• No results found

Proefexamen Algemene Economie 2016-2017 

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Proefexamen Algemene Economie 2016-2017 "

Copied!
18
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Proefexamen Algemene Economie

2016-2017

De cursusdienst van de faculteit Toegepaste

Economische Wetenschappen aan de Universiteit

Antwerpen.

Op het Weduc forum vind je een groot aanbod van samenvattingen, examenvragen, voorbeeldexamens en veel meer, bijgehouden door je medestudenten.

(2)

Proefexamen algemene economie 2016-2017 Vraag 1: micro

Als de productiemogelijkhedencurve van hout en erts een concaaf dalen verloopt vertoont, welke uitspraak is dan correct

A. De opportuniteitskosten zijn in elk punt van de productiemogelijkhedencurve hetzelfde.

B. De opportuniteitskosten van erts nemen af naarmate meer erts wordt geproduceerd. C. De opportuniteitskosten van erts nemen toe naarmate meer erts wordt

geproduceerd.

D. Geen van bovenstaande uitspraken is correct. Vraag 2

Welke economische beschrijvingen passen het best bij onderstaand artikel?

A. Positieve analyse en micro-economie. B. Normatieve analyse en macro-economie. C. Normatieve analyse en micro-economie. D. Positieve analyse en macro-economie.

Belg werkt 25 procent minder dan

Amerikaan

De Morgen – dinsdag 18 oktober 2016 18-10-16, 22.25u - Bron: Belga

Europeanen werken gemiddeld 19 procent minder dan Amerikanen. Dat blijkt uit een studie uitgevoerd door drie economisten uit de Verenigde Staten, Canada en Duitsland. Volgens hun gegevens werkt een Belg overigens 25 procent minder dan een Amerikaans staatsburger.

Frankrijk, België, Polen en zelfs Duitsland staan bij de landen waar mensen het minst werken.

Bij de redenen voor het grote verschil zijn het aantal betaalde vakantiedagen dat in Europa veel hoger is dan in de VS en een hogere werkloosheid aan de andere kant van de Atlantische Oceaan.

De drie economisten baseerden zich op gegevens uit achttien Europese landen en de VS tussen 1983 en 2011.

In Europa variëren de cijfers van land tot land. Zo werken Zwitsers niet zoveel minder dan Amerikanen (-4 pct), terwijl Italianen dat duidelijk wel

(3)

Vraag 3

In een economie worden slechts twee soorten goederen (zuivel en groenten) geproduceerd. Beschouw de productiefunctie van vlees (x1) en tarwe (x2) x1: 2l1 en l2. Hierin is l1 de ingezette arbeid voor productie van clees en l2 de ingezette arbeid voor de productie van tarwe. De totale beschikbare hoeveel arbeid is gelijk aan 100. Welke productieniveaus zijn mogelijk efficiënt?

A. X1 = 20 x2= 75 B. X1 = 20 x2 = 100

C. X2 = 40 x2= 80

D. X1 = 100 x2= 0 Vraag 4

Beschouw de markt voor toeristische overnahtingen op Mallorca. Welke uitspraak is juist op basis van onderstaand artikel? Ga ervan uit dat noch de vraag naar, noch het aanbod van toeristische overnachtingen op Mallorca perfect inelastisch of elastisch is.

A. De vraagcurve naar toeristische overnachtingen op Mallorca verschuift naar boven.

B. In het marktevenwicht stijgt de prijs voor de toerist.

C. Het aantal overnachtingen in het marktevenwicht neemt toe.

D. Deze nieuwe taks heeft geen effect op de prijs die een verhuurder van een vakantiewoning per overnachting ontvangt.

Vraag 5

Hoeveel bedraagt de prijselasticiteit van de vraag in het marktevenwicht als de volgende vraag-en aanbodcurve gekvraag-end zijn? We veronderstellvraag-en lineaire curves.

Extra toeristentaks op Mallorca

De Morgen, 4 juli 2016 04-07-16, 00.00u

Sinds 1 juli betaalt wie op de Balearen overnacht, extra toeristentaks. Die kan oplopen tot 2 euro per persoon per nacht, met nog eens 10 procent btw extra. Daarmee gaat een nieuwe belasting in, die in de lente door het parlement in Palma de Mallorca werd gestemd. De taks geldt ook voor de eilanden Ibiza, Formentera en Menorca. Afhankelijk van de overnachtingsplaats wordt per persoon en per nacht tussen de 0,50 euro en de 2 euro aangerekend.

