• No results found

Houtskoolmeilers en het landschap in de Romeinse tijd. Archeologische opgraving te Hooglede ‘Honzebrouckstraat’

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Houtskoolmeilers en het landschap in de Romeinse tijd. Archeologische opgraving te Hooglede ‘Honzebrouckstraat’"

Copied!
136
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)
(2)

Houtskoolmeilers en het landschap in de Romeinse tijd

Archeologische opgraving te Hooglede ‘Honzebrouckstraat’

Auteurs:

F. Beke & A.C. van den Dorpel

Met bijdragen van:

F. Beke (Ruben Willaert bvba)

A.C. van den Dorpel (Ruben Willaert bvba) J. Mikkelsen (Gate bvba)

S. Lange (Biax Consult) F. Verbruggen (Biax Consult) S. Verdegem (Ruben Willaert bvba) A. Willaert (Ruben Willaert bvba)

(3)

Colofon

Ruben Willaert bvba

Auteurs: F. Beke en A.C. van den Dorpel Projectleider: F. Beke

Foto’s en tekeningen: Ruben Willaert bvba

In opdracht van: Dumobil Construct nv, Blomme bvba en Christiana Demasure D/2017/12.814/8

© Ruben Willaert bvba, Brugge, 2017

Niets uit deze uitgave mag vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie of welke wijze dan ook zonder voorafgaandelijke schriftelijke toestemming van Ruben Willaert bvba.

Ruben Willaert bvba aanvaardt geen aansprakelijkheid voor eventuele schade voortvloeiend uit de toepassing van de adviezen of het gebruik van de resultaten van dit onderzoek.

(4)

Inhoudsopgave

Inhoudsopgave ... 4

1. Inleiding ... 2

1.1. Samenvatting ... 2

1.2. Opbouw van het rapport... 3

2. Onderzoeksopdracht ... 4 2.1. Vindplaatsgegevens ... 4 2.1.1. Locatie... 4 2.1.2. Topografische situering... 4 2.2. Archeologisch vooronderzoek ... 5 2.3. Onderzoeksvragen ... 5 3. Archeologische voorkennis ... 7 3.1. Historisch onderzoek ... 7

3.2. Archeologisch onderzoek in de regio ... 8

3.3. Cartografisch onderzoek ... 9

4. Fysische geografie ... 11

5. Methodologie ... 13

5.1. Methode van veldregistratie en fasering ... 13

5.1.1. Methodologie van de metaaldetectie ... 16

5.2. Verwerking van de opgravingsresultaten ... 16

5.2.1. Sporen en structuren ... 16

5.3. Periodisering en chronologisch kader... 17

5.4. Verwerking van het vondstmateriaal... 18

6. Natuurwetenschappelijk onderzoek ... 19

6.1. Onderzoeksopzet ... 19

6.1.1. Stalen en onderzoeksvragen ... 19

6.1.2. Voorstel onderzoek ... 19

6.1.3. Overzicht voorstel natuurwetenschappelijk onderzoek ... 20

6.2. AMS 14C-analyses ... 21

6.3. Botanisch onderzoek ... 22

6.3.1. Methode anthracologisch onderzoek... 22

6.3.2. Methode Pollenonderzoek ... 23 6.3.3. Methodologie macrorestenonderzoek... 24 6.3.4. Resultaten en interpretatie ... 24 6.3.5. Anthracologisch onderzoek ... 29 6.3.6. Pollenonderzoek ... 37 6.3.7. Macrorestenonderzoek... 38 6.3.8. Samenvatting en conclusies ... 41

6.3.9. Beantwoording van de onderzoeksvragen aan de hand van het botanisch onderzoek ... 42

(5)

6.4.1. Inleiding ... 43

6.4.2. Bodemkundige omschrijving van het plangebied ... 43

6.4.3. De bodemprofielen ... 45

6.4.4. Interpretaties ... 55

7. Potscherven uit de midden-bronstijd ... 57

8. Houtskoolproductie en het landschap in de Romeinse tijd ... 60

8.1. Het landschap in de Romeinse periode ... 61

8.2. De houtskoolbranderskuilen ... 62

8.2.1. inleiding ... 62

8.2.2. Overzicht dataset ... 65

8.2.3. Bewaringstoestand ... 67

8.2.4. Vorm, afmetingen en volume... 68

8.2.5. In situ verbranding ... 70 8.2.6. Opvulling... 71 8.2.7. Vondstmateriaal ... 73 8.2.8. Houtsoorten ... 74 8.2.9. Botanische macroresten ... 75 8.3. Bijkuilen ... 75 8.4. Poel... 79 8.5. Datering ... 81

9. Laatmiddeleeuwse en postmiddeleeuwse landinrichting ... 83

10. Sporen van conflict ... 85

10.1. De veldslag bij Hooglede (1794) ... 85

10.2. De Eerste Wereldoorlog ... 85 11. Conclusie ... 87 11.1. Synthese ... 87 11.1.1. Bronstijd ... 87 11.1.2. Houtskoolproductie ... 87 11.1.3. Landbouw ... 91 11.1.4. De Eerste Wereldoorlog ... 91 11.2. Aanbevelingen... 91 11.3. Beantwoording onderzoeksvragen ... 92 12. Bibliografie ... 93 12.1. Bibliografie algemeen ... 93

12.2. Bibliografie botanisch onderzoek ... 94

13. Bijlagen ... 97

Bijlage 1. Lijst met gehanteerde afkortingen ... 98

Bijlage 2: Catalogus houtskoolmeilers ... 99

Bijlage 3. Overzicht houtskoolmeilers regio Roeselaere (W. Hantson 2017) ... 127

(6)
(7)

Administratieve gegevens van het onderzoeksgebied Provincie: West-Vlaanderen Gemeente: Hooglede Deelgemeente: Kadastrale gegevens: /

Afdeling 1, Sectie C, 722B, 728, 729A, 730 Projectcode: Vindplaatsnaam: HOHB-16 Hooglede, Honzebrouckstraat Coördinaten projectgebied: N: 61646,69m; 185664,69m O: 61750,55m; 185314,11m Z: 61460,32m; 185195,05m W: 61392,93m; 185337,11m Opp. projectgebied:

Opp. onderzocht gebied:

8,2 ha 10174 m2

Opdrachtgever: Dumobil Construct nv, Blomme bvba en

Christiana Demasure

Projectverantwoordelijke: Floris Beke

Ruben Willaert bvba T: 050/36 28 20 E: info@rubenwillaert.be (vergunninghouder):

Bevoegde overheid: S. De Decker

Agentschap Onroerend Erfgoed Koning Albert I-laan 1.2 bus 92 8200 Brugge

T: 050/ 24 81 81

E: sam.dedecker@rwo.vlaanderen.be

Wetenschappelijke begeleiding: W. Hantson (RADAR), K. Deforce (OE), D. Demey

Nr. opgravingsvergunning: 2016/377

Nr. vergunning metaaldetectie: 2016/377 (2)

Uitvoering van het veldwerk: 18/10/2016-28/10/2016

Beheer en plaats documentatie: Dumobil Construct nv Blomme bvba, Christiana Demasure

(8)

1. I

NLEIDING

In opdracht van Dumobil Construct nv, Blomme bvba en Christiana Demasure heeft Ruben Willaert BVBA een archeologische opgraving uitgevoerd voor het plangebied Hooglede – Honzebrouckstraat. In het plangebied met een oppervlakte van 8,2 ha wordt een verkaveling ontwikkeld van ongeveer 200 loten met bijbehorende infrastructuur. Onderhavig onderzoek is vergund door het agentschap Onroerend Erfgoed van de Vlaamse Overheid (OE-vergunning nr. 2016/377). De opgravingen waren genoodzaakt na inventarisatie van behoudwaardige archeologische resten bij proefsleuvenonderzoek door Ruben Willaert BVBA in februari 2016. Het opgravingsarchief is geadministreerd onder de projectcode HOHB-16.

Het archeologisch terreinwerk is uitgevoerd van 18 oktober 2016 tot en met 28 oktober 2016. Het opgravingsteam bestond uit Floris Beke (projectverantwoordelijke), Arno van den Dorpel, Louise Ryckebusch, Shari Eggermont, Fedra Slabbink en Bruno Polfliet (archeologen). De veldgegevens zijn opgemeten en administratief verwerkt door Louise Ryckebusch en Shari Eggermont. De uitwerking van de onderzoeksresultaten is uitgevoerd door Floris Beke en Arno van den Dorpel. Het kraanwerk is uitgevoerd door de firma Sidegro bvba uit Roeselare.

Het archeologisch onderzoek vond plaats onder toezicht van S. De Decker (Vlaamse Overheid, Agentschap Onroerend Erfgoed, OE) en werd wetenschappelijk begeleid door Willem Hantson (RADAR).

1.1. SAMENVATTING

De oudste aanwijzingen voor menselijke aanwezigheid binnen het onderzoeksgebied zijn scherven van een pot uit de midden-bronstijd. De concentratie potscherven bevond zich in de hoek van een windval en lijkt geïsoleerd. Pas vanaf de late ijzertijd komen er ook grondvaste sporen voor. In de late ijzertijd en de Romeinse tijd (200 BC tot ca. 260 AD) wordt ter hoogte van de Honzebrouckstraat in Hooglede houtskool geproduceerd. Het archeologisch en botanisch onderzoek op deze houtskoolmeilers geeft een goed beeld op welke manier dit gebeurde en welke houtsoorten hiervoor gebruikt werden. De schaal waarmee houtskool geproduceerd werd neemt in de Romeinse tijd toe. De botanische resten uit een Romeinse poel en de houtskoolmeilers laten toe een dicht bebost landschap te schetsen waarbinnen deze houtskoolproductie werd uitgevoerd. Opvallend is dat naast de poel en de houtskoolmeilers geen gerelateerde artisanale activiteiten of bewoningssporen werden aangetroffen. Vanaf de volle/late middeleeuwen is een uitgebreid greppelsysteem aanwezig die het mogelijk maakt om aan landbouw te doen. Verschillende bomkraters en projectielen zijn verspreid binnen het projectgebied aangetroffen en vormen de resten van gevechten uit de Eerste Wereldoorlog.

