• No results found

De invloed van walging en boosheid op sociale normen en pro-sociaal gedrag

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invloed van walging en boosheid op sociale normen en pro-sociaal gedrag"

Copied!
39
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Invloed van Walging en Boosheid op Sociale Normen en Pro-sociaal Gedrag

OPSTELLER

Naam : Daan de Boer

Collegekaartnummer : 10001535

BEGELEIDER(S)

Binnen programmagroep : Marc W. Heerdink 2e beoordelaar : Allard R. Feddes

Onderzoeksinstelling / locatie : Universiteit van Amsterdam

AANTAL WOORDEN : 11198

AANTAL WOORDEN ABSTRACT : 180

(2)

2 Abstract

In dit onderzoek werd onderzocht of mensen, door het observeren van de emoties boosheid en walging, te bewegen zijn tot het vertonen van pro-sociaal gedrag. Er werd onderzocht of het observeren van een interactie waarin boosheid en walging werden geuit, zou leiden tot het extraheren van de injunctieve, beschrijvende, en ideale norm over pro-sociaal gedrag. Vervolgens werd gekeken of deze normen over pro-sociaal gedrag ook daadwerkelijk pro-sociaal gedrag tot gevolg hadden. Uit de resultaten kwam naar voren dat er geen invloed was van de emoties boosheid en walging op het extraheren van normen. Ook bleek er geen invloed van deze normen op pro-sociaal gedrag. De resultaten leken vooral verklaart te kunnen worden, doordat het niet doen van vrijwilligerswerk werd gezien als sociaal geaccepteerd gedrag. Boosheid en walging lijken hierdoor niet de juiste emoties om mensen te bewegen tot het vertonen van pro-sociaal gedrag wanneer het betreffende gedrag als sociaal geaccepteerd gedrag wordt ervaren. Verder onderzoek zal uit moeten wijzen of er daadwerkelijk geen invloed is van de emoties boosheid en walging op pro-sociale normen en andere vormen van pro-sociaal gedrag.

In Nederland is er al jaren een sterk tekort aan vrijwilligers (SCP, 2005). Dit zijn mensen die graag anderen willen helpen zonder daar direct zelf van te profiteren.

(3)

3 Het helpen van mensen zonder daar zelf van te profiteren wordt pro-sociaal gedrag genoemd (Benabou & Tirole, 2004). Uit onderzoek is gebleken dat het stimuleren van pro-sociaal gedrag, om zo bijvoorbeeld het aantal vrijwilligers te verhogen, door beloning of straf vaak tegenovergestelde effecten heeft (Gneezy & Rustichini, 2000; Mellström & Johannesson, 2008). Sociale normen daarentegen, zoals de ervaring dat vrijwilligerswerk respect-en eervol werk is, zorgen ervoor dat mensen zich wel pro-sociaal gaan gedragen (Batson, 1998, aangehaald in Benabou & Tirole, 2004). Het begrip sociale normen wordt in de literatuur omschreven als regels en standaarden die begrepen worden door leden van een groep en die het gedrag van groepsleden

beïnvloed (Cialdini & Trost, 1997).

Uit eerder onderzoek is gebleken dat een directe manier om te kijken of er een sociale norm heerst, is door het observeren van mensen hun goed-of afkeuring over het geobserveerde gedrag (Hareli, Moran-Amir, David, & Hess, 2013). De literatuur suggereert dat het tonen van de emoties een goede manier is om je goed-of afkeuring te laten blijken over sociale normen (Elster, 1996; Hareli, & Hess, 2013). Een

belangrijke functie van emoties is ook om normen te achterhalen en te leren. Specifieker, boosheid en walging worden vaak in verband gebracht met uiten van afkeuring jegens normoverschrijdend gedrag (Hareli, Moran-Amir, David, & Hess, 2013, Rozin, Lowery, Haidt & Imada, 1999). Dit kan verklaard worden aan de hand van de Emotions as Social Information (EASI) theorie (van Kleef, 2015). Deze theorie stelt kortweg dat mensen in staat zijn informatie uit emoties te extraheren, wanneer een emotie wordt geobserveerd, en dat deze informatie gedrag kan

beïnvloeden. Stel je voor, een collega toont boosheid jegens jou omdat je te laat bent voor een meeting. Je realiseert je, door jouw collega’s boosheid, dat je collega niet tevreden is met jou gedrag; dat je te laat bent; en dat te laat komen dus een

normoverschrijding is (informatie). Om vervolgens ervoor te zorgen dat je niet meer te laat komt (gedrag). Met andere woorden, door mensen hun emoties te observeren, in plaats van ze uit te zenden of te ondergaan, kan men normen achterhalen (Hareli et al., 2013). Er is echter nog weinig onderzoek gedaan naar het observeren van een interactie waarin een emotie wordt geuit en de invloed daarvan op het achterhalen van pro-sociale normen. Bovendien is nog weinig onderzocht of deze pro-sociale normen, het pro-sociale gedrag van mensen beïnvloedt. In dit onderzoek werd gekeken wat de invloed is van boosheid en walging op de perceptie van pro-sociale normen, op een

(4)

4 individu die deze emoties observeert in een interactie tussen twee andere individuen, en wat de invloed is van deze normen op pro-sociaal gedrag.

Een belangrijke kracht die het gedrag van mensen beïnvloedt zijn sociale normen. Sociale normen hebben als doel, dat mensen weten wat in een bepaalde situatie het (geïnterpreteerde) juiste is om te doen (Cialdini, Reno, & Kallgren, 1990). Enerzijds door te kijken naar wat de meeste mensen goed-of afkeuren en anderzijds wat de meeste mensen doen in een bepaalde situatie (Milgram, Bickman, &

Berkowitz, 1969). Cialdini, Reno, en Kallgren (1990) noemden dit respectievelijk injunctieve en beschrijvende normen. De injunctieve norm impliceert hiermee een bepaalde regel over gedrag binnen een groep. Wanneer deze regel bijvoorbeeld wordt gebroken wordt dit ervaren als onacceptabel. De beschrijvende norm gaat over wat normaal wordt gevonden in de groep. Wanneer mensen zich niet conform de beschrijvende norm gedragen wordt dit gezien als abnormaal. Codol (1975) stelt daarnaast nog een derde norm vorm: de ideale norm. Deze norm stelt dat er normen zijn die niet vaak voorkomen in een bepaalde cultuur of groep, maar waar wel naar gestreefd wordt. Een voorbeeld hiervan is de ‘American Dream’ (van niets naar iets opwerken). Er zijn maar weinig mensen die daadwerkelijk de ‘American Dream’ leven, maar dit wordt wel gezien als de norm waarnaar gestreefd wordt. Een ander voorbeeld van de ideale norm is het steunen van goede doelen. Het streven is om zoveel mogelijk aan goede doelen te geven of vrijwilligerswerk te doen, waar er in werkelijkheid maar weinig mensen zijn die veel tijd en geld vrijmaken voor goede doelen en vrijwilligerswerk. Het schenden van de ideale norm impliceert dat het vertoonde gedrag in strijd is met het ideaal. We hebben in dit onderzoek dan ook onderscheid gemaakt tussen deze drie soorten normen. Er werd gekeken naar de invloed van boosheid en walging op de injunctieve, beschrijvende en ideale norm en de invloed van deze normen op pro-sociaal gedrag. Het volledige onderzoeksmodel is weergegeven in Figuur 1.

(5)

5 Figuur 1. Het onderzoekmodel zoals gebruikt in de dit onderzoek. Het representeert het proces van het observeren van de emoties boosheid en walging en de invloed daarvan op de beschrijvende, injunctieve en ideale norm. Daarnaast representeert het de invloed van deze normen op pro-sociaal gedrag.

Een directe manier om te kijken wat de norm is en of je er aan voldoet, is door te kijken naar mensen hun goed-of afkeuring. Met andere woorden, door emotionele reacties van mensen te observeren kan men normen achterhalen en handhaven in een situatie en groep (Hareli, Moran-Amir, David, & Hess, 2013). Hareli et al. (2013) onderzochten dit door deelnemers foto’s te laten zien waarin een groepslid een slok van een kop thee nam en de rest van de groep daar een emotionele reactie op

vertoonden. Vervolgens werd de deelnemers gevraagd in hoeverre ze de manier van theedrinken als het schenden van de norm zagen en wat de norm over theedrinken was in de situatie. Hareli et al., (2013) vonden dat deelnemers de manier van theedrinken als een sterkere normschending zagen wanneer boosheid werd

geobserveerd dan wanneer verdriet werd geobserveerd. Daarnaast kwam naar voren dat deelnemers eerder een norm konden extraheren wanneer sprake was van de

emotie boosheid dan wanneer er sprake was van de emotie verdriet. Uit het onderzoek van Hareli en collega’s (2013) kan men afleiden dat het observeren van boosheid een indicator is dat er sprake is van een normschending. Bovendien kan men afleiden dat mensen normen kunnen achterhalen wanneer een interactie wordt geobserveerd waarin de emotie boosheid wordt geuit, in plaats van het ondergaan of uitzenden van de emotie.

(6)

6 In lijn met deze bevindingen beargumenteerden Rozin, Lowery, Haidt en Imada (1999) dat boosheid een emotie is die ervaren wordt door derden, als een uiting van afkeuring van gedrag. Bijvoorbeeld om afkeuring te uiten over een

normschending. Een andere emotie die volgens Rozin et al. (1999) wordt geassocieerd met het uiten van afkeuring over iemands gedrag is walging. In de onderzoeken van Rozin et al. en Hareli et al. komt dus naar voren dat boosheid en walging emoties zijn die ervaren worden als emoties die gedrag afkeuren. Ook komt naar voren dat door normen achterhaald kunnen worden door het observeren van deze emoties in een interactie tussen andere mensen.

