• No results found

De berechting van jihadgangers bij verstek in het licht van het aanwezigheidsrecht dat voortvloeit uit het recht op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM : Een Straatsburgse evaluatie van de Nederlandse verstekpr

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De berechting van jihadgangers bij verstek in het licht van het aanwezigheidsrecht dat voortvloeit uit het recht op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM : Een Straatsburgse evaluatie van de Nederlandse verstekpr"

Copied!
38
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De berechting van jihadgangers bij verstek in het licht van het

aanwezigheidsrecht dat voortvloeit uit het recht op een eerlijk proces

in de zin van art. 6 EVRM

Een Straatsburgse evaluatie van de Nederlandse verstekprocedure tegen jihadgangers

Nina Vegelien

Masterscriptie Publiekrecht: Strafrecht Universiteit van Amsterdam

Datum: Begeleider: Tweede lezer:

13 juli 2018

mr. A. van den Herik mr. dr. K.C.J. Vriend

(2)

2

Inhoudsopgave

Lijst van enige afkortingen ... 3

1. Inleiding ... 4

2. Wat zijn de betekenis, ratio en reikwijdte van het aanwezigheidsrecht in het Nederlandse strafprocesrecht en op welke wijze wordt invulling gegeven aan dit recht? ... 6

2.1 Betekenis, ratio en reikwijdte van het aanwezigheidsrecht in het Nederlandse strafprocesrecht ... 6

2.1.1 Geen aanwezigheidsplicht ... 6

2.1.2 Aanwezigheidsrecht ... 7

2.2 Op welke wijze wordt invulling gegeven aan het aanwezigheidsrecht in het Nederlandse strafprocesrecht? 8 2.2.1 Dagvaarding ... 8

2.2.2 Betekening ... 9

2.2.3 Afschrift van de dagvaarding ... 11

2.2.4 Controle op de betekening ... 12

2.2.5 Afstand van het aanwezigheidsrecht en berechting bij verstek ... 13

2.3 Deelconclusie ... 15

3. Op welke wijze wordt in het Nederlandse strafprocesrecht invulling gegeven aan het aanwezigheidsrecht bij de berechting van vermeende jihadgangers die zich in het buitenland bevinden? ... 16

3.1 Introductie ... 16

3.2 Rechtbank Rotterdam 26 juni 2017 ... 16

3.3 Rechtbank Rotterdam 4 april 2018 ... 18

3.4 Rechtbank Den Haag 27 juni 2017 ... 19

3.5 Deelconclusie ... 20

4. Wat zijn de betekenis, ratio en reikwijdte van het aanwezigheidsrecht volgens het EVRM en welke uitleg geeft het EHRM aan dit recht? ... 21

4.1 Betekenis, ratio en reikwijdte van het aanwezigheidsrecht volgens het EVRM/EHRM ... 21

4.1.1 Erkenning aanwezigheidsrecht in jurisprudentie ... 21

4.1.2 Geen absoluut karakter aanwezigheidsrecht ... 21

4.2 Uitleg aanwezigheidsrecht door het EHRM ... 22

4.2.1 Berechting ‘in absentia’ ... 22

4.2.2 Inspanningsverplichting lidstaten ... 23

4.3 Deelconclusie ... 24

5. Verdraagt de Nederlandse strafprocesrechtelijke invulling van het aanwezigheidsrecht van vermeende jihadgangers die zich in het buitenland bevinden zich met de uitleg die het EHRM aan het aanwezigheidsrecht geeft? ... 26

5.1 Introductie ... 26

5.2 Afstand van het aanwezigheidsrecht ... 26

5.2.1 Relatie afstand van het aanwezigheidsrecht en wijze van betekening ... 26

5.2.2 Fictie van het GBA-adres ... 27

5.3 Inspanningsverplichting ... 28 5.4 Onderzoeken tussenoplossingen ... 29 5.5 Herbeoordelingsmogelijkheid ... 30 5.6 Deelconclusie ... 30 6. Conclusie ... 32 Literatuurlijst ... 34 Jurisprudentielijst ... 37

(3)

3

Lijst van enige afkortingen

AA Ars Aequi

aant. aantekening afl. aflevering

AIVD Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst art. artikel

DD Delikt en Delinkwent

EHRM Europees Hof voor de Rechten van de Mens

EU Europese Unie

EVRM Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens

Gw Grondwet

HR Hoge Raad

IS Islamitische Staat MvT memorie van toelichting NJ Nederlandse Jurisprudentie

OM openbaar ministerie

ORO oorspronkelijk regeringsontwerp r.o. rechtsoverweging

Sr Wetboek van Strafrecht Stb. Staatsblad

Sv Wetboek van Strafvordering TWPS Tijdschrift Praktijkwijzer Strafrecht

(4)

4

1. Inleiding

Ruim drie jaar na het uitroepen van het kalifaat door terreurgroep IS, is de heilstaat met de herovering van Raqqa in de herfst van vorig jaar definitief gevallen.1 Alhoewel de val van het kalifaat niet het einde van IS betekende, verloor het daarmee wel de wervende kracht die van een eigen territorium uitgaat.2 In lijn daarmee voorspelde de AIVD een toename in terugkeer van vanuit Europa naar Syrië en Irak afgereisde jihadisten.3 Uit recent onderzoek blijkt evenwel dat een massale toestroom vooralsnog is uitgebleven. Van de in totaal 5000 Europese mannen, vrouwen en kinderen die sinds 2012 zijn vertrokken naar strijdgebied, zijn naar schatting 1500 teruggekeerd naar hun thuisland.4 Ook Nederland heeft slechts een klein deel van haar 280 uitreizigers zien terugkomen.5 Volgens gebruikelijke procedure worden de bij het OM bekende uitreizigers bij aankomst in Nederland aangehouden en zo mogelijk vervolgd voor terroristische misdrijven.6 Van de uitreizigers die (nog) niet zijn teruggekeerd naar Nederland, is naar alle waarschijnlijkheid een aantal omgekomen in de strijd. Anderen bevinden zich nog steeds in strijdgebied of zijn gevlucht naar omringende landen.7 Met betrekking tot deze laatste groep heeft het OM zich op het standpunt gesteld dat zij waar mogelijk buiten hun aanwezigheid dienen te worden berecht. Hiermee beoogt het OM de boodschap over te brengen dat de rechtsstaat geen afscheid van hen heeft genomen en hoopt het bij te dragen aan het voorkomen van terroristische aanslagen in Nederland.8

In overeenstemming met het hiervoor aangeduide uitgangspunt heeft het OM in juni 2017 de zaken van tien jihadverdachten voorgelegd aan de rechtbank Rotterdam, terwijl de verdachten zich in strijdgebied bevonden. Het OM vorderde de rechtbank verstek te verlenen, zodat de zaken buiten aanwezigheid van de verdachten afgedaan konden worden. De rechtbank heeft negen van de tien zaken evenwel aangehouden in verband met het aanwezigheidsrecht van de verdachten, dat voortvloeit uit art. 6 van het EVRM. Dit recht houdt in dat verdachten bij de behandeling van hun zaak ter terechtzitting aanwezig mogen zijn en werd door de rechtbank als één van de meest fundamentele rechten van een verdachte aangemerkt.9

Eerder dat jaar werd door de voorzitter van de Nederlandse Vereniging van Strafrechtadvocaten, Jeroen Soeteman, al kritiek geuit op de handelwijze van het OM ten aanzien van zich in het buitenland bevindende Nederlandse verdachten van deelname aan de jihad. Hij stelde dat het voornemen van het OM om deze verdachten bij verstek te laten berechten in flagrante strijd is met het aanwezigheidsrecht in de zin van art. 6 EVRM. Hun verblijf in strijdgebied maakt het hen onmogelijk om een dagvaarding te ontvangen, waardoor zij niet op de hoogte kunnen worden gesteld van hetgeen hen strafrechtelijk wordt verweten. Bovendien zouden zij zich vanwege hun afwezigheid ter zitting niet kunnen verweren tegen de beschuldiging en evenmin tegenbewijs aan kunnen dragen, aldus Soeteman. Wijzend op deze bezwaren, verzocht hij het OM de beslissing te heroverwegen om in dergelijke zaken steeds verstekverlening te vorderen.10

Of de bewering van Soeteman op enige waarheid berust vormt het verdere onderwerp van deze masterscriptie. Bezien zal worden in welke mate de Nederlandse praktijk van berechting van jihadgangers buiten hun aanwezigheid inderdaad strijdig is met het Straatsburgse recht van

1

Wagemakers 2014; NRC 20 oktober 2017.

2

NRC 20 oktober 2017.

3 Terugkeerders in beeld 2017, p. 2, 5; De Groene Amsterdammer 4 oktober 2017. 4

Heinke e.a. 2018, p. 3; NOS 6 februari 2018.

5 Terugkeerders in beeld 2017, p. 2. 6 Terrorisme en radicalisering 2017, p. 49. 7 Terugkeerders in beeld 2017, p. 6. 8 Terrorisme en radicalisering 2017, p. 49. 9

Rechtbank Rotterdam 26 juni 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:4871.