(9)

1.2. OPBOUW VAN HET RAPPORT

Dit rapport verwerkt de opgravingresultaten en het natuurwetenschappelijk onderzoek gekoppeld aan de archeologische opgraving te Hooglede ‘Honzebrouckstraat’ uitgevoerd in het najaar van 2016 en het archeologische prospectie uitgevoerd in het voorjaar van 2016. In de inleidende hoofdstukken worden de geografie, historische en archeologische situering van het project alsook de gebruikte methodologie toegelicht. Het natuurwetenschappelijk onderzoek wordt besproken in hoofdstuk 5. Vervolgens worden de archeologische sporen en structuren chronologisch besproken: in hoofdstuk 6 potscherven uit de midden-bronstijd; hoofdstuk 7 houtskoolmeilers en het landschap in de Romeinse periode; hoofdstuk 8. laatmiddeleeuws en postmiddeleeuws landgebruik; hoofdstuk 9 sporen van conflict. In het laatste deel, hoofdstuk 10, wordt een synthese gebracht per periode. Hierin worden de opgravingsresultaten in een breder kader geplaatst en vergeleken met archeologische data uit de omgeving.

De basisuitwerking bestaat uit het beschrijven van de aangetroffen sporen, structuren en vondsten per periode of fasering. Gezien het type opgraving zijn de relevante archeologische sporen uit het proefsleuvenonderzoek opgenomen in deze verwerking. Het uitwerken van de sporen richt zich op het onderscheiden van specifieke structuren en/of het vaststellen van een specifieke functionaliteit van individuele sporen.

(10)

2. O

NDERZOEKSOPDRACHT

2.1. VINDPLAATSGEGEVENS

2.1.1. LOCATIE Gemeente: Hooglede Plaats: Hooglede Toponiem: Honzebrouckstraat Lambertcoördinaten: N: 61646.7/185664.7, O: 61750.5/185314.1, Z: 61460.3/185195.0, W: 61392.9/185337.1m

Kadastrale omschrijving: Afdeling 1, Sectie C, 722B, 728, 729A, 730 Andere identificatiecodes:

-2.1.2. TOPOGRAFISCHE SITUERING

Hooglede is een gemeente gelegen in het centrum van de provincie West-Vlaanderen, ten noordwesten van de stad Roeselare. De projectlocatie bevindt zich ten zuidoosten van de dorpskern en wordt in het westen begrensd door de Honzebrouckstraat en in het zuiden door de grens met Roeselare. In het noorden en het oosten is er geen fysieke grens aanwezig. Kadastraal staat het projectgebied gekend als Afdeling 1, Sectie C, 706 (partim), 707 (partim), 708 (partim), 709 (partim), 710, 711, 712, 713, 714, 715 (partim), 717 (partim), 718, 719, 720, 722b (partim), 728 (partim), 729a, 729b, 730, 731. De totale oppervlakte van de onderzochte percelen bedraagt ca. 8,2 ha. De projectlocatie was tot op heden in gebruik als akkerland.

(11)

2.2. ARCHEOLOGISCH VOORONDERZOEK

In februari 2016 werd het plangebied reeds verkend door middel van een prospectie met ingreep in de bodem, uitgevoerd door Ruben Willaert bvba.1 In totaal werd 12,9% van het terrein open gelegd door middel van

proefsleuven en kijkvensters. Er werden geen noemenswaardige archeologische sporen aangetroffen die wijzen op bewoning in het verleden. Wel werden maar liefst 24 houtskoolrijke kuilen aangetroffen die werden geïnterpreteerd als houtskoolmeilers, nl. plaatsen waar houtskool werd geproduceerd. Deze kuilen werden in eerste instantie in de late middeleeuwen gedateerd, maar gezien de systematische rechthoekige vorm behoorde een datering in de Romeinse periode ook tot de mogelijkheden.

De dichtheid van de meilers is opmerkelijk. Er werd immers “slechts” 12,9% van het terrein open getrokken, waardoor het uiteindelijke aantal aanwezige meilers mogelijk tot 200 exemplaren bedraagt. Dit is geen off site activiteit in het bos, maar lijkt eerder op een systematische en grootschalige productie-eenheid.

2.3. ONDERZOEKSVRAGEN

In de bijzondere voorwaarden bij de opgravingsvergunning is bepaald dat deze opgraving geen “klassieke” vlakopgraving wordt maar een onderzoek door middel van sleuven. Het hoofddoel van het veldwerk is om de dataset aan houtskoolmeilers uit te breiden. Bij de prospectie werden 24 meilers aangetroffen, maar de onderzochte 12,9% is te weinig om representatieve antwoorden te kunnen geven over ruimtelijke spreiding en chronologie - hiervoor is minstens ca. 25% van de structuren nodig. Er zou een vlak kunnen aangelegd worden,

1

(12)

maar hierbij ontstaat weinig inzicht op de ruimtelijke spreiding over het plangebied. Daarom is door agentschap Onroerend Erfgoed (OE) van de Vlaamse Overheid geopteerd voor een afwijkende opgravingsstrategie: er worden bijkomende sleuven gegraven, gelijkmatig verspreid tussen de sleuven van de prospectie, met een dichtheid van 12,5%. Op die manier zal in totaal minstens 25,4% van het terrein open gelegd zijn, goed voor ruim 2 ha. Hierbij moeten minimaal volgende onderzoeksvragen beantwoord worden:

- Wanneer dateren deze structuren? Gaat het om één min of meer gelijktijdig gebruik of is er sprake van een verschuiving doorheen de tijd en over een langere periode?

- Doorgaans worden houtskoolmeilers aangelegd in een boscontext, wat zou impliceren dat ze alle gevoed worden met lokaal hout. Is dit ook hier het geval? Waaruit bestond dit bosbestand en hoe zag het omgevende landschap eruit?

- Wat is de ruimtelijke verhouding? Op basis van de resultaten van de prospectie lijkt er sprake te zijn van een erg gelijkmatige spreiding over het terrein, weliswaar met lokale verdichtingen. Is dit een beeld dat wordt veroorzaakt door het patroon van de proefsleuven, of zijn er effectief clusters te onderscheiden? Is er een verschil in datering dat gekoppeld kan worden aan spreiding?

(13)

3. A

RCHEOLOGISCHE VOORKENNIS

3.1. HISTORISCH ONDERZOEK

A. Willaert Hooglede is gelegen in Zandlemig-Vlaanderen, en bestaat uit een golvend landschap (20-30 meter boven de zeespiegel), met de zogenaamde Heuvelkam van Hooglede als centrale heuvelrug (tot 50 meter boven de zeespiegel).

Hooglede wordt voor het eerst vermeld in 847 als ‘Ledda’. In 1218 wordt dit Holedea, naar de Germaanse vertaling voor ‘hoge helling’, een referentie naar de zandrug waarop de gemeente gelegen is. Het huidig grondgebied van Hooglede was ingedeeld in een ruim aantal heerlijkheden. Aangenomen kan worden dat het projectgebied tot het eigendom van de heerlijkheid Wijnendale gerekend kan worden. Op 10 en 13 juni 1794 gaan de Fransen en de Oostenrijkers met elkaar in de clinch in de Veldslag bij Hooglede, die plaatsvindt nabij het onderzoeksterrein.2 Cartografische bronnen bevestigen het rurale karakter van het plangebied. Op de

Ferrariskaart is een relatief dense spreiding weergegeven van vroegmoderne, al dan niet omwalde hoeves, binnen het plangebied en daarbuiten.

Hooglede wordt gedurende WOI bezet door de Duitsers. De gemeente vervult de rol van verzorgings-en bevoorradingscentrum en fungeert als etappengebied voor de frontstreek Poelkapelle-Langemark, Houthulstbos.3

2 Gavard 1844, 246 3

Agentschap Onroerend Erfgoed 2017: Hooglede [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/121725 (geraadpleegd op 20 april 2018)

(14)

3.2. ARCHEOLOGISCH ONDERZOEK IN DE REGIO

Binnen het plangebied zijn geen archeologische waarden gekend. Er zijn wel verschillende historische sites gekend in de omgeving. De slag bij Hooglede (1794) vond in de onmiddellijke nabijheid van het plangebied plaats.

De ligging van het plangebied op hoger gelegen, goed gedraineerde droge lichte zandleemgronden maken de projectlocatie zeer aantrekkelijk voor menselijke activiteit in het verleden. Tijdens recente opgravingen langs de Krommebeekstraat/Vloedstraat (Beveren-Roeselare 2015)4 en de Onledegoedstraat/Kortewagenstraat

(Beveren-Roeselare 2016)5 zijn meerdere erven uit de Romeinse periode en de volle/late middeleeuwen

opgegraven. Op deze en andere prospecties/opgravingen in de regio zijn reeds tientallen houtskoolrijke kuilen (vaak meilers uit de Romeinse periode) aangetroffen.

De deskstudie volgt in grote lijnen de consultatie en interpretatie van de Centrale Archeologische Inventaris (CAI). Deze geeft in de ruime omgeving van het projectgebied de volgende vindplaatsen weer:

 CAI 70000: Sint-Amanduskerk Hooglede

 CAI 72232: Meiboomstraat 2. Site met walgracht. Continuïteit, gracht en gebouwen zeker bewaard in 1850, maar niet tot op heden.

 CAI 72277: Beverenstraat 90. Site met walgracht. Continuïteit, gebouwen en tracé van gracht bewaard in 1850.

 CAI 72306: Rozenhof. Site met walgracht. Continuïteit, gracht en gebouwen bewaard in 1850, nu nog deel van gracht bewaard.

 CAI 72447: Beverenstraat I. Site met walgracht. Continuïteit zeker tot in 1850 voor de gracht, niet voor de gebouwen, de gracht is heden ook verdwenen.

 CAI 72785: Grote Noordstraat 48. Site met walgracht. Continuïteit, gebouwen en gracht zeker bewaard tot in 1850, maar niet tot op heden.