(4)

A. Evp = - 100/9 B. Evp = 9/4

C. Evp = -9/4

D. Op basis van bovenstaande gegevens kan men hierover geen uitspraak doen. Vraag 6

De vraag- en aanbodfunctie kunnen als volgt worden weergegeven: xv = 15 – p en xa = -15 + 2p. De overheid geeft een subsidie gelijk aan 7,5 euro per eenheid aan de consumenten. Hoeveel bedraagt de toename van de netto-opbrengst van de producent per eenheid?

A. 0

B. 2,5

C. 5 D. 7,5 Vraag 7

Indien de overheid een minimumprijs vastlegt onder de evenwichtsprijs, dan zal op de markt:

A. De gevraagde hoeveelheid gelijk zijn aan de aangeboden hoeveelheid

B. Een aanbodoverschot ontstaan C. Een vraagoverschot ontstaan

D. De vraag- of aanbodcurve verschuiven Vraag 8

De evenwijdige rechten BA en BB stellen respectievelijk de budgetrechten voor van persoon A en persoon B. De prijs van een concert is voor beide personen hetzelfde en de prijs van een theatervoorstelling is voor beide personen hetzelfde. De blauwe en rode convexe curve stellen respectievelijk de indifferentiecurven van persoon A en persoon B. Bij de consumptie van 3 concerten en 7 theatervoorstellingen raakt BB de indifferentiecurve van persoon B. Welke uitspraak is juist?

A. De marginale substitutiegraad van theater voostellingen voor concerten is hetzelfde voor persoon A als B indien men de optimale bundel van concerten en

theatervoorstellingen ‘consumeert’.

B. In het snijpunt van de indifferentiecurve van A en B hecht persoon A meer belang aan theatervoorstellingen dan persoon B.

C. De situatie zoals weergegeven op de figuur kan zich nooit voordoen want indifferentiecurven kunnen elkaar niet raken of snijden

(5)

Vraag 9

Consument A beschikt over een inkomen van 120 euro hetgeen hij besteedt aan goed 1 en goed 2 met respectievelijke prijzen p1 = 20 en p2 = 40. Wat is zijn optimale consumptiebundel indien de nutsfunctie kan voorgesteld worden als u(x1, x2) = x1^2/3 en x2^1/3. Goed 1 en goed 2 worden spectievelijk voorgsteld door x1 en x2.

A. x1 = 2 en x2 = 2 B. x1 = 3 en x2 = 8/3

C. x1 = 4 en x2 = 1

D. x1 = 1 en x2 = 2 Vraag 10

Onderstaande figuur toont de situatie na een prijsdaling van goed 1. Welke uitspraak is juist?

A. Het betreft perfect complementaire goederen.

B. Het substitutie-effect zorgt voor een toename in consumptie van x1.

C. Het betreft Giffen goederen.

D. Het inkomenseffect zorgt voor een afname in consumptie van x1. Vraag 11

Een consument heeft een nutsfunctie u = x1^0,5 + x2^0,5. Welke uitspraak is juist?

A. In het optimum consumeert de consument steeds evenveel eenheden van goed 1 als van goed 2

B. Goed 1 en goed 2 zijn perfecte substituten.

C. Het marginaal nut van beide goederen verloopt dalend.

D. Geen van bovenstaande uitspraken is juist. Vraag 12

Een bedrijf kan produceren volgens de Cobb-douglasproductiefunctie x(l,k) = 4lk. De prijs van kapitaal is gelijk aan 2 euro per eenheid en de prijs van arbeid is gelijk aan 10 per eenheid. Hoeveel bedraagt de totale kost op lange termijn indien deze producent 20 eenheden wenst te produceren tegen de laagste mogelijke kosten?

A. 20

B. 30 C. 40 D. 50

(6)

Vraag 13

Welk verband tussen de verschillende productie-en kostenconcepten op korte termijn is juist (in de veronderstelling dat de input kapitaal vastligt en dat er positieve vaste kosten zijn?

