• No results found

De relatie tussen sportgerelateerde factoren en prosociaal gedrag bij adolescenten

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De relatie tussen sportgerelateerde factoren en prosociaal gedrag bij adolescenten"

Copied!
24
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Relatie tussen Sportgerelateerde factoren en Prosociaal Gedrag bij Adolescenten Universiteit van Amsterdam

Roos Poorte 10359702

begeleidster: Esther Rutten 06-06-2017

(2)

Abstract

Dit literatuuronderzoek richt zich op de relatie tussen sportgerelateerde factoren en prosociaal gedrag bij adolescenten. Er wordt naar twee sportgerelateerde factoren gekeken: de rol van de coach en de door de sporter ervaren prestatiedruk. Hierbij wordt onderzocht in hoeverre deze twee aspecten verband houden met het prosociaal gedrag van de sporter, vertoond binnen de sportcontext. Onderzoek laat zien dat de coach een belangrijke rol kan spelen in het creëren van het sportklimaat. Een positief verband wordt gevonden tussen de relationele

ondersteuning en autonoom-ondersteunende coaching stijl die de coach biedt en het

prosociaal gedrag van de sporter. Verder is het gunstig wanneer de sporter een hoog niveau van taak-oriëntatie en een laag niveau van ego-oriëntatie heeft. Mogelijk ervaart de sporter zo minder prestatiedruk en vertoont zodoende meer prosociaal gedrag. Concluderend kunnen sportgerelateerde factoren, onder bepaalde voorwaarden, het prosociaal gedrag binnen de sportcontext bevorderen.

(3)

Inhoudsopgave

Inleiding...4

Rol van de coach en prosociaal gedrag...8

Door de sporter ervaren prestatiedruk en prosociaal gedrag...12

Discussie...15

(4)

De Relatie tussen Sportgerelateerde factoren en Prosociaal Gedrag bij Adolescenten In Nederland is 58,2 procent van de jongeren tussen 12 en 16 jaar en 36,9 procent van de jongeren tussen 16 en 20 jaar lid van een sportvereniging (CBS, 2016). Het gegeven dat meer dan de helft van de jongeren tussen de 12 en 16 jaar lid is van een sportvereniging, wijst op het belang van deze context voor jongeren. Onderzoek laat zien dat sport meerdere voordelen heeft voor de ontwikkeling van de jeugdige. Zo stelt Seefeldt (1987) dat sport bijdraagt aan de ontwikkeling van fysieke vaardigheden, de gezondheid, het leren van sociale en emotionele vaardigheden, het ontwikkelen van morele waarden, en het verwerven van een groter gevoel van eigenwaarde. Het ontwikkelen van sociale en emotionele vaardigheden is één van de belangrijkste voordelen die sporten met zich meebrengt (Ewing, Gano-Overway, Branta & Seefeldt, 2002).

Binnen de sportcontext is zowel antisociaal als prosociaal gedrag te vinden (Kohn, 1986; Rutten et al., 2004). Antisociaal gedrag kenmerkt zich door regelovertredend en externaliserend gedrag zoals agressie (Rutten et al., 2008). Een voorbeeld hiervan is een tegenstander bewust verwonden. Prosociaal gedrag binnen de sportcontext kenmerkt zich door bewust een ander helpen of ondersteunen, bijvoorbeeld door een gewonde tegenstander te helpen (Kavussanu 2008). Uit onderzoek naar sociaal gedrag binnen de sportcontext komen diverse, niet overeenkomende, bevindingen naar voren. Onderzoek van Vazsonyi, Pickering, Belliston, Hessing en Junger (2002) geeft aan dat georganiseerde jeugdsport wordt

geassocieerd met minder antisociaal gedrag onder adolescenten. Onderzoek van Endresen en Olweus (2005) daarentegen geeft aan dat vechtsport wordt geassocieerd met meer antisociaal gedrag van de jeugdsporter. Verder komt uit onderzoek van Rutten et al. (2008) naar voren dat sportgerelateerde factoren binnen de sportcontext kunnen bijdragen aan het prosociaal gedrag van de sporter op het veld. Daarnaast geeft Coakley (1984) eveneens aan dat sport kan bijdragen aan het toenemen van prosociaal gedrag. Verder laat onderzoek van zowel Rutten et

(5)

al. (2011) als van Shields, Bredemeier, LaVoi en Power (2005) zien dat antisociaal en

prosociaal gelijktijdig kunnen voorkomen binnen de sportcontext. Het is hierbij van belang in acht te nemen dat prosociaal en antisociaal gedrag onafhankelijke gedragingen zijn.

Prosociaal gedrag neemt dus niet automatisch toe wanneer antisociaal gedrag afneemt, of andersom. Dit onderzoek richt zich op de relatie tussen sportgerelateerde factoren en prosociaal gedrag binnen de sportcontext, om te kijken onder welke voorwaarden deze factoren kunnen bijdragen aan prosociaal gedrag.

Het is interessant te onderzoeken of en welke sportgerelateerde factoren verband houden met prosociaal gedrag binnen de sportcontext. Onderzoek laat zien dat meerdere sportgerelateerde factoren verband houden met het gedrag van de sporter (de Martelaer & de Rycke, 2014; Rutten et al., 2005; Stegeman, 2007). Dit onderzoek richt zich op twee

belangrijke factoren binnen de sportcontext: de rol van de coach en de prestatiedruk ervaren door de sporter. Resultaten van onderzoek van Rutten et al. (2008) suggereren dat er een positief verband is tussen coaches die een goede relatie onderhouden met de sporter en het vertoonde prosociaal gedrag van de sporter. Verder geeft het onderzoek van Gilbert en Trudel (2004) aan dat de coach kan worden gezien als rolmodel voor de jeugdsporter. Er is dus ruimte voor de coach om als mentor te fungeren, door ondersteuning te bieden en zich op te stellen als een belangrijk rolmodel (Beam, Chen, & Greenberger, 2002). Uit onderzoek blijkt dat een mentor een positieve invloed kan hebben op het gedrag van adolescenten

(Zimmerman, Bingenheimer, & Notaro, 2002). Onderzoek van Ewing et al. (2002) geeft het belang van de coach aan door te stellen dat het handelen van de coach uiteindelijk bepalend is voor de mate waarin de sporter kan profiteren van het sporten. Ames (1992) geeft bovendien aan dat de coach als het belangrijkste aspect van het sportklimaat kan worden beschouwd.