 CAI 72786: Grote Noordstraat I. Site met walgracht. Continuïteit, gracht bewaard tot in 1850 en tot op heden.

 CAI 72804: Bollestraat 22. Site met walgracht. Continuïteit, gracht en gebouwen zeker bewaard tot in 1850, een deel van de gebouwen tot op heden.

 CAI 72805: Onledegoed. Site met walgracht. Continuïteit, gracht en gebouwen bewaard in 1850. Historische hoeve aangeduid op de Ferrariskaart (1770-1778) en de Atlas der Buurtwegen (1846); foncier van de heerlijkheid Onlede. Pastoor Sweerts van Gits liet in 1761 een "plan ofte Caerte figurative (met bijgaande beschrijving) der Edificien staende op de hofstede, ghenaemt het Onledegoet..." opmaken door landmeter C.P. van Roosbeke om te bewijzen dat een deel van het foncier ressorteerde onder zijn parochie. Dit plan toont een site met dubbele omwalling en twee mottes.

 CAI 73966: Brugsesteenweg I. Site met walgracht. Ca. 1850 was het volledig, tegenwoordig is het verdwenen.

 CAI 73967: Industrieweg I. Site met walgracht. Ca. 1850 was er een stuk walgracht, tegenwoordig is het verdwenen.

 CAI 73968: Gitsbergstraat I. Site met walgracht. Ca. 1850 was het nog volledig, tegenwoordig is het verdwenen..

 CAI 73969: Gitsbergstraat 1. Site met walgracht. Ca. 1850 waren er nog stukken walgracht bewaard gebleven, tegenwoordig is het verdwenen. Walgrachtrest nog te zien op topokaart 1990.

4

Deconynck et al. 2014; Mostert et al. 2015; Mostert 2017

5

(15)

 CAI 73970: Beversesteenweg I. Site met walgracht. Ca. 1850 was er nog een walgracht, tegenwoordig is het verdwenen.

 CAI 73971: Annagoed. Site met walgracht. De hoeve werd in 1481 aangekocht t.b.v. het Sint-Margrietenklooster van Deinze. Op een 17e eeuwse kaart als behuisde hofstede omschreven.

Walgrachtrest te zien op topokaart.

 CAI 73972: Tornooistraat I. Site met walgracht. Ca. 1850 was er een stuk walgracht, tegenwoordig is het verdwenen.

 CAI 73973: Jonkersstraat I. Site met walgracht. Ca. 1850 was er een walgracht, tegenwoordig is het verdwenen.

 CAI 157200: Onledegoedstraat. Romeinse gracht van 2 tot 3 m breed, dwars op een uitgegraven bekken met heel wat grotere en kleinere houtfragmenten, waaronder een aangepunte stok (ongeveer 30 cm lang, doorsnede van ongeveer 5 cm). Twee onbepaalde rechthoekige kuilen met een breedte van 4 m en lengte van 8 en 15 m: humeuze vulling met hout en houtskool; er werden ook sterk geoxideerde, metalen voorwerpen gevonden, waarvan één een zijde met zaagtandmotief vertoont. In een vierde kuil, op 15 m, is een sterk gefragmenteerde Romeinse kruikamfoor gevonden

 CAI 158403: Slag bij Hooglede 1794. Strijdende partijen: Het Franse leger (o.l.v. generaal Pichegru, ca. 24000 manschappen) en het Oostenrijkse leger (o.l.v. generaal Clerfayt, ca. 19000 manschappen). Het Oostenrijkse leger liet verschansingen opwerken tegen de Fransen. De Fransen nemen uiteindelijk de kam van Hooglede in. Ook Roeselare wordt door de Fransen ingenomen.

3.3. C

ARTOGRAFISCH ONDERZOEK

De oudste bruikbare cartografische bron is voor het plangebied de Ferrariskaart (1771-1778). Op de Ferrariskaart is te zien dat binnen het plangebied geen bebouwing aanwezig is en het land in gebruik is als akkerland en weiland, gescheiden door hagen. Ten noordoosten en zuidwesten van het plangebied liggen twee

(16)

walgrachtsites. In de Atlas der Buurtwegen (1841) is de situatie vrijwel gelijkaardig als op de Ferrariskaart. Doorheen het plangebied loopt een onverharde weg (Sentier No.36) die uitkomt bij enkele gebouwen die omgeven zijn door een bomenrij. Zowel deze boerderij als de onverharde toegangswe g zijn zeer recentelijk opgeruimd. De perceelsgrenzen zijn in grote lijnen gelijkaardig aan de perceelsindeling van vandaag. Op de Vandermaelenkaarten (1846-1854), en de Poppkaart (1842-1879) is de situatie nog steeds identiek.

(17)

4. F

YSISCHE GEOGRAFIE

Het projectgebied bevindt zich op de zuidelijke flank van het plateau Lichtervelde-Hooglede. Deze hoogte (49 m +TAW) vormt samen met de heuvelrij Klerken - Staden en Geluveld de scheidingskam tussen het IJzer- en het Leiebekken. De hoogte van het plangebied is circa 26 m à 27 m +TAW. Het terrein helt, grosso modo, af van het noordoosten naar het zuidwesten en kent een verval van ca. 2,5 m.

(18)

Langsheen de zuidelijke grens van het plangebied bevindt zich een kleine depressie, grofweg vanaf de zuidelijke hoek van het terrein tot ongeveer ¾ van de lengte naar het noordoosten (zie bovenstaande figuur). Langsheen deze lager gelegen strook was het terrein als gevolg van overvloedige regenval vrij drassig.

(19)

5. M

ETHODOLOGIE

5.1. METHODE VAN VELDREGISTRATIE EN FASERING

Het onderzoek is uitgevoerd conform de Minimumnormen en de Bijzondere Voorwaarden horende bij de opgravingsvergunning. Hierin is bepaald dat deze opgraving geen “klassieke” vlakopgraving is maar een opgraving door middel van sleuven. Na het proefsleuven onderzoek dient er bijkomend 12,5% van het onderzoeksgebied onderzocht te worden door middel van opgravingsleuven. Deze sleuven moeten getrokken worden centraal tussen de reeds onderzochte proefsleuven. In totaal word hierdoor 25% van het terrein onderzocht.

Tijdens de opgraving zijn uiteindelijk 24 sleuven en 10 kijkvensters aangelegd met een totale oppervlakte van 10174 m². Dit komt overeenkomt met 12,7%6 van het onderzoeksgebied.

De sleuven en kijkvensters zijn onder begeleiding van de vergunningshoudende archeoloog machinaal aangelegd door een kraan op rupsbanden met een tandloze bak met een breedte van 1,80 m; vijf sleuven hebben een breedte van ca. 2,40 m.

Ter plaatse waar in de sleuf een houtskoolmeiler of houtskoolrijke kuil aangesneden werd, is de sleuf in de breedte uitgebreid zodat het volledige spoor bloot kwam te liggen en zodoende in zijn totaliteit ingemeten en onderzocht kon worden. Op een aantal relevante plaatsen zijn bijkomende kijkvensters aangelegd om inzicht te krijgen in de densiteit en ruimtelijke samenhang tussen de meilers en kuilen.

Waar nodig, zijn de sleuven, uitbreidingen en kijkvensters manueel opgeschaafd om de leesbaarheid te bevorderen. De sporen zijn meteen ingekrast en voorzien van een spoornummer. Vervolgens zijn de sporen digitaal ingemeten en uitvoerig beschreven (spoornummer, vorm, soort, kleur, samenstelling, …) met behulp van een robotic Total Station (rTS).

6

Tijdens de opgravingscampagne was, net zoals tijdens het proefsleuvenonderzoek, 2400 m² in de noordoostelijke hoek van het projectgebied niet toegankelijk door een veldweg, een stuk schuur en een afvoerleiding.

(20)

Na controle van de ruwe digitale inmeting is overgegaan tot spoorbewerking. Elke houtskoolmeiler is geïnventariseerd en beschreven met behulp van een door ons vooraf ontwikkeld formulier (samengesteld op basis van de 24 gevonden meilers uit het vooronderzoek). Op deze manier is een uniforme dataset gecreëerd die de uitwerking hiervan zal vergemakkelijken.

Alle aangetroffen grondsporen (met uitzondering van laat- en postmiddeleeuwse greppelsystemen en WO1 bomkraters) zijn met de hand gecoupeerd. Enkele diepe sporen (waaronder greppels en houtskoolmeilers) werden machinaal gecoupeerd. Alle antropogene sporen zijn gefotografeerd, ingetekend (schaal 1:20) en beschreven.

Uit alle houtskoolmeilers en houtskoolrijke kuilen zijn monsters genomen ten behoeve van AMS 14C-dateringen

en anthracologisch onderzoek. Deze monsters werden (deels) uitgezeefd, om mogelijk bijkomend klein vondstmateriaal te recupereren. Uit een aangetroffen poel zijn monsters genomen ten behoeve van macrobotanisch- en pollenonderzoek in functie van een eventuele landschapsreconstructie.

(21)
(22)

Binnen het kader van het fysisch-geografisch onderzoek zijn verspreid over het onderzoeksgebied profielkolommen gezet. Deze profielkolommen zijn parallel en dwars op de helling gezet met als doel het microreliëf te reconstrueren van het onderzoeksgebied.

5.1.1. METHODOLOGIE VAN DE METAALDETECTIE

De detectie naar metaalvondsten is gebeurd met een metaaldetector waarbij de metaalsoort gediscrimineerd kan worden. Binnen het projectgebied werden enkele zones waar metaalvondsten/slakken of sporen werden verwacht aan de teelaarde gedetecteerd. Gedetecteerde metaalvondsten werden steeds driedimensionaal ingemeten (met X-, Y- en Z-coördinaten).

5.2. V

ERWERKING VAN DE OPGRAVINGSRESULTATEN

De archeologische data van de opgravingscampagne zijn volledig toegevoegd en verwerkt in een database die aan dit project gekoppeld is (Microsoft Access). Het kaartmateriaal wordt verwerkt in een GIS-omgeving (QGis).