D is juist

Vraag 14

De vergelijking van het expansiepad kan weergegeven worden als k = 3l. De minimale kosten op lange termijn voor een productie van 100 eenheden bedragen 1200 euro, en de prijzen van zowel arbeid als kapitaal zijn gelijk aan 10 euro. Wat is de optimale inzet van arbeid en kapitaal binnen het bedrijf voor de productie van 100 eenheden?

A. K = 90, l = 30

B. K = 120, l = 40 C. K = 150, l = 40

D. Niet te berekenen op basis van bovenstaande gegevens Vraag 15

Op onderstaande grafiek is een totale kostencurve op lange termijn gekend. Welke uitspraak is juist op basis van de grafiek?

A. De gemiddelde vaste kosten verlopen strikt dalend.

B. Tussen punt 0 en C is er sprake van schaalvoordelen.

C. In punt B is de marginale kost gelijk aan de gemiddelde kost. D. Vanaf punt C dalen de marginale kosten.

Vraag 16

De totale kostenfunctie van een elektriciteitsproducent wordt gegeven door TK(x): 0,5x^2. Stel dat deze producent de enige aanbieder is op een markt met vraagcurve Xv: 16 – 2p. Bepaal de winst maximaliserende monopolie prijs.

A. Pm = 4

B. Pm = 6

C. Pm = 8 D. Pm = 10

(7)

Vraag 17

Veronderstel zuivere mededinging met een lineaire marktvraag –en aanbodcurve en met 100 identieke producenten. De totale kosten van een individuele winst maximaliserende producent, kunnen voorgesteld worden door TK = 2x^2 + 50. Bepaal het markevenwicht indien de

marktvraag wordt gegeven door Xv = 300 – 5P

A. P = 10; X = 250

B. P = 15; X = 225 C. P = 20; X = 200 D. P = 25; X = 175 Vraag 18

Een winst maximaliserende producent in een markt gekenmerkt door zuivere mededing zal op korte termijn produceren zolang:

A. De totale opbrengst groter is dan of gelijk is aan de totale kost.

B. De marginale opbrengst groter is dan of gelijk is aan de gemiddelde variabele kost.

C. De prijs kleiner is dan of gelijk is aan de totale variabele kost.

D. De totale opbrengst groter is dan of gelijk is aan de totale vaste kost. Vraag 19

Welk economisch concept werd in onderstaande selectie uit een artikel vervangen door????

A) Negatieve externe effecten B) Substituatie effecten

C) Moral hazard

(8)

Vraag 20

Beschouw een markt met zuivere mededinging. Marktvraag en marktaanbod worden als volgt voorgesteld: Xv = 20 – p en Xa = -10 + P. De prijs is uitgedrukt in euro en Xv en Xa zijn uitgedrukt in stuks. De overheid legt een maximumprijs op van 12 euro. Hoeveel bedraagt het

welvaarstverlies dat onstaat door het opleggen van de maximumprijs? A. 0 euro

B. 9 euro

C. 18 euro D. 36 euro

(9)

Vraag 1: macro

Welke formulering is correct om het bruto binnenlands product (bbp) te berekenen uitgaande van het netto nationaal inkomen (nni)?

a) bbp = nni + Fo - Fu – D b) bbp = nni - Fo + Fu – D c) bbp = nni - Fo + Fu + D d) bbp = nni + Fo - Fu + D Nni = bbp + Fo – Fu – D  Bbp = nni - Fo + Fu + D Vraag 2

Ga uit van een gesloten economie zonder overheid. Aan wat is de waarde van de productie

niet gelijk?

a) De waarde van de finale goederen en diensten.

b) De som van de loonsom als vergoeding voor de ingezette arbeid, de rente die de productiefactor kapitaal vergoedt, de pachtsom ter vergoeding van natuur als productiefactor en de ondernemerswinst.

c) De som van de waarden van de voortgebrachte goederen verminderd met de waarde van de verbruikte intermediaire goederen.

d) De som van de waarde van de gewenste voorraden en de verkochte goederen en diensten.

a) De waarde van de finale goederen en diensten b) = som factorvergoedingen

c) = som toegevoegde waarde

d) de som van de waarde van de gewenste voorraden en verkochten goederen en diensten

Vraag 3

In een open economie met overheid en constant prijspeil wordt de consumptiefunctie weergegeven door C=300+0,75 Yd , de ex-ante investeringen bedragen 200, de export

bedraagt 175, de overheidsbestedingen bedragen 950, de autonome belastingen bedragen 100 en de importfunctie wordt weergegeven door Z =0,25Y . Bepaal de waarde van de consumptie in het evenwicht.