Prosociaal gedrag is onderdeel van moreel functioneren (Sage et al., 2006; Boardley & Kavussanu, 2009). Moreel functioneren bestaat uit vier componenten: onder de eerste

(6)

component valt het interpreteren van de situatie en het herkennen van verschillende morele gedragingen, waarbij wordt begrepen op welke manier deze gedragingen invloed kunnen hebben op het welzijn van de anderen binnen deze situatie. De tweede component omvat het formuleren van een moreel oordeel, over welk gedrag de juiste keuze zou zijn binnen de situatie. De derde component gaat over de keuze van de manier van handelen om tot de gekozen gedraging te komen. De laatste component heeft betrekking op de uitvoering van wat men uiteindelijk van plan is te doen (Rest, 1984). In onderzoek van Mouratidou,

Chatzopoulos en Karamavrou (2007) komt naar voren dat, binnen de sportcontext,

amateursporters een hoger niveau van moreel oordelen laten zien dan professionele sporters. Mogelijk kan dit verschil worden verklaard door de hogere prestatiedruk die komt kijken bij professionele sporters in vergelijking met amateursporters.

Door middel van de ‘achievement goal theory’ wordt deze redenering verder

toegelicht (Mouratidou et al., 2007). Deze theorie identificeert twee doelperspectieven in het gedrag van mensen: taak-oriëntatie en ego-oriëntatie. Er is sprake van taak-oriëntatie wanneer het gedrag is gericht op het behalen individuele vooruitgang en taakbeheersing. Mensen met een hoge ego-oriëntatie hebben de neiging om andere referentiecriteria te gebruiken om succes te definiëren en eigen competentie te beoordelen. Mensen met een ego-oriëntatie voelen zich succesvol als ze beter gepresteerd hebben dan anderen (idem). Onderzoek van Kavussanu, Boardley, Sagar en Ring (2013) geeft aan dat sporters met een ego-oriëntatie eerder de neiging hebben om de regels niet te volgen en zich op een onsportieve manier te gedragen, met name wanneer de winst op het spel staat. Mogelijk is de ervaren prestatiedruk bij mensen met een ego-oriëntatie hoger dan bij mensen met een taak-oriëntatie, aangezien deze mensen het nodig hebben om te winnen, en dus te presteren, om zichzelf succesvol te voelen. Uiteindelijk kan verwacht worden dat er een verband bestaat tussen de ervaren prestatiedruk en de mate van moreel functioneren, wat invloed heeft op het vertonen van

(7)

prosociaal gedrag. In dit onderzoek wordt prestatiedruk gezien als de druk die de sporter ervaart. Verder zal dit onderzoek zich alleen richten op amateursporters binnen de

sportcontext, aangezien meer jongeren zich in de amateursport bevinden dan in professionele sport.

Het is van belang om sportgerelateerde factoren, die positief verband houden met prosociaal gedrag, te verhelderen. Omdat de resultaten van het beperkt aantal onderzoeken dat zich richt op de relatie tussen sport en prosociaal gedrag niet eenduidig zijn, mist er overzicht van wat werkt en wat niet werkt. Daarnaast investeert de overheid op het moment al veel in een (veilig) sportklimaat en onderzoek naar sport (Schippers, 2011; Schippers, 2017). Echter richt het actieplan ‘Naar een veiliger sportklimaat’ van minister Schippers (2011) zich met name op maatregelen om antisociaal gedrag aan te pakken en niet op het bevorderen van prosociaal gedrag. Ook het onderzoek waarin wordt geïnvesteerd richt zich niet op het bevorderen van prosociaal gedrag (Schippers, 2017). Er is dus nog ruimte voor onderzoek en beleid wanneer het gaat om het bevorderen van prosociaal gedrag.

Dit literatuuronderzoek probeert antwoord te geven op de vraag wat de relatie is tussen sportgerelateerde factoren en prosociaal gedrag van adolescenten binnen de sportcontext. Hierbij wordt naar twee sportgerelateerde factoren gekeken: de rol van de coach en

prestatiedruk ervaren door de sporter. Bijbehorende deelvragen luiden: ‘In hoeverre speelt de coach een rol in prosociaal gedrag?’ en ‘In hoeverre is er een relatie tussen de vanuit de sporter ervaren prestatiedruk en prosociaal gedrag?’. Hierbij is de verwachting dat er sprake is van een relatie tussen sport en prosociaal gedrag, wanneer het op de juiste manier wordt aangeboden. In huidig onderzoek worden als eerste de deelvragen aan de hand van eerder onderzoek behandeld. Vervolgens zal in de discussieparagraaf de hoofdvraag worden beantwoord, waarbij de onderzoeksresultaten kritisch worden besproken en er eventuele aanbevelingen voor volgend onderzoek worden gedaan.

(8)

Rol van de coach en prosociaal gedrag

Rutten et al. (2005) onderzochten de bijdrage van relationele steun van de coach aan het vertoonde prosociaal en antisociaal gedrag van de jeugdsporter ‘op en naast het veld’. Hierbij ging het om de relationele steun van de coach ervaren door de sporter. Het onderzoek betrof 367 mannelijke voetbalspelers tussen de 9 en 19 jaar. Resultaten lieten zien dat meer

relationele steun van de coach samenhing met meer prosociaal gedrag van de sporter ‘op het veld’. Kanttekening bij dit onderzoek is dat de resultaten gebaseerd zijn op zelfrapportage, waardoor niet is aan te tonen in welke mate het prosociaal gedrag is beïnvloed door de perceptie van de sporter.