5.2.1. SPOREN EN STRUCTUREN

Tijdens de opgraving zijn in totaal 251 bodemsporen geregistreerd. Na eliminatie van de natuurlijke bodemsporen (NV) en de recente verstoringen (REC) resteren nog 155 antropogene sporen. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de herkende sporen. Ten behoeve van de verdere analyse zijn hoofdzakelijk op grond van morfologie en ruimtelijke samenhang enkele analyse-eenheden of structuren gedefinieerd.

Afkorting Beschrijving Aantal

AWC Aardewerkconcentratie 1

GR Greppel of grachtsegmenten 72 (behorend tot ca. 30 greppels)

HKM Houtskoolmeiler 27

DK Drenkkuil/poel 1

KL Kuil 27

BKR Bomkrater 21

LPG Loopgraafsegment 3

Tabel 1: Overzicht van de sporen en structuren.

Op basis van het vooronderzoek werden in het plangebied geen bewoningssporen verwacht. Deze zijn tijdens de opgraving ook niet gevonden.

(23)

5.3. PERIODISERING EN CHRONOLOGISCH KADER

De datering van de sporen en structuren is gebeurd op drie niveaus. Aanvankelijk is voor zoveel mogelijk sporen een datering opgesteld op basis van het aanwezige vondstmateriaal. Vervolgens zijn de dateringen gekoppeld aan de ruimtelijke samenhang en oversnijdingen tussen de diverse sporen. In laatste instantie zijn enkele absolute (AMS 14C-) dateringen uitgevoerd op structuren. Met deze gegevens is een fasering opgesteld voor het

projectgebied. Steentijden Paleolithicum Mesolithicum Neolithicum vroeg-neolithicum midden-neolithicum laat-neolithicum finaal-neolithicum 1.000.000/500.000 - 9500 v.Chr. 9500 - 4000 v.Chr. 5300 - 4800 v.Chr. 4500 - 3500 v.Chr. 3500 - 3000 v.Chr. 3000 - 2000 v.Chr.

Bronstijd vroege bronstijd

midden-bronstijd midden-bronstijd A midden-bronstijd B late bronstijd Hallstatt A2 Hallstatt B1 Hallstatt B2/B3 2100/2000 - 1800/1750 v.Chr. 1800/1750 - 1500 v.Chr 1500 - 1100 v.Chr 1100 - 1000 v.Chr 1000 - 900 v.Chr 900 - 800 v.Chr

IJzertijd vroege ijzertijd

Hallstatt C Hallstatt D late ijzertijd La Tène A La Tène B La Tène C La Tène D 800 - 620 v.Chr. 620 - 450/475 v.Chr. 475/450 - 400 v.Chr. 400 - 280 v.Chr. 280 - 125 v.Chr. 125 - 57 v. Chr.

Romeinse tijd vroeg-Romeinse tijd

midden-Romeinse tijd laat-Romeinse tijd

57 v.Chr. - 69 n.Chr. 69 - 284 n.Chr. 284 - 402 n.Chr.

Middeleeuwen vroege middeleeuwen

Frankische periode Merovingische periode Karolingische periode volle middeleeuwen late middeleeuwen 400 - 500 n.Chr. 500 - 750 n.Chr. 750 - 900 n.Chr. 900 - 1200 n.Chr. 1200 - 1500 n.Chr. Moderne tijd Eerste Wereldoorlog Tweede Wereldoorlog 1482 tot heden 1914 - 1918 1940 - 1945

Tab. 1. Chronologisch overzicht van de archeologische perioden.7

7

(24)

5.4. VERWERKING VAN HET VONDSTMATERIAAL

Het vondstmateriaal is gewassen, gestabiliseerd en verpakt volgens de minimumnormen. Naargelang de materiaalcategorie varieert de verdere verwerking.

Tijdens het onderzoek zijn 64 vondstnummers uitgeschreven, waarvan het in 34 gevallen gaat om monsters voor natuurwetenschappelijk onderzoek. In totaal zijn 77 vondsten geborgen.

Inhoud Totaal aantal Totaal gewicht (gram)

Handgevormd aardewerk 51 690

Gedraaid aardewerk 8 101

Metaal 12 1012

Slak 2 579

Natuursteen 4 1343

(25)

6. N

ATUURWETENSCHAPPELIJK ONDERZOEK

6.1. ONDERZOEKSOPZET

6.1.1. STALEN EN ONDERZOEKSVRAGEN

Er zijn 34 monsters uit sporen en structuren genomen tijdens de opgraving. Tijdens het vooronderzoek zijn reeds 23 houtskoolmonsters (MHK) genomen. Op basis van de onderzoeksvragen is de staalname voornamelijk gericht op het nemen van houtskoolmonsters (MHK) uit sporen en structuren die gerelateerd worden aan de geattesteerde houtskoolproductie. Volgende onderzoeksvragen werden in bijzondere voorwaarden opgesteld:

- Wat is de landschappelijke ontwikkeling van het plangebied en welke paleolandschappelijke processen

zijn van invloed geweest op de menselijke activiteiten voor, tijdens en na de verschillende vastgestelde fasen van gebruik?

- Welke verandering treden in de loop van de tijd op in de vegetatie, de vegetatiestructuur en de openheid van het landschap en wat was de rol van de mens hierbij?

- Op welke manier is de nederzetting en het omliggende cultuurlandschap ingericht (wegen,

verkavelingsgreppels, afsluitingen e.d.)? Is er een directe relatie met het landschap?

- Wat kan er op basis van het organisch vondstmateriaal gezegd worden over de functionele indeling, het voedselpatroon en de bestaanseconomie binnen de nederzetting? Welke cultuurgewassen werden in de verschillende bewonings- en gebruiksfasen verbouwd?

- Zijn er indicaties voor veeteelt en zo ja, van welke diersoorten?

6.1.2. VOORSTEL ONDERZOEK

AMS 14C-analyses meten de degradatie van organisch materiaal (hier verkoolde zaden of verkoold hout). Met

behulp van deze analyse kan een absolute datering van een structuur of fase verkregen worden. De bijzondere voorwaarden voorzien 16 analyses om vast te stellen of het hier een houtskoolproductie betreft binnen eenzelfde tijdsinterval. Er werd voorgesteld om de houtskoolmeilers die anthracologisch onderzocht worden ook te dateren. De selectiefactoren zijn namelijk gelijk en op die manier kan een botanisch specialist een goed houtskoolstaal nemen wat de kwaliteit van de dateringen ten goede komt.

Het anthracologisch onderzoek of houtskooldeterminatie geeft een beeld van welk hout geselecteerd werd voor de productie van houtskool. Hiernaast kan soms bepaald worden hoe hout bewerkt/gekapt werd en op basis van de aanwezige/beschikbare houtsoorten vult dit onrechtreeks vegetatiereconstructie uit desbetreffende periode aan. De bijzondere voorwaarden voorzien 20 anthracologische analyses. Er werd voorgesteld om de inhoud van 13 houtskoolmeilers te analyseren die uitgeselecteerd zijn op basis van onderstaande factoren.

- type houtskoolmeiler

- de locatie/situering van de houtskoolmeiler (maximale spreiding) - de conservatiegraad van het houtskool

- twee houtskoolmeilers zijn geselecteerd op basis van gerelateerde kuilen

Voorgesteld word om de twee anthracologische analyses uit te voeren op de inhoud van kuilen waarvan het vermoeden is dat ze gerelateerd zijn aan een specifieke houtskoolmeiler. Voor het oprichten van een houtskoolmeiler kan aarde of plaggen gebruikt worden die het te verkolen hout afdekken en afsluiten van zuurstof. Het gebruik van plaggen lijkt onwaarschijnlijk in een boscontext; wel is mogelijk dat een pakket varens gebruikt werd. We vermoeden dat de hier aangetroffen omliggende kuilen als extractiekuil voor aarde hebben gediend. In de opvulling van deze extractiekuilen wordt vaak een pakket houtskool en brokjes verbrande

(26)

moederbodem aangetroffen. Vermoedelijk is dit in de kuil terecht gekomen bij het afbreken van de me iler en het recupereren van de geschikte houtskool.

Om deze hypothese te controleren is tijdens het veldwerk tweemaal een uitbreiding gedaan in de proefsleuf rond een ‘geïsoleerde’ houtskoolrijke kuil. Telkens is bij deze uitbreiding een ‘gerelateerde’ houtskoolmeiler aan het licht gekomen. We zouden deze hypothese graag controleren door in de eerste plaats een kuil anthracologisch te analyseren en het resultaat, nl. de houtsoortsamenstelling, naast de geanalyseerde meiler te leggen en vervolgens beide structuren AMS 14C te dateren.

Van een waterdragende structuur (poel) werd een pollenstaal en een macrostaal genomen. Aan de hand van een pollen- en macrorestenonderzoek kan de menselijke invloed op het landschap getraceerd worden en kan een reconstructie gemaakt worden van de vegetatie in het verleden. Macroresten van vruchten en zaden zijn groter en zwaarder dan pollenkorrels en worden over het algemeen over een kortere afstand getransporteerd. Ze geven daardoor veelal informatie over de vegetatie in de directe omgeving van de vondstlocatie. Pollen, die makkelijker kunnen worden verspreid, geven naast een

beeld van de lokale vegetatie ook een beeld van de regionale vegetatie. De combinatie van pollen- en macrorestenonderzoek levert voor beide disciplines aanvullende informatie en op deze wijze kan er een zo volledig mogelijk beeld van de regionale en lokale landschapsontwikkeling van het onderzoeksgebied worden gegeven.

Op basis van een aanwezig houtskoolpakket in de poel wordt vermoed dat minstens één houtskoolmeiler uit dezelfde periode dateert. De houtskoolmeiler is uitgeselecteerd voor een absolute datering (AMS 14C).

Indien uit deze datering blijkt dat de historische periode relevant is (pre nieuwe tijd) wordt voorgesteld om één macro analyse en één pollenanalyse op de poel uit te voeren. Dit zou een goed beeld kunnen geven hoe de vegetatie van dit ‘ontginningsbos’ eruitzag. Afb. 5: Sporenplan met aanduiding van het NWO onderzoek.