(5)

5

verdachten op behandeling van hun zaak in tegenwoordigheid. De onderzoeksvraag die in het kader daarvan beantwoord zal worden luidt als volgt:

In hoeverre is de Nederlandse berechting van jihadgangers bij verstek verenigbaar met het aanwezigheidsrecht dat voortvloeit uit het recht op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM? Het zoeken naar een antwoord op deze vraag heeft zowel academische als praktische waarde, gelet op het belang dat de rechten in het EVRM – en de uitleg die het EHRM daaraan geeft – voor Nederland hebben. Dat belang is met name ingegeven door art. 93 en 94 Gw, die respectievelijk bepalen dat een ieder verbindende bepalingen van volkenrecht rechtstreeks doorwerken in de nationale rechtsorde en dat nationale bepalingen buiten toepassing blijven wanneer deze strijden met een ieder verbindende volkenrechtelijke bepalingen. Nederland heeft zich aldus te richten naar het mensenrechtenhof.11 Hiermee is het nut van het toetsen van Nederlandse regelgeving en rechtspraktijk aan het EVRM meer in het algemeen gegeven. De keuze om in het bijzonder na te gaan of de Nederlandse berechting van vermeende jihadisten bij verstek strookt met de Straatsburgse normen is daarnaast ingegeven door het eerder hierboven beschreven beleid van het OM met betrekking tot deze categorie verdachten. Van een werkwijze die zo structureel wordt toegepast is het raadzaam na te gaan of de toepasselijke verdragsverplichtingen daarbij in acht worden genomen. De verdere inhoud van deze masterscriptie heeft de volgende opzet. In het eerste hoofdstuk zullen de strafprocesrechtelijke betekenis en invulling van het aanwezigheidsrecht in Nederland centraal staan. In het hoofdstuk daarop zal meer specifiek bezien worden hoe in Nederland gestalte wordt gegeven aan het aanwezigheidsrecht van verdachten van deelname aan de jihad, die zich ten tijde van hun zitting in het buitenland bevinden. Hierbij zal een aantal uitspraken worden besproken, waarmee wordt beoogd enig inzicht te verschaffen in de rol die het aanwezigheidsrecht in dergelijke zaken speelt. De betekenis, ratio en reikwijdte die het aanwezigheidsrecht volgens het EVRM heeft, alsmede welke uitleg het EHRM daaraan geeft in zijn rechtspraak, vormen het onderwerp van hoofdstuk 4. Daarop volgt een evaluerend hoofdstuk, waarin zal worden bezien of de Nederlandse strafprocesrechtelijke invulling van het aanwezigheidsrecht van vermeende jihadisten die bij verstek worden berecht, zich verdraagt met de uitleg die het EHRM geeft aan het aanwezigheidsrecht. Afgesloten zal worden met een conclusie. Hierin zullen de belangrijkste bevindingen worden gepresenteerd en een antwoord op de onderzoeksvraag worden geformuleerd.

(6)

6

2. Wat zijn de betekenis, ratio en reikwijdte van het aanwezigheidsrecht in het Nederlandse strafprocesrecht en op welke wijze wordt invulling gegeven aan dit recht?

2.1 Betekenis, ratio en reikwijdte van het aanwezigheidsrecht in het Nederlandse strafprocesrecht 2.1.1 Geen aanwezigheidsplicht

De officier van justitie en de rechter nemen in het Nederlandse strafproces een belangrijke en actieve positie in. De officier van justitie beschuldigt de verdachte van een strafbaar feit en substantieert die beschuldiging door het aandragen van bewijsmiddelen.12 De rechter leidt het onderzoek ter terechtzitting en beoordeelt aan de hand van het beslissingsschema van art. 350 Sv achtereenvolgens of de verdachte hetgeen hem wordt verweten heeft gedaan, of het bewezenverklaarde een strafbaar feit oplevert, of de verdachte strafbaar is en of een strafsanctie opgelegd dient te worden.13 Gelet op het belang van de onderscheiden rollen van deze procesdeelnemers, kan het strafproces geen doorgang vinden buiten hun aanwezigheid.14

Dat ook de verdachte een belangrijke deelnemer aan het strafproces is, staat buiten twijfel. Hij vormt immers de aanleiding voor en het onderwerp van de procedure. Aanwezigheid van de verdachte ter terechtzitting lijkt dan ook aangewezen om verschillende redenen. Zo bevordert aanwezigheid van de verdachte de materiële waarheidsvinding. Het achterhalen van de historische werkelijkheid wordt immers gemakkelijker indien aan de verdachte stukken voorgehouden en vragen gesteld kunnen worden. In het verlengde daarvan vergroot de aanwezigheid van de verdachte de kans op een juist rechterlijk oordeel, in die zin dat schuldigen worden gestraft en onschuldigen juist niet. Zulke rechterlijke oordelen zullen door de samenleving meer geaccepteerd worden, wat op zijn beurt bijdraagt aan de generaal-preventieve werking van het strafprocesrecht. Voorts is aanwezigheid van de verdachte ter zitting van betekenis met het oog op het kunnen effectueren van diens verdedigingsrechten.15 Volgens sommige auteurs schrijft ook het onmiddellijkheidsbeginsel aanwezigheid van de verdachte ter zitting voor.16

Desondanks geldt voor de verdachte in het commune strafprocesrecht geen aanwezigheidsverplichting.17 Het strafproces kan geheel doorlopen worden zonder dat de verdachte

ooit op het onderzoek ter terechtzitting, ten overstaan van de rechter en de officier van justitie, verschijnt. Tijdens de parlementaire behandeling van het huidige Wetboek van Strafvordering werden hiervoor vier redenen aangevoerd. Allereerst werd van belang geacht dat de regeling het niet mogelijk mocht maken om de verdachte als bewijsmiddel tegen zichzelf te kunnen gebruiken. Het scheppen van een aanwezigheidsplicht voor de verdachte bergt dit gevaar in zich, aangezien de verschijning ter zitting zelf-incriminerend kan werken. Bovendien miskent een aanwezigheidsverplichting de vrijheid van de verdachte om zijn procespositie te bepalen.18

Als tweede werd betoogd dat indien voor de verdachte wel een absolute aanwezigheidsplicht zou gelden, de verdachte de doorgang van het proces zou kunnen frustreren door simpelweg niet ter zitting te verschijnen. Dat werd onwenselijk gevonden. Voorts werd gesteld dat de verplichting voor de verdachte om ter zitting te verschijnen veel onnodig leed bij hem kon berokkenen. Ten slotte was het ontbreken van een aanwezigheidsplicht voor de verdachte in het verleden niet op grote bezwaren gestuit. Wijziging van de wetgeving op dit punt werd derhalve onnodig geoordeeld.19

12

Corstens/Borgers 2014, p. 652; Nijboer/Mevis, Nan & Verbaan 2017, p. 28.

13 Corstens/Borgers 2014, p. 653, 729. 14 Corstens/Borgers 2014, p. 656. 15 Plaisier 1999, p. 2, 5, 6. 16

Plaisier 1999, p. 14. Van Bemmelen 1957, p. 96.

17 Corstens/Borgers 2014, p. 672; Plaisier 1999, p. 18, 29. Voor de verdachte die ten tijde van zijn berechting

minderjarig is, geldt wel een aanwezigheidsplicht, zie art. 495a Sv. Ook in het militair strafprocesrecht gold tot 1990 een verschijningsplicht voor de verdachte militair. Dit bepaalde de Rijkswet van 4 juli 1963, Stb. 294.

18

Plaisier 1999, p. 15.

(7)

7

Een algemene verschijningsplicht kent het Wetboek van Strafvordering dus niet. Opmerking verdient dat de wetgever wel een bijzondere verschijningsplicht in art. 278 lid 2 Sv heeft geschapen.20 Op grond van die bepaling kan de rechter de verdachte bevelen in persoon te verschijnen, indien hij het wenselijk acht dat de verdachte bij de behandeling van de zaak ter zitting aanwezig is. Daartoe kan eventueel de medebrenging van de verdachte worden gelast.21 Een reden voor het wenselijk achten van de aanwezigheid van de verdachte ter zitting kan bijvoorbeeld de confrontatie met een getuige zijn.22 Een bevel tot verschijning of last tot medebrenging kan op elk moment in de procedure gegeven worden: voor of tijdens het onderzoek ter terechtzitting en zowel indien de verdachte in het geheel niet verschijnt, als wanneer hij eerst wel verschijnt en later wegblijft.23 Hoofdregel is evenwel dat de aanwezigheid van de verdachte op het onderzoek ter terechtzitting geen verplichting is. 2.1.2 Aanwezigheidsrecht

Alhoewel dit niet uitdrukkelijk volgt uit het Wetboek van Strafvordering, heeft de verdachte wel het recht op behandeling van zijn zaak in zijn tegenwoordigheid. Dit recht kan afgeleid worden uit het geheel aan wettelijke bevoegdheden dat aan de verdachte is toegekend op het onderzoek ter terechtzitting.24 Gedacht kan worden aan de bevoegdheid in art. 292 lid 3 Sv, dat bepaalt dat de verdachte in de gelegenheid wordt gesteld om de getuige te ondervragen. Verder kan bijvoorbeeld art. 301 lid 2 Sv worden genoemd, dat de verdachte de mogelijkheid biedt om te verzoeken om de voorlezing van stukken uit het dossier door de rechter. Bevoegdheden als deze zien op het waarborgen van de tegensprekelijkheid van de procedure en erkennen de enigszins meer gelijkwaardige positie van de verdachte ten opzichte van de officier van justitie tijdens deze fase van de strafprocedure. Dit markeert een scherp verschil met de positie van de verdachte tijdens het voorbereidend onderzoek, waarin hij vooral object van onderzoek is en aangewezen is op de autoriteiten om beperkt onderzoekshandelingen te (laten) verrichten.25 Uitoefening van de bevoegdheden van de verdachte tijdens de zitting zou illusoir zijn indien hij niet het recht zou hebben bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn.26 Dit verdient enige relativering, gelet op het feit dat een niet ter terechtzitting aanwezige verdachte zich door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde advocaat kan laten verdedigen. Hier zal later in deze paragraaf nader op in worden gegaan. Dit laat echter onverlet dat de mogelijkheid van effectuering van de verdedigingsrechten van de verdachte in het algemeen als grondslag van diens aanwezigheidsrecht wordt beschouwd in het Nederlandse strafprocesrecht.

