• No results found

Relaties tussen implicit theories, locus of control, motivatie en prestatie in student wedstrijd roeiers

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Relaties tussen implicit theories, locus of control, motivatie en prestatie in student wedstrijd roeiers"

Copied!
62
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Relaties tussen implicit theories, locus of control, motivatie en prestatie in student wedstrijd roeiers

Door: Marcel Terpstra UvA-ID: 11170042

Onder begeleiding van: Gerald M. Weltevreden Master Thesis

(2)

Abstract

Onder 203 wedstrijdroeiers zijn vragenlijsten afgenomen voor implicit theories of ability, locus of control en motivatie. Van 35 roeiers is een individuele prestatie in de boot verkregen en van 75 roeiers is een prestatie op de ergometer verkregen. Vervolgens hebben 74 roeiers rondom een wedstrijdmoment vragenlijsten ingevuld. Het doel van dit onderzoek is om te achterhalen wat de relaties zijn tussen implicit theories of ability, locus of control, motivatie en prestatie. Dit is onderzocht met behulp van hiërarchische regressie analyses. Implicit theories of ability bestaan uit twee soorten overtuigingen; incremental- en entity overtuigingen. Locus of control is onderverdeeld in een externe- en een interne locus of control. De incremental overtuiging, ofwel het geloof in maakbaarheid van menselijke bekwaamheden, hangt positief samen met een interne locus of control (β = .215, p = .003). De entity overtuiging, het geloof in het vaststaan van menselijke bekwaamheden, hangt positief samen met een externe locus of control (β = .083, p = .024). Een interne locus of control hangt positief samen met motivatie (β = .297, p = .011). Ook is een negatieve Pearson’s correlatie van gevonden tussen externe locus of control en prestaties in de boot (r = -.458, p = .006). In het vervolg zou in de variabele ‘objectieve prestatie in de boot’ een grotere steekproef vereist zijn om meer statistische power geven. De steekproef was in dit onderzoek relatief klein (N=35).

(3)

Inleiding

Om succesvol te zijn in sport zullen prestaties van formaat moeten worden behaald. Buiten fysieke karakteristieken is ook reeds bewezen dat mentale factoren een belangrijke rol spelen om te presteren in sport (Gillet, Vallerand, Amoura, & Baldes, 2010; Langdon, Webster, Hall, & Monsma, 2014; Pope & Wilson, 2015; Sheldon, Zhaoyang & Williams, 2013). In de vele uren trainen die voorafgaan aan excellente prestaties speelt motivatie logischerwijs een belangrijke rol. Een niet gemotiveerde sporter zal wellicht dromen over succes, maar zal zonder de benodigde training naar alle waarschijnlijkheid niet in staat zijn te excelleren. Een andere mentale factor is de mate van controle die ervaren wordt door de atleet in specifieke situaties, ofwel locus of control. Men kan bijvoorbeeld erg gemotiveerd zijn, maar geen controle ervaren tijdens een wedstrijd. Een mogelijke verklaring voor de mate van motivatie en het al dan niet ervaren van controle kan worden gevonden in implicit theories of ability.

Implicit Theories. Een implicit theory of ability betreft het al dan niet geloven

van maakbaarheid of veranderbaarheid van menselijke bekwaamheden. Deze implicit theories of ability zijn opgesplitst in twee onbewuste opvattingen over de aard van menselijke bekwaamheden, ofwel overtuigingen (Dweck & Legget, 1988). Aan de ene kant is er de entity overtuiging. Deze overtuiging stelt dat menselijke bekwaamheden vast staan, ofwel aangeboren zijn. Hier tegenover staat de incremental overtuiging. Deze overtuiging stelt dat menselijke bekwaamheden maakbaar zijn (Dweck & Legget, 1988). Gardner, Vella & Magee (2015) hebben reeds gevonden dat een incremental overtuiging kan zorgen voor een groter gevoel van controle in voetballers. Ook toont onderzoek aan dat sporters met een incremental overtuiging

(4)

meer intrinsiek gemotiveerd zijn dan sporters met een entity overtuiging (Vella, Braithewaite, Gardner en Spray, 2016).

Locus of Control. De mate waarin een atleet zelf controle ervaart over een

situatie, of deze controle juist toeschrijft aan externe factoren valt onder de noemer locus of control (Rotter, 1966). Een atleet die veel controle ervaart over het resultaat heeft een interne locus of control. Ervaart de atleet een mindere mate van controle over het resultaat dan spreekt men van een externe locus of control. Uit het onderzoek van Fazey & Fazey (2001) blijkt dat autonome personen een interne locus of control hebben. Autonomie is volgens de zelfdeterminatietheorie van Ryan & Deci (2000) een van de basisbehoeften voor intrinsieke motivatie. Deze samenhang tussen autonomie en een interne locus of control biedt een logische verklaring voor de relatie tussen locus of control en motivatie. Zo zouden personen met een interne locus of control een hogere mate van autonomie ervaren en hierdoor dus logischerwijs een meer intern gereguleerde soort motivatie hebben. Hoe meer men zelf controle ervaart over situaties, des te meer gemotiveerd men hiervoor is.

Motivatie. Er is een sterke motivatie nodig om topsport te bedrijven. De

zelfdeterminatietheorie van Ryan & Deci (2000) stelt dat er verschillende vormen van motivatie zijn: amotivatie, extrinsieke motivatie en intrinsieke motivatie. Volgens de zelfdeterminatietheorie wordt er in de meest ideale situatie gesport omdat dit leuk wordt gevonden en een bevredigend gevoel oplevert. In dit geval is er volgens de zelfdeterminatietheorie sprake van intrinsieke motivatie. De tegenpool hiervan is amotivatie; een compleet gebrek aan motivatie. Hier tussenin zitten verschillende vormen van extrinsieke motivatie die van intern gereguleerd naar steeds meer extern gereguleerd lopen: geïntegreerde-, geïdentificeerde-, introjected, en externe regulatie (Ryan & Deci, 2000). Geïntegreerde regulatie houdt in dat men voor iets is

(5)

gemotiveerd omdat dit wordt gezien als onderdeel van zichzelf. Een hardloper bijvoorbeeld, die rent omdat rennen deel uitmaakt van wie hij is. Bij geïdentificeerde regulatie is men gemotiveerd voor iets omdat dit een hoger doel dient. Atleten handhaven bijvoorbeeld een streng dieet om te excelleren in sport. Bij introjected regulatie is men gemotiveerd om iets te ondernemen voor iemand anders. Zo kan het bijvoorbeeld voorkomen dat een atleet sport om zijn ouders trots te maken of juist omdat hij bang is dat zijn ouders anders teleurgesteld zijn. Extern gereguleerde motivatie houdt in dat een sporter iets doet omdat daar een beloning of straf voor wordt gegeven. Denk hierbij aan voetballers die miljoenen euro’s ontvangen om te spelen. Onderzoek laat zien dat intrinsieke motivatie beschermt tegen burn-out (Appleton & Hill, 2012) en positief samenhangt met meer doorzettingsvermogen in jeugdige atleten (Jõesaar, Hein, & Hagger, 2011) en betere sportprestaties (Gillet et al., 2010; Langdon et al., 2014; Pope & Wilson, 2015; Sheldon et al., 2013).

Prestatie. Dat motivatie vanuit het zelfdeterminatietheorie perspectief een

invloed heeft op sportprestaties is reeds gevonden in volleybalspelers (Langdon et al., 2014), rugbyers (Pope & Wilson, 2015), judoka’s (Gillet et al., 2010) en basketballers (Sheldon et al., 2013). In al deze onderzoeken komt naar voren dat het toenemen van de door de atleten waargenomen autonomie leidt tot meer intern gereguleerde motivatie en vervolgens tot betere prestaties. Zou meer intern gereguleerde motivatie ook tot betere prestaties leiden bij roeiers? Om hier meer duidelijkheid over te krijgen zijn roeiprestaties mee genomen als afhankelijke variabele in dit onderzoek.

Conclusie. Uit eerder onderzoek kan reeds geconcludeerd worden dat implicit

theories of ability samenhangen met motivatie (Vella et al., 2016). Onderzoek van Gardner et al. (2015) wijst uit dat implicit theories of ablitiy samenhangt met locus of control. Ook is reeds gevonden dat een interne locus of control samenhangt met meer

(6)

autonomie (Fazey & Fazey, 2001). Autonomie is een basisbehoefte van intrinsieke motivatie en een interne locus of control die samenhangt met meer autonomie leidt dus tot meer intrinsieke motivatie (Ryan & Deci, 2000). Hieruit kan men concluderen dat locus of control het werkzame mechanisme is tussen implicit theories of ability en motivatie. Relaties tussen implicit theories of ability en motivatie (Vella et al., 2016), maar ook relaties tussen motivatie en prestatie (Gillet et al., 2010; Langdon et al., 2014; Pope & Wilson, 2015; Sheldon et al., 2013) zijn reeds gevonden. Nog niet eerder is aangetoond of locus of control en motivatie de relatie tussen implicit theories of ability en prestatie mediëren. In figuur 1 worden de mogelijke relaties tussen implicit theories, locus of control, motivatie en prestatie weergegeven. Daardoor is de volgende onderzoeksvraag geformuleerd:

Algemene onderzoeksvraag: Wat zijn de relaties tussen implicit theories of ability, locus of control, motivatie en prestatie?