a) C=2550

b) C=1550

c) C=2250

d) C=2625

Gegeven:

open economie, overheid, constant prijspeil

C=300+0,75 Yd

I=200

X =175

Z =0,25Y

(10)

T =100 . Gevraagd: C in evenwicht Oplossing: Y = Yv (macro-economisch evenwicht) Y = C + I + G + X – Z Y = 300+0,75 Yd + 200 + 950 + 175 – 0,25 Y Y = 300 + 0,75 * (Y – T) + 200 + 950 + 175 – 0,25Y Y = 300 + 0,75Y – 0,75 T + 200 + 950 + 175 – 0,25 Y Y – 0,75Y + 0,25Y = 300 – 0,75 * 100 + 200 + 950 + 175 0,5 Y = 1550 Y = 3100 C=300+0,75 Yd C=300+0,75 (Y – T) C = 300 + 0,75 (3100 – 100) C = 2550  A Vraag 4

Welke uitspraak is juist?

a) Toename van de arbeidsinzet leidt volgens de neoklassieke groeitheorie tot een permanente verhoging van de productie per capita.

b) Volgens de nieuwe groeitheorie verloopt het marginaal product van kapitaal altijd dalend.

c) Volgens het Solow-groeimodel is er geen economische groei mogelijk.

d) De nieuwe groeitheorie beschouwt instituties als de fundamentele oorzaak van het bestaan van groeiverschillen tussen landen.

Welke uitspraak is juist?

a) Toename van de arbeidsinzet leidt volgens de neoklassieke groeitheorie tot een permanente verhoging van de productie per capita.

 Productie neemt toe, maar productie per capita blijft constant

b) Volgens de nieuwe groeitheorie verloopt het marginaal product van kapitaal altijd dalend.  Neoklassieke groeitheorie: dalend MPK; nieuwe groeitheorie: constant MPK

c) Volgens het Solow-groeimodel is er geen economische groei mogelijk.  TIJDELIJKE economische groei wel mogelijk, op LT: groei = 0

d) De nieuwe groeitheorie beschouwt instituties als de fundamentele oorzaak van het bestaan van groeiverschillen tussen landen.

(11)

Welke stelling is juist? Het Stabiliteits- en Groeipact (SGP):

A. bevat regels en normen aangaande de monetaire politiek van de EMU-lidstaten. B. stelt dat EMU-lidstaten die geen jaarlijkse reële economische groei van minstens 3%

behalen een sanctie kunnen krijgen.

C. bepaalt de hoogte van de overheidsuitgaven en belastingen voor de EMU-lidstaten.

D. stelt dat de overheidsschuld van een EMU-lidstaat niet hoger mag zijn dan 60% van het bbp.

A. Monetaire politiek = toevertrouwd aan ECB B. Geen bepalingen over economische groei.

C. Bepaalt grenzen voor het overheidstekort en de overheidsschuld, maar niet over de hoogte van de overheidsuitgaven en belastingen.

D. stelt dat de overheidsschuld van een EMU-lidstaat niet hoger mag zijn dan 60% van het bbp = JUIST

Vraag 6

Onderbesteding verwijst naar een situatie waarbij:

a) de natuurlijke output lager ligt dan de huidige output. b) het huidig prijspeil gelijk is aan het verwacht prijspeil.

c) de huidige werkloosheid lager ligt dan de natuurlijke werkloosheid. d) Geen van bovenstaande.

Onderbesteding verwijst naar een situatie waarbij: a) Y* < Y => overbesteding

b) P = Pe => LT-evenwicht

c) u < u* => overbesteding

d) Geen van bovenstaande. Vraag 7

In een gesloten economie met overheid met autonome belastingen, autonome

overheidsbestedingen, autonome investeringen en constant prijspeil, stijgt de helling van de aggregatieve vraag naar economische goederen en diensten wanneer:

a) de autonome consumptie toeneemt. b) de marginale consumptiequote toeneemt. c) de belastingen verminderd worden. d) de investeringen toenemen.