Rutten et al. (2011) keken in onderzoek met 439 jongens tussen 14 en 17 jaar onder andere naar de kwaliteit van de relatie tussen coach en sporter als voorspeller van prosociaal en antisociaal gedrag. In de studie werden zowel sporters van een individuele sport (atletiek en taekwondo) als sporters van een teamsport (voetbal en basketbal) betrokken. Om de kwaliteit van de relatie te bepalen werd gekeken naar de relationele steun van de coach en de mate van psychologische beschikbaarheid en het kunnen vertrouwen op de coach. Resultaten lieten zien dat een ondersteunende relatie tussen coach en sporter werd geassocieerd met meer prosociaal gedrag. Deze resultaten werden gevonden bij zowel relationele steun als bij de mate van psychologische beschikbaarheid en het kunnen vertrouwen op de coach. De ervaren steun werd zowel door individuele sporters als door teams gerapporteerd, wat suggereert dat de coaches zelf aan de gevonden effecten hebben bijgedragen. Deze resultaten gelden voor het prosociaal gedrag van de sporter binnen de sportcontext. Een kanttekening bij het onderzoek is dat er, voor het meten van prosociaal gedrag, gebruik is gemaakt van zelfrapportage door de jeugdsporters en hiervoor geen gegevens vanuit de coach zijn verzameld.

(9)

In een ander onderzoek hebben Rutten et al. (2008) eveneens onderzoek gedaan naar de mate van ontvangen relationele steun van de coach en het antisociaal en prosociaal gedrag van de sporter binnen de sportcontext. Bij dit onderzoek werd net als bij het onderzoek van Rutten et al. (2005) binnen de sportcontext nog onderscheid wordt gemaakt tussen ‘op het veld’ en ‘naast het veld’. Bij 331 jongens tussen de 9 en 19 jaar uit verschillende

voetbalteams werd een vragenlijst afgenomen. Resultaten lieten zien dat sporters die meer relationele steun ontvingen van de coach meer prosociaal gedrag vertoonden op het veld binnen de sportcontext. Relationele steun was hierbij een voorspeller van prosociaal gedrag, echter niet een hele sterke. Dit resultaat werd niet gevonden naast het veld binnen de

sportcontext. Een kanttekening bij het onderzoek is dat er niet is gecontroleerd voor de neiging die de sporter in het algemeen heeft om prosociaal gedrag te vertonen.

Onderzoek van Biesta et al. (2001) heeft eveneens onderzoek gedaan naar de kwaliteit van de relatie met de coach en prosociaal en antisociaal gedrag van de sporter. Het betrof een exploratief onderzoek onder 260 sporters (jongens en meisjes) die aan voetbal of zwemmen deden, tussen de 12 en 18 jaar. Resultaten lieten zien dat prosociaal gedrag ontstond vanuit een goede kwaliteit van de relatie tussen coach en sporter. Daarnaast zagen coaches een goede relatiekwaliteit als basis waarop kon worden voortgebouwd aan een rol als opvoeder.

Hodge en Lonsdale (2011) hebben de rol van de coach via een andere invalshoek onderzocht. Het doel van het onderzoek was na te gaan of relaties tussen contextuele factoren en persoonlijke factoren volgens de zelfdeterminatietheorie, gerelateerd zijn aan prosociaal of antisociaal gedrag in sport. De steekproef bestond uit 292 sporters, waarvan 175 meisjes, 114 jongens en 3 waarvan het geslacht niet bekend was, met een gemiddelde leeftijd van 19.5 jaar. Sporters participeerden in verschillende teamsporten en individuele sporten. In dit onderzoek werd de coaching stijl gemeten aan de hand van de perceptie van de sporter. Resultaten lieten een zwakke relatie zien tussen een autonoom-ondersteunende coaching stijl en prosociaal

(10)

gedrag van de sporter tegenover teamgenoten. Een autonoom-ondersteunende omgeving is een omgeving waarin de sporter is voorzien van keuze en reden voor bepaalde taken, waarin de sporter in zijn of haar gevoel wordt erkend, waarin de sporter kansen krijgt om initiatief en zelfstandig werk te tonen, waarin de sporter autonome competentie feedback ontvangt, en waarin het gebruik van schuld en openlijke controle wordt vermeden (Mageau & Vallerland, 2003). Autonome motivatie van de sporter was hierbij een mediërende factor. Autonome motivatie bij sporters kenmerkt zich door het proberen te voldoen aan psychologische behoeften van competentie (effectief functioneren), aan autonomie (een gevoel van persoonlijk initiatief en wilskracht) en aan verwantschap (verbinden met anderen) (Bartholomew, Ntoumanis, & Thøgersen-Ntoumani, 2010). Autonome motivatie van de sporter versterkt dus het prosociaal gedrag van de sporter wanneer de coach een autonoom-ondersteunende coaching stijl hanteert (Hodge & Lonsdale, 2011). Er werd geen relatie gevonden tussen een autonoom-ondersteunende coaching stijl en prosociaal gedrag tegenover de tegenstander. Een kanttekening bij dit onderzoek is dat de manier waarop prosociaal gedrag richting de tegenstander werd gemeten (verbale en fysieke gedragingen), verschilde van de manier waarop prosociaal gedrag richting teamgenoten werd gemeten (verbale gedragingen).

Het onderzoek van Boardley en Kavussanu (2009) richt zich op verschillende

aspecten, waaronder de karaktervormende competentie van de coach. Dit is het vermogen van de coach om een houding van eerlijk spel, sportiviteit, respect voor anderen en moreel

karakter bij de sporters te creëren. Hiermee tracht de coach invloed uit te oefenen op de persoonlijke ontwikkeling van sporters en om een positieve houding ten opzichte van sport te ontwikkelen. In het onderzoek werd gekeken of er een relatie is tussen de perceptie van de sporter over de karaktervormende competentie van de coach en het prosociaal en antisociaal gedrag van sporter tegenover teamgenoten en tegenstanders. Het onderzoek werd uitgevoerd

(11)

onder 379 sporters, waarvan 115 jongens en 224 meisjes, in hockey en ‘netball’. Participanten waren tussen de 15 en 64 jaar oud. Resultaten lieten zien dat sporters die de coach competent op het gebied van karaktervorming zagen, meer geneigd waren prosociaal gedrag richting de tegenstander te vertonen. Hierbij was morele ontkoppeling een mediërende factor. Morele ontkoppeling is rechtvaardiging van eigen gedrag wat niet overeenkomt met eigen normen en waarden (Boardley & Kavussanu, 2010). Sporters die de coach als competent ervaren op het gebied van karaktervorming zagen, waren dus minder geneigd om zich moreel te ontkoppelen en vervolgens geneigd om meer prosociaal gedrag richting de tegenstander te vertonen. Verder werd er geen verband gevonden tussen sporters die de coach competent op het gebied van karaktervorming zagen en sporters’ prosociaal gedrag richting teamgenoten (Boardley & Kavusannu, 2009).

