1
Van Slingelandtlezing - Pauline Meurs
Vereniging voor Bestuurskunde - 1 november 2018
‘Situationele gelijkheid: van uniforme normen naar situationele legitimering’
Dames en heren
Zeer veel dank voor deze eervolle uitnodiging. Bijzonder om in deze zaal te spreken, een zaal waar ik veel debatten heb gevoerd en aan de interruptie microfoon heb gestaan. Als lid van de Eerste Kamer – tussen 2007 en 2013 - heb ik vanaf dit spreekgestoelte verschillende wetsvoorstellen verdedigd of bekritiseerd. Een van die voorstellen staat mij nog helder voor de geest: de zoveelste wijziging van de wet BOPZ (bijzondere opneming psychiatrische ziekenhuizen). Het voorstel betrof de verruiming van het toepassen van dwang- en drangmaatregelen. Dit was nodig voor de bescherming van de openbare orde, de veiligheid van burgers en de veiligheid van de patiënt zelf. Daar tegenover stond het zelfbeschikkingsrecht van patiënten. Een grote terughoudendheid om het instrument van vrijheidsbeneming toe te passen. Ernst Hirsch Ballin was toen Minister van Justitie ( dat is overigens nog geen 10 jaar geleden, maar het lijkt een eeuwigheid – velen Ministers zijn hem
opgevolgd). Het was een mooi en principieel debat waarin twee botsende rechtsprincipes bediend moesten worden. Met uiteindelijk een procedureel compromis: nog één keer een wijziging met evaluatie uiteraard en de plechtige belofte om snel een totale nieuwe wet naar de Kamer te sturen. Pas eind vorig jaar is de nieuwe wet aangenomen - de wet verplichte GGZ - met meer
waarborgen voor het zelfbeschikkingsrecht van patiënten en met een
eenduidig kader voor dwang en drang. Deze wet wordt pas in 2020 ingevoerd. Dan heeft het toch nog ruim 10 jaar geduurd!
Waarom dit voorbeeld? Natuurlijk vanwege een zekere weemoed bij het betreden van deze zaal – ondanks het feit dat ik bewust er voor gekozen heb om de Eerste Kamer te verlaten -. Maar vooral omdat mijn bijdrage van
vandaag ook gaat over twee rechtsprincipes – twee beginselen – die beide het koesteren waard zijn maar ook met elkaar botsen: het gelijkheidsbeginsel, en het individualiteitsbeginsel of beter gezegd : het recht om verschillend te zijn. de les van de BOPZ behandeling is dat in zulke gevallen, de tijd nemen
2
Als niet- bestuurskundige en als socioloog wilde ik weten wie Van Slingelandt was. Vast een bestuurskundige avant la lettre, of een eminent jurist. Toen bleek dat er vele Van Slingelandt’s zijn, moest ik toch te rade bij de Vereniging Het gaat om Simon van Slingelandt. Dat is mooi want ook zijn gedachtegoed biedt een aanknopingspunt voor mijn lezing van vandaag.
Hij was – zoals u ongetwijfeld allemaal weet – o.a. van 1690 tot 1725 secretaris van de Raad van State. Een van zijn voorstellen was om de Raad van State uit te bouwen tot hét centrale regeringsorgaan. Hij was overtuigd van de
noodzaak de gewestelijke en stedelijke autonomie in te perken en het
generaliteitsgezag te versterken. Centralisatie dus. Zijn voorstellen hebben het toen niet gehaald. Later werd hij raadspensionaris van het Gewest Holland. In die hoedanigheid bevond hij zich in het centrum van de macht van de
Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Immers Holland bracht meer dan de helft van de totale inkomsten van de hele republiek op.
Ook vandaag zal het gaan over de verhouding tussen de decentrale en de centrale overheden, over de mate van stedelijke autonomie en over de gevolgen van die zogenaamde autonomie.
De titel van mijn lezing
Situationele gelijkheid: van uniforme normen naar situationele legitimering
Vat goed samen het thema dat ik vanmiddag wil verkennen. Ik heb geen antwoorden, het is meer een zoektocht naar de aard van de nieuwe
verhoudingen tussen burgers en overheden, tussen overheden onderling, tussen burgers onderling en tussen burgers en professionals.