Figuur 1: Implicit Theories Locus of Control Motivatie Prestatie

(7)

Probleemstelling. Doordat implicit theories of ability bestaan uit

overtuigingen en deze niet erg veranderbaar zijn kan logischerwijs worden beredeneerd dat dit als onafhankelijke variabele kan worden gezien. Echter wordt er in dit onderzoek niet gemanipuleerd en kunnen er dus geen causale conclusies worden getrokken. Uit onderzoek blijkt dat implicit theories of ability samenhangen met zowel de mate van controle (Gardner et al., 2015), als met autonomie (Vella et al., 2016). Autonomie is volgens de zelfdeterminatietheorie een belangrijke basisbehoefte voor intrinsieke motivatie (Ryan & Deci, 2000). Een hogere mate van autonomie leidt dus tot meer intrinsieke motivatie.

Dat mentale factoren een rol spelen bij sportprestaties lijkt voor zich te

spreken, maar uiteraard worden sportprestaties door meerdere factoren beïnvloed. Dit maakt sportprestaties de afhankelijke variabele. Hieruit volgen de volgende specifieke onderzoeksvragen:

Specifieke onderzoeksvraag 1: Is er een relatie tussen implicit theories of ability en prestatie?

Specifieke onderzoeksvraag 2: Wordt de relatie tussen implicit theories of ability en prestatie gemedieerd door motivatie?

Specifieke onderzoeksvraag 3: Wordt de relatie tussen implicit theories of ability en prestatie gemedieerd door locus of control en motivatie?

(8)

In dit onderzoek wordt onderscheid gemaakt tussen de incremental- en entity overtuiging, interne- en externe locus of control, de mate van interne- of externe regulatie van motivatie en ten slotte objectieve- en subjectieve prestaties.

De relatie tussen implicit theories of ability en prestatie is reeds onderzocht door Vella et al. (2016). Hieruit blijkt dat de incremental overtuiging positief samenhangt met sport prestaties en de entity overtuiging negatief samenhangt met sport prestaties. Op basis van dit onderzoek zijn de volgende hypothesen opgesteld:

Hypothese 1a: Een incremental overtuiging hangt samen met hogere objectieve prestaties.

Hypothese 1b: Een entity overtuiging hangt samen met lagere objectieve prestaties.

Hypothese 1c: Een incremental overtuiging hangt samen met hogere subjectieve prestaties.

Hypothese 1d: Een entity overtuiging hangt samen met lagere subjectieve prestaties.

Zoals blijkt uit het onderzoek van Gardner et al. (2015) dat atleten met een incremental overtuiging meer controle ervaren ten opzichte van atleten met een entity overtuiging. Hieruit volgen deze hypothesen:

Hypothese 2a: Een incremental overtuiging hangt samen met een meer interne locus of control.

(9)

Hypothese 2b: Een entity overtuiging hangt samen met een meer externe locus of control.

Het onderzoek van Vella et al. (2015) heeft reeds bewijs gevonden voor de positieve relatie tussen de incremental overtuiging en intrinsieke motivatie en de negatieve relatie van de entity overtuiging en intrinsieke motivatie. Op grond van deze resultaten wordt verwacht dat de incremental overtuiging samenhangt met meer intern gereguleerde motivatie en de entity overtuiging samenhangt met meer extern

gereguleerde motivatie. Hierop volgend zijn de volgende hypothesen opgesteld:

Hypothese 3a: Een incremental overtuiging hangt positief samen met intern gereguleerde motivatie.

Hypothese 3b: Een entity overtuiging hangt negatief samen met intern gereguleerde motivatie.

Uit de zelfdeterminatietheorie van Ryan & Deci (2000) blijkt dat autonomie een basisbehoefte is voor intrinsieke motivatie. Eerder is gevonden dat een interne locus of control samenhangt met een hogere mate van autonomie (Fazey & Fazey, 2001), wat leidt tot meer intrinsieke motivatie. Hier tegenover staat dat personen met een externe locus of control een lagere mate van autonomie zouden ervaren en hierdoor een meer extern gereguleerde vorm van motivatie hebben. Hieruit zijn de volgende hypothesen opgesteld:

(10)

Hypothese 4b: Een externe locus of control is negatief gerelateerd aan motivatie.

Uit onderzoek bij scholieren blijkt dat diegenen met een interne locus of control na vier dagen mentale training significant beter presteren op een dart taak (Wichman & Lizotte, 1983). Gencer et al. (2010) concluderen dat een interne locus of control leidt tot hogere prestaties van badminton spelers. Echter wordt in het huidige onderzoek ook gekeken naar de externe locus of control. Hieruit zijn de volgende hypothesen opgesteld:

Hypothese 5: Een interne locus of control hangt positief samen met prestatie.

Hypothese 5: Een externe locus of control hangt negatief samen met prestatie.

Uit eerder onderzoek blijkt dat intrinsieke motivatie samenhangt met betere sportprestaties (Gillet et al, 2010; Langdon et al., 2014; Pope & Wilson, 2015; Sheldon et al., 2013). In het huidige onderzoek wordt motivatie op een continuüm bekeken volgens de Relative Autonomy Index met amotivatie aan de ene kant, extern gereguleerde motivatie in het midden en intern gereguleerd motivatie aan de andere kant. Een meer intern gereguleerde motivatie wordt gezien als een hogere motivatie. Hieruit zijn de volgende hypothesen opgesteld:

(11)

Uit het onderzoek van Gardner et al. (2015) blijkt dat implicit theories of ability samenhangen met locus of control. De overtuiging dat menselijke bekwaamheden maakbaar zijn, geeft sporters een gevoel van controle. Aan de andere kant neemt de overtuiging dat menselijke bekwaamheden vaststaan dit gevoel van controle weg bij de sporter. Fazey & Fazey (2001) beschrijven de relatie tussen de interne locus of control in autonome personen. Een gevoel van controle hangt samen met meer autonomie en volgens de zelfdeterminatietheorie van Ryan & Deci (2000) is autonomie een basisbehoefte van intrinsieke motivatie. Hieruit volgt de rationale dat locus of control het werkzame mechanisme is tussen implicit theories of ability en motivatie. Volgens Vella et al. (2015) hangen implicit theories of ability samen met intrinsieke motivatie. De overtuiging van maakbaarheid van menselijke bekwaamheden maakt dat een sporter gelooft dat eigen inspanningen vooruitgang in sport teweeg brengen. Het opmerken van vooruitgang in sport kan bewerkstelligen dat de sporter in kwestie meer plezier beleeft aan het bedrijven van sport en dus meer intrinsiek gemotiveerd is. Onderzoek toont aan dat intrinsieke motivatie samenhangt met betere prestaties (Langdon et al., 2014; Pope & Wilson, 2015; Sheldon et al., 2013). Een onderbouwing hiervoor kan zijn dat sporters die intrinsiek gemotiveerd zijn met meer inzet trainen en hierdoor meer progressie boeken ten opzichte van sporters die extrinsiek of niet gemotiveerd zijn. Hieruit is de volgende hypothese opgesteld (zie ook figuur 1):

Hypothese 7: De relatie tussen implicit theories of ability en prestatie wordt gemedieerd door locus of control en motivatie.

(12)

Methode

Procedure. Omdat dit onderzoek deel uitmaakt van een groter onderzoek door

G.M. Weltevreden is het onderzoek opgedeeld in twee fasen. Fase één (Appendix A) van het onderzoek is een online vragenlijst van ongeveer tien minuten. Deze vragenlijst bestond uit 96 items, die zeven constructen representeren. Voorafgaand aan fase één zijn wedstrijdcommissarissen van Nederlandse studenten roeiverenigingen telefonisch of via email benaderd met de vraag of de wedstrijdroeiers van de desbetreffende verenigingen benaderd mochten worden voor deelname aan het onderzoek. Bij akkoord van de wedstrijdcommissaris werden de deelnemers via email benaderd door de wedstrijdcommissaris van de eigen vereniging met het verzoek om mee te doen aan het onderzoek. In het verzoek van deelname dat aan de roeiers is verstuurd werd uitgelegd dat het onderzoek uit twee delen bestaat en de deelnemers zelf kunnen bepalen of ze enkel aan deel één of aan beide onderdelen willen deelnemen.

Om de medewerking van de verenigingen te waarborgen is een presentatie betreffende mentale gereedschappen ter waarde van € 250,- aan de deelnemende verenigingen aangeboden. Deze presentatie zal door student Marcel Terpstra worden gegeven en na afloop van het onderzoek plaatsvinden, zodat dit de resultaten niet vertekend. De beloning voor het meedoen aan fase één is een loting van een waardebon van € 50,- voor Decathlon en drie keer 20 minuten individuele begeleiding via Skype door Marcel Terpstra ter waarde van € 30,-. Aan het einde van de vragenlijst wordt gevraagd of de roeier mee wil doen aan fase twee (Appendix B en Appendix C) van het onderzoek. Indien dit het geval is, werd gevraagd om de naam en telefoonnummer op te geven zodat er contact kan worden gezocht voor het tweede

(13)

deel van het onderzoek. Er werd nadrukkelijk benoemd dat de persoonlijke gegevens louter voor onderzoeksdoeleinden gebruikt en achteraf verwijderd zouden worden.