Onderzoek van Boardley, Kavussanu en Ring (2008) richt zich eveneens op de

perceptie van de sporter van de effectiviteit van de coach op het gebied van karaktervorming. Het onderzoek betrof 166 mannelijke rugbyspelers tussen de 18 en 35 jaar. Het doel was te onderzoeken of de perceptie van de sporter van de effectiviteit van de coach geassocieerd kon worden met prosociaal en antisociaal gedrag van de sporter. Resultaten lieten zien dat door de sporter ervaren effectiviteit van de coach op het gebied van karaktervorming een voorspeller was van prosociaal gedrag van de sporter. Een kanttekening bij het onderzoek is dat de schaal waarmee prosociaal gedrag werd gemeten net onder de geaccepteerde grens (.70) van

betrouwbaarheid valt. Dit betekent dat gevonden resultaten gebaseerd op deze schaal met enige voorzichtigheid moeten worden geïnterpreteerd.

Samenvattend zijn er dus verschillende aspecten, die verband houden met prosociaal gedrag bij de sporter, waar een coach zich op kan richten: bieden van relationele steun, psychologisch beschikbaar en betrouwbaar kunnen zijn, een autonoom-ondersteunende coaching stijl hanteren en competent in karaktervorming zijn.

(12)

Door de sporter ervaren prestatiedruk en prosociaal gedrag Het onderzoek van Boardley en Kavussanu (2009) richt zich, naast karaktervormende competentie van de coach, op het door de sporter ervaren motiverende klimaat. Het ervaren motiverende klimaat werd hierbij vanuit de perceptie van de sporter bekeken. Gekeken werd of dit mogelijk invloed heeft op prosociaal of antisociaal gedrag van sporters tegenover teamgenoten en tegenstanders. Het motiverende klimaat is op te delen in een ‘mastery’ klimaat en een ‘performance’ klimaat. Een ‘mastery’ klimaat is gericht op individuele vooruitgang en taakbeheersing. Een ‘performance’ klimaat is gericht op toonaangevend succes en het beter zijn dan anderen (idem). Dit is dus vergelijkbaar met de taak-oriëntatie versus de ego-oriëntatie (Mouratidou et al., 2007). Zoals genoemd werd het onderzoek uitgevoerd onder 379 sporters, waarvan 115 jongens en 224 meisjes, in hockey en ‘netball’. Participanten waren tussen de 15 en 64 jaar oud. Resultaten lieten zien dat een ‘mastery’ klimaat een matig tot sterk positief effect heeft op prosociaal gedrag van de sporter richting zijn of haar teamgenoten. Er werd geen effect gevonden tussen een ‘mastery’ klimaat en prosociaal gedrag richting de tegenstander. Er bevinden zich in het onderzoek geen resultaten betreffende de relatie tussen een ‘performance’ klimaat en prosociaal gedrag, aangezien dit niet is onderzocht (Boardley & Kavussanu, 2009).

In onderzoek van Miller, Roberts en Ommundsen (2005) wordt onder andere gekeken naar de relatie tussen het door de sporter ervaren motiverende klimaat en het moreel

functioneren van de sporter. Bij dit onderzoek werd eveneens het motiverende klimaat verdeeld in een ‘mastery’ klimaat en een ‘performance’ klimaat. Het onderzoek betrof 705 voetballers, waarvan 365 jongens en 340 meisjes,van 15 en 16 jaar oud. Resultaten laten zien dat een ervaren ‘mastery’ klimaat voorspeller is van een meer volwassen moreel functioneren. Daarnaast lieten resultaten zien dat wanneer een coach een ‘performance’ klimaat creëerde, sporters een lager niveau van moreel functioneren rapporteerden. Een kanttekening bij het

(13)

onderzoek van Boardley en Kavussanu (2009) en van Miller et al. (2005) is dat er alleen teamsporters zijn betrokken in het onderzoek. Het is niet te zeggen of gevonden resultaten ook voor individuele sporters zouden gelden.

Zoals eerder genoemd kan door de sporter ervaren prestatiedruk mogelijk een rol spelen in het wel of niet vertonen van prosociaal gedrag. Kleiber en Roberts (1981) hebben onderzoek gedaan naar de impact van de sportervaring op de ontwikkeling van prosociaal gedrag binnen samenwerking en altruïsme. Onderzoek werd uitgevoerd onder een groep van 54 sporters, waarvan 28 jongens en 26 meisjes, met een gemiddelde leeftijd van 10.9 jaar. Resultaten lieten zien dat competitie binnen sport een negatief effect had op prosociaal gedrag van de mannelijke participanten. Omdat er nadruk werd gelegd op de competitie (het winnen of verliezen aan het eind van de twee weken), en hierdoor mogelijk een ‘performance’ klimaat ontstond, kan het zijn dat de participanten een hogere prestatiedruk hebben ervaren. Mogelijk zijn hierdoor de mannelijke participanten minder prosociaal gedrag gaan vertonen. Echter is er bij dit onderzoek sprake van een kleine steekproef, waardoor er sprake is van een geringe generaliseerbaarheid van de gevonden resultaten.

