaak ouders playfulness laten zien samen met hun kind. Daarnaast is het belangrijk voor de generaliseerbaarheid om de effecten van playfulness te onderzoeken in een sample met meer laagopgeleide ouders, aangezien de huidige steekproef voornamelijk uit hoogopgeleide ouders bestond. En zou onderzocht kunnen worden of moeders die minder werken mogelijk meer tijd spenderen met hun kind, meer samen spelen en daardoor meer playfulness vertonen. Wellicht heeft dit ook een positief effect op de emotieregulatie van het kind.

Concluderend kan worden gesteld dat playfulness van moeders geen betere

emotieregulatie voorspelt bij het kind, onafhankelijk van de emotionaliteit van het kind. Wel bleek voor kinderen met een lagere negatieve emotionaliteit dat playfulness van vader 5 jaar later een betere emotieregulatie bij het kind voorspelde. Dit is een belangrijke bevinding aangezien emotieregulatie een belangrijke rol speelt in het ontwikkelen en voorkomen van agressie. Bij kinderen met een lage mate van negatieve emotionaliteit is het dus van belang dat er gekeken wordt naar het niveau van playfulness dat vader vertoont. Vaders van deze kinderen die lager scoren op playfulness kunnen hierop attent gemaakt worden door middel van psycho-educatie en aangestuurd worden op creatiever en fantasierijker spel. Hierbij kan worden gedacht aan video-hometraining om het bewustzijn van vaders te vergroten wat

(23)

betreft hun manier van spelen. Er is nog vrij weinig bekend over playfulness, het is een nieuw construct wat slechts twee keer eerder is onderzocht. Gezien de bevinding dat playfulness van vaders een positief effect heeft op de emotieregulatie van het kind, lijkt playfulness dus een belangrijke opvoedingsfactor te zijn. Het is daarom waardevol dat er meer onderzoek naar playfulness verricht wordt om te kijken op welke factoren van het kind het tevens een

positieve invloed heeft. Ook is het een aspect in de opvoeding waar pedagogen meer aandacht aan kunnen besteden in hun werk bij kinderen die moeite hebben om hun emoties te

reguleren. Vaak ligt de focus van onderzoeken op opvoedingsgedrag en opvoedingskwaliteit van moeder (Majdandžić, Möller, de Vente, Bögels, & van den Boom, 2014); in het huidige onderzoek is echter een belangrijk resultaat gevonden dat pleit voor meer onderzoek naar het aandeel van vaders in de opvoeding. Het is daarom van belang dat er meer begrip verkregen wordt over de manier waarop ouders samen bijdragen aan de ontwikkeling van hun kind.

(24)

Referenties

Aktar, E., Majdandžić, M., de Vente, W., & Bögels, S. M. (2013). The interplay between expressed parental anxiety and infant behavioural inhibition predicts infant avoidance in a social referencing paradigm. The Journal of Child Psychology and Psychiatry, 54, 144–156. doi:10.1111/j.1469-7610.2012.02601.x

Atzaba-Poria, N., Cabrera, N.J., Menashe, A., & Karberg, E. (2014). The Parental Playfulness Scale (PPS). Unpublished manuscript, Ben-Gurion University of the Negev,

Beersheba, Israel.

Belsky, J. (2005). Differential susceptibility to rearing influence: An evolutionary hypothesis and some evidence. In B.Ellis & D.Bjorklund (Eds.), Origins of the social mind: Evolutionary psychology and child development, 139–163. New York: Guilford. Belsky, J., Bakermans-Kranenburg, M., & Van IJzendoorn, M. H. (2007). For better and for

worse: Differential susceptibility to environmental influences. Current Directions in Psychological Science, 16, 300–304.

Belsky, J., & Pluess, M. (2009). Beyond diathesis-stress: Differential susceptibility to environmental influence. Psychological Bulletin, 135, 885–908.

doi:10.1037/a0017376

Bergen, D. (2002). The role of pretend play in children’s cognitive development. Early Childhood Research and Practice, 4(1).