Fase twee van het onderzoek is opgesplitst in twee delen; één deel dat plaatsvond de ochtend voor de wedstrijd (Appendix B) en één deel dat de middag of dag na een wedstrijd ingevuld diende te worden (Appendix C). Dit was van belang omdat voorafgaand aan de wedstrijd onder andere het construct wedstrijdspanning gemeten werd in het onderzoek van G.M. Weltevreden. Na afloop van de wedstrijd werd onder andere gevraagd naar de mening van de roeier over de geleverde prestatie. Fase twee van het onderzoek vond plaats rondom één van de volgende wedstrijden: Holland Beker (24-25 juni 2017) en Nationale Studenten Roei Federatie Slotwedstrijden (1-2 juli 2017).

In Fase twee ontvingen de roeiers op de wedstrijddag om 6:00 uur in de ochtend een berichtje via Whatsapp en Short Message Service (SMS) met daarin de link naar het eerste deel van de online vragenlijst die voorafgaand aan de voorwedstrijd ingevuld diende te worden. Een voorwedstrijd vind plaats wanneer er meer dan zes ploegen zich inschrijven voor een wedstrijd. Op de roeibaan is namelijk maar plaats voor zes boten naast elkaar. De zes beste ploegen van deze voorwedstrijd mogen vervolgens deelnemen aan de finale. Vervolgens is om de twee uur gecontroleerd welke roeiers de vragenlijst nog niet hadden ingevuld. Deze roeiers ontvingen een herinnering via Whatsapp. Na afloop van de voorwedstrijd ontvingen de roeiers die deel één hadden ingevuld nogmaals een bericht via Whatsapp en SMS met daarin de link naar het tweede deel van de vragenlijst. Net als voorafgaand aan de voorwedstrijd werd ook iedere twee uur een herinnering gestuurd aan de roeiers die de vragenlijst nog niet ingevuld hadden. De roeiers die niet gereageerd hadden op deel één werd de volgende wedstrijddag opnieuw gevraagd via Whatsapp en SMS om het eerste deel in

(14)

te vullen. Het invullen van beide delen duurt samen ongeveer vijf minuten. Indien beide vragenlijsten succesvol waren afgerond kregen de deelnemers het boekje ‘Slim Trainen’. Ook maken de roeiers die mee deden aan fase twee van het onderzoek buiten de loting van fase één kans op een extra waardebon van € 50,- van Decathlon en drie keer 45 minuten persoonlijke begeleiding van Marcel Terpstra ter waarde van € 90,-.

Steekproefkarakteristieken. Aan dit onderzoek hebben 203 studenten

wedstrijdroeiers deelgenomen. De wedstrijdcommissarissen van de volgende student roeiverenigingen hebben een email doorgestuurd aan hun eigen wedstrijdsectie: Aegir, Argo, Asopos, Gyas, Njord, Okeanos, Orca, Phocas, Proteus, Saurus, Skadi, Thêta, en Vidar. Omdat het onderzoek ook gepubliceerd is op de Facebookpagina RoeiNed (http://www.facebook.com/roeined) kan de response-rate niet berekend worden.

De verdeling op basis van geslacht en gewichtsklasse is weergegeven is figuur 2 en figuur 3. De leeftijd van de roeiers varieert van 16 tot 30 jaar met Mleeftijd = 21,1 en SD = 2,29. Het aantal jaren roei-ervaring varieert tussen 1 en 18 jaar met

Mroei-ervaring = 3,2 en SD = 2,59. Deelnemers uit fase twee zijn geselecteerd uit de deelnemers van fase één. Aan het eind van de vragenlijst van fase één werd aan de deelnemers gevraagd of ze deel wilden nemen aan fase twee van het onderzoek. Van de 203 deelnemers uit fase één deden 84 deelnemers mee aan deel één van fase twee. De leeftijd varieert van 17 tot 28 jaar met Mleeftijd = 21 en SD = 2,02. Van de 84 deelnemers uit deel één van fase twee deden 74 deelnemers mee aan deel twee van fase twee. De leeftijd varieert van 17 tot 26 jaar met Mleeftijd = 21,1 en SD = 1,86. Om de prestatie variabele te berekenen werden de deelnemers uit fase één geselecteerd die in de skiff (eenmansboot) en twee zonder stuurman roeiden. Van de 203 deelnemers uit fase één startten er 35 in de skiff of twee zonder stuurman. De leeftijd varieert van

(15)

16 tot 28 jaar met Mleeftijd = 22,09 en SD = 2,43. Ook werd de deelnemers uit fase één gevraagd hun persoonlijke record (PR) op de ergometer in te geven. Van de 203 deelnemers uit fase één hebben 169 deelnemers hun PR op de ergometer ingevoerd. Hiervan zijn vanwege moeilijkheden met het omrekenen slechts de 73 deelnemers uit de lichte gewichtsklassen meegenomen. Hiervan is 32,9% vrouw en 67,1% man. De leeftijd varieert van 17 tot 28 jaar met Mleeftijd = 21,12 en SD = 2,08.

Deelnemers aan het onderzoek moesten actieve wedstrijdroeiers zijn. Om te controleren of de deelnemers daadwerkelijk wedstrijdroeiers waren is op de website http://inschrijvingen.knrb.nl gekeken. Deze website wordt gebruikt om wedstrijdroeiers in te schrijven voor wedstrijden en de KNRB gebruikt deze tevens om achteraf resultaten van deelnemende roeiers vast te leggen. Op die manier kon worden gecontroleerd of de desbetreffende roeiers daadwerkelijk een wedstrijd gestart hadden dit jaar.

De aantallen voor fase één en fase twee zijn gebaseerd op een combinatie van poweranalyses en ervaringen uit eerder onderzoek. Green (1991) heeft vuistregels opgesteld betreffende de minimale aanvaardbare steekproefgrootte bij regressie analyses. Hieruit blijkt dat wanneer men de ‘overal fit’ van een model moet testen, uitgegaan kan worden van een steekproefgrootte van N > 50 + 8k. Hierin is ‘k’ het aantal voorspellers dat meegenomen wordt. In dit onderzoek worden maximaal 11 voorspellers gebruikt in de regressie analyses. In totaal zijn er minimaal 138 respondenten vereist. Uit de master these van Snippe (2017) blijkt dat deelnemers aan het onderzoek regelmatig de online vragenlijst vroegtijdig gestaakt hebben. Omdat de vragenlijst online is aangeboden, is als doel gesteld om minimaal 200 respondenten te verkrijgen. Een andere vuistregel van Green (1991) stelt dat het positief is om zoveel mogelijk respondenten te hebben.

(16)

Figuur 2: verdeling op basis van geslacht

Figuur 3: verdeling op basis van gewichtsklasse

*Overig: roeiers die aangegeven hebben in meerdere gewichtsklassen uit te komen.

Materiaal Implicit Theories

CNAAQ-2. De implicit theories of ability worden gemeten met de

Nederlandse vertaling van de Conceptions of the Nature of Athletic Ability-Questionnaire-2 (CNAAQ-2) (Biddle, Wang, Chatzisarantis & Spray, 2003). De

0,0% 10,0% 20,0% 30,0% 40,0% 50,0% 60,0%

Fase 1 Fase 2 deel 1 Fase 2 deel 2

Geslacht

Man Vrouw 0,0% 5,0% 10,0% 15,0% 20,0% 25,0% 30,0% 35,0%

Lichte man Zware man Lichte dame Dame Overig

Gewichtsklassen

(17)

vragenlijst is vertaald door G.M. Weltevreden en eerder gebruikt in de master these van Lunel (2016). De vragenlijst bestaat uit 21 vragen en is onderverdeeld in twee hogere orde schalen: entity en incremental. Zowel de incremental schaal (Cronbach’s α = .80) als de entity (Cronbach’s α = .74) schaal zijn betrouwbaar bevonden in de originele versie. Voorbeelditems zijn: “In sommige sporten ben je wel goed en in andere niet, daar kun je niets aan veranderen” (entity) en “Hoe goed je bent in sport, zal altijd verbeteren als je eraan werkt” (incremental). Antwoorden worden gegeven op een 5-punts Likert schaal van 1 (volstrekt mee oneens) tot 5 (volstrekt mee eens).

Dweck: zes vragen over sport. In fase één van het onderzoek zijn zes vragen

over implicit theories van C. Dweck gesteld, die zijn toegespitst op sport. De vragenlijst is vertaald door G.M. Weltevreden en eerder gebruikt in de master these van Veer (2016). Deze vragenlijst is onderverdeeld in twee hogere orde schalen: entity (Cronbach’s α = .63) en incremental (Cronbach’s α = .82). Voorbeelditems zijn: “Je kunt altijd veel veranderen aan hoe goed je bent in een sport” (incremental) en “Je hebt bepaalde kwaliteiten in een sport en daar is verder niet veel aan te veranderen” (entity). Item 1 tot en met 3 vallen onder de entity schaal en item 4 tot en met 6 vallen onder de incremental schaal. De vragen werden beantwoord middels een 6-punts Likert schaal, lopend van 1 (Heel erg mee eens) tot 6 (Heel erg mee oneens).