De EASI theorie verklaart, in lijn met deze onderzoeken, dat mensen in staat zijn informatie te extraheren uit het observeren van emoties. Het blijft echter

onduidelijk hoe mensen informatie uit emoties halen over pro-sociale normen.

Daarnaast blijft het onduidelijk in welke mate boosheid en walging invloed uitoefenen op pro-sociale normen. Binnen de EASI theorie zijn er verschillende perspectieven om te kijken naar de onderliggende processen die verklaren waarom, en in welke mate, boosheid en walging informatie opleveren over sociale normen.

Allereerst kan dit verklaart worden vanuit het perspectief van actietendensen. Hiermee wordt bedoeld dat het tonen van walging of boosheid een verschillende actie impliceert (Roseman, Wiest, & Swartz, 1994; Fischer, & Roseman, 2007). Boosheid wordt een inclusieve reactie genoemd, omdat het als doel heeft om iemands gedrag te veranderen maar iemand niet te verstoten uit de sociale orde of groep. Walging daarentegen wordt een exclusieve reactie genoemd omdat het een emotie is die als doel heeft om mensen sociaal uit te sluiten. In termen van pro-sociaal gedrag zou dit kunnen betekenen dat mensen afhankelijk van hun doel voor boosheid of walging kiezen. Wanneer iemand zich niet conform de pro-sociale norm (het doen van vrijwilligerswerk) gedraagt is het aannemelijk dat hier boosheid of walging over wordt getoond omdat beide emoties als doel hebben om onvrede te uiten over iemands gedrag (het niet doen van vrijwilligerswerk). Deze informatie kan door mensen geëxtraheerd worden om zo bij beide emoties een pro-sociale norm te extraheren. Echter, boosheid en walging hebben respectievelijk als doel om pro-sociaal gedrag te bevorderen, of iemand juist pro-sociaal uit te sluiten wanneer het gedrag van een persoon strijdig is met de heersende norm. Boosheid lijkt daardoor een emotie die meer invloed heeft op het extraheren van normen dan walging, omdat het

(7)

7 meer past binnen een situatie waarin iemand die de emotie uitzendt wil laten merken dat iemand zich niet conform een norm gedraagt.

Ten tweede kan de vraag, of het observeren van zowel boosheid als walging pro-sociale normen tot gevolg heeft, bekeken worden aan de hand van de morele code. Hiermee wordt bedoeld dat verschillende emoties helpen om verschillende morele codes te beschermen. Zo wordt boosheid vaak geassocieerd met het schenden van de eigen autonomie en walging vaak met het schenden van puurheid (Rozin et al., 1999). In Nederland is er bijvoorbeeld sprake van een individualistische cultuur waarin het belangrijk wordt gevonden om een zelfvoorzienend individu te zijn. Individualisme is in dit geval de norm waarnaar gestreefd wordt. Boosheid kan getoond worden wanneer deze norm wordt geschonden. Wanneer bijvoorbeeld je keuzevrijheid wordt beperkt, kan je boosheid tonen om je keuzetevredenheid, en daarmee je autonomie, beschermen. Daarentegen, is walging een emotie die als doel heeft om afkeer te tonen tegen iemand omdat puurheid geschonden wordt. Een voorbeeld waarin walging naar voren zou kunnen komen is om een gelovige te vertellen dat god niet bestaat, omdat het ontkennen van god door gelovigen wordt gezien als een zonde en dus een schending is van een morele code (Haidt, Rozin, McCauly, & Imada, 1997). Een ander voorbeeld is om rechtse politici hele linkse voorstellen te doen. Deze bevindingen geven een indicatie dat mensen informatie over normen kunnen achterhalen, omdat zowel walging als boosheid worden geassocieerd met het schenden van morele codes. Wanneer iemands morele codes over pro-sociaal gedrag worden geschonden, en vervolgens wordt hier boosheid of walging

waargenomen, zou dit door een observeerder van deze emotie herleid kunnen worden als een norm over pro-sociaal gedrag.

Tot slot, kan het extraheren van normen bij het observeren van de emoties boosheid en walging verklaard worden aan de hand van de reverse appraisal theorie. De reverse appraisal theorie komt voort uit een redenatie vanuit de appraisal theorie. De appraisal theorie stelt dat mensen een emotie tonen door aan de hand van iemands eigen doelen, behoeftes en overtuiging een cognitieve inschatting te maken van de situatie (Ellsworth, & Scherer, 2003). Dit wil zeggen dat de inschatting die iemand maakt ten aanzien van de situatie, eigen doelen, behoeftes en overtuiging tot gevolg heeft dat een persoon een bepaalde emotie ervaart. Een voorbeeld van een inschatting zou kunnen zijn dat iemand, die net een nieuwe betrekking heeft, onheus bejegend wordt. Het hangt af van zijn/haar eigen doelen (aardig gevonden worden of

(8)

8 wederzijds respect afdwingen) welke emotie die persoon ervaart in die situatie. De Melo, Carnevale, Read, & Gratch (2014) beargumenteren dat mensen ook doelen, behoeftes en geloof van een persoon kunnen achterhalen wanneer iemand een emotie laat zien. Zij noemen dit reverse appraisal. Volgens de appraisal theorie gebruiken mensen een cognitieve inschatting van de gebeurtenis om een bepaalde emotie te tonen, aan de hand van reverse appraisal theorie is gebleken dat mensen ook de doelen, behoeftes en overtuiging kunnen achterhalen aan de hand van iemands emotionele uiting. Zoals in het eerder besproken onderzoek van Rozin et al., (1999), worden walging en boosheid ervaren wanneer onacceptabel gedrag wordt vertoont. Onder deze aanname, zou een persoon die een interactie observeert waarin deze emoties worden geuit, vanuit de reverse appraisal theorie norm-overschrijdend gedrag kunnen herleiden als norm.

Aan de hand van reverse appraisal en de verschillende functies die walging en boosheid hebben, zoals actietendensen en morele codes, wordt een invloed voorspelt van de emoties boosheid en walging op de injunctieve, beschrijvende en ideale norm.

Allereerst, boosheid is een inclusieve reactie. Dit betekent dat iemand deze emotie vertoont als hij/zij gedrag wil aanpassen, maar die persoon wel binnen de groep wil houden. Walging komt vooral voor om iemand sociaal uit te sluiten zonder gedrag aan te passen. In een situatie waarin een persoon afkeuring toont vanwege normoverschrijdend gedrag, met als doel om ervoor te zorgen dat iemand zich

conform een norm gaat gedragen, lijkt boosheid een beter passende emotie te zijn dan walging. Vanuit reverse appraisal theorie is het mogelijk om deze informatie te extraheren bij het zien van de emoties boosheid en walging. Om deze reden zal

boosheid in vergelijking met walging een sterkere ideale, injunctieve en beschrijvende pro-sociale norm tot gevolg hebben. Echter, walging en boosheid hebben wel beide de functie om onvrede te uiten over iemands gedrag. Om deze reden werd verwacht dat beide emoties in vergelijking met een neutrale (controle) reactie een sterkere ideale, injunctieve en beschrijvende norm tot gevolg hadden.

Hypothese 1

In vergelijking met een neutrale reactie zorgen boosheid en walging voor een sterkere ideale, injunctieve en beschrijvende norm.

(9)

9 In vergelijking met walging zorgt boosheid voor een sterkere ideale, injunctieve en beschrijvende norm.

Nu duidelijk is geworden wat de verwachtingen zijn omtrent de invloed van de emoties boosheid en walging op de injunctieve, ideale en beschrijvende norm, rest de vraag hoe deze verschillende normen pro-sociaal gedrag beïnvloeden.

Alle normen lijken ervoor te zorgen dat mensen zich conform de norm gaan gedragen (Jacobson, Martenson, Jacobson, & Cialdini, 2015; Schultz, 1999; Schultz et al., 2007; Aarts, & Dijksterhuis, 2003; Aarts, Dijksterhuis, & Custers, 2003; Wechseler, Nelson, Lee, Siebring, Lewis, & Keeling, 2003). Injunctieve normen zorgden bijvoorbeeld voor groepsgeoriënteerd gedrag (Jacobson, et al., 2015). Met andere woorden, injunctieve normen zorgden voor gedrag wat de groep ten goede kwam, wat geïnterpreteerd kan worden als pro-sociaal gedrag. Ook Schultz en

collega’s (2007) vonden dit in hun onderzoek naar injunctieve normen. Zij vonden dat mensen hun energie verbruik meer naar de norm aanpasten wanneer feedback over hun energieverbruik werd gegeven aan de hand van goed-of afkeuringsymbolen. In omgevingen waar een bepaalde beschrijvende norm heerste, gedroegen mensen zich conform deze norm (Aarts, & Duiksterhuis. 2003; Aart, Duiksterhuis, & Custers, 2003). Schultz (1999) onderzocht bijvoorbeeld het energieverbruik bij huishoudens. Hij vond dat huishoudens die groepsfeedback ontvingen van buurtgenoten minder energie gingen verbruiken. Wechseler et al. (2003) onderzochten of het

alcoholgebruik van studenten afnam als de norm, minder alcohol drinken is beter voor de gezondheid, werd gepresenteerd. In dit geval was er sprake van de ideale norm, omdat mensen ernaar streefden minder alcohol te drinken, maar de meeste studenten zich niet conform deze norm gedroegen. Zoals de bovenstaande onderzoeken

illustreren, lijken verschillende normen invloed uit te oefenen op gedrag.