Ik richt mij in het bijzonder op de gevolgen van de decentralisaties in het sociale domein. Zorg en ondersteuning voor kwetsbaren – van oudsher
kerntaken van de verzorgingsstaat – zijn overgedragen aan de gemeente. Zorg en ondersteuning dichter bij de burger! Maar deze verandering omvat veel meer dan een verandering van ’afstand naar nabijheid’ of van centraal naar decentraal. Het is naar mijn oordeel de opmaat naar een fundamentele
wijziging van de inrichting van de verzorgingsstaat. Daar gaat het vanmiddag over.
3
1. De decentralisaties die in de loop van 2015 zijn gerealiseerd, zijn meer dan een verschuiving van taken van het Rijk naar de gemeenten. Er is sprake van een paradigmawisseling die nog onvoldoende is onderkend; 2. De implicaties van deze paradigmawisseling zijn groot en nog
onvoldoende doordacht: het gaat om implicaties voor de uitvoering – waaronder voor de professionals- , voor het toezicht maar ook voor de beoordeling van de rechtsbescherming van burgers en voor de
verhouding tussen overheden;
3. Kan het beginsel van situationele gelijkheid hierbij behulpzaam zijn? en hoe dan precies? En wat te doen met ongewenste verschillen?
4. Wat zijn belangrijke voorwaarden ?
Voordat ik aan dit vierluik begin, eerst een voorbeeld uit de praktijk over mensen met niet aangeboren hersenletsel.
Voorbeeld: Niet aangeboren hersenletsel
Organisaties die deze patiënten dagbesteding en begeleiding bieden zien veel cliënten afhaken. Dat komt omdat de bijdrage hoger uitvalt dan vroeger, patiënten moeten naar draagkracht voor hun zorg betalen. Critici stellen dat de prijsverhoging te hoog is en de ongelijkheid in de tarieven tussen gemeenten onrechtvaardig. Een van de medewerkers van een zorginstelling: “Mensen die na een beroerte of ongeluk moeten werken aan hun herstel, moeten daarvoor de noodzakelijke hulp kunnen betalen. In de ene gemeente is die wel betaalbaar, in de andere niet. Dat is geen maatwerk maar willekeur!” In Apeldoorn is een andere keuze gemaakt. De gemeente heeft er voor gekozen de bijdrage bescheiden te houden -20 euro per uur - vanwege signalen dat de middeninkomens anders onevenredig zouden worden getroffen. De aangrenzende gemeente Epe heeft dat niet gedaan. Een bewoner uit Epe met niet- aangeboren hersenletsel en met een inkomen van iets bovenmodaal zegt: “dit is geen eigen bijdrage meer, we moeten vrijwel alles zelf betalen. Dit is totale willekeur. Als we 300 meter verderop hadden gewoond, in de gemeente Apeldoorn, had ik wel door kunnen gaan met de begeleiding”.
Hou dit voorbeeld vast ik kom er later op terug. Thema 1 paradigmawisseling
4
Er zijn in de afgelopen jaren verschillende motieven genoemd voor de decentralisatie: besluitvorming dichter bij de burger, doelmatigheid van beleid, betere democratische controle, meer aandacht voor zelfredzaamheid van burgers en hun eigen verantwoordelijkheid en ‘last but not least’:
bezuiniging..
Maar wat ook heeft plaatsgevonden is een fundamentele wijziging van het dragende rechtsidee. Waar voorheen mensen met zorgbehoefte en/of een beperking recht hadden op zorg als zij aan bepaalde voorwaarden voldeden, is er krachtens de Wmo 2015 sprake van een voorziening als blijkt dat iemand het niet op eigen kracht redt. Daarmee is – om met Piet Hein Donner (2017) te spreken - de wetgever van gelijke rechten voor iedereen zonder aanziens des persoons, dat wil zeggen zonder te letten op behoefte, mogelijkheden en inzet, overgegaan op voorzieningen die met aanzien des persoons worden toegekend en niet naar plaatselijke omstandigheden en inzichten kunnen verschillen.. Het maken van onderscheid naar behoefte,
mogelijkheden en omstandigheden is daarmee dé norm voor de uitvoering geworden.