Locus of Control

CSLCS. Het is belangrijk om locus of control zorgvuldig te meten omdat dit

wordt gebruikt als verklarend mechanisme. Dit wordt gedaan met de Children’s Sport Locus of Control Scale (CSLCS; Tsai & Hsieh, 2015). De CSLCS is in het Chinees gevalideerd en blijkt betrouwbaar (Cronbach’s α=.84) te zijn. De vragenlijst is door G.M. Weltevreden vertaald naar het Nederlands en gebruikt in de master these van

(18)

Snippe (2017). Buiten de inter-item betrouwbaarheid vinden Biddle, Wang, Chatzisarantis, & Spray (2003) een goede discriminante validiteit (r = -.17) tussen de incremental- en de entity overtuiging in de CNAAQ-2-NL. Bovendien hebben Cury et al. (2006) deze vragen bewerkt en met een exploratieve en confirmatieve factoranalyse aangetoond dat deze lijst valide is en voldoet aan de verwachte twee-factor structuur. Er is een comparative fit index (CFI) van .99 gevonden en de items vertoonden sterke ladingen op hun respectievelijke factoren (factorladingen varieerden tussen de .87 en .96). Uit eerder onderzoek blijkt dat de relatie tussen implicit theories of ability en een verwant construct genaamd doeloriëntatie meerdere keren is aangetoond (Biddle et al., 2003, Burnette, O’Boyle, VanEpps, Pollack, & Finkel, 2013; Spray et al., 2006). Dit zorgt voor een hogere constructvaliditeit. De CSLCS is ook voor volwassenen geschikt; de items zijn niet kinderachtig geformuleerd of op kinderen gericht. De vertaalde versie bestaat uit 13 items en deze zijn weer onderverdeeld in twee subschalen: interne- en externe locus of control. Een voorbeelditem is: “Of ik beter wordt in sport ligt aan mezelf”. De items worden beantwoord middels een 7-punts Likert schaal van 1 (helemaal mee oneens) tot 7 (helemaal mee eens). De subschaal interne locus of control wordt berekend door het gemiddelde van item 1 tot en met 7 te berekenen. Hoe hoger de score, hoe meer interne locus of control de deelnemer ervaart. De subschaal externe locus of control wordt berekend door het gemiddelde van de items 8 tot en met 13 te berekenen. Een hogere score betekent dat men een meer externe locus of control ervaart.

Fase twee Locus of control. In deel twee van fase twee van het onderzoek

wordt gevraagd hoe goed men de wedstrijd vond gaan op een schaal van 1 (heel slecht) tot 10 (heel goed). Vervolgens wordt gevraagd om hier nadere uitleg over te geven. Over deze uitleg wordt vervolgens in vier items gevraagd in hoeverre de roeier het

(19)

gevoel heeft controle te ervaren over de reden achter de geleverde prestatie. Dit gebeurt middels een Likert schaal van 1 (helemaal niet) tot 5 (helemaal). Van de vier items wordt vervolgens het gemiddelde berekend. Hoe hoger de score, hoe meer interne locus of control de deelnemer ervaart (een aantal items worden hiervoor omgescoord). Een lagere score score houdt in dat er een meer externe locus of control wordt ervaren.

Motivatie

BREQ-2. De motivatie van de atleten wordt gemeten met de Behavioural

Regulation in Excersice Questionaire-2 (BREQ-2) omdat relaties tussen implicit theories en intrinsieke motivatie en amotivatie reeds eerder is onderzocht (Biddle et al., 2003). De BREQ-2 is op de Universiteit van Gent naar het Nederlands vertaald (De Fruyt, 2013). De Nederlandse vertaling gaf de volgende Cronbach’s α’s: Amotivatie α = 0,65, externe regulatie α = 0,69, introjected regulatie α = 0,65, geïdentificeerde regulatie α = 0,69 en intrinsieke regulatie α = 0,85. De schaal voor intrinsieke regulatie is erg betrouwbaar (α = 0,85), terwijl de andere schalen een slechtere betrouwbaarheid hebben (0,65 < α < 0,70). De BREQ-2 is eerder gebruikt in de master these van Berghout (2013). Amotivatie had hier een Cronbach’s α = 0,68 en intrinsieke regulatie had een Cronbach’s α = 0,92. Voorbeelditems voor de vijf schalen zijn: “Ik zie niet in waarom ik zou trainen” (amotivatie), “Ik train omdat anderen vinden dat ik dat moet doen” (externe regulatie), “Ik voel me schuldig als ik niet train” (introjected regulatie), “Ik waardeer de voordelen van trainen” (geïdentificeerde regulatie) en “Ik train omdat ik dat leuk vind” (intrinsieke regulatie). De items worden beantwoord middels een 4-punts Likert schaal van 1 (helemaal niet

(20)

waar voor mij) tot 4 (waar voor mij). Met behulp van de Relative Autonomy Index (RAI) wordt motivatie als score weergegeven. De RAI wordt als volgt berekend:

RAI = intrinsieke regulatie*3 + geïdentificeerde regulatie*2 - ‘introjected’ regulatie*1 - externe regulatie*2 - amotivatie*3

Prestatie

Objectieve prestatie in de boot. Om een zo zuiver mogelijke objectieve

individuele prestatiemaat te creëren worden de resultaten van roeiers die starten in een skiff en twee zonder stuurman gebruikt. Deze resultaten worden online opgeslagen op http://inschrijvingen.knrb.nl. Omdat roeien erg afhankelijk is van weersomstandigheden wordt het PR van seizoen 2017-2018 gebruikt als variabele. Een PR kan namelijk alleen behaald worden bij ideale omstandigheden. Om de tijden zo goed mogelijk te kunnen vergelijken moet ten eerste rekening gehouden worden met de klasse waarin de roeier zich bevind. Er zijn in de roeisport vier verschillende klassen: lichte dames, dames, lichte heren en heren. Omdat een hoger gewicht zorgt voor snellere tijden in de roeiboot, worden de scores omgerekend ten opzichte van de golden standard, ofwel het wereldrecord per gewichtsklasse en boottype. De KNRB gebruikt de golden standard om selecties te maken en uitzendingen naar internationale wedstrijden te bepalen (www.knrb.nl). Hierin worden ook de verschillen in geslacht meegenomen. Het PR van de roeiers wordt gedeeld door de golden standard en vermenigvuldigd met 100. Hier komt per roeier een percentage uit ten opzichte van de golden standard. Op deze manier kunnen de verschillende klassen, geslachten en boottypen met elkaar vergeleken worden. In dit onderzoek worden de tijden aan de hand van de golden standard omgerekend voor alle roeiers uit de skiff

(21)

en twee zonder stuurman. Er is gekozen voor deze boottypen omdat de individuele prestatie van de roeiers zo het best meetbaar is. In een skiff wordt immers alleen geroeid en in een twee zonder stuurman hebben beide roeiers slechts één riem en zou de boot dus scheef gaan als er een aanzienlijk verschil in prestatie was.

Objectieve prestatie op de ergometer. Ook wordt de roeiers in fase één

gevraagd het ergometer PR te noteren. Hoewel dit niet gelijk staat aan de prestaties in de boot wordt dit ook door de KNRB gebruikt om bondsroeiers te selecteren. Deze ergometer PR’s zijn vervolgens voor alle lichte roeiers omgerekend naar wattage per kilogram.

Concept 2 given Pace constant k=2,8

De zware roeiers roeien in een open gewichtsklasse en variëren aanzienlijk in gewicht. De lichte roeiers daarentegen hebben een maximaal gewicht waarop ze moeten inwegen. Op het moment dat de lichte roeiers een PR willen behalen op de ergometer proberen ze zo sterk mogelijk te zijn en dus op dit gewicht te zitten. Voor lichte heren is dit 75 kilogram en voor lichte dames is dit 61 kilogram. Op basis hiervan konden voor deze twee gewichtsklassen een wattage per kilogram berekend worden. Vervolgens werd voor iedere roeier het wattage per kilogram gedeeld door het wattage per kilogram van de golden standard en vermenigvuldigd met 100. Hier komt per roeier een percentage uit ten opzichte van de golden standard. Op deze wijze kunnen de verschillende klassen, geslachten en boottypen met elkaar vergeleken worden.

Subjectieve prestatie. Helaas is het aantal skiffeurs en twee zonder stuurman

roeiers in de roeiwereld beperkt. Wat betreft de ergometer PR’s kon enkel van de 𝑃𝑎𝑐𝑒 = 𝑡𝑖𝑚𝑒 (𝑠)

𝐷𝑖𝑠𝑡𝑎𝑛𝑐𝑒 (𝑚) 𝑊𝑎𝑡𝑡𝑠 =

𝑘 𝑃𝑎𝑐𝑒3

(22)

roeiers uit de lichte gewichtscategorie de prestatie mee worden genomen. Om wel voldoende roeiers in de prestatie categorie te hebben is ook een subjectieve

prestatiemaat afgenomen. Dit is gedaan door de roeiers die deelnemen aan fase twee van het onderzoek na afloop van een wedstrijd te vragen hoe ze de eigen prestatie beoordelen op een schaal van 1 (heel slecht) tot 10 (heel goed). Vervolgens werd gevraagd hier nadere uitleg bij te geven. De scores kunnen de subjectieve prestatie weergeven en door de uitleg kan meer inzicht worden verkregen in de gedachtegang van de roeiers.