6.1.3. OVERZICHT VOORSTEL NATUURWETENSCHAPPELIJK ONDERZOEK

Waarderingen en Analyses A an ta l s tr u ct u re n A M S 1 4 C D at er in g A NT R A C O LO G IE M A C R O A NA LY SE P O LL EN A NA LY SE Prehistorie/Metaaltijden Scherven concentratie (n1) 1 Late IJzertijd/Romeins houtskoolmeilers (n50) 12 13 kuilen (n13) 2 2 poel (n1) 1 1 1 Voorziene hoeveelheid BV 16 20 0 0 Geadviseerd aantal 16 15 2 1

(27)

6.2. AMS

14

C-ANALYSES

Er zijn 16 AMS 14C-dateringen uitgevoerd door het Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium (KIK). De

botanische monsters waarop 15 analyses uitgevoerd zijn, werden tijdens de waarderingsfase van het botanisch macroresten onderzoek of het anthracologisch onderzoek uitgeselecteerd door een specialist. Eén datering is uitgevoerd op (voedsel?)residu dat aanwezig was op een aantal potscherven van een aardewerkconcentratie.

Vnr Structuur Put Spoor Inhoud

14C- monster Ouderdom 14C- jaar BP Ouderdom na Chr. (2σ:95.4%) Ouderdom na Chr. (2σ:68.2%%) Referentie V7 HKM32 4 36 Quercus, buitenste ringen tak 2082±27BP 190BC (95.4%) 30BC 160BC (16.4%) 130BC 120BC (51.8%) 50BC RICH-25503 V9 HKM31 4 28 Fagus, tak 1851±26BP 80AD (95.4%) 240AD 125AD (68.2%) 215AD RICH-25504 V34 KL03 106 40/44 Betula takje 1908±26BP 20AD (93.3%) 140AD

150AD (1.0%) 170AD 190AD (1.1%) 210AD

70AD (68.2%) 125AD RICH-25505

V49 HKM23 109 147 Fagus tak 1842±26BP 80AD (95.4%) 240AD 130AD (68.2%) 215AD RICH-25506 V51 DK01 109 157 botanische macroresten 1788±27BP 130AD (95.4%) 330AD

170AD ( 6.5%) 200AD 210AD (37.4%) 260AD 280AD (24.3%) 330AD

RICH-25500 V14 KL07 104 8/10 Quercus, deel

van tak 2118±26BP 210BC (95.4%) 50BC 195BC (68.2%) 105BC RICH-25501 V8 HKM36 6 58 Quercus, deel

van tak 1848±26BP 80AD (95.4%) 240AD 125AD (68.2%) 215AD RICH-25502 V43 HKM17 117 109 Prunus cf. spinosa tak 1793±33BP 130AD (95.4%) 340AD 140AD (54.9%) 260AD 290AD (13.3%) 320AD RICH-24506 V22 HKM06 105 31/33 Corylus tak 1946±31BP 30BC (95.4%) 130AD 15AD (68.2%) 85AD RICH-24508 V12 HKM37 9 104 cf. Quercus tak 1893±32BP 50AD (95.4%) 220AD 60AD (68.2%) 135AD RICH-24512 V20 HKM04 104 18 cf. Corylus tak 1876±31BP 60AD (95.4%) 230AD 70AD (60.5%) 170AD 190AD (7.7%) 210AD RICH-24507 V46 HKM21 120 130 Quercus spinthout? 2007±32BP 100BC (95.4%) 70AD 45BC (67.5%) 25AD 40AD (0.7%) 45AD RICH-24509 V50 HKM24 109 148 Betula takje 1939±32BP 20BC (95.4%) 130AD 20AD (64.1%) 90AD

105AD (4.1%) 120AD RICH-24510 V6 HKM33 4 37 Quercus tak 1929±31BP AD (95.4%) 140AD

25AD ( 6.3%) 40AD 50AD (42.4%) 90AD 95AD (19.4%) 125AD

RICH-24511 V33 HKM13 106 39 Quercus indet. 2074±29BP 180BC (95.4%) 0AD 160BC (13.9%) 130BC 120BC (54.3%) 40BC RICH-24635 V64 / 110 60 voedselresidu op

aardewerk 2962±27BP 1270BC (95.4%) 1050BC 1220BC (68.2%) 1125BC RICH-24226

(28)

6.3. BOTANISCH ONDERZOEK

S. Lange & F. Verbruggen 6.3.1. METHODE ANTHRACOLOGISCH ONDERZOEK

Staalname

In totaal zijn vijftien stalen anthracologisch geanalyseerd. De stalen zijn door Ruben Willaert bvba gezeefd over een zeef met een maaswijdte van 4 mm. De residuen zijn gedroogd en in plastic zakken bewaard. Twee stalen zijn afkomstig uit kuilen (KL03 en KL07). De overige stalen zijn afkomstig uit de houtskoolmeilers. De houtskoolanalyse is verricht door S. Lange. Een overzicht van de geanalyseerde stalen met hun contextgegevens wordt in onderstaande tabel gegeven.

vnr. put vlak spoor laag spoortype structuur fase analyse

6 4 1 37 1 meiler HKM33 1 houtskool 12 9 1 104 1 meiler HKM37 1 houtskool 20 104 1 18 2 meiler HKM04 1 houtskool 22 105 1 31 2 meiler HKM06 1 houtskool 33 106 1 39 2 meiler HKM13 1 houtskool 34 106 1 40 2 kuil KL03 1 houtskool 43 117 1 109 2 meiler HKM17 1 houtskool 46 120 1 130 2 meiler HKM21 1 houtskool 49 109 1 147 2 meiler HKM23 1 houtskool 50 109 1 148 2 meiler naast poel HKM24 1 houtskool 53 109 1 157 3 poel/drenkkuil DK01 2 pollen 51 109 1 157 3 poel/drenkkuil DK01 2 macroresten 9 4 1 28 2 meiler HKM31 2 houtskool 7 4 1 36 2 meiler HKM32 2 houtskool 56 121 1 142 2 meiler HKM28 2 houtskool 14 104 1 8 2 kuil KL07 2 houtskool

8 6 1 58 2 meiler HKM36 2 houtskool, macroresten

Tab. 4. Hooglede-Honzebrouckstraat, overzicht van de geanalyseerde stalen.

Determinatie

Voor het onderzoek zijn met behulp van een opvallend-lichtmicroscoop met vergrotingen tot 10x40 tenminste vijftig stukjes houtskool per staal uit de vier millimeterzeeffracties bestudeerd. Hiervoor wordt elk stukje in drie richtingen gebroken om het aanzicht dwars, radiaal of tangentiaal op de groeirichting van het hout te bekijken. De gebruikte determinatiesleutel is die van Schweingruber.8 Zo wordt niet alleen informatie verzameld over de

houtsoort, maar ook over het gebruikte boomdeel (tak, stam, wortel of schors), de toestand van het hout vóór

8

(29)

de verbranding (vers gekapt, gedroogd of gesprokkeld), over de omstandigheden tijdens de verbranding (temperatuur) en processen die op de houtskool ingewerkt kunnen hebben na depositie (erosie). De mate van fragmentatie is onderverdeeld in 1 (stukjes groter dan 1,5 cm3), 2 (stukjes tussen 0,5 en 1,5 cm3) en 3 (stukjes

kleiner dan 0,5 cm3).

Alle stalen bevatten meer dan vijftig stuks houtskool. Na analyse is het restant macroscopisch bekeken met behulp van een opvallend-lichtmicroscoop (Leica MZ7.5, maximale vergroting van 50 maal) op stukjes met afwijkende vormen om andere houtsoorten dan eik te kunnen identificeren. De manier van fragmentatie is deels afhankelijk van de celeigenschappen van de individuele houtsoort. Eik en ook beuk hebben brede houtstralen en de houtskool fragmenteert meestal op deze brede stralen. Dit resulteert vaak in dunne, radiaal gespleten stukjes (op de houtstraal, vanaf buiten naar kern).

In verband met de selectie van 14C-materiaal uit de stalen, zijn per staal determinaties uitgevoerd tot aan het

vinden van een geschikt stukje. Deze determinaties zijn bij de analysedata meegeteld. Vandaar dat veel stalen meer dan vijftig determinaties tellen.

6.3.2. METHODE POLLENONDERZOEK

Staalname

In de poel (DK01) is een pollenbak (vondstnummer 53) geslagen. Uit laag 3, een humeuze laag, is een pollenstaal genomen. De administratieve gegevens van dit staal zijn weergegeven in de onderstaande tabel.

vnr. put spoor structuur laag diepte in

pollenbak

aantal

tabletten volume labcode

53 109 157 DK01 3 26,5-27,5 cm 4 4 ml BX7804

Tab. 5. Hooglede-Honzebrouckstraat, administratieve gegevens van het pollenstaal uit DK01.

Opwerking

Het pollenstaal is opgewerkt tot een pollenpreparaat volgens de standaardmethode van Erdtman.9 De bereiding

is uitgevoerd onder leiding van M. Hagen van het Laboratorium voor Sedimentanalyse van de Vrije Universiteit in Amsterdam. Aan het staal is een bekende hoeveelheid sporen van een wolfsklauwsoort (Lycopodium clavatum) toegevoegd.10 Dit maakt het mogelijk om de concentratie pollen en sporen te bepalen.

Determinatie

De aanwezige palynologische resten zijn gedetermineerd door F. Verbruggen met behulp van een doorvallend-lichtmicroscoop (Olympus BX41), met vergrotingen tot 1000 maal aan de hand van de pollencollectie van BIAX Consult en met behulp van determinatieliteratuur.11 Niet-pollen palynomorfen (NPP’s) zijn gedetermineerd met

behulp van standaard determinatiewerken.12 De nomenclatuur van de pollen-, sporen- en NPP-typen volgt deze

literatuur. Bij de pollenanalyse zijn minimaal zeshonderd pollen en sporen geteld. Voor de bepaling van het relatieve aandeel van de pollentypen is uitgegaan van een totaalpollensom, waarin het pollen en de sporen van planten uit alle milieus (minus aquatische milieus) zijn opgenomen.