Hieruit komt naar voren dat bepaalde normen meer of minder invloed hebben op mensen hun gedrag. De injunctieve en beschrijvende norm lijken beide een positieve invloed te hebben op het conformeren aan deze normen. Verder is naar voren gekomen dat er geen verschil lijkt te zijn in injunctieve en beschrijvende normen in termen van het conformeren aan normen. Met andere woorden, er werd verwacht dat alle drie de normen op zouden treden zullen als voorspellers ten opzichte van pro-sociaal gedrag. Daarnaast is gebleken dat de ideale norm er niet voor zorgde dat mensen zich conform de ideale norm gaan gedragen. Echter, is besproken dat

(10)

pro-10 sociaal gedrag iets is waar mensen naar streven. De ideale norm is dus om pro-sociaal gedrag te vertonen echter niet iedereen vertoont dit gedrag. Om deze reden werd verwacht dat de ideale norm een sterkere norm was om mensen hun pro-sociaal gedrag te beïnvloeden, dan de beschrijvende of injunctieve norm.

Hypothese 3

De injunctieve, beschrijvende en ideale norm zijn significante voorspellers voor pro-sociaal gedrag.

Hypothese 4

In vergelijking met de ideale norm zijn de injunctieve en beschrijvende norm minder sterke voorspellers van pro-sociaal gedrag.

Bovendien werd verwacht dat boosheid in vergelijking met walging een effectievere emotie is om pro-sociaal gedrag positief te beïnvloeden. Zoals eerder besproken is boosheid een inclusieve reactie op gedrag. Het heeft dus als doel om mensen hun gedrag aan te passen als het niet spoort met de normen over gedrag. In termen van pro-sociaal gedrag werd beargumenteerd dat mensen die boosheid toonden graag het gedrag aan wilden passen zodat iemand wel pro-sociaal gedrag ging vertonen. Walging daarentegen had als doel om iemand sociaal uit te sluiten waardoor het niet als doel had om gedrag ook daadwerkelijk aan te passen. Echter werd wel verwacht dat zowel boosheid als walging meer pro-sociaal gedrag tot gevolg hadden dan de neutrale reactie omdat beide emoties gerelateerd waren aan het onvrede uiten over iemands gedrag. Hieruit volgt dat mensen voor zowel boosheid als walging het idee hebben dat ze zich niet conformeren aan de pro-sociale norm en zich dus wel conform de pro-sociale norm willen gedragen.

Hypothese 5

In vergelijking met de neutrale reactie zorgen boosheid en walging voor meer pro-sociaal gedrag.

Hypothese 6

(11)

11 Deze verschillende perspectieven voorspellen een invloed van de emoties walging en boosheid op pro-sociale normen wanneer een interactie wordt

geobserveerd waarin deze emoties worden geuit. Daarnaast is eerder beschreven dat er een relatie bleek te zijn tussen pro-sociale normen en gedrag. Er werd in dit onderzoek onderzocht of de verschillende geëxtraheerde normen ook pro-sociaal gedrag tot gevolg hadden.

Om deze hypotheses te testen werd in dit onderzoek gebruik gemaakt van een Whatsapp gesprek waarin een persoon in dat gesprek een emotie uitte over het niet doen van vrijwilligerswerk voor een studievereniging door een ander persoon in dat gesprek. Vervolgens werd gekeken of mensen, door deze emoties over dit gedrag te observeren, normen konden extraheren over het niet doen van vrijwilligerswerk. Vervolgens werd gekeken in hoeverre deze normen tot gevolg hadden dat de observator zich pro-sociaal ging gedragen.

Methode

Deelnemers

De deelnemers in dit onderzoek waren 162 eerstejaars psychologiestudenten van de Universiteit van Amsterdam. De deelnemers kregen in ruil voor hun deelname proefpersoonpunten. In dit onderzoek was er sprake van drie condities, de neutrale, boosheid en walging conditie. De deelnemers werden random toegewezen aan één van de drie condities.

Materiaal & Procedure

Om de verschillende hypotheses te testen werd in dit onderzoek op de site Qualtrics een online vragenlijst afgenomen. Deze vragenlijst bestond uit 1) het bekijken van een deel van een reclameposter en 2) het invullen van een vragenlijst. De vragenlijst bestond uit 1) twee normenvragenlijsten, 2.) een pro-sociaalgedrag vragenlijst, 3) mediator vragenlijsten en 4) manipulatiecontroles.

Het doel van dit onderzoek was om deelnemers de mogelijkheid te geven zich pro-sociaal te gedragen over iets waar ze zich mee konden identificeren (Jacobson, et al., 2015). Aangezien de deelnemers voor het onderzoek eerstejaars

psychologiestudenten zouden zijn werd in dit onderzoek gekozen voor het doen van vrijwilligerswerk voor de studievereniging de Vereniging van Studenten in de

(12)

12 Psychologie te Amsterdam (VSPA) omdat bijna alle studenten hier in hun eerste jaar mee in aanraking komen.

Om het onderzoeksmodel zoals weergegeven in Figuur 1 te volgen, moest de deelnemer eerst een emotie observeren. Voordat deelnemers een emotie moesten observeren kregen deelnemers eerst achtergrondinformatie over de studievereniging. Deze achtergrondinformatie ging over de VSPA. In de achtergrondinformatie werd verteld wat de studievereniging voor activiteiten organiseert. Ook werd verteld dat, om deze activiteiten te organiseren, de studievereniging afhankelijk is van

vrijwilligers. Om vrijwilligers te werven, maakt de studievereniging elke jaar een wervingsposter. Vervolgens kregen de deelnemers een deel van de wervingsposter te zien. Ze kregen de instructie deze poster goed in zich op te nemen en de poster voor minimaal 30 seconden te bekijken.

Op de wervingsposter stond een Whatsapp gesprek afgebeeld. Er werd gebruik gemaakt van het medium Whatsapp omdat het een veel gebruikt medium is door jongeren (Dutch Cowboys, 2015). Het doel was dan ook om de geloofwaardigheid van, en identificatie met, het gesprek te verhogen. Wanneer de geloofwaardigheid en identificatie hoog waren kon aangenomen worden dat deelnemers de poster serieus bekeken en de situatie als ‘echt’ inschatten.

In het Whatsapp gesprek voerden twee studenten een gesprek over een derde persoon. De namen van de drie studenten waren afhankelijk van het geslacht van de deelnemer. Het geslacht van deelnemer werd bepaald voordat de achtergrond informatie werd gegeven over de VSPA. Om geen ingroup/outgroup onderscheid te maken kregen mannelijke deelnemers een Whatsapp gesprek tussen mannen te zien en vrouwelijk deelnemers een Whatsapp gesprek tussen vrouwen (Rudman & Goodwin, 2004)*. De namen van de vrouwen in het Whatsapp gesprek waren Lisa, Rosa en Ilse, Figuur 2. Alle Whatsapp gesprekken waarbij sprake was van een mannelijke deelnemer staan afgebeeld in Figuur 3.

(13)

13

A. B. C.

Figuur 2. De Whatsapp gesprekken met vrouwennamen zoals gebruikt in het onderzoek. A. was de neutrale conditie, B. is de boosheid conditie en C. de walging conditie.

A. B. C.

Figuur 3. De Whatsapp gesprekken met mannennamen zoals gebruikt in het

onderzoek. A. was de neutrale conditie, B. is de boosheid conditie en C. de walging conditie.

(14)

14 In het gesprek hebben Lisa en Rosa het over Ilse. Lisa vertelt Rosa dat Ilse geen vrijwilligerswerk wil doen voor de VSPA. Vervolgens geeft Lisa aan dat ze dit niet begrijpt. In de neutrale conditie werd hier niks aan toegevoegd. Wanneer een deelnemer in de boosheid conditie zat werd daar “Ik kan me daar echt boos om maken” aan toegevoegd. Wanneer een deelnemer in de walging conditie zat werd daar “Ik vind het echt walgelijk” aan toegevoegd. Dit werd gedaan zodat deelnemers de emotie over het niet doen van vrijwilligerswerk observeerden als derde persoon. De volledige Whatsapp gesprekken staan afgebeeld in Figuur 2 en 3.

Vervolgens kregen de deelnemers twee normenvragenlijsten. Beide vragenlijsten waren bedoeld om te onderzoeken welke normen de deelnemers extraheerde uit het Whatsapp gesprek. De eerste vragenlijst bestond uit 20 vragen onderverdeeld over de normen, ideaal (vier items), beschrijvend (vijf items) en injunctief (elf items). De vragen werden beantwoord op een 7-punts Likertschaal, waarbij 1 ‘helemaal mee oneens’ en 7 ‘helemaal mee eens’ representeerde. Bij elk onderdeel waren zowel vragen opgenomen die een bepaalde norm bevestigden en vragen die een bepaalde norm ontkrachtten. De verschillende vragen in de vragenlijst hadden een expliciete koppeling met de definities zoals deze zijn beschreven in de inleiding (Cialdini, Reno & Kallgren, 1990; Codol, 1975).

De vragen over de injunctieve norm bestonden uit de perceptie dat er een regel was over het voorgestelde pro-sociale gedrag (het doen van vrijwilligerswerk). De vragen over de ideale norm gingen over streven van deelnemers om pro-sociaal gedrag te vertonen. Daarnaast werd in algemene zin gekeken of, en hoe sterk, de deelnemer het idee had dat er in de beschreven groep een ideale norm heerste. De stellingen over de beschrijvende norm gingen over wat in de beschreven situatie als normaal werd gezien volgens de deelnemers. Een aantal voorbeeld items voor verschillende normen waren: “In deze groep wordt het afgekeurd als je geen

vrijwilligerswerk doet”(injunctief),” In deze groep melden de meeste mensen zich aan voor de VSPA” (beschrijvend) en “In de groep heeft iemand die zich aanmeldt als vrijwilliger bij de VSPA een voorbeeldfunctie”(ideaal). De gemiddelde scores van de verschillende normenvragenlijsten werden geïnterpreteerd als de sterkte van deze norm. Met andere woorden, een gemiddelde score boven of onder de vier, op

bijvoorbeeld de ideale norm vragenlijst, werd respectievelijk gezien als een sterke of zwakke ideale norm. De twintig items van deze vragenlijst werden één voor één aan de deelnemer gepresenteerd waarbij “in hoeverre zijn de volgende stellingen van

(15)

15 toepassing op psychologiestudenten van de Universiteit van Amsterdam?” bij elke vraag werd herhaald.