Controlevariabelen

Om te controleren voor storende factoren zijn meerdere controlevariabelen opgenomen in het onderzoek. In fase één is gevraagd naar leeftijd, geslacht, aantal jaren roei-ervaring, boottype, gewichtsklasse, status en hoe belangrijk ze het roeien vinden.

Boottype. De controlevariabele boottype is onderverdeeld in alle boottypes

waar in het wedstrijdseizoen regelmatig wedstrijden in geroeid worden. Hier is onderscheid gemaakt in de skiff, twee zonder-, vier zonder-, vier met-, dubbel vier zonder-, dubbel vier met- en een acht met stuurman.

Gewichtsklasse. De controlevariabele gewichtsklasse is onderverdeeld in

lichte dames, dames, lichte mannen en zware mannen. Over het algemeen roeien de zware gewichtsklassen sneller dan de lichtgewichten.

Status. Het verschil in status wordt in roeien bepaald door het aantal

klasserende overwinningen, of ‘blikken’ dat behaald is. Sinds seizoen 2016-2017 zijn de statussen veranderd naar Beginneling (geen blik), Gevorderde (één tot vier blikken) en Elite (vijf of meer blikken). Dit hangt ook af van het feit of de roeiers in kwestie met een riem roeit (dit heet boordroeien) of met twee riemen (dit heet scullen). Een

(23)

roeier kan dus een Elite status in het boordroeien hebben behaald, maar nog een Beginnelingen status als scull roeier hebben, of vice versa. De roeiers hebben de status ingevuld van het boottype waarin ze in de maand juni gestart hebben.

Selectie controlevariabelen. Om te bepalen welke controlevariabelen

geselecteerd moeten worden voor de regressie analyses is Tabel 1 bekeken. Controlevariabelen zijn geselecteerd voor de regressie analyse wanneer ze een significante relatie hebben met één van de afhankelijke variabelen of een relatie die groter is dan (r = .3).

Data analyse. Het betreft correlationeel onderzoek. De samenhang tussen

implicit theories of ability, locus of control, motivatie en prestatie wordt getoetst met behulp van regressieanalyses. Verwacht wordt dat de incremental overtuiging positief samenhangt met een interne locus of control, motivatie en prestatie. Van de entity overtuiging daarentegen wordt verwacht dat deze positief samenhangt met een externe locus of control en negatief samenhangt met motivatie en prestatie.

De mediatie van de relatie tussen implicit theories en motivatie door locus of control wordt getoetst met een mediatie analyse. Verwacht wordt dat locus of control het werkende mechanisme is tussen implicit theories en motivatie.

De mediatie van de relatie tussen implicit theories en prestatie door motivatie wordt eveneens getoetst met een mediatie analyse. Verwacht wordt dat motivatie het werkende mechanisme is tussen implicit theories en prestatie.

Met behulp van een multiple regressie wordt de dubbele mediatie van de relatie tussen implicit theories en prestatie door locus of control en motivatie getoetst (Hayes, 2013). Omdat roeiers met meerdere jaren ervaring vaak betere prestaties hebben wordt ‘aantal jaar roei-ervaring’ meegenomen als covariaat.

(24)

Resultaten

Deelnemers en variabelen. Er zijn 323 deelnemers aan de online vragenlijst

van fase één begonnen. De antwoorden van deelnemers die niet alle vragenlijsten van fase één beantwoord hebben zijn niet meegenomen, waardoor er 204 deelnemers overbleven. Een deelnemer had de vragenlijst overduidelijk niet serieus ingevuld. Uiteindelijk is de definitieve steekproef N=203. In fase twee deel één zijn nog 102 online vragenlijsten ingevuld. Hier zijn 18 onvolledige reacties verwijderd en de definitieve steekproef is dus N=84. In fase twee deel twee zijn 86 online vragenlijsten ingevuld. Na het verwijderen van de onvolledige reacties was de definitieve

steekproef N=75.

Er zijn enkelvoudige lineaire regressies uitgevoerd met als afhankelijke

variabelen PR in de boot, PR op de ergometer en subjectieve prestatie. Onafhankelijke variabelen zijn incremental theories, entity theories, externe- en interne locus of control en motivatie.

Descriptieve analyses. De vragenlijsten en items zijn gescreend. Per item is

gekeken of de skewness en kurtosis de grenswaarden niet overschreden, dit was niet het geval. Er zijn vervolgens histogrammen geplot om te kijken of er sprake was van een normale verdeling, de items waren passend binnen de normale verdeling. De Cronbach’s alpha is berekend om de betrouwbaarheid van de schalen in dit

onderzoek te toetsen. Voor bijna alle vragenlijsten was de Cronbach’s alpha goed. De Dweck Entity theories vragenlijst heeft 3 vragen met (α = .63). De Dweck

Incremental theories vragenlijst heeft 3 vragen met (α = .82). De CNAAQ Entity theories vragenlijst heeft 11 vragen met (α = .74). De CNAAQ Incremental theories vragenlijst heeft 10 vragen met (α = .81). De CSLCS vragenlijst heeft 13 items en bestaat uit twee hogere orde schalen: externe- en interne locus of control. De externe

(25)

locus of control sub schaal (α = .64) bestaat uit 6 items en de interne locus of control sub schaal, heeft na het verwijderen van item 7, nog 6 items over (α = .61). Voor verwijdering van item 7 was (α = .51). De BREQ-2 vragenlijst heeft 5 subschalen: intrinsieke regulatie (α = .86), geïdentificeerde regulatie (α = .65), ‘introjected’ regulatie (α = .74), externe regulatie (α = .81) en amotivatie (α = .79). Een Cronbach’s alpha lager dan (α = .70) kan in twijfel worden getrokken. De

betrouwbaarheid van de Dweck’s entity theories sub schaal, de CSLCS externe locus of control sub schaal en de subschaal van de BREQ-2 geïdentificeerde regulatie kan dus in twijfel worden getrokken.

Assumpties. Bij het uitvoeren van enkelvoudige regressies moet aan

verschillende assumpties worden voldaan. Allereest moet gekeken worden of er een lineaire relatie bestaat tussen de afhankelijke- en de onafhankelijke variabele. Dit wordt bekeken met behulp van een scatter plot. Vervolgens wordt bekeken of er sprake is van een normaalverdeling met behulp van een histogram. Ook moet aan de assumptie voor multicollineariteit voldaan worden. In een lineaire regressie gaat men uit van weinig tot geen multicollineariteit in de data. Dit kan worden gecontroleerd doordat de Variance Inflation Factor (VIF) waarde niet noemenswaardig van 1 mag afwijken. Ook kan worden gekeken of de Tolerance niet kleiner is dan (T < .2). Indien dit het geval is dan is de kans aanwezig dat er multicollineariteit in de data is en bij (T < .01) is dit zeker het geval. Er moet ook worden voldaan aan de assumptie voor autocorrelatie. Deze kan worden getest met de Durbin-Watson’s test. Indien de waarden hier niet noemenswaardig van afwijken van (d = 2) wordt hieraan voldaan. Ten slotte moet gekeken worden naar de assumptie voor homoscedasticity. Dit wordt onderzocht met behulp van een scatter plot. Bij de uitgevoerde lineaire regressies is gecontroleerd voor deze assumpties.

(26)

Implicit Theories of ability en prestatie. Om te onderzoeken of implicit

theories of ability samenhangen met prestatie zijn hiërarchische regressies uitgevoerd. Dweck’s incremental theory vragenlijst correleert niet met prestaties in de boot, prestaties op de ergometer en met subjectieve prestaties (β = .215, p = .356; β = .192, p= .524; β = -.22, p= .744). De CNAAQ incremental theory vragenlijst correleert niet met prestaties in de boot, prestaties op de ergometer en met subjectieve prestaties (β = -.158, p = .669; β = .061, p= .275; β = -.045, p= .728). Dweck’s entity theory

vragenlijst correleert niet met prestaties in de boot, prestaties op de ergometer en met subjectieve prestaties (β = -.274, p = .173; β = -.197, p= .073; β = .086, p=.124). De CNAAQ entity theory vragenlijst correleert niet met prestaties in de boot, prestaties op de ergometer en met subjectieve prestaties (β = .068, p = .107; β = -.101, p= .089; β = .046, p= .542). Prestaties in de boot en op de ergometer hangen samen met controlevariabele klassering omdat dit het niveau van de roeier aangeeft. Een roeier met een Elite klassering presteert dus beter dan een roeier met een beginnelingen status. Boottype hangt negatief samen met prestaties op de ergometer omdat het roeien in kleine nummers zoals een skiff of een twee zonder stuurman meer vermogen vereist.