De paradigmawisseling betreft niet alleen de overgang van ‘ieder het gelijke geven’ naar ‘ieder het zijne geven’. Het gaat daarnaast ook om de keuze voor zelfredzaamheid: eerst onderzoeken wat je zelf kunt en wat je met je netwerk kunt regelen en pas daarna als dat niet lukt, kun je – via een
keukentafelgesprek, waarover zo meer – aanspraak maken op een voorziening.
Jan Willen Duyvendak en Evelien Tonkens geven in hun laatste boek ‘De
verhuizing van de verzorgingsstaat’ (2018) hiervan een mooie beschrijving. De
notie van zelfredzaamheid neemt in de veranderingen die zijn doorgevoerd een sleutelrol in. Het gaat bij zelfredzaamheid zowel om individuele
zelfstandigheid – ook wel eigen kracht genoemd – als om het vermogen om informele hulp te vragen van naasten in eigen netwerken. Dus eerst zelf, en als dat niet lukt je naasten en pas als dat niet gaat een beroep op professionele hulp.
De notie van zelfredzaamheid wordt in het beleid ook nauw verbonden met een idee van nabijheid, dicht bij huis, of nog verder: liefst thuis. Ook voor dit kabinet: is zorg thuis het adagium. Liever niet in het verpleeghuis, zo kort mogelijk in het ziekenhuis en zo lang mogelijk thuis met het wijkteam om de hoek, de wijkverpleegkundige aan huis en het keukentafelgesprek om in de
5
‘eigen vertrouwde omgeving’ met de WMO consulent te verkennen wat de behoeften zijn. Maar natuurlijk ook om een taxatie te maken van wat er nodig is. Zo vertelt een WMO consulent (Duyvendak en Verplanke, 2018):
‘Ik vind dat je door een huisbezoek een goed beeld van iemand krijgt. Hoe geordend iemand is, staan er boeken in de kast. Als er bijvoorbeeld foto’s hangen, begin ik over het netwerk. Zo gebruik je van alles’
Ook in dit opzicht is er sprake van een paradigmawisseling, een trendbreuk. De socioloog de Swaan heeft in zijn boek In care of the state alweer 30 jaar geleden een analyse gemaakt van het proces van steeds verdere
verstatelijking van zorg, met steeds meer zorgarrangementen gebaseerd op anonieme solidariteit. Zijn verwachting was dat dit proces verder zou gaan, en lange tijd is dat ook zo geweest. Maar nu ligt de nadruk op het nabije, het informele, het huiselijke. Tonkens spreekt zelfs over de ‘verhuiselijking’ van de verzorgingsstaat.
Kort en goed, de decentralisatie van zorg en ondersteuning is veel meer dan het verschuiven van taken van Rijk naar gemeenten. (Dit geldt ook voor de jeugdzorg en voor het domein van arbeid en participatie).
- Essentieel is de omslag van recht op zorg naar toegang tot voorziening en bij dat laatste zijn de omstandigheden en de aard van de behoeften op individueel niveau leidend. Zorg op maat dus. Juist niet iedereen gelijk, voor jou iets anders dan voor je buurman.
- Een tweede omslag betreft de verschuiving van verantwoordelijkheden naar het privé domein. Eerst zelf meer zelf doen, dan je netwerk
inschakelen en pas als dat niet gaat kan aanspraak worden gemaakt op een voorziening.
Deze veranderingen hebben grote gevolgen voor de wijze waarop zorg wordt verleend, door wie dat wordt gedaan en wie op welke gronden beslist. Dat is het tweede thema van mijn vierluik.
Thema 2: De implicaties van deze paradigmawisseling zijn groot
Aan het begin van mijn verhaal noemde ik het voorbeeld van patiënten met niet aangeboren hersenletsel en de verschillende behandeling die zij
6
Juist dit voorbeeld en de reactie er op maken duidelijk dat de
paradigmawisseling zoals hiervoor beschreven tot veel nieuwe vragen en onduidelijkheden leidt voor de dagelijkse praktijk.
Een kleine analyse van het voorbeeld laat zien dat er uiteenlopende overwegingen en argumenten in stelling worden gebracht.