9

Erdtman 1960; Fægri et al. 1989; met modificaties van Konert 2002

10 Stockmarr 1971. Aan elk monster zijn 3 tabletten met elk 9.666 sporen toegevoegd. 11

Beug 2004; Moore et al. 1991; Punt et al. 1976-2009

12

(30)

6.3.3. METHODOLOGIE MACRORESTENONDERZOEK

Staalname

Uit laag 3 van poel DK01 is naast een pollenstaal eveneens een macrorestenstaal (vnr. 51) genomen. Bovendien is het anthracologisch staal (vnr. 8) uit meiler HKM36 onderzocht op de aanwezigheid van andere botanische macroresten dan houtskool.

Opwerking

Alle stalen zijn met leidingwater gezeefd over een serie zeven met maaswijdten van 4, 2, 1, 0.5 en 0.25 mm. De zeefresiduen zijn in potjes bewaard. In het geval van het staal uit de poel zijn de residuen nat bewaard, terwijl die van de meiler zijn gedroogd.

Determinatie

De aanwezige macroresten in de zeefresiduen zijn gedetermineerd door F. Verbruggen met behulp van een opvallend-lichtmicroscoop (Leica MZ7.5) met een maximale vergroting van 50 maal. De botanische macroresten zijn gedetermineerd volgens standaardwerken en met behulp van de referentiecollectie van BIAX Consult.13

Indien een deel van de zeeffractie is bekeken, is een extrapolatie van de tellingen gemaakt voor de gehele fractie. De naamgeving van de planten die de aanwezige resten hebben geproduceerd volgt de drieëntwintigste druk van de Heukels’ Flora van Nederland.14 In de tekst zullen waar mogelijk de Nederlandse namen worden vermeld.

De wetenschappelijke namen van de taxa zijn te raadplegen in de bijlagen met de onderzoeksresultaten. De mogelijke standplaatsen van de aangetroffen planten zijn bepaald aan de hand van relevante ecologische literatuur.15

6.3.4. RESULTATEN EN INTERPRETATIE

De resultaten van het anthracologische onderzoek staan in BIAXiaal 1035 - bijlage 2. De resultaten van het pollenonderzoek zijn te raadplegen in bijlage 3, terwijl die van het macrorestenonderzoek zijn weergegeven in bijlage 4.

Ouderdomsbepaling met behulp van 14C-dateringsonderzoek

In totaal zijn vijftien stalen gedateerd aan de hand van 14

C-dateringen. Het betreft de poel (DK01), twee kuilen (KL03 en KL07) en twaalf meilers (HKM04, HKM06, HKM13, HKM17, HKM21, HKM23, HKM24, HKM31, HKM32, HKM33, HKM36 en HKM37). De resultaten van het daterend onderzoek zijn weergegeven in onderstaande tabel. De 14C-dateringen zijn

gekalibreerd aan de hand van de IntCal13 kalibratiecurve.16

De dateringen van alle structuren zijn grafisch op chronologische volgorde geplot (zie figuur hiernaast).

13

Berggren 1969; 1981; Anderberg 1994; Cappers et al. 2006; Körber-Grohne 1964; 1991; Tomlinson 1985; Brooks et al. 2007

14

Van der Meijden 2005

15

Lambinon et al. 1998; Weeda et al. 1985-1994; Tamis et al. 2004; Van der Meijden 2005

16

(31)

Voor het 14C-dateringsonderzoek zijn takjes of twijgjes en hout van kortlevende soorten het meest geschikt. In

het staal van HKM13 was alleen eik aanwezig waarvan de herkomst uit de boom niet kon worden achterhaald. De datering van deze context kan daarom ouder uitvallen, omdat eiken hoge leeftijden kunnen bereiken en de positie van het stukje houtskool ten opzichte van het jaarringpatroon onbekend is. De uiteindelijke datering suggereert echter dat er niet of nauwelijks sprake is van een afwijkende datering, omdat deze niet opvallend anders is uitgevallen.

(32)

Tab. 6. Hooglede-Honzebrouckstraat, overzicht van de geanalyseerde stalen met hun dateringen op basis van 14C-dateringen. De dateringen zijn gekalibreerd met behulp van OxCal 4.3 (Bronk Ramsey 2009) aan de hand van de IntCal13 kalibratiecurve. (Reimer et al. 2013). Verklaring: vnr. = vondstnummer, A = anthraco logisch onderzoek, P = pollenonderzoek, M = onderzoek aan botanische macroresten.

vnr. put vlak spoor laag spoortype structuur fase analyse labcode 14C-datering (14C-jaar BP) ouderdom (v./n.Chr.) materiaal voor 14C-datering

6 4 1 37 1 meiler HKM33 1 A RICH-24511 1929±31 0-140 n.Chr. Quercus tak

12 9 1 104 1 meiler HKM37 1 A RICH-24512 1893±32 50-220 n.Chr. cf. Quercus tak 20 104 1 18 2 meiler HKM04 1 A RICH-24507 1876±31 60-230 n.Chr. cf. Corylus tak 22 105 1 31 2 meiler HKM06 1 A RICH-24508 1946±31 30 v.Chr.-130 n.Chr. Corylus tak

33 106 1 39 2 meiler HKM13 1 A RICH-24653 2074±29 180 v.Chr.-0 Quercus indet.

34 106 1 40 2 kuil KL03 1 A RICH-25505 1908±26 20-140 n.Chr. Betula takje

43 117 1 109 2 meiler HKM17 1 A RICH-24506 1793±33 130-340 n.Chr. Prunus cf. spinosa tak

46 120 1 130 2 meiler HKM21 1 A RICH-24509 2007±32 100 v.Chr.-70 n.Chr. Quercus spinthout?

49 109 1 147 2 meiler HKM23 1 A RICH-25506 1842±26 80-240 n.Chr. Fagus tak

50 109 1 148 2 meiler naast poel HKM24 1 A RICH-24510 1939±32 20 v.Chr.-130 n.Chr. Betula takje

53 109 1 157 3 poel/drenkkuil DK01 2 P BX7804 . . .

51 109 1 157 3 poel/drenkkuil DK01 2 M RICH-25500 1788±27 130-330 n.Chr.

cf. Rubus (doorn) 4, Populus nigra (knopschub) 1, Eleocharis palustris/uniglumis 13, Galeopsis

bifida-type 1, Polygonum aviculare 4, Rumex

crispus-type 2, Rumex

(bloemdekfragment) 1, Alnus (knop) 1,

Salix (knop) 3, Rubus fruticosus3, Sambucus nigra 1, Ranunculus sardous 2, Cirsium/Carduus 1, Loofboom (knop) 1

9 4 1 28 2 meiler HKM31 2 A RICH-25504 1851±26 80-240 n.Chr. Fagus, tak

7 4 1 36 2 meiler HKM32 2 A RICH-25503 2082±27 190-30 v.Chr. Quercus, buitenste ringen tak

56 121 1 142 2 meiler HKM28 2 A . . . .

14 104 1 8 2 kuil KL07 2 A RICH-25501 2118±26 210-50 v.Chr. Quercus, deel van tak

(33)
(34)
(35)

6.3.5. ANTHRACOLOGISCH ONDERZOEK

Een overzicht van anthracologisch onderzochte structuren is weergegeven in bovenstaande figuur. Conservering van de houtskool

In het algemeen is de houtskool in de onderzochte contexten goed geconserveerd. Dit komt tot uitdrukking in de stevigheid van de structuur en de scherpkantigheid van de stukjes. Een uitzondering vormen de stalen uit HKM04 en HKM24. HKM04 bevat matig geconserveerde houtskool. De houtskool is bros en valt bij aanraking gemakkelijk uit elkaar. Het staal uit HKM24 bevat kleine, radiaal gespleten fragmenten die vaak ook afgerond zijn.

De houtskool uit HKM13 is weliswaar goed geconserveerd maar vertoont in het microscopische beeld een sterk vervormde en gesinterde celstructuur. De houtsoortspecifieke eigenschappen zijn soms verdwenen waardoor de stukjes uit HKM13 niet altijd op soort kon worden bepaald.

De overige stalen omvatten goed determineerbare stukjes houtskool waarvan de mate van fragmentatie 2 of 1 is. Bovendien zijn stukken aanwezig die groter zijn dan 1,5 cm3.

Houtsoortenspectrum

Het soortenspectrum wordt gedomineerd door eik (Quercus). In een aantal stukjes eik zijn duidelijk thyllen (een soort vliesjes) in de kringporige vaten vastgesteld. Indien ook nauwelijks kromming is waargenomen, dan zijn deze als afkomstig van stammen geïnterpreteerd. De herkomst uit de boom is opgenomen in de beschrijving per staal.

Naast eik zijn beuk (Fagus sylvatica), berk (Betula), hazelaar (Corylus avellana), els (Alnus), sleedoorn (Prunus spinosa), hulst (Ilex aquifolium), wilg (Salix) en klimop (Hedera helix) gedetermineerd.