Hypothese 1a: Een incremental overtuiging hangt positief samen met objectieve prestaties in de boot. Hypothese wordt verworpen.

(27)

Tabel 1:

Pearson’s correlations, aantal proefpersonen, gemiddelden en standaarddeviaties

*p < .05; **p < .01; Opmerking: N=35-203. Belang van roeien: hoe belangrijk roeien is voor de deelnemer (Likert schaal).

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 N σ

1 Dweck Entity 203 3,016 0,823

2 Dweck Incremental -,218** 203 4,645 0,833

3 CNAAQ Entity ,623** -,337** 203 2,865 0,559

4 CNAAQ Incremental -,217** ,430** -,250** 203 4,408 0,446

5 Interne Locus of Control -,137 ,218* -,036 ,287** 203 6,023 0,600

6 Externe Locus of Control ,252** -,101 ,162* -,256** -,158* 203 2,210 0,754

7 Fase twee Locus of Control -,071 ,007 ,184 -,130 -,034 -,028 75 3,473 0,896

8 Motivatie -,103 ,145* -,133 ,179* ,232** -,257** ,060 203 11,693 3,540

9 Objectieve Prestatie Boot PR -,013 ,003 ,024 ,122 ,264 -,458** ,105 ,207 35 89,557 3,991

10 Objectieve Prestatie Ergometer PR ,142 ,083 ,002 -,034 ,063 ,068 -,217 ,070 ,821** 73 69,943 8,322 11 Subjectieve Prestatie -,121 -,044 -,062 -,009 -,014 ,142 -,001 ,093 -,040 ,100 75 1,160 2,681 12 Leeftijd -,062 ,043 ,033 -,033 -,044 -,086 ,033 ,102 ,104 ,288* ,166 202 21,099 2,294 13 Geslacht -,140* ,018 -,033 ,063 ,184** -,123 ,042 -,066 ,103 -,339** -,286* -,004 203 1,498 0,501 14 Gewichtsklasse ,149* -,010 ,034 -,029 -,184** ,125 -,044 ,018 ,022 ,339** ,235* -,026 -,778** 203 2,512 1,101 15 Roei-ervaring in jaren -,044 ,018 ,092 ,012 ,049 ,030 ,028 -,004 ,318 ,335** -,020 ,417** ,033 ,069 200 3,175 2,594 16 Boottype -,103 ,106 -,128 ,176* ,046 -,115 -,010 -,003 ,176 -,494** -,145 -,311** ,021 -,094 -,285** 203 4,429 2,191 17 Klassering -,039 ,130 ,078 ,065 ,146* -,176* ,042 ,094 ,736** ,706** -,028 ,421** -,043 ,018 ,439** -,294** 203 1,591 0,618

(28)

Hypothese 1b: Een entity overtuiging hangt negatief samen met objectieve prestaties in de boot. Hypothese wordt verworpen.

Hypothese 1c: Een incremental overtuiging hangt positief samen met objectieve prestaties op de ergometer. Hypothese wordt verworpen.

Hypothese 1d: Een entity overtuiging hangt negatief samen met objectieve prestaties in de boot. Hypothese wordt verworpen.

Hypothese 1e: Een incremental overtuiging hangt samen met hogere subjectieve prestaties. Hypothese wordt verworpen.

Hypothese 1f: Een entity overtuiging hangt samen met lagere subjectieve prestaties. Hypothese wordt verworpen.

Implicit theories en locus of control. Om te onderzoeken of implicit theories of

ability samenhangen met interne- of externe locus of control zijn hiërarchische

regressies uitgevoerd (zie tabel 3). Er is gekozen voor hiërarchische regressie analyses om te controleren voor eventuele storende variabelen.

Dweck’s incremental theory vragenlijst correleert niet met interne-, externe locus of control of locus of control 2 (β = .11, p = .140; β = .83, p = .281; β = .091, p = .505). Dweck’s entity theory vragenlijst correleert niet met interne locus of control of fase twee locus of control 2 (β = -.11, p = .187; β = -.141, p = .289), maar wel met externe locus of control (β = .083, p = .024).

(29)

*p < .05; ** p <.01

Opmerking. N=35-75. Gewichtsklasse: “zware man, lichte man, dame, lichte dame”. Boottype: “skiff, twee zonder, dubbel twee, vier zonder, dubbel vier, acht”. Klassering: “beginneling, gevorderde, elite”.

Tabel 2:

Regressie analyses van prestaties voorspeld door incremental- en entity theories

Prestatie in de boot (N=35) Prestatie op de ergometer (N=72) Subjectieve prestatie (N=75)

Model 1 Model 2 Model 1 Model 2 Model 1 Model 2

Leeftijd -0,091 -0,059 Geslacht -0,254 -0,259 Gewichtsklasse 0,125 0,11 0,042 0,079 Roei-ervaring in jaren 0,125 0,112 Boottype -,245* -0,194 Klassering ,736** ,813 ,586** 0,615*

Dweck Incremental theories ,215 0,192 -0,22

CNAAQ Incremental theories -,158 0,061 -0,045

Dweck Entity theory -,274 -0,197 0,086

CNAAQ Entity theory ,068 -0,101 0,046

R2 0,541 0,527 0,556 0,567 0,083 F 38,893*** 8,562*** 18,781*** 11,344*** 3,238* 1,482 (df) 33 29 66 62 72 68 ∆R2 0,541 0,055 0,587 0,035 0,083 0,033 F Change 38,893*** 0,99 18,781*** 1,433 3,238* 0,636

(30)

De CNAAQ incremental theory vragenlijst correleert met interne- en externe locus of control (β = .215, p = .003; β = -.222, p = .003), maar niet met fase twee locus of control (β = .295, p = .289). De CNAAQ entity theory vragenlijst correleert niet met interne-, of externe locus of control (β = .139, p = .105; β = .021, p = .817). Er is wel een significante negatieve correlatie gevonden tussen de CNAAQ entity theory vragenlijst en fase twee locus of control (β = .298, p = .033). Dit houdt in dat een entity theory volgens de CNAAQ samenhangt met een meer externe locus of control.

Hypothese 2a: Een incremental overtuiging hangt samen met een meer interne locus of control. Hypothese wordt volgens de vragenlijst van Dweck weerlegd. Hypothese wordt volgens de CNAAQ bevestigd.

Hypothese 2b: Een entity overtuiging hangt samen met een meer externe locus of control. Hypothese wordt volgens de vragenlijst van Dweck bevestigd. Hypothese wordt volgens de CNAAQ bevestigd.

(31)

*p < .05; **p <.01; ***p < .001

Opmerking. N=75-203. Belang: “Hoe belangrijk is het voor jou om goed te zijn in roeien?” Tabel 3:

Regressie analyses van locus of control voorspeld door incremental- en entity theorie

Interne locus of control (N=203) Externe locus of control (N=203) Locus of control 2 (N=75)

Model 1 Model 2 Model 1 Model 2 Model 1

Geslacht ,207 ,177**

Klassering -,165 -,157*

Belang ,292 ,251*** -,156 -,132*

Dweck Incremental theories ,11 ,083 ,091

CNAAQ Incremental theories ,215** -,222** ,295

Dweck Entity theory -,11 ,083* ,141

CNAAQ Entity theory ,139 ,021 -,298*

R2 ,119 ,198 ,055 ,15 ,089 F 13,482*** 8,055*** 5,833** 5,776** 1,716 (df) 200 196 200 196 70 ∆R2 ,119 ,079 ,055 ,095 ,089 F Change 13,482*** ,079** 5,833** 5,487*** 1,716

(32)

*p < .05

Opmerking. N=203. Belang: “Hoe belangrijk is het voor jou om goed te zijn in roeien?”

Implicit theories en motivatie. Om te onderzoeken of implicit theories of

ability samenhangen met motivatie is een hiërarchische regressie uitgevoerd (zie tabel 4). Dweck’s incremental theory vragenlijst correleert niet met motivatie volgens de RAI score (β = .011, p = .576). Uit de subschalen van de BREQ-2 blijkt dat Dweck’s incremental theory positief samenhangt met intrinsieke motivatie (zie tabel 5). De CNAAQ incremental theory vragenlijst correleert niet met motivatie volgens de RAI score (β = .045, p = .105). De CNAAQ incremental vragenlijst relateert wel volgens verwachting aan de subschalen van de BREQ-2; geïdentificeerde regulatie, introjected regulatie en amotivatie. Dweck’s entity theory vragenlijst correleert niet met motivatie volgens de RAI score (β = -.074, p = .900). De CNAAQ entity theory vragenlijst correleert niet met motivatie volgens de RAI (β = .126, p = .421). De CNAAQ entity theory vragenlijst hangt wel volgens verwachting samen met de subschaal amotivatie van de BREQ-2.

Hypothese 3a: Een incremental overtuiging hangt positief samen met motivatie. Tabel 4:

Regressie analyses van motivatie voorspeld door incremental- en entity theory

Motivatie (N=203)

Model 1 Model 2

Belang 0,149* 0,127

Dweck Incremental theories ,011

CNAAQ Incremental theories ,045

Dweck Entity theory -,074

CNAAQ Entity theory ,126

R2 0,022 0,059 F 4,585* 2,470* (df) 201 197 ∆R2 0,022 0,037 F Change 4,585* 1,92

(33)

Hypothese wordt verworpen.