Vervolgens werden bij de tweede normenvragenlijst drie concretere vragen gesteld over welke normen er volgens de deelnemers golden in de groep. Deze vragen waren een zo letterlijk mogelijke weergave van de definities van de verschillende normen. Dit werd gedaan door de deelnemer voor elke soort norm een inschatting te laten maken, hoeveel uren gemiddeld per week ze dachten dat een psychologiestudent aan de Universiteit van Amsterdam aan vrijwilligerswerk besteedde. De deelnemers gaven antwoord op de vraag door een schuiver te plaatsen op een continue schaal van nul tot twintig uur. Dit werd gedaan door vragen te stellen als “Hoeveel uren

vrijwilligerswerk doet de typische student in deze groep” (beschrijvend), “Wat is het minimum aantal uren vrijwilligerswerk dat een ideale student in deze groep

gemiddeld per week doet” (Ideaal), “Wat is het minimum aantal uren

vrijwilligerswerk dat geldt als acceptabel in deze groep” (injunctief). De interpretatie van de scores was continu, dus hoe hoger/lager de score, hoe sterker/zwakker de norm.

Vervolgens werd pro-sociaal gedrag gemeten. Om pro-sociaal gedrag te meten kregen de deelnemers de vraag of ze hun e-mailadres achter wilden laten voor de VSPA, zodat de VSPA contact met ze kon opnemen over het doen van

vrijwilligerswerk. De volledige instructie voor de pro-sociale gedragsmeting is hieronder weergegeven.

“De studievereniging voor studenten psychologie aan de Universiteit van Amsterdam, de VSPA, is zoals eerder is uitgelegd afhankelijk van vrijwilligers. Net als veel andere verenigingen heeft de VSPA moeite om voldoende

vrijwilligers te vinden. Op dit moment is er zo’n groot tekort aan vrijwilligers dat de VSPA mogelijk een deel van haar activiteiten niet kan organiseren. Het doen van vrijwilligerswerk voor de VSPA is een leuke en leerzame ervaring, en hoeft niet veel tijd te kosten. Slechts een half uur per week zou de VSPA al helpen om haar activiteiten te organiseren. Zou je eventueel interesse hebben in het doen van vrijwilligerswerk voor de VSPA? Laat dan hieronder je e-mailadres achter. Dit is geheel vrijblijvend; er zal contact met je worden opgenomen door iemand van de VSPA om de mogelijkheden te bespreken.”

(16)

16 Wanneer deelnemers ervoor kozen om hun e-mailadres achter te laten werden ze doorgestuurd naar de vraag “Hoeveel minuten zou je per week ongeveer kunnen besteden aan vrijwilligerswerk voor de VSPA?”. Deze vraag werd beantwoord door een schuiver te plaatsen op een schaal van nul naar driehonderdzestig minuten. Deze vraag werd toegevoegd door te meten of deelnemers ook meer pro-sociaal gedrag wilde gaan vertonen na het observeren van een bepaalde emotie (Jacobson et al., 2015). Het achterlaten van een e-mailadres werd met een 1 gescoord en het niet achterlaten van e-mailadres werd gescoord met een 0. Hierin werd gekeken of de verschillende normen voorspellers waren voor het wel of niet achterlaten van een e-mailadres.

Verder werden in dit onderzoek achtereenvolgens drie korte vragenlijsten gebruikt om te kijken of de eventuele effecten van het observeren van walging en boosheid op iemands normperceptie, verklaard konden worden aan de hand van appraisals, inclusieve en exclusieve reacties en morele codes.

De eerste vragenlijst over inclusieve (drie items) en exclusieve reacties (zes items) en appraisals (vier items), bestond uit stellingen over Lisa, waarbij de deelnemers op een 7-punts Likertschaal aan konden geven in hoeverre ze het eens waren met de stellingen. De stellingen bestonden uit mogelijke doelen en

overtuigingen die Lisa had om de emotie te uiten, waarbij de deelnemer aan moest geven in hoeverre ze het eens waren met die stelling. Voorbeeld items in deze vragenlijst waren “Lisa wil Ilse op andere gedachten brengen” (appraisals), “Lisa wil niks meer met Ilse te maken hebben” (exclusieve reactie) en “Lisa wil dat Ilse zich aanmeldt bij de VSPA” (inclusieve reactie). Op deze manier werd gekeken welke informatie over pro-sociale normen deelnemers konden achterhalen uit het observeren van de emoties walging en boosheid (van Kleef, 2015; Ellsworth, & Scherer, 2003; de Melo, Carnevale, Read, & Gratch, 2014). Er werd bijvoorbeeld gekeken of

deelnemers walging ook als een exclusieve, en boosheid als inclusieve reactie zagen (Roseman, Wiest, & Swartz, 1994; Fischer, & Roseman, 2007).

Om de onderliggende processen van de eventuele effecten van de emoties boosheid en walging verder te kunnen bekijken, werd ook gekeken naar welke morele codes volgens deelnemers gebroken werden in het Whatsapp gesprek. Hiervoor werden twee een korte vragenlijsten gebruikt. De eerste vragenlijst was de algemene vragenlijst waarbij de deelnemers een aantal stellingen kregen over

(17)

17 Likertschaal aangeven in hoeverre ze het eens waren met stellingen zoals “Je niet aanmelden als vrijwilliger geldt als asociaal in deze groep”. In het voorbeeld item kon achterhaald worden of eventuele effecten van de emoties boosheid en walging op pro-sociale normen, verklaard konden worden door het idee dat het niet doen van vrijwilligerswerk gold als een autonome keuze. In het voorbeeld item impliceerde een hoge score (>4) bijvoorbeeld dat het doen van vrijwilligerswerk als geen autonome keuze werd gezien.

Bij de tweede morele code vragenlijst werd gekeken of puurheid de eventuele effecten van de emoties boosheid en walging op de pro-sociale normen kon verklaren. Hierbij kregen de deelnemers weer een aantal stellingen over Lisa, waarbij ze op een 7-punts Likertschaal een inschatting moesten maken in hoeverre de stellingen van toepassing waren op Lisa. Vragen als “Lisa vind het immoreel om geen

vrijwilligerswerk te doen” en “Lisa vind dat iemand die geen vrijwilligerswerk doet, de groep kan besmetten” werden gesteld om te kijken of deelnemers de emotie die Lisa uitten, zagen als een puurheidsschending. Een hoge score (>4) impliceerde dat deelnemers het niet doen van vrijwilligerswerk als puurheidsschending zagen.

Als laatst werden er een aantal manipulatiecontroles uitgevoerd. Allereerst was het voor de identificatie met de situatie van belang dat deelnemers zich

identificeerden met psychologiestudenten van Universiteit van Amsterdam. Wanneer dit bij een bepaalde deelnemer niet het geval zou zijn, dan was er een

ingroup/outgroup onderscheid voor deze deelnemers. De deelnemers rekenden zich dan tot de outgroup waardoor ze het Whatsapp gesprek niet serieus zouden nemen. Om deze manipulatiecontrole te meten kregen de deelnemers een aantal stellingen waarbij ze op een 7-punts Likertschaal aan moesten geven in hoeverre ze het eens waren met deze stelling. Een voorbeeld stelling was “ik ben blij psychologiestudent aan de UvA te zijn”.

Ten tweede kregen de deelnemers de open vraag, “wat denk je dat het doel van dit onderzoek is”. Deze vraag werd gesteld om te kijken in hoeverre deelnemers het doel van het onderzoek begrepen. Wanneer deelnemers dit goed omschreven werden ze verwijderd uit de analyse omdat het precieze doel van het onderzoek sociaal wenselijke antwoorden tot gevolg kan hebben (Nederhof, 1985). Het geven van sociaal geaccepteerde antwoorden kan de data vertekenen, omdat dan effecten niet komen door de manipulatie maar door sociale druk.

(18)

18 Ten derde kregen deelnemers nog een aantal losse vragen zoals “Ik kon mij goed inleven in het Whatsapp gesprek”, “Welke emotie uitte Lisa” en “Waar studeren Lisa, Rosa & Ilse”. Deze vragen werden allen gesteld om te onderzoeken of de

Whatsapp manipulatie gelukt was. Wanneer deelnemers de vraag “Waar studeren Lisa, Rosa & Ilse” fout hadden beantwoord werden ze verwijderd uit de analyse, omdat het zeer duidelijk was aangegeven. Bij een fout antwoord werd aangenomen dat deelnemers de test niet serieus hadden ingevuld.

Verder kregen de deelnemers een aantal stellingen in hoeverre ze het idee hadden dat Lisa een bepaalde emotie uitte in het Whatsapp gesprek. Ook dit had als doel om te kijken of de emoties boosheid en walging goed te onderscheiden waren van elkaar of dat deelnemers een andere emotie hadden waargenomen. Het doel van deze stellingen was om te achterhalen of de manipulatie sterk genoeg was.

Als laatst werden drie vragen toevoegt die tussen een vragenlijst werden geplaatst om te checken of deelnemers het onderzoek serieus hadden meegedaan. Er werd bijvoorbeeld gevraagd “De VSPA is opzoek naar vrijwilligers. Geef geen antwoord op deze vraag als je dit begrepen hebt”. Bij meer dan één van die drie vragen fout werd een deelnemer verwijderd uit de analyse.

Nadat het onderzoek was afgerond kregen deelnemers een debriefing waarin werd verteld dat de deelnemer niet echt hun e-mailadres hadden achtergelaten voor VSPA, maar dat dit bij het onderzoek hoorde. Ook werd verteld dat het onderzoek niet in opdracht van de VSPA werd uitgevoerd en dat de VSPA ook niet aansprakelijk was voor het onderzoek.