In het onderzoek van Sage et al. (2006) werd de bijdrage van de twee

doelperspectieven: taak-oriëntatie en ego-oriëntatie, en daarnaast morele identiteit van de sporter als voorspellers van prosociaal of antisociaal functioneren onderzocht. Hierbij ging het om prosociaal en antisociaal gedrag en oordelen. Verder werd gekeken of er

interactie-effecten konden worden gevonden tussen de twee doelperspectieven. Voor het onderzoek werden 210 mannelijke ‘football’-spelers gebruikt tussen de 16 en 40 jaar. Resultaten lieten zien dat leeftijd, competitief niveau, morele identiteit en doelperspectieven prosociaal

functioneren niet significant voorspelden. Echter werd er wel een significant interactie-effect gevonden tussen taak-oriëntatie en ego-oriëntatie als voorspeller van prosociaal oordelen. De interactie suggereert dat de relatie tussen taak-oriëntatie en prosociaal oordelen afhangt van

(14)

het niveau van ego-oriëntatie van de sporter. Taak-oriëntatie bleek alleen een voorspeller van prosociaal oordelen te zijn wanneer het niveau van ego-oriëntatie laag was. Wanneer het niveau van ego-oriëntatie hoog was, werd het positieve effect van taak-oriëntatie op prosociaal oordelen onderdrukt. Kanttekening bij het onderzoek is dat er alleen mannelijke sporters zijn meegenomen in het onderzoek. Mogelijk verschillen mannelijke en vrouwelijke adolescenten in de mate waarin prosociaal gedrag wordt vertoond (Eisenberg, Carlo, Murphy, & Court, 1995) en waren resultaten anders geweest wanneer vrouwen aan het onderzoek waren toegevoegd.

Onderzoek van Kavussanu (2006) richt zich eveneens op (interactie-) effecten van de doelperspectieven en door de sporter ervaren motiverende klimaat in relatie tot prosociaal en antisociaal gedrag van de sporter. Het onderzoek betrof 325 mannelijke ‘football’-spelers tussen de 12 en 17 jaar. Resultaten lieten zien dat taak-oriëntatie en een ‘mastery’ klimaat positieve voorspellers waren van prosociaal gedrag van de sporter. Taak-oriëntatie had een klein effect op prosociaal gedrag en een ‘mastery’ klimaat had een klein tot gemiddeld effect op prosociaal gedrag. Daarnaast was ego-oriëntatie een negatieve voorspeller van prosociaal gedrag van de sporter. Kavussanu (idem) concludeert dat het versterken van de taak-oriëntatie en het ‘mastery’ klimaat en tegelijkertijd het afzwakken van ego-oriëntatie, wellicht het niveau van prosociaal gedrag bij de sporter verhoogt. Een kanttekening bij het onderzoek is dat de schaal waarmee prosociaal gedrag werd gemeten net onder de geaccepteerde grens (.70) van betrouwbaarheid valt. Dit betekent dat gevonden resultaten gebaseerd op deze schaal met enige voorzichtigheid moeten worden geïnterpreteerd.

Kavussanu, Seal en Phillips (2006) hebben onderzoek naar het door de sporter ervaren motiverende klimaat en geobserveerd prosociaal en antisociaal gedrag. Het onderzoek betrof 313 mannelijke voetballers van 12 tot 17 jaar. Participanten werden opgedeeld in drie leeftijdsgroepen: 12-13 jaar, 14-15 jaar en 16-17 jaar. Resultaten lieten zien dat de oudste

(15)

groep significant minder prosociaal gedrag liet zien dan de middelste en jongste groep. Tegelijkertijd ontving de oudste groep ook een significant zwakker ‘mastery’ klimaat en een sterker ‘performance’ klimaat in vergelijking met de middelste en jongste groep. Kavussanu et al. (idem) concluderen dan ook dat het ervaren motiverende klimaat mogelijk een

belangrijke factor is in de frequentie van prosociaal gedrag en daarnaast wellicht het

vermogen heeft om prosociaal gedrag te stimuleren. Een kanttekening bij het onderzoek is het aantal geobserveerde wedstrijden, welke één per team betrof. Mogelijk zijn geobserveerde gedragingen beïnvloed door situationele factoren, bijvoorbeeld door het publiek dat aanwezig was bij de wedstrijd.

Onderzoek van Kavussanu en Ntoumanis (2003) heeft zich eveneens op de twee doelperspectieven gericht, maar dan in relatie tot moreel functioneren. Het onderzoek betrof 221 participanten tussen de 17 en 28 jaar, waarvan 161 jongens en 61 meisjes. Participanten beoefenden basketbal, voetbal, hockey en rugby. Resultaten lieten zien dat een hoog niveau van taak-oriëntatie correspondeerde met een hoog niveau van moreel functioneren. Echter was deze relatie niet heel sterk. Verder lieten resultaten zien dat een hoog niveau van ego-oriëntatie correspondeerde met een laag niveau van moreel functioneren.

Samenvattend spelen de doelperspectieven mogelijk een belangrijke rol bij het ervaren van prestatiedruk door de sporter. Taak-oriëntatie is een zwakke tot gemiddelde voorspeller van prosociaal gedrag. Daarnaast kan het door de sporter ervaren motiverende klimaat van invloed zijn op het vertonen van prosociaal gedrag en volwassen moreel functioneren. Verder is er sprake van een interactie-effect van tussen de doelperspectieven en het vertonen van prosociaal gedrag. Desalniettemin zijn er onderzoeken die geen significant resultaat vinden.

Discussie

In dit literatuuronderzoek is gezocht naar een antwoord op de vraag wat de mogelijke relatie is tussen sportgerelateerde factoren en prosociaal gedrag bij adolescenten. Hierbij werd er

(16)

naar twee belangrijke factoren binnen de sportcontext gekeken: de rol van de coach en door de sporter ervaren prestatiedruk. Uit verschillende onderzoeken is naar voren gekomen dat de coach een belangrijke bijdrage levert aan het door de sporter vertoonde prosociaal gedrag binnen de sportcontext. Met name het bieden van relationele ondersteuning, het

psychologisch beschikbaar en betrouwbaar zijn en het hanteren van een

autonoom-ondersteunde coaching stijl zijn aspecten waar de coach het prosociaal gedrag van de sporter mogelijk mee kan stimuleren. Daarnaast is de perceptie van de sporter over de