Bongers, I. L., Koot, H. M., Van Der Ende, J., & Verhulst, F. C. (2004). Developmental trajectories of externalizing behaviors in childhood and adolescence. Child development, 75(5), 1523-1537. doi:10.1111/j.1467-8624.2004.00755.x

Bradley, R. H., & Corwyn, R. F. (2008). Infant temperament, parenting, and externalizing behavior in first grade: A test of the differential susceptibility hypothesis. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 49(2), 124-131.

doi:10.1111/j.1469-7610.2007.01829.x

Cabrera, N. J., Karberg, E., Malin, J. L., & Aldoney, D. (2017). The magic of play: Low- income mothers’ and fathers’ playfulness and children’s emotion regulation and vocabulary skills. Infant mental health journal, 38(6), 757-771.

doi:10.1002/imhj.21682

Calkins, S. D., & Fox, N. A. (2002). Self-regulatory processes in early personality

(25)

aggression. Development and psychopathology, 14(3), 477-498. doi:10.1017/S095457940200305X

Centraal Bureau voor de Statistiek. (2015). Criminaliteit en rechtshandhaving. Geraadpleegd via https://www.cbs.nl/nl-nl/publicatie/2016/42/criminaliteit-en-rechtshandhaving-2015

Cole, P. M., Martin, S. E., & Dennis, T. A. (2004). Emotion regulation as a scientific construct: Methodological challenges and directions for child development

research. Child development, 75(2), 317-333. doi:10.1111/j.1467-8624.2004.00673.x Connor, D. F. (2012). Aggression and antisocial behavior in children and adolescents:

Research and treatment. Guilford Press.

De Vente, W., Majdandžić, M., Colonnesi, C., & Bögels, S. (2011). Intergenerational

transmission of social anxiety: The role of paternal and maternal fear of negative child evaluation and parenting behaviour. Journal of Experimental Psychopathology, 2, 509–530. doi:http://dx.doi.org/10.5127/jep.018811

Dirks M. A., De Los Reyes A., Briggs-Gowan M. J., Cella D., Wakschlag L. S. (2012). Embracing not erasing contextual variability in children’s behavior–theory and utility in the selection and use of methods and informants in developmental

psychopathology. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 53, 558–574. doi:10.1111/j.1469-7610.2012.02537.x

Dodge, K. A., Lansford, J. E., Burks, V. S., Bates, J. E., Pettit, G. S., Fontaine, R., & Price, J. M. (2003). Peer rejection and social information-­‐processing factors in the development of aggressive behavior problems in children. Child development, 74(2), 374-393. doi:10.1111/1467-8624.7402004

Eisenberg, N., Fabes, R. A., Guthrie, I. K., & Reiser, M. (2000). Dispositional emotionality and regulation: their role in predicting quality of social functioning. Journal of personality and social psychology, 78(1), 136. doi:10.1037/0022-3514.78.1.136 Farrington, D. (1994). Early developmental prevention of juvenile delinquency. RSA

Journal, 142(5454), 22-34.

Flanders, J. L., Leo, V., Paquette, D., Pihl, R. O., & Séguin, J. R. (2009). Rough-­‐and-­‐tumble play and the regulation of aggression: an observational study of father–child play dyads. Aggressive behavior, 35(4), 285-295. doi: 10.1002/ab.20309

(26)

Gayler, K. T., & Evans, I. M. (2001). Pretend play and the development of emotion regulation in preschool children. Early Child Development and Care, 166(1), 93-108.

doi:10.1080/0300443011660108

Gross, J. (1998). The emerging field of emotion regulation: An integrative review. Review of General Psychology, 2, 271–299. doi:10.1037/1089-2680.2.3.271

Hayes, A. F. (2018). PROCESS: A versatile computational tool for observed variable mediation, moderation, and conditional process modeling.

Hoffmann, J., & Russ, S. (2012). Pretend play, creativity, and emotion regulation in children. Psychology of Aesthetics, Creativity, and the Arts, 6(2), 175. doi:10.1037/a0026299

IBM Corp. Released 2013. IBM SPSS Statistics for Mac, Version 22.0. Armonk, NY: IBM Corp.

LaFreniere, P. (2013). Children’s play as a context for managing physiological arousal and learning emotion regulation. Psihologijske teme, 22(2), 183-204.

LaFreniere, P. J., & Dumas, J. E. (1996). Social competence and behavior evaluation in children ages 3 to 6 years: the short form (SCBE-30). Psychological assessment, 8(4), 369. doi:10.1037/1040-3590.8.4.369

Lillard, A. S., Lerner, M. D., Hopkins, E. J., Dore, R. A., Smith, E. D., & Palmquist, C. M. (2013). The impact of pretend play on children's development: A review of the evidence. Psychological bulletin, 139(1), 1. doi:10.1037/a0029321

Loeber, R. (1982). The stability of antisocial and delinquent child behavior: A review. Child development, 1431-1446.