Resultaten

Exclusiecriteria

In dit onderzoek werden van 162 deelnemers 106 deelnemers gebruikt in de analyse. Van de 162 deelnemers vielen er 56 deelnemers af omdat de deelnemers ofwel de controle vragen niet goed hadden ingevuld (27) of in de een conditie waren ingedeeld die uiteindelijk niet werd gebruikt (29). Omdat het onderzoek online werd afgenomen was er sprake van niet goed, of onvoldoende, ingevulde vragenlijsten. Deelnemers werden verwijderd wanneer ze minder dan de normen vragenlijst hadden ingevuld, ze twee van de drie controle vragen niet goed hadden ingevuld of ze de vraag “Waar studeren Ilse, Lisa & Rosa” fout hadden beantwoord. Wanneer deze vragen niet goed werden beantwoord kon redelijkerwijs worden aangenomen dat de

(19)

19 deelnemer de vragenlijst niet serieus had ingevuld. Verder was het oorspronkelijke idee nog een extra outgroup conditie toe voegen. Echter, door het gebrek aan proefpersonen konden we deze conditie niet verder onderzoeken waardoor de 29 proefpersonen die ingedeeld waren in deze conditie niet werden meegenomen in de analyse. De verdeling van condities zoals gebruikt in dit onderzoek zag er als volgt uit: 34 deelnemers behoorden tot de neutrale conditie, 33 behoorden tot de boosheid conditie en 39 behoorden tot de walging conditie.

Manipulatiechecks

Bij alle toetsten gebruikt in dit onderzoek, werd een significantieniveau van p<.050 gehanteerd.

In dit onderzoek zijn er een aantal manipulatiechecks gedaan. Om te bepalen of er een verschil was in deelnemers hun inlevingsvermogen in het Whatsapp gesprek per conditie, werd deelnemers gevraagd in hoeverre ze zich konden inleven in het Whatsapp gesprek. Hieruit kwam, aan de hand van een one-way ANOVA, naar voren dat er geen verschil was tussen het inlevingsvermogen van de deelnemers in de verschillende condities, F(2, 103)= .08, p=.919, ηp2=.002. Echter kwam ook naar

voren dat deelnemers zich niet goed konden inleven in het Whatsapp gesprek. Zo bleek aan de hand van een one-sample t-test het gemiddelde op deze vragenlijst significant lager te zijn dan vier op een 7-punts Likertschaal (M=3.42, SD=1.74), t(105)= -3.42, p=.001. Er werd vergeleken met vier omdat vier ‘neutraal’ is op de 7-punts Likertschaal. Wanneer een gemiddelde afweek van vier betekende dit dat een deelnemer het significant meer (on)eens was met de stelling dan een neutraal antwoord. Uit de resultaten kwam naar voren dat deelnemers weinig

inlevingsvermogen hadden in het Whatsapp gesprek. Hieruit volgt dat de manipulatie niet realistisch en accuraat genoeg was.

Om te onderzoeken of deelnemers het idee hadden dat ze tot de ingroup behoorden, werd ook gekeken of deelnemers zich identificeerden met

psychologiestudenten van Universiteit van Amsterdam. Bij weinig identificatie kon aangenomen worden dat deelnemers zichzelf niet als lid van deze groep zagen

waardoor deelnemers minder de mogelijkheid hadden zichzelf pro-sociaal te gedragen (Jacobson et al., 2015). Aan de hand van een independent one-way ANOVA kwam naar voren dat er geen verschil bleek tussen de gemiddeldes op de identificatie

(20)

20 aan de hand van een one-sample t-test naar voren, dat de gemiddeldes significant hoger waren dan vier (M=4.29, SD=1.09), t(105)=2.72, p=.008, d=.53 Om het

gemiddelde nog steeds niet hoog was, maar wel significant hoger dan vier, kwam naar voren dat deelnemers zich voldoende identificeerde met psychologiestudenten van de Universiteit van Amsterdam. Hieruit kwam naar voren dat dit deel van de manipulatie geslaagd was.

Als laatst werd gecheckt in hoeverre deelnemers het idee hadden dat er in de boosheid conditie boosheid werd vertoond en in de walging conditie walging. Dit werd gedaan om te kijken of deelnemers wel boosheid of walging hadden

onderscheden. Hierin werd gevonden dat deelnemers meer het idee hadden dat er boosheid werd getoond in de boosheid en walging conditie dan in de neutrale conditie. Respectievelijk kwamen, aan de hand van een One-way ANOVA met contrasten, de volgende resultaten naar voren, t(103)= 2.60, p=.011, d=.51, t(103)= 2.59, p=.011, d=.51. Tussen de boosheid en walging conditie en het idee dat boosheid werd getoond werd geen verschil gevonden, t(103)= -.12, p=.909, d=-.02. Deelnemers namen wel meer walging waar in de walging conditie in vergelijking met de neutrale en de boosheid conditie, respectievelijk, t(103)= 3.72, p=.000, d=.73, t(103)=2.24, p=.027, d=.44. Ook namen de deelnemers in alle drie de condities teleurstelling waar. De gemiddeldes van teleurstelling per conditie waren bij alle drie hoger dan vier en verschilden niet significant van elkaar, F(2, 103)= 2.30, p=.106, ηp2=.04, zie Tabel 1.

Uit deze resultaten kwam naar voren dat deelnemers de emoties voldoende konden onderscheiden waardoor dit deel van de manipulatie geslaagd was.

Uit de bovenstaande manipulatiecontroles kwam naar voren dat deelnemers wel de verschillende emoties konden onderscheiden en dat ze zich voldoende identificeerde met de ingroup. Echter, door het lage inlevingsvermogen in het Whatsapp gesprek, leek de manipulatie niet voldoende te zijn geslaagd.

Inlevingsvermogen was namelijk belangrijk om deelnemers de situatie als ‘echt’ te beschouwen, waardoor er een invloed kon ontstaan van boosheid en walging op normen.

(21)

21 Tabel 1. Gemiddelde Scores en Standaarddeviaties (tussen Haakjes) van de

Waargenomen Emotie in de Neutrale, Boosheid en Walging Conditie.

Ervaren emotie Conditie

Neutraal Boosheid Walging

Teleurstelling 6.12 (.88) 5.91 (1.07) 5.54 (1.45)

Boosheid 4.91 (1.33) 5.73 (1.10) 5.69 (1.38)

Walging 4.12 (1.47) 4.64 (1.30) 5.44 (1.70)

Normenvragenlijsten

Om de verschillende hypotheses te toetsen werd gebruik gemaakt van de twee normen vragenlijsten en de pro-sociale gedragsvraag. Aan de hand van een factor analyse werd gekeken of de eerste normen vragenlijst ook daadwerkelijk uit drie factoren bestond. Een principale componenten analyse met direct oblimin rotatie werd gebruikt om de twintig items te analyseren. Er werd gebruik gemaakt van direct oblimin omdat werd verwacht dat de verschillende factoren wel met elkaar zouden correleren. De Kaiser-Meyer-Olkin wees uit de sample adequaat genoeg was voor de analyse, KMO= 0.88. Bartlett’s test van sphericiteit χ2 (190) = 1284.63, p< .000, wees uit dat de correlaties tussen de verschillende items groot waren. Het model verklaarde 60.15% van de variantie. Om deze reden werd aangenomen dat het model een goed fit had.

Uit de factor analyse kwam naar voren dat er elf items onder de factor

injunctief vielen, vijf items onder de factor beschrijvend en vier items onder de factor ideaal, zie Tabel 2. Vervolgens werd gekeken wat de betrouwbaarheid was voor de verschillende items die onder de ideale, injunctieve en beschrijvende norm vielen. Respectievelijk was Cronbach’s alpha voor de drie verschillende normen, α=0.789 α= 0.929, α=0.731. Doordat de alpha van de verschillende normen hoog was werd

aangenomen dat de verschillende items behorend tot de verschillende normen een goede meetinstrumenten waren om deze normen te meten (Field, 2009). Verder leek de factuurstructuur goed overeen te komen met de verwachtingen over deze

vragenlijst.

Allereerst bleken de verschillende items die gingen over goed of-afkeuring tot een cluster te behoren (injunctief). Ten tweede, items die gingen over het streven naar

(22)

22 vrijwilligerswerk bleken ook tot een cluster te horen (ideaal). Tot slot bleken ook de items die te maken hadden met wat de meeste mensen doen of niet doen te behoren tot een cluster (beschrijvend). Ook hierdoor werd aangenomen dat de vragenlijst een goed meetinstrument was om de verschillende normen mee te meten. Hierdoor

werden deze normenvragenlijsten gebruikt om de invloed van de emoties boosheid en walging op pro-sociale normen te onderzoeken.

Tabel 2. Geroteerde Eigenwaardes van de Items in de Normenvragenlijst Behorend tot elke Factor.

Vragen Injunctief Beschrijvend Ideaal

1. Als je geen vrijwilligerswerk doet voor de VSPA overtreed je een ongeschreven regel van deze groep

.85 .36

2. Het wordt in deze groep gezien als onacceptabel wanneer je geen vrijwilligerswerk doet voor

.89

3. In deze groep is niet verplicht je aan te melden als vrijwilliger bij de VSPA. (-)

.63

4. In deze groep is het toegestaan om geen vrijwilligerswerk te doen. (-)

.96 -.32

5. In deze groep wordt iemand die zich niet aanmeldt als vrijwilliger bij de VSPA gestraft.

.73

6. In deze groep mag je zelf weten of je jezelf aanmeldt als vrijwilliger bij de VSPA. (-)

.68

7. In de groep móét je jezelf aanmelden als vrijwilliger bij de VSPA.

.51

8. In deze groep wordt het afgekeurd als je geen vrijwilligerswerk doet.

.90 .35

9. Het niet doen van vrijwilligerswerk is acceptabel in deze groep. (-)

.81

10. In deze groep wordt het getolereerd als je geen vrijwilligerswerk doet. (-)

.76 -.34

11. Het doen van vrijwilligerswerk bij de VSPA wordt nagestreefd door anderen in de groep.

.62 .62 -.47

(23)

23 voor vrijwilligerswerk, zijn een voorbeeld voor

anderen in de groep.