Het aanwezigheidsrecht is niet absoluut van aard. Andere belangen kunnen prevaleren boven het recht van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn en daardoor nopen tot afwijking van dit recht.27 Ook indien de verdachte wel wenst van zijn aanwezigheidsrecht gebruik te maken, kan berechting dus plaatsvinden buiten zijn aanwezigheid.28 Hieraan ligt het argument ten grondslag dat een absoluut aanwezigheidsrecht de verdachte in staat zou stellen zijn berechting te belemmeren door niet ter terechtzitting te verschijnen. De verdachte zou hiermee de strafrechtspleging lam kunnen leggen, terwijl doorgang van de procedure zonder de verdachte om andere redenen aangewezen kan zijn. Het aanwezigheidsrecht van de verdachte zal daarom altijd afgewogen moeten worden tegen het belang van een behoorlijke strafrechtspleging.29

20

Laméris-Tebbenhoff Rijnenberg 1998, p. 55.

21

Art. 278 lid 2 Sv.

22 Wöretshofer, in: T&C Strafvordering 1998, art. 278 Sv, aant. 3a (online, bijgewerkt 1 juli 2013). 23

Wöretshofer, in: T&C Strafvordering 1998, art. 278 Sv, aant. 3a, 3b (online, bijgewerkt 1 juli 2013).

24

Laméris-Tebbenhoff Rijnenberg 1998, p. 57, 60.

25 Corstens/Borgers 2014, p. 656; Van Kempen, Strafblad 2011/1, §2. 26 Laméris-Tebbenhoff Rijnenberg 1998, p. 57. 27 Corstens/Borgers 2014, p.670; Plaisier 1999, p. 159. 28 Laméris-Tebbenhoff Rijnenberg 1998, p. 57, 58. 29 Corstens/Borgers 2014, p. 670.

(8)

8

Een belangenafweging in vorenbedoelde zin zal enkel aan de orde komen in de situatie dat de verdachte niet is verschenen op het onderzoek ter terechtzitting. Wanneer de verdachte wel is verschenen, zal deze immers gewoon in staat zijn om zijn aanwezigheidsrecht en de daarmee verbonden verdedigingsrechten uit te oefenen. In een dergelijk geval wordt gesproken van een procedure op tegenspraak.30 Ook in geval de verdachte de verdediging overlaat aan een daartoe gemachtigde raadsman of –vrouw, is sprake van een procedure op tegenspraak.31 Aan de gemachtigde advocaat komen ingevolge art. 331 lid 1 Sv alle bevoegdheden toe die Titel VI van het Wetboek van Strafvordering aan de verdachte toekent. Het in dit opzicht gelijkstellen van een procedure waarbij de verdachte in persoon aanwezig is met een procedure waarbij een gemachtigde advocaat de verdediging voert vindt hierin zijn rechtvaardiging, nu daardoor de contradictoire aard van de procedure wordt gewaarborgd. Vermelding verdient dat een procedure die op tegenspraak is aangevangen, als een procedure op tegenspraak blijft gelden.32 In lijn daarmee verandert het contradictoire karakter van de procedure ook niet door het wegblijven van de verdachte na eerst wel op de zitting verschenen te zijn.33

Indien de verdachte niet op de zitting is verschenen, zal de rechter zich er allereerst van moeten vergewissen of de verdachte wel op de hoogte is van de zitting, aangezien verwezenlijking van het aanwezigheidsrecht onmogelijk is wanneer de verdachte in het geheel niet weet van de behandeling van zijn zaak. Daartoe zal de rechter moeten bezien of de dagvaarding op geldige wijze is uitgereikt. Om die reden zal in paragraaf 2.2.2 in worden gegaan op de wettelijke voorschriften omtrent uitreiking van de dagvaarding. Indien de rechter eenmaal heeft geconstateerd dat de dagvaarding rechtsgeldig is betekend, komt de hiervoor genoemde belangenafweging in beeld. Na het afwegen van de verschillende belangen kan de rechter tot het oordeel komen dat de behandeling van de zaak doorgang kan vinden buiten aanwezigheid van de verdachte. Dan wordt gesproken van berechting bij verstek. Verstek zal enkel worden verleend wanneer de verdachte geacht wordt vrijwillig afstand te hebben gedaan van zijn aanwezigheidsrecht. In paragraaf 2.2.5 zullen het doen van afstand van het aanwezigheidsrecht en de berechting bij verstek aan bod komen.

2.2 Op welke wijze wordt invulling gegeven aan het aanwezigheidsrecht in het Nederlandse strafprocesrecht?

2.2.1 Dagvaarding

Volgens Reijntjes heeft de dagvaarding ten minste drie functies. Ten eerste omschrijft de dagvaarding de gedraging die de verdachte wordt verweten te hebben verricht, alsmede welk strafbaar feit dit volgens de officier van justitie oplevert. De tweede functie van de dagvaarding is het informeren van de verdachte over de rechten die hem in het kader van de strafprocedure toekomen. Ten slotte stelt de dagvaarding de verdachte op de hoogte van de datum en plaats waarop zijn zaak behandeld zal worden. Deze laatste functie wordt ook wel indaging genoemd.34 Door Corstens en Borgers wordt nog een aanvullende functie van de dagvaarding benoemd, te weten het aanduiden van de persoon van de verdachte.35 In het kader van het aanwezigheidsrecht van de verdachte is de indaging het meest van belang. De overige functies van de dagvaarding blijven hier verder buiten beschouwing.

Teneinde zijn aanwezigheidsrecht uit te kunnen oefenen, zal de verdachte moeten weten waar en wanneer hij verwacht wordt ter zitting te verschijnen om zijn verdedigingsrechten te kunnen effectueren. Gelet hierop, is het van groot belang dat de dagvaarding de verdachte daadwerkelijk en

30

Corstens/Borgers 2014, p. 669.

31 Art. 279 lid 2 Sv. 32

MvT ad art. 271 ORO, laatste alinea.

33

HR 6 november 1951, NJ 1952, 41.

34

Reijntjes 2011, p. 1.

(9)

9

tijdig bereikt.36 De wettelijke regeling van de uitreiking van de dagvaarding beoogt de kans hierop zo groot mogelijk te maken. De Hoge Raad heeft deze band tussen de wettelijke uitreikingsvoorschriften en het aanwezigheidsrecht van de verdachte benadrukt in een arrest uit 2003.37 Anderzijds moet bedacht worden dat niet het onmogelijke van het OM gevergd kan worden om de dagvaarding de verdachte te laten bereiken. De wetgever heeft ook hier acht op geslagen bij het ontwerpen van de betekeningsregeling. Dit heeft geresulteerd in een regeling die balanceert tussen enerzijds het bieden van rechtsbescherming aan de verdachte – waartoe tevens het in staat stellen van de verdachte om van zijn aanwezigheidsrecht gebruik te maken behoort – en doelmatigheid van de strafrechtspleging anderzijds. Deze regeling zal hieronder in detail worden toegelicht.

2.2.2 Betekening

Het belang dat de dagvaarding de verdachte tijdig bereikt, wordt onderstreept door de eis dat de dagvaarding aan de verdachte moet worden betekend.38 Dit betekent dat de dagvaarding dient te worden uitgereikt aan de verdachte.39 Verzending per reguliere post volstaat dus niet.40 Uit art. 585 lid 2 Sv volgt dat betekening op de bij de wet voorziene wijze geschiedt. Art. 588 Sv schrijft die wijze van betekening vervolgens nauwkeurig voor.

Het bewerkstelligen dat de dagvaarding de verdachte bereikt, levert in de regel de minste problemen op bij personen die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan personen die zich in voorlopige hechtenis bevinden. Art. 588 lid 1 aanhef en onder a Sv bepaalt dat betekening aan deze doelgroep enkel in persoon mag geschieden. Dit wil zeggen dat de dagvaarding alleen aan de verdachte zelf ter hand mag worden gesteld.41 De wijze van uitreiking is van invloed op het moment waarop de termijn gaat lopen voor het instellen van rechtsmiddelen tegen het vonnis of arrest. Bij betekening in persoon gaat de termijn voor het instellen van hoger beroep of cassatie direct in nadat de rechterlijke uitspraak is gedaan.42 Wanneer de dagvaarding niet in persoon is betekend en niet anderszins is gebleken dat de verdachte bekend was met de zittingsdatum, start deze termijn pas nadat zich een omstandigheid voordoet waaruit voortvloeit dat de uitspraak aan de verdachte bekend is geworden.43 De Hoge Raad heeft geoordeeld dat van zo een omstandigheid sprake is, wanneer de verdachte daardoor wordt geïnformeerd over “datgene wat voor hem van belang is voor de besluitvorming ten aanzien van het instellen van hoger beroep”.44 Het ligt voor de hand dat dit criterium mutatis mutandis ook geldt voor het instellen van cassatie. De uitreiking van de dagvaarding aan personen die niet rechtens van hun vrijheid zijn beroofd is in de praktijk doorgaans problematischer. In zulke gevallen zal het veelal afhangen van de bereidheid en bereikbaarheid van de verdachte of het mogelijk is om de dagvaarding in persoon te overhandigen.45 Met het oog daarop, hoeft uitreiking aan deze categorie personen niet in alle gevallen in persoon te geschieden. Uitreiking in persoon verdient echter wel de voorkeur van de wetgever.46 Indien dit evenwel onmogelijk blijkt, biedt art. 588 lid 1 aanhef en onder b Sv de grondslag voor andersoortige uitreiking. Indien van de verdachte een adres in de basisadministratie persoonsgegevens – ook wel

36 Reijntjes 2011, p. 1, 37. 37

HR 11 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9649.