In vijf kuilmeilers en in één kuil is uitsluitend eik aangetroffen (HKM13, HKM21, HKM32, HKM33, HKM37 en KL07, zie tabel 4). In de overige structuren is eik in combinatie met één of meerdere andere soorten gevonden. Om de absolute en relatieve verhoudingen inzichtelijk te maken, zijn taartdiagrammen voor deze structuren gemaakt (zie fig. 18 t/m 26). Beuk is gedetermineerd in zes stalen. De overige houtsoorten komen sporadisch voor, zowel als men kijkt naar de verdeling in aantallen alsook gewicht per soort. Twee uitzonderingen zijn HKM04 en HKM23 met grote stukken wortelhout van hulst. Deze grote stukken zijn vermoedelijk beter bewaard (en minder gefragmenteerd) doordat ze bovenin de kuilen hebben gelegen. Waarschijnlijk zijn de delen afkomstig van de wortelstok van één boom per kuil. Het beeld wordt door het gewicht van deze grote stukken vertekend (zie fig. 21 en 24) want ook in deze stalen was eik dominant aanwezig maar sterker gefragmenteerd. Houtgebruik

De fragmentatie van veel stukjes in de stalen is in het algemeen groter dan 3. Van deze stukjes kon de herkomst uit de boom niet worden bepaald (= indet boomdeel). Met uitzondering van HKM13 (staal 33: alles indet) en HKM21 (staal 46: indet en stamhout) is in alle stalen zowel hout van stammen alsook van takken aangetoond. In twee stalen zijn bovendien grote stukken van wortelhout herkend. Grotere fragmenten (zoals in HKM23, HKM28, HKM32 en HKM33) vertonen hoekige zijkanten en nauwelijks kromming in de dwarsdoorsnede. Ze zijn afkomstig van gekliefde stukken (stam)hout. Bij de meeste takken is eerder sprake van twijgen. Het zijn twijgen van els, sleedoorn, berk en hazelaar met een maximale doorsnede van 1 cm. Een tak van beuk had een oorspronkelijke diameter van 4 cm. In vijf stalen zijn stukjes met schimmel- en vraatsporen vastgesteld (in HKM4, HKM31, HKM33, HKM37 en KL03). Dit wijst op het gebruik van dood hout, mogelijk sprokkelhout.

(36)

meiler staal eik beuk berk els hazelaar hulst klimop sleedoorn wilg HKM33 6 x . . . . HKM32 7 x . HKM36 8 x x . . . x . HKM31 9 x x . . . . x . x HKM37 12 x . . . . KL07 14 x . . . . HKM04 20 x . . . x x . . . HKM06 22 x x . x x . . . . HKM13 33 x . . . . KL03 34 x . x . . . . HKM17 43 x x . . . . HKM21 46 x . . . . HKM23 49 x x . . . x . . . HKM24 50 x . x . . . . HKM28 56 x x . . . .

Tab. 7. Hooglede-Honzebrouckstraat, overzicht van houtsoorten per staal. Verklaring: . = afwezig, x = aanwezig.

Beschrijving per staal

KL07: staal 14 (put 104, spoor 8, vulling 2), 210 - 50 v.Chr.

Het staal uit de kuil omvat uitsluitend houtskool van eik (60x indet waarvan twee keer met spint, 7x stam, 1x tak). Twintig stukjes vertonen opengebarsten blaasjes in de doorsnede en vier bovendien radiale scheuren. Zes stukjes zijn gesinterd, één is amorf en twee stukjes vallen bij aanraking bijna uit elkaar. De houtskool is relatief klein gefragmenteerd (48x categorie 2, 9x categorie 1 en 11x categorie 3). Het restant (mate van fragmentatie 3) uit het staal is macroscopisch bekeken op afwijkende vormen en andere houtsoorten dan eik maar die zijn niet vastgesteld.

HKM32: staal 7 (put 4, spoor 36, vulling 1), 190 - 30 v.Chr.

Alle houtskool is van eik. In het staal zijn 36 grote, hoekige stukken (groter dan fragmentatie 1) vastgesteld, afkomstig van gekliefd eiken stamhout, naast 21 keer fragmentatie 2 en twee keer 3. In totaal betreft het 34x stamhout, 1x tak, 24x indet. In de dwarsdoorsnede zijn smalle jaarringen gedocumenteerd: een stukje met 14 jaarringen op 1 cm, een stukje met 14 jaarringen op 0,4 cm en een stukje met 26 jaarringen op 1,3 cm. In 39 stukjes zijn opengebarsten blaasjes waargenomen. Blaasjes zijn het gevolg van het verbranden van vochtig hout, waarbij het vocht in de cellen verdampt en deze als het ware open barsten.

HKM13: staal 33 (put 106, spoor 39, vulling 2), 180 v.Chr. - 0

Dit staal bevat 37 stukjes houtskool van eik (indet) met fragmentatie 2 (16x) en 3 (34x). Dertien stukjes konden niet op houtsoort worden bepaald vanwege de gesinterde en vervormde houtstructuur. Het gesinterde hout is mogelijk het gevolg van het secundair verbranden van houtskool, waarbij een kuil is hergebruikt en aanwezige resten van een eerdere brand opnieuw met vuur in aanraking zijn gekomen.

HKM21: staal 46 (put 120 , spoor 130, vulling 2), 100 v.Chr. - 70 n.Chr.

De houtskool uit dit staal is van eik (12x stam waaronder één keer met spint, 38x indet). De mate van fragmentatie is categorie 2 (33x) en 3 (17x). Zes stukjes zijn gesinterd, vijfentwintig stukjes vertonen grote, radiale scheuren en vijf ook open gebarsten blaasjes. De houtstructuur van vijftien stuks is vervormd.

HKM06: staal 22 (put 14, spoor 31, vulling 1), 30 v.Chr. - 130 n.Chr.

In het staal is houtskool van eik aangetroffen (33x indet, 5x stam, 1x tak), vier stukjes van hazelaar (1x tak, 3x indet), dertien stukjes van els (9x indet, 3x stam, 1x tak) en zes van beuk (4x stam, 2x indet) (zie onderstaande figuur). In de dwarsdoorsnede van vier stukjes zijn opmerkelijk smalle groeiringen herkend: 1x stukje met 6 jaarringen op 0,3 cm, 1x stukje met 16 jaarringen op 0,5 cm, 1x stukje met 7 jaaringen op 0,5 cm en 1x stukje

(37)

met 9 jaarringen op 0,3 cm. Zes eiken en een beukenhouten stuk vertonen spleetvormige barstjes die tijdens het verhitten zijn ontstaan. Door de brede houtstralen van eik en beuk kunnen span ningsverschillen in de celstructuur optreden die tot radiale scheuren leidt. Dit verschijnsel komt ook bij droog verbrand eiken - en beukenhout voor. Pas als er ook blaasjes buiten de radiale houtstralen zijn gebarsten, kan dit wijzen op relatief vochtig hout.

HKM24: staal 50 (put 109, spoor 148, vulling 2), 20 v.Chr. - 130 n.Chr.

Uit het staal zijn vijftig stukjes houtskool van eik (alle stamhout) en drie van berk (1x takje, 2x indet) afkomstig (zie onderstaande figuur). Het staal bevat relatief weinig houtskool waarvan de mate van fragmentatie 2 (30x) en 3 (23x) is. Bijna alle stukjes vertonen in de dwarsdoorsnede open gebarsten blaasjes (48x). Het eikenhout is van bomen met smalle jaarringen. Een stukje heeft 5 jaarringen op 0,3 cm, een ander stukje heeft 5 jaarringen op 0,25 cm.

HKM33: staal 6 (put 4, spoor 37, vulling 1), 0 - 140 n.Chr.

Het staal omvat uitsluitend houtskool van eik (19x stam, 3x tak, 38x indet), waaronder enkele grote stukken (groter dan fragmentatie 1). Zeven stukjes vertonen grote, radiale scheuren en twee stukjes zijn gesinterd. In een stukje houtskool van een tak zijn vraatsporen waargenomen.

(38)

KL03: staal 34 (put 106, spoor 40, vulling 2), 20 - 140 n.Chr.

Dit staal is genomen uit een kuil in de directe nabijheid van een meiler (HKM13). Het gaat om houtskool van eik (2x stam, 47x indet) en een berkentakje (fragmentatie 2) (zie onderstaande figuur). De mate van fragmentatie bij de stukjes van eik is 24x fragmentatie 2, 10x 3 en 15x 1. Veel stukjes zijn radiaal gebarsten en negen vertonen ook gebarsten blaasjes in de celstructuur.

HKM37: staal 12 (put 9, spoor 104, vulling 1), 50 - 220 n.Chr.

De conservering van de houtskool is goed, de stukken zijn relatief stevig en zonder aanslag. De mate van fragmentatie is 1 en 2, grotere stukken zijn niet aangetroffen. Tussen de houtskool bevonden zich steentjes en een stuk verbrand leem. De stukjes zelf waren niet gerold of anderszins geërodeerd. Alle gedetermineerde stukjes zijn van eik (6x stamhout, 4x tak, 40x indet). In de dwarsdoorsnede konden bij enkele stukjes houtskool de jaarringen worden geteld. Opvallend was dat sommige stukjes afkomstig waren van relatief langzaam gegroeid eikenhout. Zo zijn in een stukje van 1 cm maar liefst 22 jaarringen geteld. In één stukje houtskool zijn vraatsporen van een insectenlarve waargenomen.

HKM04: staal 20 (put 104, spoor 18, vulling 2), 60 - 230 n.Chr.

Tot het soortenspectrum behoren eik (1x tak, 40x indet), hulst (6x delen van wortelstokken, 3x indet) en een verkoold takje van hazelaar (zie onderstaande figuur). De conservering van de houtskool is matig. De meeste stukjes zijn klein (fragmentatie 3), enkele grotere stukjes (fragmentatie 1 en 2) zijn bros en vallen bij aanraking uit elkaar. Met uitzondering van vijf stukjes is er geen aanslag op de houtskool waargenomen. In een stukje houtskool van hulst zijn vraatsporen vastgesteld. Zes eiken stukjes vertonen gesprongen blaasjes in de celstructuur. Dit is gebeurd tijdens het verbranden van het hout.

(39)

HKM31: staal 9 (put 4, spoor 28, vulling 1), 80 - 240 n.Chr.

In het staal zijn stukjes houtskool van vier houtsoorten vastgesteld waarbij eik domineert, gevolgd door beuk (zie onderstaande figuur). Een enkele keer is wilg gedetermineerd en één stukje bleek van een klimop afkomstig. De mate van fragmentatie is hoofdzakelijk 2 (34x), zes keer 3 en zeventien keer 1.

Vijf stukjes eik en twee van beuk vertonen opvallend smalle jaarringen.

HKM36: staal 8 (put 6, spoor 58, vulling 1), 80 - 240 n.Chr.

Eik domineert het soortenspectrum (7x stam, 4x tak en 35x indet). Daarnaast zijn vijf stukjes houtskool van beuk (1x tak, 4x indet) en drie takjes van sleedoorn gedetermineerd (zie onderstaande figuur). Het staal omvat ook zeer veel kleine, radiaal gespleten stukjes die onder een opvallend-licht-microscoop zijn bestudeerd op afwijkende vormen die mogelijk op een andere houtsoort dan eik wijzen. Deze stukjes bleken echter ook allemaal van eik.