13. Wanneer iemand vrijwilligerswerk verricht voor de VSPA gedraagt iemand zich als een ideale psychologiestudent van de Universiteit van

Amsterdam

-.72

14. Je aanmelden voor de VSPA wordt gewaardeerd door anderen in deze groep.

.30 .60 -.47

15. In de groep heeft iemand die zich aanmeldt als vrijwilliger bij de VSPA een voorbeeldfunctie.

.31 .38 -.85

16. Het doen van vrijwilligerswerk voor de VSPA wordt bewonderd door anderen in deze groep.

.52 -.69

17. In deze groep is het normaal dat iemand zich aanmeldt als vrijwilliger bij de VSPA.

.57

18. In deze groep melden de meeste mensen zich aan voor de VSPA

.38 .70

19. In deze groep wordt het gezien als raar als je jezelf niet aanmeldt als vrijwilliger voor de VSPA.

.89 -.31

20. Bijna niemand meld zich aan als vrijwilliger voor de VSPA in deze groep. (-)

.79

Noot. Grootste Eigenwaardes van de Injunctieve, Beschrijvende en Ideale Factor zijn Dikgedrukt.

Noot. Eigenwaardes tussen -.30 en .30 zijn uit de Analyse Gelaten

Om te kijken of ook de tweede normenvragenlijst gebruikt kon worden, werd een kort validiteitsonderzoek uitgevoerd waarin de divergente en convergente

validiteit werd bepaald. Er werd respectievelijk gekeken naar de correlatie tussen het item wat een bepaalde norm representeerde en normenvragenlijst 1, die eveneens uit drie normen bestond. Bovendien werd gekeken of de drie items niet correleerde met andere normen uit de eerste normenvragenlijst. Om de divergente validiteit te bepalen werd bijvoorbeeld gekeken of de vraag die de ideale norm representeerde, correleerde met de ideale normenvragenlijst en niet met de injunctieve en beschrijvende

vragenlijst. Alle drie de normvragen bleken significant te correleren met de corresponderende norm. Zo bleek de beschrijvende norm vraag, “hoeveel uur

(24)

24 vrijwilligerswerk doet een typische student in deze groep gemiddeld per week”,

significant te correleren met de beschrijvende normvragenlijst, r=.26, p=.007. Ook de injunctieve normvraag, r=.42, p=.000, en de ideale normenvraag r=.19, p=.049, bleken significant te correleren met respectievelijk de injunctieve en ideale vragenlijst. Echter werden er ook significante resultaten gevonden met de andere vragenlijsten, waardoor de validiteit van items afnam, zie Tabel 3. Bovendien waren de correlaties significant, maar nog steeds te laag om te spreken van valide items. Behalve de correlatie tussen de injunctieve normvraag en de injunctieve vragenlijst, r>.3 is er sprake van zeer kleine coëfficiënten (Field, 2009). Er kon daardoor met te weinig zekerheid worden aangenomen dat de items uit de tweede normenvragenlijst goede constructen waren om de verschillende normen mee te meten. Er werd daarom gekozen voor normenvragenlijst 1 omdat bij deze vragenlijst meer items gebruikt werden om één van de constructen te meten. Daarnaast was de betrouwbaarheid van de verschillende clusters erg hoog, waardoor aangenomen kon worden dat de

vragenlijst de juiste constructen mat. Om deze redenen, en de beschreven resultaten over de validiteit van de tweede normenvragenlijst, werd de tweede normenvragenlijst niet meegenomen als meeting van de verschillende normen en daarmee uit de analyse gelaten.

Tabel 3. De Correlaties tussen de Verschillende Constructen van Normenvragenlijst 1 en de Items van Normenvragenlijst 2.

Normenvragenlijst 2 Normenvragenlijst 1 Injunctief Beschrijvend Ideaal

Injunctief .42* .37* .24*

Beschrijvend .13 .26* .13

Ideaal .17 .20* .19*

Noot. Correlaties met een * waren Significant bij een Significantieniveau van p<.05

Hypothesetoetsing

Om hypothese één en twee te testen werd gekeken of in de boosheid en walging conditie hogere scores op de injunctieve, beschrijvende en ideale

vragenlijsten werden gevonden. Daarnaast werd gekeken of er hogere scores op deze vragenlijsten werden gevonden in de boosheid conditie dan in de walging conditie. De

(25)

25 gemiddeldes en bijbehorende standaarddeviaties van de verschillende

normenvragenlijsten per conditie zijn weergegeven in Tabel 4. Er werd gebruik gemaakt van een repeated measures ANOVA. Mauchly’s test wees uit dat er aan de aanname van sphericiteit niet werd voldaan χ2 (190) = 14.96, p=.001. Hierdoor werd gebruikt gemaakt van Huynh-Feldt correctie voor de degrees of freedom, ε=0.91. Uit de resultaten kwam naar voren dat de verschillende emoties geen effect hadden op de sterkte van de normen F(3.65, 187.77) =.22, p=.913, ηp2=.004. Met andere woorden,

er werd geen hoofdeffect gevonden van de verschillende emoties op de normen. Tegen de verwachtingen in kwam naar voren dat de emoties boosheid en walging geen sterkere ideale, injunctieve en beschrijvende norm tot gevolg hadden dan de neutrale conditie, F(2,103)=.30, p=.738, ηp2=.006. Ook kwam naar voren dat er, tegen

de verwachtingen in, geen significant verschil werd gevonden tussen het effect van boosheid en walging op de injunctieve, beschrijvende en ideale norm, F(2,103)= 0.05, p=.951, ηp2=.001. Concluderend bleken er geen verschillen gevonden te zijn tussen de

verschillende condities en de scores op de verschillende normenvragenlijsten. Hieruit volgt dat de verschillende emoties geen effect hadden op de sterkte van de normen.

Post hoc werd aan de hand van een paired samples t-test gekeken of er ongeacht de conditie verschillen waren tussen sterkte van de injunctieve, beschrijvende en ideale norm. Hierbij werd gevonden dat onafhankelijk van de verschillende emotionele condities een significant verschil werd gevonden tussen de verschillende normen. Er bleek een significant sterkere beschrijvende norm

geëxtraheerd te zijn in vergelijking met injunctieve norm, (M=-1.79, SD=1.09), t(105)= -16.83, p=.000, d=-3.28 . Daarnaast bleek er een sterkere ideale norm geëxtraheerd te zijn in vergelijking met de injunctieve norm, (M=-1.98, SD=1.19), t(105)=-17.10, d=-3.34. Aan de hand van een one-sample t-test bleken de gemiddelde scores op de injunctieve norm significant lager te zijn dan vier, t(105)=-13.94,

p=.000, d=-2.27. Hieruit komt naar voren dat deelnemers het idee hadden dat er geen normen waren over het doen van vrijwilligerswerk ongeacht welke emotie ze hadden geobserveerd. Specifieker kwam naar voren dat deelnemers het niet doen

vrijwilligerswerk niet zagen als een injunctieve normschending maar juist als acceptabel gedrag.

(26)

26 Tabel 4. Gemiddelde Scores en Standaarddeviaties (tussen Haakjes) van de

Injunctieve, Beschrijvende en Ideale Normenvragenlijst per Conditie. Conditie Normen

Injunctief Beschrijvend Ideaal

Neutraal 2.48 (1.13) 4.32 (1.00) 4.53 (1.19)

Boosheid 2.35 (1.14) 4.19 (.81) 4.41 (.77)

Walging 2.39 (1.27) 4.09 (.98) 4.25 (.94)

Totaal 2.40 (1.17) 4.20 (.93) 4.39 (.99)

Om hypothese drie en vier te testen werd gebruik gemaakt van een logistische regressie. Er werd gekeken of de verschillende normen een significante voorspeller waren voor het wel of niet achterlaten van een e-mailadres. Hierin kwam naar voren dat er geen hoofdeffecten van de drie verschillende normen gevonden werden op het achterlaten van een e-mailadres. Van alle deelnemers (N=106) hadden 4 mensen hun e-mailadres achtergelaten. Voor de injunctieve norm waren de resultaten, b=36.09, Wald χ2

(1) = 1.76, p=.185, voor de beschrijvende norm, b=14.58, Wald χ2 (1) = 1.21, p=.272 en de ideale norm, b=20.06, Wald χ2 (1) = 1.89, p=.169. Concluderend was de kans voor het achterlaten van een e-mailadres onafhankelijk van het ervaren van een bepaalde norm. De verschillende normen bleken geen significante voorspellers te zijn voor pro-sociaal gedrag. Ook deze resultaten waren tegenstrijdig met de

verwachtingen.

Voor hypothese 5 en 6 werd gebruik gemaakt van de Pearson chi-kwadraat toets. Er werd gekeken of het observeren van een emotie een significante voorspeller was voor het wel of niet achterlaten van een e-mailadres. Uit de resultaten kwam naar voren dat het observeren van een bepaalde emotie geen significante voorspeller was voor het achterlaten van een e-mailadres, χ2 (2) = 2.01, p=.463, odds ratio=6.08. Hierbij werden in de neutrale conditie nul e-mailadressen achter gelaten en in de boosheid en walging conditie twee. Met andere woorden, het observeren van boosheid of walging zorgde niet voor meer pro-sociaal gedrag. Ook voor deze hypothese waren de resultaten niet in lijn met de verwachtingen.