Een eerste argument is dat de verschillen in de hoogte van de eigen bijdragen tussen gemeenten té groot zijn geworden, dat is onrechtvaardig. Woonplaats zou niet bepalend mogen zijn voor de prijs van zorg, of beter gezegd voor de hoogte van de eigen betaling.
Een tweede argument is dat mensen die het echt nodig hebben verstoken blijven van de noodzakelijke hulp en begeleiding.
Een derde argument is dat de zorginstellingen klaar staan om zorg te leveren en over de noodzakelijke expertise beschikken om mensen verder te helpen en dat deze hulp en deskundigheid nu ongebruikt blijft met alle gevolgen van dien. Een vierde argument is dat nu eenmaal besloten is om zorg naar draagkracht te leveren en dat de prijzen tot nu toe, onrealistisch laag waren. Kortom nu wordt de echte prijs betaald en is de inhoud van ieders portemonnee
maatgevend.
Een vijfde argument is dat de verschillen tussen de gemeenten zijn
democratisch gelegitimeerd. De gemeenteraad van Apeldoorn heeft een
andere afweging gemaakt dan de gemeenteraad van Epe. En tenslotte, een alles overkoepelende argument: met deze maatregelen
wordt juist bevorderd dat burgers creatief worden en eigen oplossingen gaan zoeken.
Bij deze versimpelde weergave van de argumenten heb ik steeds de
normatieve stellingname willen onderstrepen: betrokkenen kiezen positie op basis van een bepaalde eigen gevoelswaarde. Daarbij worden steeds
uiteenlopende rechtvaardigingsgronden genoemd. De eerste drie argumenten verwijzen naar onrechtvaardige verschillen in toegang tot zorg. Blijkbaar is er een grens die niet zozeer in maat en getal te benoemen is maar wel
gevoelsmatig aangeeft dat de verschillen té groot zijn, overwegingen van realistische prijs en democratische besluitvorming doen naar niets aan af. Mensen hebben hulp nodig, de hulp is beschikbaar en zij krijgen deze niet. Het vierde argument verwijst enerzijds naar gemaakte afspraken: naar draagkracht
7
betalen; anderzijds is het een kritiek op de prijs die burgers tot nu toe gewend waren te betalen. Deze was kunstmatig te laag. Dat het gaat om rechtvaardige beslissingen wordt in het vijfde argument gestaafd met een beroep op de procedures en de discretionaire ruimte om naar alternatieven te zoeken en onder verwijzing naar de democratische legitimiteit van besluiten.
En het zesde argument tenslotte verwijst naar de onderliggende beleidslogica: minder overheid meer samenleving, meer eigen verantwoordelijkheid. Zoals hiervoor aangegeven: eerst de eigen kracht aanboren en pas dan de collectieve voorzieningen aanspreken.
De verschillende argumenten verwijzen naar verschillende onderliggende waarden die niet makkelijk met elkaar zijn te verzoenen. Deze
waarden-conflicten vinden naar mijn oordeel, hun oorsprong in de verschillende doelen die met het decentralisatie-beleid worden beoogd.
Maar dat niet alleen, deze argumenten laten ook zien dat het kader, de concepten, de instrumenten en de regels die burgers, professionals en ambtenaren tot hun beschikking staan nog steeds gebaseerd zijn op het traditionele idee van rechtsgelijkheid: de verschillen zijn té groot, de zorg moet geboden worden enz. Voorheen kon de vrees voor willekeur bestreden worden met het hanteren van voor iedereen geldende regels. Die invulling kan niet meer, maar wat dan wel of geen willekeur is, moet nog worden verkend en ingevuld, en zolang dat niet gebeurt, zullen veel burgers vragen blijven stellen bij het gevoerde beleid en meer in het bijzonder bij de beslissingen die direct van invloed zijn op hun leven.
Ik vind het opmerkelijk dat nog zo weinig over deze gevolgen is nagedacht, dat de fundamentele omslag van gelijke rechten naar aanspraak op voorzieningen vooral behandeld wordt als een technisch instrumentele wijziging en niet als een existentiële wijziging van de relatie tussen burgers en overheid. En dan juist in een domein waar mensen het meest kwetsbaar zijn: zorg en
ondersteuning.