38

Art 586 lid 1 Sv; Reijntjes 2011, p. 37.

39 Laméris-Tebbenhoff Rijnenberg 1998, p. 102. 40

Reijntjes 2011, p. 37; Corstens/Borgers 2014, p. 746.

41

Pelser, in: T&C Strafvordering 2005, art. 588 Sv, aant. 2a (online, bijgewerkt 1 juli 2013).

42 Art. 408 lid 1 onder a Sv; art. 432 lid 1 onder a Sv. 43

Art. 408 lid 2 Sv jo. art. 408 lid 1 onder c Sv; art. 432 lid 2 jo art. 431 lid 1 onder c Sv.

44

HR 3 mei 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC9722.

45

Reijntjes 2011, p. 40.

(10)

10

GBA-adres – bekend is, is het uitgangspunt betekening op dit adres.47 De ervaring leert dat personen die regelmatig met justitie in aanraking komen, veelvuldig nalaten aan de gemeente door te geven wanneer zij van adres wisselen. Dit kan meebrengen dat een dagvaarding wordt betekend op een GBA-adres waar de verdachte niet langer woont. Het wettelijk systeem gaat niettemin van de fictie uit dat de verdachte woont op het laatstelijk door hem opgegeven GBA-adres. Het nalaten opgave te doen van adreswijzigingen bij de gemeente komt derhalve voor risico van de verdachte.48 Bij gebreke van een GBA-adres van de verdachte, kan de dagvaarding betekend worden op een anderszins bekende woon- of verblijfplaats van de verdachte. Dit volgt uit art. 588 lid 1 aanhef en onder b sub 2 Sv. Een bron waaraan een dergelijk adres ontleend kan worden is bijvoorbeeld het eerste politieverhoor van de verdachte. In hoger beroep kan tevens gedacht worden aan het adres dat in de appèlakte is opgenomen.49 De Hoge Raad heeft in zijn overzichtsarrest inzake de betekeningsregeling beklemtoond dat hier pas aan toegekomen mag worden, indien de verdachte geen GBA-adres heeft. Dit hangt samen met de wettelijke verplichting van iedere burger om bij het gemeentebestuur opgave te doen van diens adres in art. 65 Wet GBA, en de strafbaarstelling van het nalaten daarvan in art. 147 Wet GBA.50 De volgorde waarin de adressen in art. 588 Sv zijn neergelegd, geeft uitdrukking aan deze hiërarchie van betekeningsadressen.51 Als de verdachte niet in persoon wordt aangetroffen op zijn GBA-adres dan wel feitelijke adres, mag ex art. 588 lid 3 aanhef en onder a Sv uitgereikt worden aan een ander die aanwezig is op het adres van de verdachte. Voorwaarde is dat de ontvanger verklaart de dagvaarding onverwijld aan de verdachte te doen toekomen.

Voor de situatie dat niemand op het (GBA-)adres van de verdachte aanwezig is om de dagvaarding in ontvangst te nemen, heeft de wetgever een voorziening getroffen in art. 588 lid 3 aanhef en onder b Sv. Deze bepaling schrijft voor dat in een dergelijk geval een bericht op het adres moet worden achtergelaten, met daarin vermelding van de plaats waar de dagvaarding gedurende de eerstvolgende zeven dagen afgehaald kan worden.52 Alleen de verdachte zelf of een door hem daartoe gemachtigde ander kan de dagvaarding op deze wijze alsnog in ontvangst nemen. Indien de verdachte de dagvaarding ophaalt, wordt de uitreiking logischerwijs aangemerkt als een betekening in persoon. Wanneer een schriftelijk gemachtigde de dagvaarding op de voet van art. 588 lid 3 aanhef en onder b Sv in ontvangst neemt, heeft de uitreiking eveneens te gelden als een betekening in persoon. Dit is niet het geval wanneer de afhaler enkel mondeling door de verdachte is gemachtigd om de dagvaarding af te halen.53

Wanneer de dagvaarding niet wordt afgehaald op vorenbedoelde wijze, wordt deze ex art. 588 lid 3 aanhef en onder c Sv teruggezonden naar het OM. Indien in eerste instantie is getracht de dagvaarding op een GBA-adres uit te reiken, zal de officier van justitie opnieuw onderzoek moeten verrichten naar dit adres. De volgende twee situaties zijn dan denkbaar. Uit het onderzoek van de officier van justitie kan blijken dat de verdachte op de dag van aanbieding van de dagvaarding en tenminste vijf dagen daarna inderdaad op het betreffende GBA-adres stond ingeschreven. In dat geval zal worden uitgegaan van de reeds eerder aangehaalde fictie dat de verdachte woonachtig is op dat adres, ongeacht of dat in werkelijkheid zo is. De dagvaarding zal vervolgens uitgereikt worden aan de griffie van de rechtbank van het arrondissement waar de zaak zal dienen. Het OM draagt er voorts zorg voor dat een afschrift van de dagvaarding naar het geverifieerde GBA-adres van de verdachte wordt verstuurd. De betekening is hiermee geslaagd, zij het niet in persoon. Uit het

47 Art. 588 lid 1 aanhef en onder b sub 1 Sv; Reijntjes 2011, p. 41. GBA is een afkorting voor gemeentelijke

basisadministratie persoonsgegevens, zie Reijntjes 2011, p. 41.

48 Reijntjes 2011, p. 41. 49 Reijntjes 2011, p. 49. 50 HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163. 51

Pelser, in: T&C Strafvordering 2005, art. 588 Sv, aant. 1 (online, bijgewerkt 1 juli 2013).

52

Art. 588 lid 3 onder b Sv jo. art. 4 lid 1 Besluit kennisgeving gerechtelijke mededelingen.

(11)

11

onderzoek van de officier van justitie zou ook naar voren kunnen komen dat het GBA-adres waarop de dagvaarding tevergeefs is aangeboden, achterhaald is. Dit is het geval wanneer de verdachte reeds op de dag van aanbieding, dan wel binnen vijf dagen daarna, op een ander GBA-adres stond ingeschreven. A contrario kan uit art. 588 lid 3 aanhef en onder c Sv afgeleid worden dat de dagvaarding dan niet aan de griffie uitgereikt kan worden. In plaats daarvan moet de procedure van uitreiking opnieuw doorlopen worden door de dagvaarding aan te bieden op het nieuwe GBA-adres van de verdachte.

Indien de uitreiking van de dagvaarding op het anderszins bekende woon- of verblijfadres van de verdachte is mislukt, moet eveneens de procedure in art. 588 lid 3 aanhef en onder c Sv gevolgd worden. De betekening van de dagvaarding is voltooid na uitreiking ervan aan de griffie van de rechtbank waar de zaak zal dienen en verzending van een afschrift aan het van de verdachte bekende adres.

Van de verdachte van wie een adres in het buitenland bekend is bij de justitiële autoriteiten, dient de dagvaarding naar dit adres te worden gezonden. Zo stelt art. 588 lid 2 Sv. De manier waarop de dagvaarding wordt aangeboden op het buitenlandse adres is afhankelijk van de vraag of Nederland een verdrag met het betreffende land heeft op dit vlak. Wanneer dit het geval is, moet de toezending van de dagvaarding geschieden met inachtneming van de toepasselijke verdragsrechtelijke bepalingen. Hieruit zal blijken of het OM de dagvaarding rechtstreeks naar het buitenlandse adres van de verdachte kan sturen, of dat daarvoor de tussenkomst van de buitenlandse autoriteiten is vereist.54 Wanneer uitreiking door tussenkomst van de buitenlandse autoriteiten is voorgeschreven, wordt de uitreiking aangemerkt als in persoon gedaan op het moment dat deze autoriteiten berichten dat de dagvaarding aan de verdachte is uitgereikt. Niet uit het oog verloren mag worden dat art. 588 lid 2 Sv aanvullend werkt ten opzichte van art. 588 lid 1 Sv, voor zover de verdachte ook over een (GBA-)adres in Nederland beschikt. In dat geval dient de dagvaarding eveneens naar het (GBA-)adres van de verdachte in Nederland te worden gezonden.55 Pas op het moment dat de verdachte noch een GBA-adres, noch een feitelijk woon- of verblijfadres in Nederland heeft, treedt de regeling van art. 588 lid 2 Sv in de plaats voor die van art. 588 lid 1 Sv.56 Uitvoering geven aan die laatste regeling is in dat geval immers onmogelijk.