karaktervormende competentie van de coach van belang, aangezien dit verband houdt met prosociaal gedrag van de sporter richting de tegenstander. Verder bleek de door de sporter ervaren prestatiedruk mogelijk van invloed te zijn op het vertonen van prosociaal gedrag. Taak-oriëntatie vanuit de sporter en een motiverend ‘mastery’ klimaat hebben een zwakke tot gemiddelde positieve relatie met het vertonen van prosociaal gedrag en het niveau van moreel functioneren. Ego-oriëntatie bleek een factor te zijn die de relatie van taak-oriëntatie met het vertonen van prosociaal oordelen onderdrukt. Zo ervaren sporters met een hoog niveau van ego-oriëntatie mogelijk een hogere prestatiedruk dan sporters met een hoog niveau van taak-oriëntatie. Wellicht zijn deze sporters vervolgens minder geneigd tot prosociaal gedrag, aangezien winnen nodig is om gevoel van succes te ervaren. Echter zijn onderzoeken naar de relatie tussen ervaren motiverende klimaat en prosociaal gedrag niet eenduidig, aangezien het onderzoek van Sage et al. (2006), naast een interactie-effect, geen significante resultaten vond. Wat verder naar voren kwam, is dat de coach mogelijk indirect een rol speelt bij de door de sporter ervaren prestatiedruk. Zoals Ames (1992) stelt heeft het motiverende klimaat betrekking op de benadrukte doelen en de waarden, die van belang zijn in de context van presteren en wordt bijvoorbeeld gecreëerd door coaches. De coach speelt dus een belangrijke rol in het type sportklimaat dat wordt gecreëerd. Het door de sporter ervaren motiverende klimaat bleek vervolgens mogelijk verband te houden met de door de sporter ervaren

(17)

prestatiedruk, welke weer verband houdt met het prosociaal gedrag van de sporter. Mogelijk oefent de coach dus zowel direct als indirect invloed uit op het prosociaal gedrag van de sporter. Samenvattend is er een zwakke tot gemiddelde positieve relatie te vinden tussen sport en prosociaal gedrag, echter is deze relatie alleen onder bepaalde voorwaarden te vinden. De coach en de door de sporter ervaren prestatiedruk zijn sportgerelateerde factoren die bij kunnen dragen aan het scheppen van deze voorwaarden.

Ondanks de gevonden verbanden zijn er een aantal kanttekeningen bij dit onderzoek te plaatsen. Een eerste kanttekening is dat er bij meerdere onderzoeken alleen mannelijke

participanten waren. (Rutten et al., 2005; Rutten et al., 2008; Rutten et al., 2011; Kavussanu, 2006; Sage et al., 2006; Kavussanu et al., 2006). Uit onderzoek is gebleken dat vrouwen op een aantal onderdelen van prosociaal gedrag consequent hoger scoren dan mannen (Eisenberg et al., 1995). Doordat er geen vrouwelijke participanten waren, zijn er mogelijk andere

verbanden gevonden dan wanneer er wel vrouwen hadden geparticipeerd in het onderzoek. Wellicht waren er sterkere verbanden gevonden wanneer er ook vrouwen hadden

geparticipeerd. Een tweede kanttekening betreft het onderzoek van Kleiber en Roberts (1981). Het onderzoek bestond uit een steekproef van 54 participanten. Dit is mogelijk te klein om sterke resultaten te vinden die naar de gehele populatie kunnen worden gegeneraliseerd. Om deze reden moeten de resultaten met enige voorzichtigheid te worden geïnterpreteerd. Een volgende kanttekening van dit literatuuronderzoek betreft het onderzoek van Rutten et al. (2005) en Rutten et al. (2008), waarbij de sportcontext werd opgesplitst in ‘op het veld’ en ‘naast het veld’. Er werd alleen een positief verband gevonden tussen relationele

ondersteuning van de coach en prosociaal gedrag van de sporter ‘op het veld’. Een verklaring hiervoor kan zijn dat de coach niet consequent fysiek aanwezig is ‘naast het veld’ en wel ‘op het veld’. ‘Op het veld’ kan de sporter door de coach worden beloond voor het vertonen van prosociaal gedrag. Dit zal de sporter mogelijk stimuleren prosociaal gedrag te vertonen.

(18)

Wanneer de coach ‘naast het veld’ niet aanwezig is, voelt de sporter de behoefte om

prosociaal gedrag te vertonen mogelijk niet, aangezien er op dat moment geen beloning van de coach zal volgen. Verder zijn bij het onderzoek van Rutten et al. (2005), Boardley en Kavussanu (2009), Kavussanu (2006), Kavussanu et al. (2006), Kavussanu en Ntoumanis (2003), Rutten et al. (2008), Kleiber en Roberts (1981) en Miller et al., (2005) en Sage et al. (2006) alleen teamsporters betrokken. Het is mogelijk dat dit een invloed heeft gehad op de gevonden verbanden, en wellicht waren resultaten anders geweest wanneer individuele sporters waren meegenomen in deze onderzoeken. Echter zijn in het onderzoek van Rutten et al. (2011), waarin zowel teamsporters als individuele sporters deelnamen, vergelijkbare resultaten gevonden als bij het onderzoek van Rutten et al. (2008), waarin alleen teamsporters deelnamen. Vervolgonderzoek zou zich mogelijk kunnen richten op het verschil tussen teamsporters en individuele sporters in het vertonen van prosociaal gedrag.

Een ander punt waar vervolgonderzoek zich op kan richten is een specifieker leeftijdsbereik van de adolescentieperiode. Een aantal van de besproken onderzoeken gebruiken een steekproef met een gemiddelde leeftijd hoger dan 18 jaar. Daarnaast hebben sommige besproken onderzoeken een aanzienlijk leeftijdsbereik, waardoor niet direct duidelijk is welke leeftijdsgroep het meeste bijdraagt aan de gevonden verbanden. Het zou interessant zijn om specifiek de adolescentieperiode te onderzoeken, en misschien zelfs te kijken of er ook een toename met de leeftijd is te vinden in het prosociaal gedrag of moreel functioneren. Verder kwam in onderzoek van Bredemeier en Shields (1984) naar voren dat het mogelijk is dat jongeren, wanneer ze het sportveld opgaan, tijdelijk de morele

verplichtingen van het alledaagse leven opzij zetten. Op dat moment wordt er dus niet aan de behoeften en belangen van anderen gedacht. Dit noemen ze ‘bracketed morality’ (Bredemeier & Shields, 1984). Volgens de onderzoekers kunnen spelredenen ‘bracketed morality’

(19)

gestimuleerd. Wanneer de aanname van ‘bracketed morality’ klopt, heeft dit mogelijk invloed gehad op de niveaus van prosociaal gedrag die tot nu toe zijn gevonden op het veld. Echter geven Bredemeier en Shields (1984) aan dat dit een moment is waarop het antisociaal gedrag eventueel zou kunnen toenemen. Het is niet duidelijk of dit verschijnsel ook optreedt wanneer het gaat om prosociaal gedrag. Toekomstig onderzoek zou zich kunnen richten op de

aanwezigheid van en het eventuele verband tussen ‘bracketed morality’ en prosociaal gedrag op het veld binnen de sportcontext.