Hypothese 3b: Een entity overtuiging hangt negatief samen met motivatie. Hypothese wordt verworpen.

Tabel 5:

Subschalen van de BREQ-2

Dweck Entity Dweck

Incremental CNAAQ Entity CNAAQ Incremental Interne Locus of Control Externe Locus of Control Fase 2 Locus of Control N x̅ σ Intrinsic -,033 ,200** -,122 ,118 ,210** -,148* ,071 203 4,320 0,555 Identified ,008 ,076 -,057 ,197** ,244** -,118 ,012 203 4,414 0,508 Introjected ,126 ,066 -,033 ,147* ,047 -,003 -,137 203 3,320 0,939 External ,075 -,031 ,072 -,076 -,046 ,220** -,017 203 1,627 0,678 Amotivation ,101 -,125 ,145* -,274** -,207** ,251** ,054 203 1,174 0,329 *p < .05; **p <.01

Locus of control en motivatie. Om te onderzoeken of locus of control

samenhangt met motivatie is een hiërarchische regressie uitgevoerd (zie tabel 6). Interne locus of control vragenlijst correleert met motivatie (β = .297, p = .011). Externe locus of control daarentegen correleert niet met motivatie (β = -.178, p = .116). Locus of control 2 correleert niet met motivatie (β = 0.66, p = .553). De subschalen van de BREQ-2 zijn afzonderlijk bekeken (zie tabel 5). Hier uit kan opgemaakt worden dat er intrinsieke motivatie, geïdentificeerde regulatie en

amotivatie volgens verwachting samenhangen met interne locus of control. Ook kan worden gevonden dat intrinsieke motivatie, externe regulatie en amotivatie volgens verwachting samenhangen met externe locus of control.

Hypothese 4a: Een interne locus of control is positief gerelateerd aan motivatie. Hypothese wordt bevestigd.

(34)

Hypothese 4b: Een externe locus of control is negatief gerelateerd aan motivatie. Hypothese wordt verworpen.

Tabel 6:

Regressie analyses van motivatie

voorspeld door interne- en externe locus of control en locus of control 2

Motivatie (N=75)

Model 1 Model 2

Belang 0,071 0,022

Interne locus of control 0,297*

Externe locus of control -,178

Locus of control 2 ,066 R2 0,005 ,142* F 0,367 2,890* (df) 73 70 ∆R2 0,005 0,137 F Change 0,367 3,717* *p < .05

Opmerking. N=203. Belang: “Hoe belangrijk is het voor jou om goed te zijn in roeien?”

Locus of control en prestatie. Om te onderzoeken of locus of control

samenhangt met prestatie zijn hiërarchische regressies uitgevoerd (zie tabel 7).

Interne- en externe locus of control en locus of control 2 correleren niet met prestaties in de boot (β = -.049, p = .841; β = -.288, p= .468; β = .012, p= .962). Interne- en externe locus of control en locus of control 2 correleren niet met prestaties op de ergometer (β = .071, p = .684; β = .127, p= .359; β = -.184, p= .131). Interne- en externe locus of control en locus of control 2 correleren niet met subjectieve prestaties (β = .057, p = .632; β = .086, p= .472; β = .016, p= .893).

Hypothese 5: Een interne locus of control hangt positief samen met prestatie. Hypothese wordt verworpen.

(35)

Hypothese 5: Een externe locus of control hangt negatief samen met prestatie. Hypothese wordt verworpen.

Motivatie en prestatie. Om te onderzoeken of motivatie samenhangt met

prestatie zijn hiërarchische regressies uitgevoerd (zie tabel 8). Motivatie correleert niet met prestaties in de boot, prestaties op de ergometer en met subjectieve prestaties (β = .094, p = .448; β = -.042, p= .603; β = .035, p= .762).

Hypothese 6: Motivatie is positief gerelateerd aan prestatie. Hypothese wordt verworpen.

Dubbele mediatie. Voor zowel objectieve prestatie in de boot, objectieve

prestatie op de ergometer en subjectieve prestatie als afhankelijke variabelen is geen dubbele mediatie gevonden.

Hypothese 7: De relatie tussen implicit theories of ability en prestatie wordt gemedieerd door locus of control en motivatie. Hypothese wordt verworpen.

(36)

*p < .05; **p < .01; ***p < .001 Tabel 7:

Regressie analyses van

prestatie voorspeld door locus of control

Prestatie in de boot (N=35) Prestatie op de ergometer (N=72) Subjectieve prestatie (N=75)

Model 1 Model 2 Model 1 Model 2 Model 1 Model 2

Leeftijd -0,013 -0,007 Geslacht -0,254 -0,247 Gewichtsklasse 0,151 0,161 0,042 0,041 Roei-ervaring in jaren 0,148 0,195 -0,002 -0,044 Boottype -0,235 -0,175 Klassering ,703** 0,491 0,644*** ,717***

Interne locus of control -0,049 0,071 0,057

Externe locus of control -0,288 0,127 0,086

Locus of control 2 ,012 -0,184 0,016 R2 0,52 0,549 0,539 0,549 0,083 0,092 F 7,048** 2,431 8,958*** 6,166 3,238* 1,394 (df) 13 10 29 26 72 69 ∆R2 0,52 0,028 0,607 0,048 0,083 0,009 F Change 7,048** 0,21 8,958*** 0,048 3,238* 0,233

(37)

*p < .05; **p < .01; ***p < .001 Tabel 8:

Regressie analyses van uitslag van een wedstrijd voorspeld door incremental- en entity theorie

Prestatie in de boot (N=35) Prestatie op de ergometer (N=72) Subjectieve prestatie (N=75)

Model 1 Model 2 Model 1 Model 2 Model 1 Model 2

Leeftijd -0,091 -0,09 Geslacht -0,254 -0,245 Gewichtsklasse 0,125 0,125 0,042 0,044 Roei-ervaring in jaren .143 .128 0,112 0,113 Boottype -0,245 -0,245* Klassering .699 .692*** ,586*** 0,591*** Motivatie .094 -0,042 0,035 R2 0,56 0,568 0,587 0,589 0,057 0,084 F 19,713*** 13,165*** 18,781*** 15,523*** 3,238* 2,163 (df) 31 30 66 65 72 71 ∆R2 0,56 0,008 0,587 0,002 0,083 0,001 F Change 19,713*** 0,59 18,781*** 0,273 3,238* 0,093

(38)

Discussie

De relaties tussen implicit theories of ability, locus of control, motivatie en prestatie zijn onderzocht. Onze verwachting was dat incremental theories een positieve relatie zouden hebben met interne locus of control, motivatie en prestatie. Entity theories zouden volgens verwachting een positieve relatie hebben met externe locus of control en een negatieve relatie met motivatie en prestatie. Een deelvraag was of de relatie tussen implicit theories of ability en prestatie gemedieerd werd door locus of control en motivatie. Uit de resultaten blijkt dat incremental theories of ability, zoals verwacht, negatief samenhangen met een externe locus of control en positief samenhangen met een interne locus of control. Ook is gevonden dat entity theories of ability een negatieve samenhang hebben met externe locus of control. Een interne locus of control blijkt samen te hangen met meer intern gereguleerde motivatie. Tussen implicit theories of ability, motivatie en prestatie is geen samenhang gevonden, waardoor de dubbele mediatie analyses niets opleverden.

Hypothese 1a, 1b, 1c en 1d zijn weerlegd en dat houdt in dat er geen relatie is gevonden tussen implicit theories of ability en objectieve- en/of subjectieve prestatie. Een mogelijke verklaring hiervoor kan zijn dat het aantal deelnemers in de prestatie conditie uiteindelijk te klein was. Het kan ook zijn dat er geen directe relatie is tussen implicit theories of ability en prestatie, maar dat er alleen sprake is van een indirecte relatie.

Hypothese 2a is volgens de Dweck weerlegt en volgens de CNAAQ vragenlijst bevestigs. Dit houd in dat de incremental overtuiging wellicht samenhangt met een interne locus of control. Een alternatieve verklaring voor de tegenstrijdigheid in de resultaten van deze hypothese is dat de vragenlijst van Dweck onbetrouwbare resultaten opgeleverd heeft. Hypothese 2b is volgens zowel de Dweck als de CNAAQ

(39)

vragenlijst uitgekomen. De entity overtuiging hangt dus samen met een externe locus of control. Dit houdt in dat sporters die geloven dat menselijke bekwaamheden vaststaan minder controle ervaren.