Laat ik een stap verder gaan, want ook in de organisatie van zorg en ondersteuning zijn de veranderingen aanzienlijk. Het verlenen van gelijke diensten kan op bureaucratische wijze worden georganiseerd. Maar als het gaat om een verkenning van behoeften en beoordeling van omstandigheden is een andere praktijk nodig en ook een andere expertise. En dit alles in een
8
context van schaarse middelen en noodzaak om keuzes te maken. Weet u nog? Het gaat niet alleen om maatwerk, ook om zelfredzaamheid. Dat komt heel treffend tot uitdrukking in de ‘keukentafel gesprekken’. De
WMO-consulent moet in feite optreden als beroepsbeoefenaar met een discretionaire bevoegdheid om te beslissen, maar hij of zij is ook nog ambtenaar met een opdracht om schaarse middelen rechtvaardig en rechtmatig te verdelen.
Er is geen betere illustratie van deze dubbele opdracht – sommigen hebben het over een dubbele logica - en de spanningen die dat oplevert dan de
zelfredzaamheidsmatrix.
Wat is het geval: om keukentafel gesprekken te structureren en ervoor te zorgen dat deze vergelijkbare informatie opleveren is de
Zelfredzaamheidsmatrix ingevoerd – de ZRM-. Deze matrix beslaat 13
levensgebieden waarover de bewoner wordt bevraagd. De WMO-consulent of sociaal werker geeft een score en de ingevulde lijst wordt doorgegeven aan de gemeente in kwestie. Op deze manier willen gemeenten meten hoe het
mensen die hulp ontvangen vergaat, en het is ook een beoordeling van wat nodig is. Interessant is dat het keukentafel gesprek door sommige
professionals ook wordt gezien als een objectievere meetmethode. Zo zei een van hen:
Een bewoner kan op kantoor van alles zeggen, maar als je iemand thuis ziet, het complete beeld krijgt, dan weet je het toch eigenlijk beter.
Voor degene die van zorg afhankelijk zijn kan deze dubbele opdracht slecht uitpakken. De onderzoekers Duyvendak en Verplanke verwoorden het mooi: ‘de huiselijke setting wordt een bron van informatie voor de industriële logica: hoeveel ondersteuning heeft de betreffende persoon nodig, en wordt de hulp die al gegeven wel goed aangewend?’
Met het oogmerk om het verschil te maken en zo goed mogelijk in te spelen op de vragen en behoeften van burgers gaan professionals de drempel over: zij komen achter de voordeur en schuiven letterlijk aan tafel. Het idee is dat burgers in hun eigen omgeving de regie houden en verantwoordelijkheid kunnen dragen voor wat zij wel en niet nodig hebben. Het probleem is nu dat het instrumentarium om dat daadwerkelijk te kunnen doen, niet is mee
9
veranderd. Het gaat nog steeds om meten, vergelijken, objectiveren en controleren. Uiteindelijk wordt een beslissing genomen over wat wel en niet kan. En dat gebeurt juist niet aan de keukentafel maar op kantoor. Het ziet er naar uit dat die beslissing eerder is gebaseerd op vergelijkingen van
verschillende situaties op basis van eenduidige indicatoren, dan op een eigenstandige beoordeling van de situatie van de bewoner. Het risico is dat met de beste bedoelingen we het slechtste van beide werelden overhouden: een té grote inbreuk op het privé domein tot achter de voordeur, en een
verdere oneigenlijke objectivering en instrumentalisering van levensgebieden. Hiermee kom ik aan het derde thema van mijn vierluik: biedt het concept van situationele gelijkheid mogelijkheden om met deze spanningen om te gaan? Thema 3 situationele gelijkheid: van uniforme normen naar situationele legitimering
Reeds eerder heb ik steun gezocht bij de rechtssocioloog Marc Hertogh. Een ultra korte toelichting – ik hoop dat hij mij vergeeft -. Hertogh verkent in een van zijn essays (2006) de werking van het gelijkheidsbeginsel. Hij laat zien dat er eenzijdige aandacht is voor de naleving en dus voor de wijze van handhaving van het gelijkheidsbeginsel . Als gekeken wordt naar de beleving van het
gelijkheidsbeginsel ontstaat er meer zicht op de verschillende interpretaties ervan in concrete praktijken. De beleving van het gelijkheidsbeginsel wordt gevormd door de wijzen waarop groepen in de samenleving op basis van eigen normen, waarden en tradities, invulling geven aan dit beginsel en aan regels in het algemeen. Hiermee is uiteraard niet gezegd dat iedereen elke regel naar zijn hand zet, wel dat er in concrete praktijken interpretatieruimte bestaat bij de toepassing van regels en dat geldt ook voor het gelijkheidsbeginsel.