Gegeven:

Gesloten economie met overheid Autonome belastingen Autonome overheidsbestedingen Autonome investeringen  YV = C0 + c(Y – T*) + I* + G* C = Helling Vraag 8

(12)

Ga uit van de Keynesiaanse consumptie- en spaarfunctie in een gesloten economie zonder overheid. De autonome consumptie is strikt positief. Welke uitspraak is juist?

a) De gemiddelde consumptiequote is kleiner dan de marginale consumptiequote.

b) De marginale consumptie- en de marginale spaarquote sommeren samen tot 1.

c) De gemiddelde spaarquote daalt wanneer het inkomen stijgt. d) De gemiddelde spaarquote is groter dan de marginale spaarquote. C = C0 + cY

S = – C0 + (1 - c)Y = – C0 + sY.

a) GCQ < MCQ GCQ=C0

Y +c >MCQ=c

b) MCQ + MSQ = 1 c +s=c+(1−c)=1

c) GSQ daalt wanneer Y toeneemt GSQ=¿ −C0

Y +s

d) GSQ > MSQ GSQ= C0

Y +s <MSQ=s

Vraag 9

In een gesloten economie zonder overheid bedraagt het evenwichtsinkomen oorspronkelijk 500 miljard euro. De consumptie bedraagt 425 miljard euro bij dit evenwichtsinkomen. De helling van de spaarfunctie is constant en gelijk aan 0,25. De investeringen zijn autonoom. De natuurlijke output bedraagt 700 miljard euro. Hoeveel bedragen de totale investeringen die nodig zijn om de natuurlijke output te bereiken?

a. 125 miljard euro

b. 50 miljard euro c. 150 miljard euro d. 200 miljard euro Gegeven:

Gesloten economie zonder overheid Y1 = 500 C1 = 425 s = 0,25 I autonoom Y* = 700 miljard euro. Gevraagd: I bij Y* Oplossing: Y* = C2 + I  Y* = C0 + cY* + I  700 = C0 + c . 700 + I J c = 1 – s = 1 – 0,25 = 0,75 C1 = C0 + c * 500  425 = C0 + 0,75 * 500  425 – 375 = C0  C0 = 50 Invullen in J:

(13)

700 = C0 + c . 700 + I  700 = 50 + 0,75*700 + I  I = 700 – 50 – 0,75 * 700  I = 125  A Vraag 10

In een economie is er 2000 euro basisgeld in omloop. Verder is uit onderzoek gebleken dat de chartale geldvoorkeurcoëfficiënt van het publiek 0,1 bedraagt en de reservecoëfficiënt van de banken is na de crisis opgelopen tot 0,4 om voldoende liquiditeit te garanderen. Welke uitspraak is juist?

A. De geldbasismultiplicator is gelijk aan 0,45.

B. De chartale geldhoeveelheid bedraagt 400 euro.

C. De bankreserves bedragen 800 euro. D. De deposito’s bedragen 5000 euro.

• A: geldbasismultiplicator = (1+0,1)/(0,1+0,4) = 2,2 • B: Mbp /D = 0,1 ; Mbb /D = 0,4 en Mb = Mbp + Mbb à Mb/D = Mbp /D+ Mbb/D à 2000/D = 0,1 + 0,4 à D = 2000/0,5 = 4000 à Mbp = 0,1*4000 = 400 • C: Mbb = 0,4*4000 = 1600 • D: Fout! Zie B Vraag 11

In een gesloten economie met overheid is de consumptiefunctie: C=100+0,5 Yd , de

marginale belastingquote bedraagt 0,4 en er zijn geen autonome belastingen. De overheidsbestedingen en de ex-ante investeringen zijn beiden gelijk aan 100. Welke bewering is fout?

A. Een alternatieve manier om de consumptiefunctie weer te geven is C=100+0,3 Y .

B. De multiplicator van de overheidsbestedingen is gelijk aan 1,43.

C. Het evenwichtsinkomen in deze economie is gelijk aan 1000.

D. De multiplicator van de netto-belastingen is gelijk aan -0,71. A: C=100+0,5 Yd=100+0,5(Y −0,4 Y )=100+0,5 Y – 0,2 Y =100+0,3 Y B: kG= 1 1−c +ct= 1 1−0,5+0,5∗0,4=1,43 C: Y =C +I+G=100+0,3 Y +100+100 Y – 0,3 Y =300 → Y =300 /0,7=428,57 D: kT= −c 1−c +ct= −−0,5 1−0,5+0,5∗0.4=−0,71