De betekeningsregeling van art. 588 Sv is verre van volledig; onvoorziene situaties doen zich in de rechtspraktijk regelmatig voor. In zulke situaties is het uitgangspunt dat steeds wordt getracht de verdachte zoveel als redelijkerwijs mogelijk is te informeren over de inhoud van de dagvaarding.57 Een voorbeeld van een situatie die niet wettelijk is geregeld, is die waarin er geen enkel adres van de verdachte bekend is, in Nederland noch in het buitenland. De Hoge Raad heeft evenwel in die leemte voorzien door te bepalen dat betekening dan analoog aan art. 588 lid 3 aanhef en onder c Sv dient te geschieden.58

2.2.3 Afschrift van de dagvaarding

In de jurisprudentie zijn in de loop van de tijd aanvullende regels op de wettelijke betekeningsvoorschriften ontwikkeld. Deze hielden in dat naast betekening op de wijze beschreven in art. 588 Sv, een afschrift van de dagvaarding verzonden diende te worden naar het laatstelijk door de verdachte opgegeven adres. In 2005 zijn deze jurisprudentiële regels wettelijk verankerd in art. 588a Sv. Deze bepaling schrijft voor dat in de volgende drie gevallen een afschrift van de dagvaarding naar het laatste door de verdachte opgegeven adres moet worden verzonden. Allereerst indien de verdachte tijdens zijn eerste verhoor in de onderhavige strafzaak een adres heeft opgegeven

54 Reijntjes 2011, p. 51. 55

Reijntjes 2011, p. 50.

56

Pelser, in: T&C Strafvordering 2005, art. 588 Sv, aant. 7a (online, bijgewerkt 1 juli 2013).

57

Corstens/Borgers 2014, p. 750.

(12)

12

waaraan mededelingen over de strafzaak kunnen worden gestuurd.59 Ten tweede in het geval dat de verdachte op het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg een adres heeft genoemd waaraan mededelingen over de strafzaak kunnen worden toegezonden.60 De derde situatie betreft die waarin door of namens de verdachte een adres is vermeld in de appèl- of cassatieakte waaraan mededelingen over de strafzaak kunnen worden gestuurd.61 De ratio van deze aanvullende eisen is gelegen in het aanwezigheidsrecht van de verdachte. Voor het realiseren van dit recht moet het OM er steeds naar streven dat de verdachte daadwerkelijk geïnformeerd wordt over de zittingsdatum en –plaats van de behandeling van zijn zaak. De wettelijke betekeningsregeling geeft hiervoor slechts minimumeisen. Het verdient aanbeveling dat het OM zich meer inspanningen getroost dan wettelijk voorgeschreven om ervoor te zorgen dat de verdachte bekend wordt met de inhoud van de dagvaarding.62

Art. 588a lid 3 Sv noemt drie gevallen waarin verzending van een afschrift achterwege kan blijven. Art. 588a lid 3 aanhef en onder a Sv noemt de situatie waarin het laatstelijk opgegeven adres gelijk is aan het (GBA-)adres, waar de dagvaarding ingevolge art. 588 Sv sowieso al heen wordt gestuurd. In art. 588a lid 3 aanhef en onder b Sv wordt het geval vermeld waarin de verdachte expliciet aangeeft het laatstelijk opgegeven adres toch niet te willen gebruiken als adres waaraan mededelingen over de strafzaak kunnen worden gestuurd. Verzending van een afschrift van de dagvaarding is ook niet vereist wanneer de dagvaarding inmiddels op de wijze als bedoeld in art. 588 lid 3 aanhef en onder b Sv is uitgereikt.63

2.2.4 Controle op de betekening

Het belang dat de verdachte op de hoogte geraakt van de zitting teneinde zijn aanwezigheidsrecht te kunnen realiseren, noodzaakt tot controle van de uitreiking van de dagvaarding door de rechter. Dit wordt mogelijk gemaakt door art. 589 lid 1 Sv, dat voorschrijft dat van elke betekening een akte opgemaakt moet worden.64 Deze akte dient de in art. 589 lid 2 Sv genoemde gegevens te bevatten. Aan de hand van de akte kan de rechter nagaan of de betekeningsvoorschriften van art. 588 Sv zijn nageleefd. Niet-naleving daarvan wordt door art. 590 lid 1 Sv met nietigheid bedreigd. Ook indien de akte zelf niet voldoet aan de eisen die daaraan worden gesteld volgens art. 589 Sv, kan daaraan het rechtsgevolg nietigheid worden verbonden.65 Hiervan zal sprake kunnen zijn indien de akte

onvolledig is of in het geheel ontbreekt. In dit laatste geval wordt nietigheid van de dagvaarding volgens vaste jurisprudentie zonder meer aangenomen, nu er in een dergelijk geval vanuit moet worden gegaan dat de dagvaarding in het geheel niet is uitgereikt.66 Aangezien alleen uit de akte kan blijken of de dagvaarding juist aan de verdachte is betekend, is de rechter streng bij het controleren daarvan. Ondanks dat art. 590 lid 1 Sv is geformuleerd als een rechterlijke bevoegdheid en geen plicht, zal in beginsel elk mankement in de betekening leiden tot nietigheid van de dagvaarding.67 De zaak kan dan niet behandeld worden.68 Een belangrijke uitzondering op het genoemde uitgangspunt van nietigheid van de dagvaarding doet zich voor wanneer de verdachte desondanks op de zitting verschijnt. De aanwezigheid van de verdachte ter terechtzitting dekt dan als het ware de nietigheid van de dagvaarding. In overeenstemming daarmee bepaalt art. 278 lid 1 Sv dat de rechtbank de geldigheid van de dagvaarding alleen dient te onderzoeken, ingeval de verdachte niet ter zitting is

59

Art. 588a lid 1 aanhef en onder a Sv.

60 Art. 588a lid 1 aanhef en onder b Sv. 61

Art. 588a lid 1 aanhef en onder c Sv.

62

Kamerstukken II 1995/96, 24692, 3, p. 11, 12; Pelser, in: T&C Strafvordering 2005, Zesde Boek Vijfde Afdeling Sv, aant. 4a (online, bijgewerkt 1 juli 2017).

63

Art. 588 lid 3 aanhef en onder c Sv.

64 Reijntjes 2011, p. 38. 65 Art. 590 lid 1 Sv. 66 HR 2 februari 1954, NJ 1954, 361. 67

Reijntjes 2011, p. 39; HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163.

68

Na uitspreking van de nietigheid van de dagvaarding in de zin van art. 349 lid 1 Sv, wordt niet meer toegekomen aan de overige formele vragen van art. 348 Sv en de materiële vragen van art. 350 Sv.

(13)

13

verschenen. De gedachte hierachter heeft betrekking op de ratio van de betekeningsregeling. Die beoogt ervoor te zorgen dat de verdachte bekend wordt met de plaats en datum van de behandeling van zijn zaak, zodat hij – indien hij dit wenst – zijn verdedigingsrechten kan effectueren. Wanneer de verdachte ter zitting is verschenen, is het doel van de betekeningsregeling bereikt. De verdachte kan in een dergelijk geval derhalve niet in een processueel belang zijn geschaad door het betekeningsverzuim.69 Door verschijning van een gemachtigde advocaat wordt de nietigheid van de dagvaarding overigens niet gedekt.70

Alleen niet-naleving van de betekenings- en aktevoorschriften in respectievelijk art. 588 en art. 589 Sv, wordt door art. 590 lid 1 Sv bedreigd met nietigheid. Het niet of niet tijdig verzenden van een afschrift van de dagvaarding ingevolge art. 588a Sv valt daarmee niet onder het regime van art. 590 lid 1 Sv. Het nalaten te voldoen aan de eisen van art. 588a Sv heeft echter wel degelijk rechtsgevolgen. Art. 590 lid 3 Sv bepaalt namelijk dat de rechter schorsing van de zitting beveelt wanneer niet of niet tijdig een afschrift is verzonden zoals voorgeschreven in die bepaling.

2.2.5 Afstand van het aanwezigheidsrecht en berechting bij verstek

Wanneer de verdachte noch een gemachtigde advocaat ter zitting is verschenen en de dagvaarding geldig is betekend, zal de rechter er vanuit mogen gaan dat de verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht. Dit geldt zowel bij een betekening in persoon als bij een betekening niet in persoon.71 In dat geval biedt art. 280 lid 1 Sv de mogelijkheid voor berechting bij verstek. Dit betekent dat de zaak van de verdachte buiten diens aanwezigheid wordt behandeld. De rechter zal geen verstek verlenen indien hij het wenselijk acht dat de verdachte bij zijn berechting aanwezig is en dientengevolge een bevel tot verschijning en/of een last tot medebrenging geeft.72 De

rechter zal voorts geen verstek verlenen wanneer er aanwijzingen zijn dat de verdachte niet vrijwillig afstand heeft gedaan van het recht op behandeling van zijn zaak in zijn tegenwoordigheid. In zijn overzichtsarrest inzake de betekeningsregeling noemt de Hoge Raad drie omstandigheden die zonder meer het vermoeden opleveren dat de verdachte zijn aanwezigheidsrecht niet heeft prijsgegeven. Dat is ten eerste het geval wanneer op de zitting blijkt dat de verdachte gedetineerd is, anders dan in het kader van de onderhavige strafzaak, en geen dagvaarding naar het detentieadres is gezonden. De tweede omstandigheid is dat de verdachte over een postbusnummer blijkt te beschikken waar geen afschrift van de dagvaarding naartoe is gestuurd. Ten slotte vermeldt de Hoge Raad twee gebreken die zich voor kunnen doen in geval van betekening aan het buitenlandse adres van de verdachte ex art. 588 lid 2 Sv. De eerste is dat de toepasselijke verdragsbepalingen niet zijn nageleefd en de tweede is dat het vermoeden is gerezen dat de buitenlandse autoriteiten de dagvaarding niet hebben uitgereikt. Let wel, het gaat hier niet om een ongeldige betekening. In dat geval zou de rechter de dagvaarding immers nietig moeten verklaren. Indien een van de drie genoemde omstandigheden zich voordoet, dient de rechter de terechtzitting te schorsen teneinde de verdachte in de gelegenheid te stellen alsnog zijn aanwezigheidsrecht te realiseren en het OM de mogelijkheid te bieden om de geconstateerde vormfouten te herstellen.73

Van het verlenen van verstek kan eveneens worden afgezien wegens toewijzing van een door de verdachte gedaan verzoek op de voet van art. 278 lid 3 Sv. Ingevolge deze bepaling kan de verdachte die zijn verdediging in persoon wil voeren, maar verhinderd is ter terechtzitting aanwezig te zijn, voor aanvang van de zitting vragen om uitstel van de behandeling van zijn zaak.74 Dit verzoek om uitstel –

69

Reijntjes 2011, p. 55.