Majdandžić, M., Möller, E. L., de Vente, W., Bögels, S. M., & van den Boom, D. C. (2014). Fathers’ challenging parenting behavior prevents social anxiety development in their 4-year-old children: A longitudinal observational study. Journal of abnormal child psychology, 42(2), 301-310. doi: 10.1007/s10802-013-9774-4

Menashe-­‐Grinberg, A., & Atzaba-­‐Poria, N. (2017). Mother–child and father–child play interaction: The importance of parental playfulness as a moderator of the links between parental behavior and child negativity. Infant mental health journal, 38(6), 772-784. doi:10.1002/imhj.21678

Overbeek, G. (2015). Opvoeding en ontvankelijkheid. Kind & Adolescent, 36(3), 162-172. doi:10.1007/s12453-015-0091-2

(27)

Pellegrini, A. D., & Smith, P. K. (1998). Physical activity play: The nature and function of a neglected aspect of play. Child development, 69(3), 577-598.

Petermann F., & Petermann, U. (2010) Aggression. Kindh Entwickl, 19: 205–208 Peterson, J. B., & Flanders, J. L. (2005). Play and the regulation of aggression.

Pluess, M., & Belsky, J. (2010). Children's differential susceptibility to effects of parenting. Family Science, 1(1), 14–25. doi:10.1037/a0015203

Putnam, S. P., Gartstein, M. A., & Rothbart, M. K. (2006). Measurement of fine-grained aspects of toddler temperament: The Early Childhood Behavior Questionnaire. Infant Behavior and Development, 29(3), 386-401. doi: 10.1016/j.infbeh.2006.01.004 Röll, J., Koglin, U., & Petermann, F. (2012). Emotion regulation and childhood aggression:

Longitudinal associations. Child Psychiatry & Human Development, 43(6), 909-923. doi:10.1007/s10578-012-0303-4

Rothbart, M. K., Ahadi, S. A., & Evans, D. E. (2000). Temperament and personality: origins and outcomes. Journal of personality and social psychology, 78(1), 122.

doi:10.1037/0022-3514.78.1.122

Rothbart, M. K. (2011). Becoming who we are: Temperament and personality in development. Guilford Press.

Rothbart, M. K., & Bates, J. E. (2006). Temperament. In N. Eisenberg (Vol. Ed.) and W. Damon and R. M. Lerner (Eds.-in-Chief), Handbook of child psychology, 6(3): Social, emotional, and personality development (99–166). Hoboken, NJ: Wiley

Roid, G.H., & Miller, L.J. (1997). Leiter International Performance Scale- Revised: Examiner’s Manual. Wood Dale, IL: Stoelting.

Russ, S. W. (2003). Play in child development and psychotherapy: Toward empirically supported practice. Routledge.

Shields, A., & Ciccetti, D. (1998). Reactive aggression among maltreated children: The contributions of attention and emotion dysregulation. Journal of Clinical Child Psychology, 24, 381–395. doi:10.1207/s15374424jccp2704_2

Singer, D. G., & Singer, J. L. (1992). The house of make-believe. Harvard University Press. doi:10.1016/0193-3973(92)90014-9

Thomas, A., Chess, S., & Birch, H.G. (1968). Temperament and behavior disorders in children. The American Journal of Psychology, 81(4),612-613.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

(right panel) Poly(POSS- imide) refractive index (red, open circles) and layer thickness (black, closed squares) as function of POSS concentration of the aqueous POSS solution

(A) Micrograph of a pure population of epithelial PDAC cells, as obtained via contrast phase light microscopy (Original magnification 20×, scale bar = 50 μm).. (B) Micrographs of

Uit de resultaten van dit onderzoek is gebleken dat emotioneel redeneren in de groep die hoog scoorde op angst voor overgeven, in tegenstelling tot de laag scorende groep die dit

It is shown that in a relatively small background gas pressure regime, from 10 −2 mbar to 10 −1 mbar oxygen pressure, a transition from nonstoichiometric to stoichiometric growth

rende cluster en betreft gedrag waarin de leidinggevende zich onzeker toont over de rol als leider, slecht is geor- ganiseerd en gestructureerd, en on- duidelijke instructies

This will be established by firstly, contextualising VVC, outlining the key actors and agencies in the Ghanaian cocoa sector that provide formal support structures

This study and its objectives is to research the aim, process, outcomes, and the impact(s) of theatre for violence prevention, driven by the community, on the social and

Als er meer interviews afgenomen worden en meer documenten onderzocht, kan er nog veel beter duidelijk worden wat de verhouding met de overheid is en wat