Hypothese 3a stelde dat incremental overtuigingen positief samenhangen met meer intern gereguleerde motivatie. Dit is niet in het onderzoek gevonden. Entity overtuigingen hangen in dit onderzoek ook niet samen met meer extern gereguleerde motivatie of zelfs amotivatie. Hypothese 3a en 3b zijn lijken dus in eerste instantie weerlegd te zijn. Uit de subschalen van de BREQ-2 kan echter worden geconcludeerd dat Dweck’s incremental theory positief samenhangt met intrinsieke motivatie. De CNAAQ incremental vragenlijst relateert volgens verwachting aan de subschalen; geïdentificeerde regulatie, ‘introjected’ regulatie en amotivatie van de BREQ-2. De overtuiging dat menselijke bekwaamheden maakbaar zijn hangt dus positief samen met intrinsieke motivatie, geïdentificeerde regulatie en ‘introjected’ regulatie. De CNAAQ entity theory vragenlijst hangt wel volgens verwachting samen met de subschaal amotivatie van de BREQ-2. Dit houdt in dat het geloof dat menselijke bekwaamheden vast staan samenhangt met een gebrek aan motivatie.

Hypothese 4a stelde dat een interne locus of control positief gerelateerd is aan meer intern gereguleerde motivatie. Dit bleek het geval te zijn. Ook wanneer naar de subschalen van motivatie word gekeken kan deze trend gevonden worden. Hier uit kan opgemaakt worden dat intrinsieke motivatie, geïdentificeerde regulatie en amotivatie volgens verwachting samenhangen met interne locus of control. Externe locus of control daarentegen is niet gerelateerd aan meer extern- of niet gereguleerde motivatie. Hypothese 4b is dus weerlegd. Wanneer wederom gekeken wordt naar de subschalen van de BREQ-2 kan worden gevonden dat intrinsieke motivatie, externe regulatie en amotivatie wel degelijk volgens verwachting samenhangen met externe

(40)

locus of control. Een mogelijke verklaring voor het gebrek aan resultaten tussen externe locus of en motivatie in de hiërarchische regressie analyse is dat de RAI score niet goed functioneert. Chemolli and Gagne (2014) hebben het gebruik van de RAI in eerder onderzoek in twijfel getrokken op basis van inhoudelijke en statistische argumenten.

Hypothese 5a en 5b stelden dat een interne locus of control positief samen zou hangen met prestatie en een externe locus of control zou negatief samenhangen met prestatie. Dit blijkt niet uit de hiërarchische regressie analyses. Echter kan wel in tabel 1 worden gevonden dat er een erg sterke negatieve relatie bestaat tussen externe locus of control en prestaties in de boot. Deze relatie wordt niet gevonden tussen externe locus of control en prestaties op de ergometer. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat men prestaties op een ergometer met minder externe factoren te maken hebben. Dit zou inhouden dat een roeier met een externe locus of control op een ergometer naar eigen kunnen presteert, maar in de boot een veel nadeel ervaart van de externe locus of control.

Hypothese 6a en 6b stelden dat intern gereguleerde motivatie positief samen zou hangen met prestatie. Extern gereguleerde motivatie zou daarentegen negatief samenhangen met prestatie. Zowel hypothese 6a als 6b zijn in dit onderzoek weerlegd. Wanneer gekeken wordt naar de subs schalen van de BREQ-2 kan wel een trend worden gezien tussen motivatie en prestatie (zie figuur 4). Een alternatieve verklaring voor het gebrek aan significante resultaten is dat de power erg laag is omdat er slechts 35 roeiers in de conditie ‘prestatie in de boot’ vielen.

Hypothese 7 stelde dat locus of control en motivatie de relatie tussen implicit theories en prestatie zou medieren. Uit de resultaten blijkt dat dit niet het geval is.

(41)

Figuur 4

Sterke punten. In dit onderzoek is voor een groot aantal variabelen

gecontroleerd. Dat heeft als gevolg dat een groot aantal alternatieve verklaringen reeds is ondervangen. Ook zijn de variabelen op meerdere wijzen geoperationaliseerd wat zorgt voor een bredere beeldvorming van de mentale processen die gerelateerd zijn aan verschillende sportprestaties. Ook is rondom een wedstrijdmoment gemeten waardoor de mentale variabele locus of control duidelijker aanwezig was. Dit verhoogt de validiteit van de vragenlijst. Ook kon meteen na de wedstrijd de variabele subjectieve prestatie worden afgenomen.

Limitaties. In de prestatie variabelen kon maar een relatief klein aantal

deelnemers worden meegenomen. Voornamelijk is de variabele ‘prestatie in de boot’ was het aantal met N=35 erg laag. Dit veroorzaakte een afname van de statistische power: de kans dat er geen effect gevonden wordt, terwijl dit er wel is. Het aantal deelnemers van de prestatie variabele ‘prestatie op de ergometer’ kan aanzienlijk

-,400 -,300 -,200 -,100 ,000 ,100 ,200 ,300

Intrinsic Identified Introjected External Amotivation

(42)

worden vergroot door de roeiers het gewicht in te laten vullen. Zo kunnen ook de zware roeiers meegenomen worden in deze variabele.

De RAI score die gebruikt werd om motivatie te meten was wellicht te simplistisch (Chemolli and Gagne, 2014). De subschalen van de BREQ-2 geven een beter beeld weer van de soorten motivatie. In vervolgonderzoek is het aan te raden om de subschalen afzonderlijk te testen om geen effecten mis te lopen.

Praktische relevantie. De resultaten van het onderzoek naar de relaties tussen

implicit theories of ability, locus of control, motivatie en prestatie zijn van belang voor sporters in het algemeen en voor wedstrijdroeiers in het bijzonder. Op basis van de resultaten kunnen diverse procesverbeteringen doorgevoerd worden, die naar alle waarschijnlijkheid een positieve invloed hebben op de prestaties van sporters. Op deze manier hebben coaches, sporters, sportpsychologen aanknopingspunten voor verbeteringen. Het onderzoek kan uiteindelijk ertoe bijdragen dat de prestaties van sporters verbeteren. Coaches kunnen bijvoorbeeld de nadruk leggen op progressie in plaats van niveau om zo een incremental overtuiging te stimuleren. Ook kunnen sporters met een externe locus of control leren om hier tijdens wedstrijden mee om te gaan. Men zou voorafgaand aan een wedstrijd kunnen bedenken hoe er met bepaalde situaties om kan worden gegaan om tijdens de wedstrijd een interne locus of control te ervaren.

Tevens zijn de resultaten van belang voor organisaties als de KNRB, RoeiNed en studentenroeiverenigingen, omdat deze organisaties streven naar verbeteringen in roeiprestaties. Deze organisaties zouden bijvoorbeeld het plezier in roeien kunnen benadrukken en roeiers meer intrinsiek gemotiveerd proberen te maken, wat bevorderlijk is voor de prestaties. Ook zouden boodschappen op kunnen worden gehangen om een incremental overtuiging te stimuleren, zoals:

(43)

“There is no elevator to succes, you have to take the stairs”

Conclusie. In dit onderzoek is op grote schaal de populatie wedstrijdroeiers in

Nederland onderzocht. Wedstrijdroeiers zijn atleten die topsport bedrijven en een dusdanig grote populatie topsporters is erg waardevol in sportpsychologisch onderzoek. Dit is ook het eerste onderzoek dat op deze schaal meet in hoeverre mentale variabelen een rol spelen op prestaties in de roeisport. Dit onderzoek vind dat implicit theories of ability samenhangen met zowel locus of control als met verschillende soorten motivatie. Ook is gevonden dat een interne locus of control positief samenhangt met motivatie. Ten slotte is gevonden dat zowel locus of control als motivatie samenhangen met prestaties in de roeisport. In de toekomst kan wellicht tijdens het Nederlands Kampioenschap Indoor Roeien een groter aantal roeiers binnen de variabele ‘prestatie op de ergometer’ worden verkregen. Naar verwachting zal een onderzoek met meer statistische power nog meer effecten opleveren. Om de generalisteerbaarheid van het onderzoek te vergroten zou er ook onderzoek in andere sporten gedaan kunnen worden.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

een beperkt aantal clusters wordt gerenoveerd en de renovatiewerkzaamheden voor alle clusters dezelfde zijn, wordt verwacht dat aanzienlijke leereffecten zullen optreden,

Welke keuze de individuele organisatie ook m aakt ten aanzien van de interne ad­ viesfunctie, de leiding en ook de interne adviesgroep kunnen, en zullen veelal, b e­ hoefte houden om

Uitgangspunt hiervoor vormde de stelling, dat de interne controle het object moet zijn van de accountantscontrole, welke stelling gebaseerd was op de overweging,

Deze theorie leert dat extrinsieke motivatoren die binnen management control veel gebruikt worden, zoals incentives, de intrinsieke motivatie (waar geen ex- terne beloning

Andere belangrijke factoren om voor een melkstal te kiezen zijn de onzekerheid of een melkrobot wel goed functioneert en de afhan- kelijkheid van een melkrobot.. Een melkrobot

Een interne accountantsdienst gebruikt niet alleen interne beheersraamwerken voor zijn eigen werkzaamheden, maar verricht ook werkzaamheden ten behoeve van deze

De externe accountant zal volgens Blokdijk minder afstemmingsproblemen hebben wanneer zowel de interne als de externe audit wordt uitgevoerd door de eigen accountantsorganisatie:

Hierbij wordt eerst ingegaan op het verschil tussen intern en extern projectmanagement en aansluitend op het verschil tussen de projectinrichting van interne en externe projecten..