(14)

Vraag 12

Vertrek van een globaal evenwicht op zowel de goederenmarkt als de geldmarkt en een constant prijspeil. De IS en LM-curve kennen een normaal verloop. De overheid wenst het nationaal inkomen te verhogen zonder de intrest te beïnvloeden. Dit kan men bereiken door:

A. een toename van de belastingen samen met een toename van het geldaanbod.

B. een afname van de belastingen samen met een toename van het geldaanbod.

C. een afname van de overheidsbestedingen D. een toename van de overheidsbestedingen A:

IS naar links en LM naar rechts: i daalt, effect op Y onzeker B:

IS naar rechts en LM naar rechts: Y stijgt en effect op i onzeker (dus i kan gelijk blijven)

C:

IS naar links: i daalt, Y daalt

D:

IS naar rechts: i stijgt, Y stijgt

Vraag 13

Welk van de onderstaande maatregelen kan de ECB gebruiken om een “soepel monetair beleid” te voeren?

(15)

B. De ECB verkoopt vreemde valuta.

C. De ECB verlaagt de kredietverlening aan de commerciële banken.

D. De ECB koopt overheidseffecten van het publiek.

• Soepel monetair beleid = expansief monetair beleid: leidt tot daling in rente.  Enkel D leidt tot stijging in geldaanbod en daling in rente.

 A, B en C leiden tot daling in geldaanbod en stijging in rente. Vraag 14

Ga uit van een goederenmarkt met constant prijspeil. De ex-ante investeringen nemen toe. In welke situatie zal de multiplicatorwerking het grootst zijn?

A. Een gesloten economie zonder overheid.

B. Een gesloten economie met overheid en lineaire belastingen. C. Een open economie met overheid en autonome belastingen. D. Een open economie met overheid en lineaire belastingen. A: 1−c1

B: 1−c +ct1 C: 1−c +z1 D: 1−c +ct+ z1 Vraag 15

In een open economie met overheid zijn de marginale consumptiequote 0,75, de marginale belastingquote 0,20 en de marginale invoerquote 0,15. De autonome consumptie is 300, de autonome belastingen 10 en de autonome invoer 30. De overheidsbestedingen,

investeringen en export zijn autonoom. Welke uitspraak is fout wanneer de overheid haar bestedingen laat toenemen met 1,5 miljard euro?

A. Het nationale inkomen neemt toe met 2,73 miljard euro. B. Het beschikbare inkomen neemt toe met 2,18 miljard euro.

C. Het saldo op de handelsbalans neemt toe met 0,21 miljard euro.

D. Indien in deze economie de belastingen (enkel) autonoom zijn in plaats van lineair dan zal het nationale inkomen met 3,75 toenemen door de toegenomen

overheidsbestedingen. A: kG= 1 1−c +c τ +z= 1 1−0,75+0,75∗0,2+0,15=1,82 → ∆ Y =1,82∗1,5=2,73 B: Yd=Y – T en ∆ Y =2,73 en ∆ T =0,20∗2,73=0,546 dus ∆ Yd=2 ,73−0 , 546=2, 18

C: saldo handelsbalans is X −Z : X wordt niet beïnvloed en

∆ Z=0.15∗2,73=0,41 → saldo daalt met 0,41!

D: kG=

1 1−c +z=

1

(16)

Vraag 16

Bij een stijging in de concurrentie op de outputmarkt zal op de arbeidsmarkt (op korte termijn):

A. de prijszettingscurve naar onder verschuiven.

B. de prijszettingscurve naar boven verschuiven.

C. de loononderhandelingscurve naar onder verschuiven. D. de loononderhandelingscurve naar boven verschuiven.

Stijging in concurrentie op outputmarkt dus daling in mark-up dus PZC verschuift naar boven.

Vraag 17

Volgens de (expectations-augmented) Phillipscurve zal wanneer de actuele inflatie lager ligt dan de verwachte inflatie:

A. het huidig werkloosheidspercentage lager liggen dan de natuurlijke werkloosheidsgraad.

B. het huidig werkloosheidspercentage hoger liggen dan de natuurlijke werkloosheidsgraad.

C. de nominale geldhoeveelheid toenemen. D. de nominale geldhoeveelheid afnemen.

Vraag 18

• Welke uitspraak is juist?

a) De prijsindex van Paasche = (nominale bbp in jaar t/reële bbp in jaar t) x 100.