Hertogh (2006) stelt dat het contrast tussen de juridisch ideaal-typische situatie (primaat van de wetgever) en de feitelijke situatie (primaat van de praktijk) verduidelijkt moet worden.
Het is dus niet alleen een normatieve maar vooral een empirische kwestie: hoe wordt het gelijkheidsbeginsel in een concrete situatie vormgegeven en
waarom. Als een integratie van perspectieven tot de mogelijkheden behoort dan kan afscheid genomen worden van de instrumentele benadering van uitvoeringsorganisaties. Met het afleren van deze instrumentele benadering moet ook iets aangeleerd worden: de invulling van het gelijkheidsbeginsel per
10
geval bekijken. Daarbij gaat het niet om het eenmalig aanpassen van
bestaande kaders, of één keer een uitzondering toelaten. Er is behoefte aan verschillende oplossingen voor verschillende situaties. Dit betekent dat van geval tot geval moet worden beslist hoe het optreden en de gemaakte keuzes moeten worden gelegitimeerd. Het gaat er dus volgens Hertogh niet om de bestaande normatieve kaders bij te stellen maar om deze uiteindelijk af te schaffen. Uiteindelijk, aldus Hertogh, betekent dit -zoals hiervoor al betoogd- dat burgers niet zonder maar juist mét zoveel mogelijk aanziens des persoons worden behandeld.
Het pleidooi van Hertogh voor situationele gelijkheid is ook van toepassing op de opgaven in het sociale domein waar de gemeente voor staan. Situationele gelijkheid is mogelijk maar vergt een nadrukkelijke politieke legitimering. Juist het kiezen voor een benadering die van geval tot geval anders kan zijn, vraagt van de politiek om een expliciete argumentatie: welke afwegingen hebben in dit specifieke geval de doorslag gegeven. Daarbij moet er ook ruimte blijven voor een ongelijke uitkomst mits deze keuze voldoende is onderbouwd en gedragen. Bij de onderbouwing kunnen drie andere principes van behoorlijk bestuur goede dienst doen (Hertogh, 2002). Deze principes gelden naar mijn oordeel ook voor professionals!
- Het principe van omgevingsgerichtheid: volgens dit beginsel is een belangrijke taak om intensief te communiceren, te overleggen en samen te werken met burgers, maatschappelijke organisaties en
belangengroepen.
- Het principe van contextualiteit: Goed en rechtvaardig optreden sluit zoveel mogelijk aan bij de omstandigheden van het concrete geval. - Het principe van resultaatgerichtheid: de overheid en uitvoerende
instellingen moeten hun werk zo doeltreffend en doelmatig mogelijk uitvoeren. Dat het werkt is soms belangrijker dan dat de oplossing voldoet aan de formeel-juridische eisen.
- Het principe van compassie en barmhartigheid. Dit principe blijft in de bestuurlijke praktijk erg onderbelicht. Soms is het gewoon nodig om met mededogen stil te staan bij de noden van anderen en daar iets aan te doen.
11
Het verder operationaliseren van wat situationele gelijkheid behelst, hoe het kan worden ingezet kan naar mijn oordeel bijdragen aan passende vormen van verschil maken, mits de afwegingen duidelijk zijn. Het kan ook bijdragen aan het verminderen van gevoelens van onrechtvaardigheid. Voor het
keukentafel gesprek betekent dat juist niet wordt vergeleken met andere gevallen maar dat een eenduidig verhaal wordt verteld: waarom voor deze mevrouw deze hulp? Al werkend ontstaan nieuwe praktijken en beoordelingen van bijvoorbeeld van wel en niet als willekeurig wordt bestempeld.
Het mooie is – om Piet Hein Donner maar weer even aan te halen – dat uiteindelijk het invullen van ‘ieder het zijne’ vele malen interessanter en bevredigender is voor zowel de professionals als voor de burgers, dan ‘ieder het gelijke geven’. Maar het is wel heel veel moeilijker.