70

HR 11 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9649.

71 HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, r.o. 3.33. 72

Art. 278 lid 2 Sv jo. art. 280 lid 1 aanhef en onder b Sv. De mogelijkheid van het geven van een bevel tot verschijning en/of een last tot medebrenging is besproken in §2.1.

73

HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, r.o. 3.34.

(14)

14

in de praktijk ook wel aanhoudingsverzoek genoemd - kan ook op de zitting door de raadsman of – vrouw van de verdachte worden gedaan.75 Het is evident dat de verdachte door of namens wie een aanhoudingsverzoek is gedaan uitdrukkelijk wel wenst van zijn aanwezigheidsrecht gebruik te maken. Volgens bestendige jurisprudentie wordt van de rechter bij de beslissing op een aanhoudingsverzoek verwacht dat hij een afweging maakt tussen “alle daarvoor in aanmerking komende belangen, waaronder het aanwezigheidsrecht van de verdachte, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging”.76 Uitgangspunt is dat het verzoek toegewezen moet worden wanneer de afwezigheid van de verdachte te wijten is aan overmacht. Uitzondering hierop is slechts mogelijk wanneer het belang van een behoorlijke strafrechtspleging ernstig geweld zou worden aangedaan door aanhouding van de behandeling van de zaak.77 Indien de rechter tot het oordeel komt dat het recht van de verdachte om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht prevaleert boven andere strafvorderlijke belangen, schorst hij het onderzoek ter terechtzitting en beveelt hij de oproeping van de verdachte tegen het tijdstip van hervatting van het onderzoek op de voet van art. 278 lid 4 Sv. Op deze manier wordt de verdachte alsnog de gelegenheid geboden voor een procedure op tegenspraak.78

In art. 590 lid 2 Sv heeft de wetgever nog een bevoegdheid voor de rechter gecreëerd om in verband met het aanwezigheidsrecht niet tot verstekverlening over te gaan en de zitting ambtshalve te schorsen. Van deze bevoegdheid kan de rechter gebruik maken wanneer hij vermoedt dat de verdachte de dagvaarding niet heeft ontvangen – ondanks de geldige betekening daarvan op diens GBA-adres – en er een ander feitelijk adres van hem bekend is waarop hij mogelijk wel bereikt kan worden.79 Ook in dit kader zal de rechter een belangenafweging maken om te beoordelen of het

aanwezigheidsrecht van de verdachte prevaleert boven andere strafvorderlijke belangen.

Ruimte voor een belangenafweging is er daarentegen niet wanneer niet of niet tijdig een afschrift van de dagvaarding naar de verdachte is gezonden ex art. 588a lid 1 Sv. Zoals in paragraaf 2.2.4 al kort is aangestipt, verplicht art. 590 lid 3 Sv dan tot schorsing van de terechtzitting. Alleen in de in art. 590 lid 3 Sv genoemde gevallen geldt de plicht tot schorsing niet. Het gaat daarbij allereerst om de situatie waarin vaststaat dat de verdachte reeds tevoren bekend was met de zittingsdatum. Ten tweede kan schorsing achterwege blijven wanneer uit enige omstandigheid blijkt dat de verdachte kennelijk geen behoefte heeft aan berechting in zijn aanwezigheid. De ratio van deze tweede uitzonderingssituatie is dat het zinloos is om de zitting te schorsen om de verdachte in de gelegenheid te stellen van zijn aanwezigheidsrecht gebruik te maken, wanneer deze daar klaarblijkelijk niet op zit te wachten en er bewust voor heeft gekozen niet ter zitting te verschijnen. De verdachte wordt in dat geval geacht vrijwillig afstand te hebben gedaan van zijn aanwezigheidsrecht.80

Afgezien van de hierboven genoemde gevallen van het impliciet doen van afstand van het aanwezigheidsrecht, staat het de verdachte uiteraard vrij om daar uitdrukkelijk afstand van te doen. Dit kan hij eenvoudigweg doen door dit ter kennis te brengen van de rechter. Wanneer de verdachte gedetineerd is zal afstand in de regel worden gedaan door middel van het invullen van een afstandsverklaring.81

75 Wöretshofer, in: T&C Strafvordering 1998, art. 278 Sv, aant. 5 (online, bijgewerkt 1 juli 2013);

Corstens/Borgers 2014, p. 657, 658. 76 HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1314. 77 Reijntjes 2011, p. 56. 78 Corstens/Borgers 2014, p. 669. 79

Pelser, in: T&C Strafvordering 2005, art. 590 Sv, aant. 4 (online, bijgewerkt 1 juli 2013).

80

Pelser, in: T&C Strafvordering 2005, art. 590 Sv, aant. 5 (online, bijgewerkt 1 juli 2013).

(15)

15

2.3 Deelconclusie

Gebleken is dat het aanwezigheidsrecht een noodzakelijke voorwaarde vormt voor het door de verdachte kunnen uitoefenen van veel van de aan hem in het Wetboek van Strafvordering toegekende strafprocessuele bevoegdheden. Voordat de verdachte evenwel van zijn recht op berechting in tegenwoordigheid gebruik kan maken, dient hij te weten waar en wanneer hij verwacht wordt ter zitting te verschijnen. Het OM dient hem hiervan op de hoogte stellen door uitreiking van de dagvaarding middels de wettelijke betekeningsregeling. De betekeningsregeling stelt gedetailleerde minimumeisen aan de inspanningen die het OM in dit kader dient te verrichten. Relatief kort geleden is de regeling aangevuld met regels die in de rechtspraktijk waren ontwikkeld in verband met het aanwezigheidsrecht van de verdachte. Dit is een goede ontwikkeling met het oog op het doel de verdachte daadwerkelijk bekend te maken met de inhoud van de dagvaarding, ten opzichte van het louter mogelijk maken van rechtsgeldige betekening. In dit hoofdstuk is eveneens duidelijk geworden dat uitzonderingen op het aanwezigheidsrecht van de verdachte gemaakt kunnen worden om redenen ontleend aan het belang van een behoorlijke strafrechtspleging.

(16)

16

3. Op welke wijze wordt in het Nederlandse strafprocesrecht invulling gegeven aan het aanwezigheidsrecht bij de berechting van vermeende jihadgangers die zich in het buitenland bevinden?

3.1 Introductie

In de inleiding is reeds aangegeven dat het beleid van het OM is om vermeende jihadgangers waar mogelijk bij verstek te laten berechten.82 Sinds het OM deze koers heeft ingezet, zijn er meerdere zaken aan de rechter voorgelegd waarin de jihadverdachten zich ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting in het buitenland bevonden. Een treffend voorbeeld daarvan biedt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam waarin de zaken van negen verdachten van deelname aan de jihad werden aangehouden.83 Deze zaak is in de inleiding al kort aangestipt. Het verdient aanbeveling om deze en enkele vergelijkbare uitspraken aan een nader onderzoek te onderwerpen om te bezien op welke wijze rechters invulling geven aan het aanwezigheidsrecht bij hun beslissingen om zaken al dan niet buiten aanwezigheid van jihadverdachten af te doen.

3.2 Rechtbank Rotterdam 26 juni 2017

De rechtbank maakte in deze zaak onderscheid tussen drie categorieën van verdachten, waarvan de eerste bestond uit twee verdachten die aangegeven hadden gebruik te willen maken van hun aanwezigheidsrecht. Beide verdachten waren door het OM door middel van social media geïnformeerd over de zitting.84 Een van hen had bovendien via een chatsessie met opsporingsambtenaren laten weten te hopen spoedig terug te keren naar Nederland. Hiertoe zou hij zich aanmelden bij de Turkse ambassade. Van de wens van de andere verdachte om de zitting bij te wonen was de rechtbank op de hoogte gebracht door diens raadsvrouw. In combinatie met het feit dat de dagvaarding pas enkele maanden daarvoor was uitgebracht en de verdachten zich in een gebied bevonden van waaruit het ingewikkeld was om terug te keren naar Nederland, besloot de rechtbank in deze zaken tot aanhouding gedurende zeven maanden. Op deze wijze werd de verdachten een gelegenheid geboden om alsnog hun recht op behandeling van hun zaak in tegenwoordigheid te verwezenlijken.85 Voor wat betreft de betekening van de dagvaardingen, kan uit de uitspraak afgeleid worden dat deze geldig waren. Was dit niet het geval, dan had de rechtbank immers in beginsel de nietigheid daarvan behoren uit te spreken ingevolge art. 590 lid 1 Sv en was niet meer toegekomen aan de belangenafweging in het kader van de vordering tot verstekverlening. Nu geconstateerd is dat de dagvaardingen geldig betekend waren, is de vraag om wat voor soort betekening het gaat. Twee opties zijn denkbaar. De eerste is dat van de verdachten in het geheel geen (GBA-)adres in Nederland of het buitenland bekend was, waarna betekend is conform art. 588 lid 3 aanhef en onder c Sv. De andere mogelijkheid is dat de verdachten wel ingeschreven waren op een (GBA-)adres in Nederland, de uitreiking om voor de hand liggende reden niet is geslaagd en uiteindelijk betekend is aan de griffie van de rechtbank, eveneens volgens art. 588 lid 3 aanhef en onder c Sv. Aan de inspanningsverplichting die de wettelijke betekeningsregeling voorschrijft zou hiermee reeds voldaan zijn. Het OM heeft echter meer gedaan dan de wet vereist, door de dagvaardingen via social media aan de verdachten te doen toekomen.