(27)

27

Post Hoc Analyses

Post hoc werden er nog een aantal andere analyses gedaan om te kijken wat de theoretische achtergrond was van de resultaten. Er werd gekeken naar de

verschillende theoretische vragenlijsten, de appraisal en actietendensen vragenlijst, de morele code vragenlijsten en de mogelijkheid om de hiervoor besproken resultaten te verklaren, zie Tabel 5.

Om te kijken naar de verdeling van actietendensen en appraisal vragenlijst werd een exploratieve factor analyse gedaan. De appraisal vragen werden hier niet in meegenomen omdat de vragen gingen over een specifieke appraisal en niet over appraisals in het algemeen. Deze factor analyse bevestigde de verdeling van inclusieve en exclusieve items. Het model bleek 50.166% van de variantie te verklaren. Dit is laag, echter, omdat er items inzaten die niet tot een cluster

behoorden, had dit ervoor kunnen zorgen dat de verklarende variantie wat lager was. Om deze reden werd toch aangenomen dat het model een voldoende fit had. Uit de resultaten kwam naar voren dat er zes exclusieve actietendensvragen waren en vier inclusieve actietendensvragen. De exclusieve vragencluster had een goede Cronbach’s alpha, α=0.83. De inclusieve vragencluster had een alpha, α=0.50. Toch werd ervoor gekozen om deze vragen te gebruiken omdat het belangrijk was voor de theoretische onderbouwing van de resultaten. Zo kon met deze vragenlijst onderzocht worden of deelnemers de emoties boosheid en walging respectievelijk zagen als inclusieve of exclusieve reactie.

Vervolgens werd gekeken of de verschillende actietendensen samenhingen met de verschillende normen. De werd gedaan om te kijken of de hoogte van een bepaalde norm samenhing met het idee dat de emotionele reactie als inclusief of exclusief werd ervaren. Dit werd gedaan door te kijken naar de relatie tussen de geëxtraheerde normen en het idee dat de reactie van Lisa een inclusieve of exclusieve reactie was. Voor alle normen en actietendensen bleken de correlaties niet significant, p<.05 of te laag r<.4, zie Tabel 5. Wat wel werd gevonden, was dat aan de hand van een repeated measures analyse, het gemiddelde van inclusieve actietendensen significant hoger was dan dat van exclusieve actietendensen, onafhankelijk van de emotie conditie, en welke normen geëxtraheerd waren, F(1, 103)= 301.787, p=.000, ηp2=2.930. Er bleek dus geen verschil tussen de verschillende actietendensen

afhankelijk van een emotionele conditie, F(2, 103)= 2.038, p=.136, ηp2=.004. Waaruit

(28)

28 walging en de actietendensen. Boosheid bleek niet geassocieerd te worden met een inclusieve reactie en walging niet met een exclusieve reactie. Hieruit komt naar voren dat de theorie over actietendensen wellicht niet van toepassing is op normen over pro-sociaal gedrag.

Om te kijken of er een relatie was tussen de reverse appraisals die deelnemers maakten over de emoties en welke normen deelnemers extraheerde, werd gekeken naar de losse reverse appraisal vragen en of deze correleerde met de

normenvragenlijsten. Dit werd gedaan om te kijken of het extraheren van normen samenhing met welke reverse appraisals deelnemers uit het Whatsapp gesprek haalden. Dit bleek voor alle vragen niet zo te zijn, r<.4, zie Tabel 5. Er bleek, aan de hand van een repeated measure analyse, ook geen verschil te zijn tussen de

verschillende vragen afhankelijk van de emotionele conditie waarin ze zich bevonden, Hyun-Feldt met ε=.85 gaf, F(3.39, 174.35)= 1.50, p=.213, ηp2=.029. Hieruit volgt dat

reverse appraisals geen goede voorspellers waren voor het extraheren van de verschillende normen. Ook kwam naar voren dat het observeren van de emoties boosheid en walging geen voorspellers waren voor de reverse appraisals. Wel bleek het gemiddelde van de vraag “de situatie was onprettig voor Lisa” significant hoger te zijn dan vier (M=5.14, SD=1.36), t(105)= 8.67, p=.000, d=1.69. Hieruit volgt dat er geen relatie bleek tussen de verschillende normen en de reverse appraisals. Met andere woorden, er bleek dat het extraheren van informatie uit de situatie niet in relatie stond met welke normen deelnemers extraheerden. Wel bleek dat deelnemers, onafhankelijk van de emoties, instaat waren om reverse appraisals uit de situatie te halen. Dit leidde echter niet tot het extraheren van normen. Hierdoor lijkt de theorie van reverse appraisals bevestigd in termen van het extraheren van informatie uit emoties echter leidde deze informatie niet tot een normschending.

Verder werd onderzocht of de puriteitsvragenlijst (α= .771) samenhing met de verschillende normen. Dit werd gedaan om te kijken of de perceptie van

puriteitschending samenhing met de perceptie van een bepaalde norm. Dit bleek niet zo te zijn voor de verschillende normen, r<.4. Ook werd gekeken of er verschil was tussen de verschillende emotionele condities en de scores op de puriteitsvragenlijst. Ook hier bleek geen significant verschil tussen de verschillende condities en de scores op de puriteitsvragenlijst, F(2, 103)= .42, p=.659, η2=.008. Wel werd aan de hand van een one-sample t-test gevonden dat het gemiddelde van de vragenlijst significant hoger was dan vier (M=5.21, SD=.91), t(105)=13.68, p=.000, d=2.67. Hieruit volgt

(29)

29 dat er geen link bleek te zijn tussen de verschillende normen en het idee dat er een puriteitsschending had plaatsgevonden. Dit is in lijn met de resultaten dat het niet doen van vrijwilligerswerk werd gezien als acceptabel gedrag.

Ook werd gekeken autonomie vragenlijst (α=.77) en de relatie die deze had met de verschillende normen. Dit werd gedaan om te kijken of de sterkte van een bepaalde norm samenhing met de sterkte van het schenden van autonomie. Hiervoor werd gebruik gemaakt van de Pearson correlatie. Bij het kijken naar de samenhang van deze vragenlijst en de verschillende normenvragenlijsten werden een aantal significante correlaties gevonden. Zo bleek de autonomie vragenlijst significant te correleren met zowel de injunctieve, beschrijvende als ideale vragenlijst,

respectievelijk, r=.81, r=.44, r=.35 (Field, 2009). Door de lage scores op de verschillende normenvragenlijsten, en de lage scores op de autonomie vragenlijst, bleek dat deelnemers niet het idee hadden dat er een autonomieschending had plaatsgevonden in de situatie. Hieruit volgt dat het niet doen van vrijwilligerswerk niet werd geassocieerd met een normschending.

Tabel 5. De Pearson Correlaties tussen de Verschillende Afhankelijke Variabelen.

Afhankelijke Variabele Normen

Injunctief Beschrijvend Ideaal Actietendensen

- Inclusief .10 -.04 .01

- Exclusief .32* .10 .02

Appraisals

- De situatie was onprettig voor Lisa. -.15 -.03 .01 - Tijdens de situatie had Lisa het idee

dat de situatie positieve consequenties had voor haar.

.17 .16 .25*

- Lisa geeft in deze situatie zichzelf de schuld.

.18 -.04 -.03

Morele codes

- Puriteit .09 .14 .21*

(30)

30 Conclusie

In deze studie werd onderzocht wat de invloed was van de emoties walging en boosheid op de perceptie van de injunctieve, beschrijvende en ideale norm door een individu die deze emoties observeerde tussen twee andere individuen, en hoe deze perceptie het pro-sociale gedrag van dit individu beïnvloedde. Uit de resultaten is naar voren gekomen dat boosheid en walging geen invloed hadden op mensen hun

normperceptie wanneer deze emoties werden geobserveerd. Ook is gebleken dat het afleiden van een bepaalde norm over pro-sociaal gedrag geen pro-sociaal gedrag tot gevolg had. Hierin bleken ook geen verschillen gevonden te zijn tussen boosheid en walging. Concluderend zijn de hypotheses niet bevestigd. Echter door het brede onderzoekmodel is het te vroeg om uit te sluiten dat er ook daadwerkelijk geen effect is van de emoties boosheid en walging op de injunctieve, beschrijvende en ideale norm. Ook is nog te vroeg om te stellen dat deze normen totaal geen invloed hebben op pro-sociaal gedrag.

Allereerst is uit de resultaten gebleken dat het onderzoek een aantal

tekortkomingen had ten aanzien van de invloed van de emoties boosheid en walging op pro-sociale normen. Zo bleek er een tekort aan inlevingsvermogen in het Whatsapp gesprek. Een mogelijke implicatie van dit resultaat is dat deelnemers de situatie niet als ‘echt’ beschouwden. Mensen waren wel instaat via reverse appraisal behoeftes en doelen van de zender te extraheren. Ook bleken mensen te kunnen achterhalen dat, door het observeren van onvrede, puriteit en autonomie van de zender werd gebroken. Dit had echter geen invloed op de perceptie van de injunctieve, ideale en

beschrijvende norm. Om deze reden is het mogelijk dat de manipulatie niet accuraat genoeg was. Zo konden de deelnemers wel boosheid en walging identificeren

waardoor de manipulatie de verwachtte effecten wel bloot had kunnen leggen. Echter, het herkennen van een bepaalde emotie is belangrijk, maar ook het idee hebben dat een emotie past in een bepaalde situatie is wellicht belangrijk om normen te

extraheren en deze toe te passen op het eigen leven. Hieruit volgt dat door verhoging van het inlevingsvermogen in het Whatsapp gesprek er wel een effect van de emoties en normen op pro-sociaal gedrag plaats had kunnen vinden.