Daarmee kom ik bij mijn vierde en laatste thema:
Zijn er nog voorwaarden te benoemen om deze nieuwe opdracht mogelijk te maken? dan wel te vereenvoudigen?
Thema 4 voorwaarden
De hier geschetste route klinkt aanlokkelijk ook al is zij ingewikkeld: meer discretionaire ruimte, niet alleen tellen maar ook vertellen, niet alleen kijken naar wat hoort maar vooral naar wat werkt. En vooral zorgvuldig omgaan met het idee van nabijheid en huiselijkheid als voorwaarde voor maatwerk. Het verhaal van de botsende logica’s.
Om dit alles te realiseren is experimenteren het adagium. Werkende weg oplossingen zoeken en deze ook documenteren. Wellicht ook werken aan meer lokale jurisprudentie om ook op die manier te leren van ervaringen. Soms zal de rechter wegen afsluiten – bijvoorbeeld – omdat sommige interpretaties van de kaders wel erg zijn opgerekt. De kunst is dan om alternatieven te
vinden die wel passen.
Behalve experimenteren en leren is een belangrijke voorwaarde het versterken van de zeggenschap van burgers: toerusten van burgers maar ook
ondersteunen en versterken van initiatieven van collectieven van burgers. Het bieden van een podium aan informele zelfbenoemde vertegenwoordigers kan belangrijk zijn om de stemmen van kwetsbare groepen te laten dooklinken. Deze vertegenwoordigers putten uit gemeenschappelijke ervaringen, kennis van zaken en of overstijgende waarden die hen binden. Het versterken van
12
uiteenlopende vormen van zeggenschap is ook van wezenlijk belang om te voorkomen dat kwetsbare mensen die niet goed voor zichzelf kunnen opkomen niet worden uitgesloten.
Zijn we er dan? Helaas niet. Er blijft een heel groot onderwerp op de agenda staan:
Hoe om te aan met onaangename en zelf disruptieve verschillen die juist ondermijnend kunnen zijn voor het accepteren en zelfs vieren van verschil en variëteit. Some differences are better than others. Het ene verschil is beter en beter te accepteren dan het andere. Sommige verschillen zijn onaanvaardbaar. Denk aan vormen van uitsluiting, voorkeursbehandeling en niet te
rechtvaardigen verschillen in zorgverlening en ondersteuning. En juist hier is de politiek aan zet– om een vitale rol te vervullen: de bewaking en begrenzing van verschil en variëteit aan de ene kant en het inrichten van allerlei checks en balances ter voorkoming van machtsmisbruik en uitsluiting aan de andere kant. En voor alle duidelijkheid, dat is een principieel andere rol dan het willen stimuleren van gewenste uitkomsten. Het vermijden van onaanvaardbare uitkomsten is uiteindelijk een politieke afweging, welke vormen van verschil zijn in strijd met de Grondwet? Welke uitkomsten zijn ongewenst omdat ze tot onaanvaardbare uitsluiting leiden? Deze vragen blijven pregnant op de
agenda staan en worden urgenter in een tijd waarin verschil en maatwerk uitsluitend als iets positiefs worden gezien.
Gelukkig staat de politiek er niet alleen voor. Juist de lokale inbedding van beleidskeuzes evenals de inbreng van burgers zelf kunnen de acceptatie van politieke beslissingen vergroten.
Ik sluit af: terug naar het begin en naar de titel van mijn lezing. Situationele gelijkheid vergt een zorgvuldige afweging en de principiële bereidheid om steeds opnieuw verantwoording af te leggen over die afweging en daaruit voortvloeiende beslissingen. Democratie is nodig om uiteindelijk een
normatieve uitspraak te doen over welke verschillen wel en niet aanvaardbaar zijn. Zijn de patiënten met hersenletsel hiermee geholpen? Ja en nee. Langs de lijnen van dit betoog wordt het gesprek met hen anders en vooral meer
toegesneden op hun eigen situatie en op wat voor hen van waarde is. Zullen ze tevreden zijn? Nu nog niet, later misschien wel.
Ik hoop wel dat ik u voldoende inspiratie en vragen heb meegegeven dank u voor u aandacht