De tweede categorie die de rechtbank onderscheidde, werd gevormd door één verdachte die volgens de rechtbank afstand had gedaan van zijn aanwezigheidsrecht. De zus van deze verdachte had hem de dagvaarding via Facebook Messenger toegezonden, onder toeziend oog van de politie. De verdachte heeft bevestigd deze te hebben gezien en aangegeven niet bij de zitting aanwezig te zullen zijn. Sterker nog, zowel aan zijn zus als aan de politie heeft de verdachte te kennen gegeven nooit

82 Terrorisme en radicalisering, OM 2017, p. 1. 83

Rechtbank Rotterdam 26 juni 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:4871.

84

Landelijk Parket, ‘OM roept afwezige jihadstrijders opnieuw op voor terechtzitting’, www.om.nl 25 april 2017.

(17)

17

meer terug te zullen keren naar Nederland. Op basis van deze feiten en omstandigheden heeft de rechtbank geoordeeld dat de verdachte afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht en verstek verleend om de zaak enkele maanden later inhoudelijk te behandelen.86 Aangenomen dat uitreiking van de dagvaarding in het geval van deze verdachte eveneens plaats heeft gevonden op de wijze zoals hiervoor beschreven, is sprake van rechtsgeldige betekening. Samen genomen met het ontbreken van indicaties dat de verdachte zijn aanwezigheidsrecht niet moet worden geacht te hebben prijsgegeven, levert het verlenen van verstek geen strijd op met de Nederlandse strafprocesrechtelijke regels inzake het aanwezigheidsrecht.

Tot de derde categorie behoorden verdachten waarvan naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer gezegd kon worden dat zij afstand hadden gedaan van hun aanwezigheidsrecht. Deze categorie heeft de rechtbank op zijn beurt weer onderverdeeld in subcategorieën.

De eerste subcategorie bestond uit één verdachte die op de hoogte was van de zitting, doch waarvan niet duidelijk was of hij afstand had gedaan van zijn aanwezigheidsrecht. Volgens het OM bleek uit een audiobestand dat de verdachte afstand had gedaan van zijn aanwezigheidsrecht. De rechtbank kon dit hier evenwel niet ondubbelzinnig uit afleiden en besloot de zaak aan te houden voor de duur van zeven maanden. In de tijd voorafgaand aan de volgende zitting kon dan geprobeerd worden om helderheid te verkrijgen over de positie van de verdachte ten aanzien van het uitoefenen van het aanwezigheidsrecht. De tweede subcategorie bestond uit twee verdachten, van wie onduidelijk was of zij überhaupt op de hoogte waren van de zitting. Familieleden stonden wel in contact met de verdachten. De zaken van beide verdachten werden door de rechtbank aangehouden tot januari 2018, teneinde antwoord te krijgen op de vraag of zij bekend waren met de dagvaardingen en of zij van hun aanwezigheidsrecht gebruik wensten te maken. Met de verdachten die de derde subcategorie vormden was in het geheel geen contact, zowel aan de zijde van hun familie als aan de zijde van de politie. Om nader onderzoek mogelijk te maken naar waar de verdachten zich bevonden en of zij aanwezig wilden zijn bij hun zitting, werden hun zaken eveneens tot januari 2018 aangehouden. De laatste subcategorie bestond uit één verdachte, van wie aanwijzingen bestonden dat hij was omgekomen in strijdgebied. Om hieromtrent zekerheid te verkrijgen, werd deze zaak door de rechtbank aangehouden voor onbepaalde tijd.87

Aan alle verdachten die deel uitmaakten van de derde categorie was de dagvaarding geldig betekend, hetgeen wederom blijkt uit het ontbreken van nietigverklaring van de dagvaardingen in de uitspraak. Behoudens aanwijzingen voor het tegendeel mag in een dergelijk geval worden aangenomen dat afstand is gedaan van het aanwezigheidsrecht en worden overgegaan tot behandeling van de zaken bij verstek. Geen van de door de Hoge Raad in zijn overzichtsarrest inzake de betekeningsregeling genoemde omstandigheden, die zonder meer een vermoeden doen rijzen dat de verdachte niet vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht, doet zich in deze zaken voor. De Hoge Raad sluit evenwel niet uit dat ook andere omstandigheden in die richting kunnen wijzen en dientengevolge nopen tot het aanhouden van de zaak. Onduidelijkheid over de vraag of een verdachte überhaupt wel op de hoogte is van de aanstaande behandeling van zijn zaak, zoals in de besproken Haagse uitspraak aan de orde was bij de verdachten in subcategorie twee, heeft mijns inziens als een dergelijke omstandigheid te gelden. Gelet daarop, heeft de rechtbank er goed aan gedaan die zaken aan te houden.

Dat negen van de tien zaken op deze zitting werden aangehouden, werd de Rotterdamse rechtbank door het OM niet in dank afgenomen. In een latere zaak tegen drie vermeende jihadisten, van wie er twee nog in strijdgebied verbleven, heeft het OM dit bij monde van officier van justitie Ferry van Veghel uitdrukkelijk laten weten.88 Ter terechtzitting zei hij niet te begrijpen waarom de rechtbank moeite had met het bij afwezigheid berechten van de verdachten. Hierbij wees hij op de vele

86

Rechtbank Rotterdam 26 juni 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:4871.

87 Idem.

88

(18)

18

verstekveroordelingen in België en Frankrijk tegen verdachten van deelname aan de jihad en vroeg hij zich hardop af hoe het mogelijk was dat de uitspraak van de Rotterdamse rechtbank zo afweek “van honderden beslissingen van tientallen rechters in binnen- en buitenland, terwijl daar exact hetzelfde EVRM van toepassing is”.89 Uit rechtsvergelijkend onderzoek door de Universiteit Leiden blijkt inderdaad dat België veelvuldig jihadverdachten bij verstek veroordeelt.90 Een van de bekendste voorbeelden hiervan wordt gevormd door de zaak tegen 46 leden van Sharia4Belgium, dat door de Antwerpse rechtbank als terroristische organisatie werd aangemerkt. Veel van de verdachten in die zaak zijn veroordeeld terwijl zij nog in het buitenland verbleven. Opmerkelijk is dat zelfs aan een aantal verdachten van wie vaststond dat zij waren overleden, bij verstek gevangenisstraf is opgelegd.91 In Frankrijk wordt daarentegen aanzienlijk minder snel overgegaan tot het bij afwezigheid berechten van vermeende jihadgangers. Zo zijn daar in de periode 2013 tot medio 2017 slechts drie jihadistische strijders bij verstek veroordeeld, terwijl het land het grootste aantal uitreizigers in de EU kent.92

3.3 Rechtbank Rotterdam 4 april 2018

Tegen een van de verdachten die in de hierboven behandelde uitspraak ingedeeld werd in de eerste categorie, werd in april 2018 alsnog verstek verleend. Meer specifiek betrof het de verdachte die per chatbericht aan de politie had doorgegeven spoedig terug te zullen keren naar Nederland om van zijn aanwezigheidsrecht gebruik te maken. De zaak werd op de eerste zitting na aanhouding wederom aangehouden, dit maal om onderzoek mogelijk te maken naar berichten in de media dat verdachte zou zijn omgekomen in strijdgebied. Een maand later publiceerde een journalist van omroep WNL een door de verdachte geschreven open brief aan de rechter.93 Door de raadsvrouw van de verdachte werd bevestigd dat het Facebookaccount waarvan de brief afkomstig was, inderdaad beheerd werd door haar cliënt. In de brief schreef de verdachte onder meer het volgende.

“Dat ik mijn advocaat niet spreek is geen probleem, want mijn advocaat is goed op de hoogte en kan mij verdedigen zonder dat ik aanwezig ben. De geplande zitting komt te vroeg om aanwezig te zijn, maar mocht ik geen vrijspraak krijgen, dan zal ik mijn best doen om bij het hoger beroep aanwezig te zijn”.