Het gebrek aan gezichtsexpressies in het Whatsapp gesprek sluit aan bij het idee dat het tekort aan inlevingsvermogen invloed heeft gehad op de blootgelegde resultaten. In het onderzoek van Hareli en collega’s (2013) werd ook onderzoek gedaan naar invloed van emoties op sociale normen. Het verschil met dat onderzoek

(31)

31 was echter, dat in het onderzoek van Hareli en collega’s, deelnemers de emotie

observeerde door naar gezichtsexpressies te kijken. In dit onderzoek werd de emotie alleen overgedragen via een Whatsapp gesprek. De mogelijkheid bestaat dat een gezichtsexpressies nodig was om door middel van reverse appraisal een inschatting te maken van de situatie en zo een norm te achterhalen. Met andere woorden, door gezichtsexpressies te tonen, zouden deelnemers in staat kunnen zijn om, naast

informatie over de behoeftes en doelen van de zender, ook informatie over heersende normen te extraheren. In het vervolgonderzoek zou gebruik gemaakt kunnen worden van bijvoorbeeld plaatjes, filmpjes of emoticons om emoties te uitten, om zo, tot sterkere reverse appraisals te komen en een beter inlevingsvermogen met het Whatsapp gesprek te creëren. Het onderzoek van Schultz et al. (2007) is in lijn met deze suggestie. Zij vonden dat het tonen van goed of afkeuringssymbolen ervoor zorgde dat mensen hun gedrag meer naar de norm gingen aanpassen. Door de appraisals te versterken en het inlevingsvermogen met het gesprek te verhogen, zouden deelnemers wel in staat kunnen zijn om normen te extraheren. Door de bovenstaande punten lijkt het nog te vroeg om te stellen dat het observeren van emoties als derde persoon geen invloed heeft op het extraheren van normen.

Daarnaast zijn er ook alternatieve verklaringen voor het uitgebleven effect van de verschillende normen op pro-sociaal gedrag. Er is naar voren gekomen dat het niet doen van vrijwilligerswerk wordt gezien als acceptabel gedrag. De injunctieve norm over pro-sociaal gedrag bleek minder sterk te zijn dan de beschrijvende en ideale norm. Hieruit volgt dat pro-sociaal gedrag geen gedragsvorm is waar een injunctieve norm over bestaat, omdat wellicht het niet doen van vrijwilligerswerk niet werd gezien als het schenden van een norm. Met andere woorden, mensen hadden niet het idee dat het niet doen van vrijwilligerswerk onacceptabel was. Zo bleek er een samenhang tussen het ervaren van een injunctieve norm en het idee dat het niet doen van vrijwilligerswerk als asociaal werd bestempeld. Er bleek een zwakke injunctieve norm te zijn en dus ook het idee “het is asociaal geen vrijwilligerswerk te doen” bleek zwak te zijn. Dit geeft een indicatie dat het niet doen van vrijwilligerswerk niet werd gezien als een injunctieve normschending. Ook bleek uit de resultaten dat er een negatieve samenhang was tussen de injunctieve norm en het idee dat mensen zelf kunnen bepalen of ze zich aanmelden als vrijwilliger. Dit lijkt ook een indicatie dat het niet vertonen van pro-sociaal gedrag niet wordt gezien als een normschending.

(32)

32 Ook de ideale en beschrijvende norm bleken niet sterk aan aanwezig. Hieruit volgt dat deelnemers niet het idee hadden dat het niet vertonen van pro-sociaal gedrag normaal of abnormaal was, en niet in strijd of in lijn met een ideaal. Dit zou kunnen verklaren waarom er geen effect werd gevonden van de injunctieve, beschrijvende en ideale norm op het vertonen van vrijwilligerswerk. Wel kwam naar voren dat de beschrijvende en ideale norm significant hoger waren dan de injunctieve norm. Dit is dus wel in de goede richting, echter niet sterk genoeg. Verder onderzoek zal uit moeten wijzen of een betere manipulatie ervoor zorgt dat de normen ook als sterker worden ervaren.

Een andere mogelijke verklaring voor het gegeven dat mensen toch geen pro-sociaal gedrag zijn gaan vertonen is het onderzoek van Terry en Hogg (1996). Hierin kwam naar voren, dat het vertonen van gevraagd gedrag afhangt van een persoon zijn/haar attitude en sociale normen. Specifieker kwam naar voren, dat mensen eerder geneigd zijn gedrag te vertonen wanneer ze het gedrag evalueren als gunstig voor zichzelf. Daarnaast vertonen mensen ook eerder gedrag wanneer andere mensen graag willen dat het gedrag vertoont wordt. Dit bleek echter alleen zo te zijn bij hoge

identificatie met deze mensen. De identificatie met de psychologiestudenten van de Universiteit van Amsterdam was acceptabel. Waardoor de kans op het vertonen van sociaal gedrag zou moeten toenemen. Wellicht dat deelnemers het tonen van pro-sociaal gedrag niet als gunstig voor zichzelf zagen. Dit zou de reden kunnen zijn dat deelnemers zich niet pro-sociaal zijn gaan gedragen.

Een punt wat hier op aansluit is de groep die getest is in dit onderzoek. Zo hebben we alleen eerstejaars psychologiestudenten getest. Dit zijn studenten die net van de middelbare school komen en vaak moeite hebben met de hoeveelheid werk wat de universiteit met zich meebrengt. Om deze reden zou de gunstigheid van het vertonen van pro-sociaal gedrag verminderen omdat eerstejaars psychologiestudenten simpelweg weinig tijd hebben zich pro-sociaal te gedragen. In vervolgonderzoek zou gekeken moeten worden of het effect van emoties op normen en van normen op pro-sociaal gedrag geld voor alle soorten groepen of dat het alleen geld voor beperkte groepen. Zo kan aangenomen worden dat werkloze mensen eerder geneigd zijn pro-sociaal gedrag te vertonen dan mensen met een 40 uur werkweek. Daarnaast heeft eerder onderzoek aangetoond dat er een verschil is tussen mensen in hun neiging om zich te conformeren aan normen. Bovendien is aangetoond dat het conformeren aan normen afhangt van achtergrond, waardes en beroep (Aarts, Dijksterhuis & Custers,

(33)

33 2003). Uit de bovenstaande punten kan aangenomen worden dat er verschillen tussen groepen zijn in de neiging tot het conformeren aan normen. Het blijft echter

onduidelijk welke eigenschappen zorgen voor het conformeren aan normen. In vervolgonderzoek zou daarom meegenomen moeten worden, in hoeverre het gevraagde pro-sociale gedrag als gunstig wordt ervaren voor de deelnemer zelf en welke eigenschappen ervoor zorgen dat mensen zich conformeren aan normen. Zo kan achterhaalt worden wat de invloed is van de emoties boosheid en walging op de verschillende normen op pro-sociaal gedrag. Ondanks de verschillende

kanttekeningen en alternatieve verklaring voor de resultaten lijken de emoties

boosheid en walging geen effectieve emoties om mensen te bewegen tot het doen van vrijwilligerswerk wanneer het niet doen van vrijwilligerswerk wordt gezien als sociaal geaccepteerd gedrag

De vraag rest dan ook of negatieve emoties wel de juiste emoties zijn om mensen een bepaalde norm te laten ervaren en vervolgens zich pro-sociaal te gedragen en of de gevonden resultaten gelden voor alle vormen van pro-sociaal gedrag of alleen vrijwilligerswerk.

Aan de hand van de verschillende perspectieven op de EASI theorie wordt nog steeds verwacht dat deze negatieve emoties een positieve invloed hebben op normen en pro-sociaal gedrag. Zo wordt nog steeds verwacht dat de emoties boosheid en walging beide als doel hebben onvrede te uiten over gedrag, waarbij boosheid ook als doel heeft dit gedrag aan te passen. Dit wordt echter alleen verwacht als het gaat om normen die nog ambigu zijn. Zo bleek in dit onderzoek dat bij sociaal geaccepteerd gedrag er geen invloed is van deze emoties. Daarnaast bleek uit het onderzoek van Hareli et al. (2013) dat wanneer sprake is van een situatie waarin normen over pro-sociaal gedrag nog niet vaststaan, wordt verwacht dat boosheid en walging wel een positieve invloed hebben op pro-sociaal normen. Ook wordt nog steeds verwacht dat er een positieve invloed is van de verschillende normen op pro-sociaal gedrag. In welke mate er een invloed is van de emoties boosheid en walging op de verschillende normen en hoe deze normen pro-sociaal gedrag beïnvloeden, zal in vervolgonderzoek naar voren moeten komen.

Er zou bijvoorbeeld gekeken moeten worden naar verschillende vormen van sociaal gedrag. Zo is nu alleen onderzocht of mensen bereid waren zich pro-sociaal te gedragen in de vorm van vrijwilligerswerk. Toch heeft pro-pro-sociaal gedrag een breder spectrum aan gedragingen. Er zou bijvoorbeeld onderzocht kunnen worden

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

second meat category most frequently implicated was raw cured fermented sausages, linked to 11/33 (33.3 %) of the

For the second research question regarding factors in fluencing data use, we conducted multi- level analyses to determine the extent to which data use for accountability, data use

For the statistical analysis, repeated measures ANOVAs were used with the following within subject factors: condition (2 levels: syntactic and semantic

In deze huidige studie wordt onderzocht of er een kloof bestaat tussen de intentie tot voorrang geven van werk op kinderen of kinderen op werk van en het daadwerkelijke gedrag

92 Zoals we hebben gezien legt Nancy in zijn antwoord op deze vraag zich niet toe op het produceren van een nieuwe vorm voor de gemeenschap, maar richt hij

By using a questionnaire and semi- structured interviews the results showed that the most important qualities are locus of control for internalization of some transactions,

Accenture Interactive and Forrester Consulting state that one of the most important areas of digital transformation is customer experience, so business technology,

1638x heeft gehandeld, moet worden beoordeeld naar de in de betrokken periode geldende normen die, wanneer zoals hier het geval is wettelijke normen ontbreken of onvoldoende