Dit literatuuronderzoek heeft bijgedragen aan het verhelderen van sportgerelateerde factoren die prosociaal gedrag van de sporter kunnen stimuleren. Wanneer sportverenigingen en coaches zich richten op deze factoren, zou de mate waarin prosociaal gedrag binnen de sportcontext wordt vertoond, kunnen toenemen. Daarnaast zou de overheid sportverenigingen, die pedagogische doelen in het beleid zetten, goedkoper en hierdoor wellicht toegankelijker kunnen maken. Bijgevolg komen mogelijk meer jongeren in aanraking met sport en

sportgerelateerde factoren welke bij kunnen dragen aan prosociaal gedrag. Wanneer het voor jeugdige sporters vanzelfsprekend wordt om prosociaal gedrag op het veld te vertonen, wordt het wellicht ook vanzelfsprekend om dit naast het veld of zelfs buiten de sportcontext te vertonen. Op deze manier ontstaat er een verschuiving van het perspectief ‘wat werkt niet’ naar ‘wat werkt wel’, één die zorgt dat kinderen zowel plezier als lering uit sport halen.

(20)

Literatuurlijst

Ames C, Archer J. Achievement goals in the classroom: Students learning strategies and motivational process. J Educ Psychol 1988: 73: 411–418.

Bartholomew, K.J., Ntoumanis, N., & Thøgersen-Ntoumani, C. (2010). The controlling interpersonal style in a coaching context: Development and initial validation of a psychometric scale. Journal of Sport & Exercise Psychology, 32, 193–216. doi:http://dx.doi.org/10.1123/jsep.32.2.193

Beam, M. R., Chen, C., & Greenberger, E. (2002). The nature of adolescents' relationships with their “very important” nonparental adults. American Journal of Community Psychology, 30, 305-325. doi:10.1023/A:1014641213440

Biesta, G. J. J., Stams, G. J. J. M., Dirks, E., Rutten, E. A., Veugelers, W., & Schuengel, C. (2001). Does sport make a difference? An exploration of the impact of sport on the social integration of young people. Values and norms in sport, 95-113.

Boardley, I. D., & Kavussanu, M. (2009). The influence of social variables and moral disengagement on prosocial and antisocial behaviours in field hockey and netball. Journal of sports sciences, 27, 843-854.

doi:http://dx.doi.org/10.1080/02640410902887283

Boardley, I. D., & Kavussanu, M. (2010). Effects of goal orientation and perceived value of toughness on antisocial behavior in soccer: The mediating role of moral

disengagement. Journal of Sport and Exercise Psychology, 32, 176-192. doi:http://dx.doi.org/10.1123/jsep.32.2.176

Bredemeier, B. J., & Shields, D. L. (1984). Divergence in moral reasoning about sport and everyday life. Sociology of Sport Journal, 1, 348-357.

(21)

Centraal Bureau voor de Statistiek (2016, 5 april). Leefstijl en (preventief) gezondheidsonderzoek; persoonskenmerken [Dataset]. Geraadpleegd van

http://statline.cbs.nl/Statweb/publication/?DM=SLNL&PA=83021ned&D1=54,58&D 2=0-13,30-42&D3=0&D4=a&HDR=T&STB=G1,G2,G3&VW=T

Coakley, J.J. (1984). Mead’s theory on the development of the self: Implications for

organized youth sport programs. Paper presented at the Olympic Scientific Congress, Eugene, OR

Eisenberg, N., Carlo, G., Murphy, B., & Court, P. (1995). Prosocial development in late adolescence: A longitudinal study. Child development, 66, 1179-1197.

doi:10.2307/1131806

Endresen, I. M., & Olweus, D. (2005). Participation in power sports and antisocial

involvement in preadolescent and adolescent boys. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 46, 468-478. doi:10.1111/j.1469-7610.2005.00414.x

Ewing, M. E., Gano-Overway, L. A., Branta, C. F., & Seefeldt, V. D. (2002). The role of sports in youth development. Paradoxes of youth and sport, 31-47.

Gilbert, W. D., & Trudel, P. (2004). Role of the coach: How model youth team sport coaches frame their roles. The Sport Psychologist, 18, 21-43.

doi:http://dx.doi.org/10.1123/tsp.18.1.21

Hodge, K., & Lonsdale, C. (2011). Prosocial and antisocial behavior in sport: The role of coaching style, autonomous vs. controlled motivation, and moral disengagement. Journal of Sport and Exercise Psychology, 33, 527-547.

doi:http://dx.doi.org/10.1123/jsep.33.4.527

Kavussanu, M. (2006). Motivational predictors of prosocial and antisocial behaviour in football. Journal of Sports Sciences, 24, 575-588.

(22)

Kavussanu, M. (2008). Moral behaviour in sport: A critical review of the

literature. International Review of Sport and Exercise Psychology, 1, 124-138. doi:http://dx.doi.org/10.1080/17509840802277417

Kavussanu, M., Boardley, I. D., Sagar, S. S., & Ring, C. (2013). Bracketed morality revisited: How do athletes behave in two contexts?. Journal of Sport and Exercise

Psychology, 35, 449-463. doi: http://dx.doi.org/10.1123/jsep.35.5.449

Kavussanu, M., & Ntoumanis, N. (2003). Participation in sport and moral functioning: Does ego orientation mediate their relationship?. Journal of Sport and Exercise

Psychology, 25, 501-518. doi:http://dx.doi.org/10.1123/jsep.25.4.501

Kavussanu, M., Seal, A. R., & Phillips, D. R. (2006). Observed prosocial and antisocial behaviors in male soccer teams: Age differences across adolescence and the role of motivational variables. Journal of Applied Sport Psychology, 18, 326-344.

doi:http://dx.doi.org/10.1080/10413200600944108

Kohn, A. (1986) No contest: the case against competition. Houghton Mifflin, Boston.