Op de zitting van 4 april 2018 maakte de rechtbank uit deze passages in combinatie met het feit dat de raadsvrouw van verdachte niet expliciet om aanhouding had verzocht, op dat de verdachte ondubbelzinnig afstand had gedaan van zijn aanwezigheidsrecht.94 Het Nederlandse strafprocesrecht laat ruimte voor deze beslissing, alhoewel voorstelbaar is dat een andere rechter tot een andersluidend oordeel zou zijn gekomen. Aan een aantal van de door de rechtbank aan zijn oordeel ten grondslag gelegde passages uit de brief zouden evengoed aanwijzingen ontleend kunnen worden dat de verdachte zijn recht op behandeling in eigen tegenwoordigheid juist niet heeft prijsgegeven. Zo heeft de rechtbank bijvoorbeeld gebruik gemaakt van de passage waarin de verdachte schrijft dat zijn advocaat hem kan verdedigen zonder dat hij aanwezig is. Deze zinsnede kan ook zo geïnterpreteerd worden dat de verdachte bij voorkeur wenst zijn aanwezigheidsrecht uit te oefenen, maar dat zijn advocaat zo nodig in staat is hem adequaat te vertegenwoordigen. Daarbij komt dat een gemachtigde raadsman of –vrouw geen vervanging is voor de aanwezigheid van de verdachte ter terechtzitting, hetgeen meebrengt dat de aanwezigheid van een gemachtigde advocaat de rechter

89

NOS 24 oktober 2017.

90

Wittendorp & Bakker 2017, p. 23.

91 Wittendorp & Bakker 2017, p. 36, 82; Rechtbank Antwerpen (België) 11 februari 2015,

FD35.98.47-12-AN35.F1.1809-12.

92

Wittendorp & Bakker 2017, p. 23; Boutin e.a. 2016, p. 50.

93

WNL 15 februari 2018.

(19)

19

niet ontslaat van het maken van een nadere belangenafweging.95 Ten tweede heeft de rechtbank een gedeelte in de brief gebezigd waarin de verdachte aangeeft dat hij zijn dood in scene heeft gezet, zodat hij en zijn verloofde veilig naar de Turkse grens konden reizen.96 Dit sluit aan bij de tegenover de politie uitgesproken wens van de verdachte om zich bij de Turkse ambassade aan te melden en vervolgens terug te keren naar Nederland, die in de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 juni 2017 al aan de orde kwam. In deze consistentie had de rechtbank aanleiding kunnen zien om geloofwaardigheid toe te kennen aan verdachtes verhaal en wens om daadwerkelijk terug te keren naar Nederland om zijn zitting bij te wonen. Voorts heeft de rechtbank gebruik gemaakt van de passage waarin staat dat de geplande zitting voor de verdachte te vroeg komt om daarbij aanwezig te kunnen zijn, maar dat hij zijn best zal doen bij het hoger beroep aanwezig te zijn. Ook hieruit vloeit voort dat de verdachte wel degelijk graag bij de behandeling van zijn zaak in eerste aanleg aanwezig wil zijn.

Hier staat tegenover dat voortvarendheid bij de afdoening van de zaak in het kader van een behoorlijke strafrechtspleging eveneens een factor is die in aanmerking mag worden genomen bij de beslissing tot het al dan niet bij verstek afdoen van een zaak, zoals in het vorige hoofdstuk is gebleken. Het oordeel van de rechtbank in deze zaak is derhalve niet evident in strijd met het Nederlandse jurisprudentiële kader inzake het aanwezigheidsrecht. Met bovenstaande is enkel gepoogd te demonstreren dat de beoordeling in een concreet geval al dan niet verstek te verlenen zeer casuïstisch is, daarbij aan de rechter veel vrijheid toekomt en in veel gevallen vrij gemakkelijk beide kanten op geredeneerd kan worden.

3.4 Rechtbank Den Haag 27 juni 2017

Ook in deze zaak ging het om een verdachte van wie vaststond dat hij naar Syrië was afgereisd en die ten tijde van de behandeling van zijn zaak nog steeds daar verbleef. Hij werd onder meer verdacht van deelneming aan een terroristische organisatie zoals bedoeld in art. 140a Sr. Door de verdediging werd niet-ontvankelijkheid van het OM bepleit wegens het niet noodzakelijk zijn van de vervolging. Daartoe werd onder andere aangevoerd dat het aanwezigheidsrecht van de verdachte op flagrante wijze werd geschonden doordat de verdachte niet bij de behandeling van zijn zaak aanwezig kon zijn. Nederland had er geen belang bij om meer te doen dan het internationaal signaleren van de verdachte, aldus nog steeds de verdediging. Dit preliminaire verweer moest volgens het OM verworpen worden, omdat de verdachte geacht moest worden afstand te hebben gedaan van zijn recht op de zitting aanwezig te zijn. Tot deze slotsom kon in de visie van het OM gekomen worden doordat de verdachte op de hoogte was van de zitting, hij kennelijk contact had met zijn familie en gemachtigde raadsman en nooit heeft aangegeven de behandeling van zijn zaak bij te willen wonen. De rechtbank volgde het OM en oordeelde dat niet-ontvankelijkverklaring niet op zijn plaats was. Aan dit oordeel legde de rechtbank de argumenten ten grondslag die door het OM met betrekking tot het aanwezigheidsrecht waren gevoerd.97 Aangezien de rechtbank de dagvaarding niet nietig heeft verklaard en daadwerkelijk is toegekomen aan behandeling van het preliminaire verweer van de verdediging, moet ervan uitgegaan worden dat ook in deze zaak rechtsgeldig is betekend. Evenals in de hiervoor besproken uitspraken, is vanwege verdachtes verblijf in strijdgebied betekening conform art. 588 lid 3 aanhef en onder c Sv het meest waarschijnlijk. In hoofdstuk 2 is naar voren gekomen dat ook na rechtsgeldige griffiebetekening aangenomen mag worden dat de verdachte afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel. Nu uit de uitspraak niet blijkt van aanwijzingen voor het tegendeel, is de beslissing tot het verlenen van verstek naar Nederlands strafprocesrecht geoorloofd.

95

Luining, TPWS 2018/2, §4.4.

96

Rechtbank Rotterdam 4 april 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:2706.

97

(20)

20

Eerder in dit hoofdstuk is aan de orde gekomen dat berechting van vermeende jihadgangers bij verstek ook in België en - in mindere mate - in Frankrijk voorkomt. Hierdoor zou het beeld kunnen ontstaan dat dit de gebruikelijke wijze van strafrechtelijke afdoening van dergelijke zaken in Europa is. Uit de eerder aangehaalde inventarisatie van strafzaken tegen jihadverdachten blijkt echter dat dit niet het geval is. Van alle door de Universiteit Leiden onderzochte Europese landen waren Nederland, België en Frankrijk de enige die hun uitreizigers buiten hun aanwezigheid berechtten.98 Dat dit in andere Europese landen geen gangbaar verschijnsel is lijkt geenszins te maken te hebben met de geringere omvang van de problematiek met betrekking tot jihadisten in die landen. Sterker nog, in Duitsland en het Verenigd Koninkrijk is in de onderzoeksperiode geen enkele jihadganger bij verstek berecht, terwijl zij de op respectievelijk één en twee na meeste uitreizigers tellen van alle EU-lidstaten.99 Het niet berechten van jihadverdachten buiten hun aanwezigheid lijkt daar dus veeleer te berusten op een bewuste keuze.

3.5 Deelconclusie

De hiervoor weergegeven uitspraken vormen slechts een greep uit het totale aantal zaken waarin de rechter zich sinds het uitbreken van de Syrische burgeroorlog moest buigen over de vraag of zich in het buitenland bevindende jihadverdachten bij verstek berecht mochten worden. Uit deze selectie komt het beeld naar voren dat waar rechters aanvankelijk bereid zijn om verdachten in de gelegenheid te stellen hun aanwezigheidsrecht uit te kunnen oefenen, na verloop van tijd het recht op een voortvarende afdoening van de zaak voor hen zwaarder gaat wegen en veelal de doorslag geeft om de zaak bij verstek af te doen. In geen van de besproken zaken kleefden er gebreken aan de betekening van de dagvaarding. Daarenboven kon in alle drie de zaken beargumenteerd worden dat indicaties ontbraken dat de verdachten hun aanwezigheidsrecht moesten worden geacht niet te hebben prijsgegeven. Het verlenen van verstek leverde derhalve in geen van de zaken strijd op met het Nederlandse strafprocesrechtelijke kader inzake het aanwezigheidsrecht van verdachten. Alhoewel ook in een aantal andere Europese landen regelmatig wordt overgegaan tot het bij afwezigheid berechten van uitreizigers, is gebleken dat dit zeker geen uniform beleid is in heel Europa.

98

Wittendorp & Bakker 2017, p. 78.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De gesprekstechniek is natuurlijk enkel een leidraad. De vrijwilliger mag hieraan zijn eigen draai geven. Wanneer de vrijwilliger bijvoorbeeld verschillende huisbezoeken wil

Omdat artikel 13 lid 4 Zvw niet toestaat dat de vergoeding voor niet-gecontracteerde zorg wordt gedifferentieerd naar de financiële draagkracht van de individuele verzekerde, zal

- Het is onduidelijk welke inventarisatiemethode gevolgd wordt: op welke manier de trajecten afgebakend worden en welke kensoorten (gebruikte typologie) specifiek worden

Het bevat een brede waaier aan rechten die vaak al in andere mensenrechtenverdra- gen voorkwamen, maar die nu voor het eerst met een specifi eke focus op personen met een

In de eerste twee bijdragen gaan Cyrille Fijnaut en Jan Wouters in op de crises waarmee de Europese Unie momenteel wordt geconfronteerd en op

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun

Deze middelen worden ingezet voor het integreren van de sociale pijler (onder andere wonen – welzijn – zorg) in het beleid voor stedelijke vernieuwing en voor

Een nadere analyse waarin naast de in de vorige regressieanalyse genoemde controlevariabelen ook alle individuele campagne-elementen zijn meegenomen, laat zien dat