(17)

c) In periodes van inflatie is het groeipercentage van het reële bbp groter dan van het nominale bbp.

d) De Lorenz-curve en de Gini-coëfficiënt worden gebruikt om de evolutie van het nationaal inkomen in de tijd te bestuderen.

• Welke uitspraak is juist?

a) De prijsindex van Paasche =

b) Een finaal goed is een goed (of dienst) dat in een bepaalde periode werd voortgebracht en dat in diezelfde periode niet in een volgende productiefase is opgegaan.

c) In periodes van inflatie is het groeipercentage van het reële bbp LAGER dan van het nominale bbp.

d) De Lorenz-curve en de Gini-coëfficiënt worden gebruikt om de verdeling van de inkomens over de bevolking te bekijken

Vraag 19

In een economie worden de volgende gegevens opgemeten: AV: Y = 4 – P

AAKT: P = Y + 1

De economie bevindt zich in een langetermijnevenwicht. De overheid voert echter een contractieve budgettaire politiek waardoor de AV verschuift naar Y = 2 - P. Welke uitspraak is

fout?

A. Op korte termijn daalt het algemeen prijsniveau tot 1,5. B. Het langetermijnoutputniveau na de vraagschok is 1,5.

C. In het oorspronkelijke evenwicht is het algemeen prijsniveau gelijk aan 2,5 .

D. Op lange termijn daalt het algemene prijsniveau tot 1.

Oorspronkelijk evenwicht op LT: 4 – Y =Y +1 →3=2 Y →Y =1,5 P=4−Y =2,5 Nieuw evenwicht op KT: 2 – Y =Y +1 →1=2Y →Y =0,5 P=2−Y =1,5 Nieuw evenwicht op LT: Y =1,5 en P=2−Y =0,5

(18)

Vraag 20

Stel dat de begroting van de overheid in evenwicht is, wat kunnen we dan besluiten op basis van dit artikel?

A. Er is een spaaroverschot in de private sector in België.

B. Er is een spaartekort in de private sector in België.

C. Het reële bbp van België is gestegen ten opzichte van vorig jaar. D. Het reële bbp is gedaald ten opzichte van vorig jaar.

• Overschot op handelsbalans: X −Z >0 en G = T • Lekken = injecties: S +T + Z=I +G+ X

 (S – I)=(G – T )+(X – Z)

• Als X – Z>¿ 0 en G=T dan zal S – I>0

→ spaaroverschot in private sector

• Over reële bbp kan je niets met zekerheid zeggen want Y =C +I+G+ X – Z en je weet niet wat er gebeurd is met C , I en G .

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Niet besproken analysecijfers zijn normaal voor betreffende grond' Alle cijfers zijn omgerekend op bij 105®C gedroogde grond7. Alle hoeveelheden mest zijn, tenzij

§ heeft basiskennis van de relevante wetgeving, bepalingen en begrippen benodigd voor het uitvoeren van beveiligingswerkzaamheden.. § heeft basiskennis van de relevante

Uit het onderzoek blijkt, dat tenminste 10 cm veen op het zandoppervlak moet worden gebracht en dat deze met 5 &#34;tot 20 cm van het onderliggende zand en wel bij voorkeur

• Gevoeligheid voor appelbloedluis wordt pas in een laat stadium van de selectieprocedure voor nieuwe rassen vastgesteld, namelijk nadat een nieuw ras een aantal jaar gevolgd

Sociale Huur 3966 35 305 3673 1278 Nvt** Nieuwbouw Particulier VVE Renovatie. 1.6 Verhouding sociale woningbouw versus

 Onder het kopje “Tekst …” is aangegeven welke vragen erbij horen, of het om een korte, middellange of lange tekst gaat en indien van toepassing uit hoeveel alinea’s de

de specificiteit van deze praktijken. In de oorspronkelijke zorgethische be- nadering ging het vooral om menselijke relationaliteit en om zorg als menselijke ac- tiviteit. Meer

Ik ben bereid om te consuminderen, ook al moet ik daarvoor vliegvakanties opgeven en vaker mijn kleding en spullen laten maken (i.p.v. nieuw