Kleiber, D. A., & Roberts, G. G. (1981). The effects of sport experience in the development of social character: An exploratory investigation. Journal of Sport Psychology, 3, 114-122. doi:http://dx.doi.org/10.1123/jsp.3.2.114

Mageau, G.A., & Vallerand, R.J. (2003). The coach-athlete relationship: A motivational model. Journal of Sports Sciences, 21, 883–904.

doi:http://dx.doi.org/10.1080/0264041031000140374

de Martelaer, K., & de Rycke, J. (2014). Ethisch verantwoord begeleiden van de (jeugd) sporter en het stimuleren van prosociaal gedrag. Vrije Universiteit Brussel, Faculteit Lichamelijke Opvoeding en Kinesitherapie, vakgroep BETR.

Miller, B. W., Roberts, G. C., & Ommundsen, Y. (2005). Effect of perceived motivational climate on moral functioning, team moral atmosphere perceptions, and the legitimacy

(23)

of intentionally injurious acts among competitive youth football players. Psychology of Sport and Exercise, 6, 461-477.

doi:https://doi.org/10.1016/j.psychsport.2004.04.003

Mouratidou, K., Chatzopoulos, D., & Karamavrou, S. (2007). Moral development in sport context: Utopia or reality? Hellenic Journal of Psychology, 4, 163-184.

Rest, J. R. (1984). The major components of morality. In W. M. Kurtines, & J. L. Gewirtz (Eds.), Morality, moral behavior, and moral development (pp. 25–39). New York: Wiley.

Rutten, E., Stams, G., Deković, M., Schuengel, C., Hoeksma, J., & Biesta, G. (2004). Jeugdsport en morele socialisatie. Effecten van fair-play, sociomoreel redeneren, moreel klimaat en relationele steun van de trainer op anti- en prosociaal gedrag in en om het veld. Pedagogiek, 24, 324-341. Verkregen van http://www.pedagogiek-online.nl.proxy.library.uu.nl/index.php/pedagogiek/article/viewFile/248/247

Rutten, E., Stams, G. J., Dekovic, M., Schuengel, C., Hoeksma, J., & Biesta, G. (2005). Jeugdsport en morele socialisatie. Pedagogiek, 24, 324-341.

Rutten, E. A., Deković, M., Stams, G. J. M., Schuengel, C., Hoeksma, J. B., & Biesta, J. J. (2008). On- and off-field antisocial and prosocial behavior in adolescent soccer players: A multilevel study. Journal of Adolescence, 31, 371-387.

doi:10.1016/j.adolescence.2007.06.007

Rutten, E., Schuengel, C., Dirks, E., Stams, G., Biesta, G., & Hoeksma, J. (2011). Predictors of antisocial and prosocial behavior in an adolescent sports context. Social Development, 20, 294-313. doi:10.1111/j.1467-9507.2010.00598.x

Sage, L., Kavussanu, M., & Duda, J. L. (2006). Goal orientations and moral identity as predictors of prosocial and antisocial functioning in male association football players.

(24)

Journal of Sports Sciences, 24, 455-466.

doi:http://dx.doi.org/10.1080/02640410500244531

Schippers, E., I., (2011, 22 april). Actieplan ‘Naar een veiliger sportklimaat’ [Kamerbrief]. Geraadpleegd van

https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/sport-en- bewegen/documenten/kamerstukken/2011/04/22/kamerbrief-over-het-actieplan-naar-een-veiliger-sportklimaat

Schippers E., I., (2017, 23 februari). Resultaten sportbeleid 2011-2016 [Kamerbrief].

Geraadpleegd van http://www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2017/02/23/ kamerbrief-over-resultaten-sportbeleid-2011-2016

Seefeldt, V. (1987). Handbook for Youth Sports Coaches. American Alliance for Health, Physical Education, Recreation and Dance Publications, PO Box 704, Waldorf, MD 20601.

Shields, D., Bredemeier, B. L., LaVoi, N. M., & Power, F. C. (2005). The sport behaviour of youth, parents and coaches. Journal of Research in Character Education, 3, 43-59. Stegeman, H. (2007). Effecten van sport en bewegen op school. Een literatuuronderzoek naar

de relatie van fysieke activiteit met de cognitieve, affectieve en sociale ontwikkeling. ’s-Hertogenbosch: W. J. H. Mulier Instituut.

Vazsonyi, A. T., Pickering, L. E., Belliston, L. M., Hessing, D., & Junger, M. (2002). Routine activities and deviant behaviors: American, Dutch, Hungarian, and Swiss

youth. Journal of Quantitative Criminology, 18, 397-422. doi:10.1023/A:1021121727676

Zimmerman, M. A., Bingenheimer, J. B., & Notaro, P. C. (2002). Natural mentors and adolescent resiliency: A study with urban youth. American Journal of Community Psychology, 30, 221-243. doi:10.1023/A:1014632911622

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

This thesis concludes that the relationship between contracts, control and trust in the client-supplier relationship between HumanCapitalCare and IT&Care is shaped and

If the AUT is deviated from the coordinate origin of the measure- ment set-up, the conventional algorithm requires larger mea- surement range and smaller sampling interval than the

(Boerema, Sweers, & Krol, 2001), het leerlingvolgsysteem Cito (Janssen, Verhelst, Engelen, & Scheltens, 2010) en het educatieve spel Squla (André Haardt;

Naar aanleiding van deze literatuur kan er met enige voorzichtigheid worden gesteld dat slaapproblemen wel kunnen leiden tot het ontstaan van enkele symptomen van ADHD maar niet

The different taxes to be considered for the transfer of the selected classes of assets, and will be applicable to all three classes are explained: A CGT rate is applied as per

In this contribution, we present the results of a field experiment that, as a first step, documents the effect of building geometry on the size of aeolian

Hereto they used 1D cross-shore profiles (“Jarkus raaien”) of the Dutch coast and a Bayesian network 1 to determine if the presence of buildings on beach significantly affects

The first objective is to quan- tify the effect of parameter uncertainty on the predicted effect of flood mitigation measures, by implementing 12 different interventions of varying