(40)

HKM23: staal 49 (put 109, spoor 147, vulling 2), 80 - 240 n.Chr.

Gedetermineerd zijn 96 keer eik (5x takken, 10x stamhout, 81x indet waaronder zes knoesten), vier stukjes beuk (2x tak, 2x indet) en zestien grote stukken wortelhout van hulst (groter dan fragmentatie 1) (zie onderstaande figuur). De houtskool uit dit staal is minder gefragmenteerd dan de overige stalen (16x groter dan categorie 1, 38x categorie 1, 48x categorie 2, 24x categorie 3). In 41 stukjes eik zijn grote, radiale scheuren vastgesteld, terwijl de stukjes van beukenhout geen scheuren vertonen.

HKM17: staal 43 (put 117, spoor 109, vulling 2), 130 - 340 n.Chr.

De conservering van de houtskool is goed, de mate van fragmentatie is 1 (41x), 2 (10x) en 3 (2x). Er is geen aanslag op de houtskool vastgesteld. Bijna alle houtskool is van eik, enkele stukjes van beuk, waaronder drie takjes en één stuk houtskool is afkomstig van een tak van sleedoorn (zie onderstaande figuur). Veel van de houtskool van eik is vervormd en zeven stukjes vertonen gebarsten blaasjes in de dwarsdoorsnede.

(41)

HKM28: staal 56 (put 121, spoor 142, vulling 2), datering onbekend

Het staal bevat hoofdzakelijk eik (46x stamhout, 10x indet waaronder een stukje spinthout), naast een klein percentage aan houtskool van beuk (3x indet) (zie onderstaande figuur). Tussen de stukjes bevinden zich grotere, hoekige stukken eikenhout die afkomstig zijn van gekliefde stammen (fragmentatie 1, 19x). Deze stukken zijn tussen 2 en 3 cm lang, en ca. 1 tot 1,5 cm in doorsnede. De overige stukken vallen in de fragmentatiecategorie 2. Van de stukjes eiken stamhout vertonen 21 blaasjes. Een stukje eiken houtskool heeft tien jaarringen op 0,6 cm en aan ander stukje 8 jaarringen op 1 cm. Een stukje stamhout van beuk vertoont maar liefst 22 jaarringen op 1,1 cm.

Houtskoolproductie in kuilen

De techniek om in kuilen hout tot houtskool te verbranden is aangetoond vanaf de bronstijd.17 Het aantal sites

met kuilmeilers uit de ijzertijd en Romeinse periode suggereert dat de houtskoolproductie in deze periode beduidend toeneemt. Pas in de zestiende eeuw wordt de houtskool meestal in standmeilers geproduceerd, maar

17

(42)

de techniek om in kuilen te branden blijft ook dan bestaan, zoals uit schriftelijke bronnen en archeologisch onderzoek blijkt.

Voor de houtskoolproductie in kuilen werd een ondiep wanvormig of trechtervormig gat gegraven. Hierin werd het hout gelegd en afgedekt met takken en/of varens, en tenslotte met een laag plaggen of aarde. De laag met takken en/of varens moest ervoor zorgen dat het hout schoon bleef en voorkomen dat de houtskool bij het leeghalen van de kuil met grond vermengd zou raken. Dit zou een negatief effect op het metaalsmeden hebben gehad (onder meer door vorming van aanslag). Het afdekken van de kuil zorgt bovendien voor temperaturen waarbij het hout verkoolt maar niet tot as verbrandt. In deze bronnen is ook vermeld dat alle delen van de boom voor de meiler werden gebruikt: stamhout, hout van takken en wortels. Op een houtsnede uit de zestiende eeuw is het gebruik van wortelhout goed te zien (zie onderstaande figuur).

Experimenten met kuilmeilers hebben aangetoond dat dit productieproces kwalitatief en kwantitatief mindere houtskool oplevert dan staande meilers.18 De constructie van staande meilers is dan ook een verbeterde

productietechniek: staande houtskoolmeilers kunnen onder meer beter worden gecontroleerd op temperatuur tijdens het verbrandingsproces.

Parallellen van kuilmeilers

Een site met twee kuilmeilers uit de late ijzertijd/Romeinse tijd is Roeselare-Pildersweg.19 In één van kuilmeilers

is eik (95%) met beuk (5%) gevonden, in de tweede zijn eik (68%), beuk (27%) en hazelaar, berk en sleedoorn (samen 5%) aangetroffen. Parallellen van kuilmeilers uit de Romeinse periode zijn Lubbeek-Prinsendreef (twee meilers met uitsluitend houtskool van eik) en Heffen-Steenweg op Heindonk (twee meilers, een met uitsluitend houtskool van eik, bij de tweede domineert eik maar zijn ook beuk, es en linde gebruikt).20 Onderzoek in het

Zoerselbos heeft 48 meilers uit de veertiende tot en met de zeventiende eeuw aan het licht gebracht, waarvan tien anthracologisch zijn onderzocht. Deze bevatten uitsluitend houtskool van els.21

Discussie

In alle stalen vormt eik het grootste percentage, in de oudste kuilmeilers (HKM32, HKM13, KL07 en HKM21) is uitsluitend eik gedetermineerd. De keuze zal met de kwalitatief hoge eigenschappen van eik als grondstof voor

18

Faisst 2015

19 Lange 2017 20

Lange 2014; Van der Meer & Lange 2015

21

(43)

de houtskoolproductie te maken hebben gehad, maar betekent ook dat eik als grondstof lokaal beschikbaar moet zijn geweest. Naast eik levert ook beuk een uitstekende houtskool op. Beuk is aangetroffen in zes stalen, het percentage is echter beduidend kleiner dan van eik. Andere soorten zijn eerder sporadisch. Een deel van de houtsoorten waarvan kleine percentages zijn gedetermineerd, zijn afkomstig van takken. Waarschijnlijk werden de kuilen met deze takken afgedekt. Opmerkelijk zijn twee sporen waarin grote delen van wortelstokken van hulst zijn aangetroffen. Het stukje verkoold klimop is mogelijk afkomstig van een eik die met klimop begroeid was, en waarbij de eik met klimop verkoold is geraakt.

De soortensamenstelling in KL03 en KL07 is niet anders dan in de kuilmeilers. Misschien zijn de kuilen als vuurkuilen of aanmaakkuilen te interpreteren waarin de houtskool werd aangestoken om hiermee vervolgens de kuilmeilers te voeden. Deze werkwijze is uit historische bronnen bekend.

Zoals eerder genoemd bevatten de oudste kuilmeilers uitsluitend houtskool van eik, later komt daar beuk bij. De overige houtsoorten zijn qua aantallen te verwaarlozen. Eik en beuk leveren beiden een uitstekende kwaliteit houtskool op. De verandering in houtgebruik hangt dan ook niet samen met gebrek aan eik, eerder met het veranderen van de samenstelling van het bos. Beuk neemt toe en is daarom ook beschikbaar als leverancier voor de houtskoolproductie.

6.3.6. POLLENONDERZOEK

Het pollenonderzoek is uitgevoerd aan de poel (DK01), welke dateert in de periode 130-330 n.Chr. en daarmee één van de jongste gedateerde structuren is. Bij het pollenonderzoek komt duidelijk naar voren dat de pollenconcentratie met meer dan 2 miljoen stuifmeelkorrels per ml zeer hoog is. De conservering is echter redelijk tot matig. Het overgrote deel (90%) van het pollen en de sporen is afkomstig van bomen en boskruiden (zie onderstaande figuur). Dit duidt erop dat de poel zich te midden van dicht bos bevond. Hoewel lang niet alle meilers even oud (of in dit geval: jong) zijn als de poel, is het wel aannemelijk dat ook de oudere meilers zich in het bos concentreerden. Er zal in de directe omgeving volop hout voorhanden zijn geweest om houtskool te produceren.

Hazelaar, els en eik hebben de grootste bijdrage aan het boompollen geleverd. Dit is op zich niet vreemd aangezien deze boomsoorten grote pollenproducenten zijn.22 Deze drie boomsoorten komen alle drie terug in

het houtskoolspectrum van de onderzochte meilers. Ook beuk, berk, hulst, wilg en de slingerplant klimop,

22

Broström et al. 2008: 475; Janssen 1974: 21.

Bomen en struiken (drogere gronden) Bomen (nattere gronden)

Boskruiden Cultuurgewassen Akkeronkruiden en ruderalen Algemene kruiden Heide- en hoogveenplanten Graslandplanten Moeras- en oeverplanten

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Doordat de basis van het colluvium tussen de 67 en 50 cm diepte ligt, kan de midden-Romeinse datering op 45 cm diepte een vervolgfase zijn van oudere ijzertijd-landbouw op het

Op grond van de WMK hebben sociale partners drie jaar de tijd afspraken te maken over de aanstel­ lingskeuringen. Het kabinet verwacht dat er binnen die termijn geen

Dit neemt niet weg dat de VVD-fractie van mening blijft dat het kabinet zijn meevallers dit jaar in eerste instantie moet gebruiken voor de aflossing van de

Ten eerste mogen mensen niet worden gestraft voor het feit dat ze naast de A O W als basis-pensioenvoorziening zelf de verantwoordelijkheid nemen om aanvullend iets

Wij liberalen gaan uit van het vrije indi­ vidu dat zich van zijn eigen verstand bedient en daarbij niet onnodig door de overheid ingeperkt wordt. Vrijheid en

De geëmancipeerde vrije burger leeft niet in Arcadië. Hij leeft in een land met vele problemen die ironisch genoeg het resultaat zijn van zijn eigen streven

Manieren van evaluatie van het eigen functioneren door anderen Andere partijen binnen instelling?.

4p 19 Bereken hoeveel procent van de volwassen lantaarnvisjes van deze soort een lengte heeft die minder dan 20% afwijkt van de gemiddelde lengte.. In de oceanen drijven