• No results found

De invloed van opvoedingsdoelen en opvoedingsgedrag van de moeder op het temperament van het kind : een mediatiemodel.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invloed van opvoedingsdoelen en opvoedingsgedrag van de moeder op het temperament van het kind : een mediatiemodel."

Copied!
33
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Masterscriptie Orthopedagogiek

De invloed van opvoedingsdoelen en opvoedingsgedrag

van de moeder op het temperament van het kind:

Een mediatiemodel

Sanne Weijer

Studentnummer: 0343552

Universiteit van Amsterdam

Onder begeleiding van: Mirjana Maj

dandžić

Tweede beoordelaar: Eline Möller

Datum: 10 augustus 2012

(2)

Inhoudsopgave

Abstract 3

Inleiding 4

Temperament 6

Temperament, opvoedingsgedrag en opvoedingswaarden 10

De relatie tussen warm, responsief opvoedingsgedrag en zelfregulatie 11 De relatie tussen overbeschermend, opdringerig opvoedingsgedrag en angst 12 De relatie tussen opvoedingsdoelen en opvoedingsgedrag 13

Hypothesen 16

Methode

Proefpersonen 17

Procedure 18

Maten 18

Temperament van het kind 18

Opvoedingsgedrag 18 Opvoedingsdoelen 19 Statistische analyse 20 Resultaten 20 Discussie 22 Literatuur 26

(3)

Abstract

The goal of this study was to explore how mothers’ parenting behavior may mediate the relation between mothers’ parenting goals and the temperamental characteristics of the child. Two mediation models were tested. In the first model the relation between conformity and effortful control was mediated by warm and responsive parenting behavior. In the second model the relation between conformity and fear was mediated by intrusive parenting behavior. Participants were 29 mothers of children (16 boys, 13 girls) ranging in age from 18 to 38 months. Mothers reported their children’s effortful control and fear, their parenting goals (autonomy and conformity) and 10 minutes of free play between mother and child was scored on parenting behavior (warm, responsive, overprotective and intrusive). Mothers high on conformity were significantly more intrusive. Other significant correlations were not found in this study, possibly due to the small sample size. Future studies should further explore the influence of parental goals on parenting behavior and temperamental characteristics of the child.

(4)

De Invloed van Opvoedingsdoelen en Opvoedingsgedrag van de Moeder op het Temperament van het Kind: Een Mediatiemodel

De manier waarop er tegenwoordig naar temperament gekeken wordt is gebaseerd op twee stromingen, die beide benadrukken dat kinderen zelf een belangrijke bijdrage leveren aan de sociale interacties met anderen (Putnam, Sanson & Rothbart, 2002). De eerste stroming is het grootschalige NYLS onderzoek van Thomas, Chess, Birch, Hertzig en Korn (1963). Dit onderzoek was een reactie op de heersende traditie waarin ouders

verantwoordelijk werden gehouden voor de problemen van hun kinderen. Chess en Thomas (1989) vonden in hun onderzoek echter ook gevallen van psychopathologie bij kinderen met gezonde en betrokken ouders. In andere gevallen ontwikkelden kinderen zich goed, ondanks ernstige gezinsproblemen. De tweede stroming is Bell’s (1968) visie op socialisatie. Bell was van mening dat socialisatie een wederzijds interactief proces is, waarbij zowel het kind als de ouder het gedrag van de ander probeert bij te sturen, af te remmen of juist te versterken. Samengevat reguleert het temperament van het kind de acties van anderen vanaf een heel jonge leeftijd, maar wordt het temperament van het kind ook gereguleerd door de acties van anderen (Rothbart, 1989a).

Er is veel onderzoek gedaan naar de interactie tussen temperament van het kind en de omgeving. In het huidige onderzoek werd er gekeken naar het verband tussen het

temperament van het kind en het opvoedingsgedrag van de moeder. Er is specifiek gekeken naar twee verbanden. Ten eerste is de relatie tussen zelfregulatie van het kind en warm en responsief opvoedingsgedrag van de moeder onderzocht. Ten tweede is er gekeken naar het verband tussen angst van het kind en overbeschermend, opdringerig opvoedingsgedrag van de moeder. Uit verschillende onderzoeken komt een positief verband tussen de ontwikkeling van zelfregulatie bij het kind en een warme en responsieve opvoeding naar voren (Eisenberg et al., 2005; Kochanska, Murray & Harlan, 2000; Liable, 2004; Spinrad et al., 2007).

Daarnaast is er in eerdere onderzoeken een positief verband gevonden tussen angst van het kind en overbescherming en opdringerigheid door de ouders (Hudson & Rapee, 2001; McLeod, Wood & Weisz, 2007; Van der Bruggen, Stams & Bögels, 2008).

In een cross-cultureel onderzoek van Chen et al. (1998) werd gekeken naar het verband tussen opvoedingsgedrag van de moeder en teruggetrokken gedrag van het kind in zowel Canada als China. Teruggetrokken gedrag kan gezien worden als een mogelijke voorloper van latere angstsymptomen of angststoornissen (Fox, Henderson, Marshall, Nichols & Ghera, 2005). Chinese kinderen waren significant meer teruggetrokken in hun gedrag dan Canadese kinderen. In de Canadese onderzoeksgroep hing teruggetrokken gedrag

(5)

van het kind positief samen met een straffende houding van de moeder en negatief met acceptatie en aanmoediging van prestatie. De richting van het verband was bij de Chinese onderzoeksgroep precies omgekeerd. Teruggetrokken gedrag van het kind hing in China positief samen met een warme en accepterende houding van de moeder en negatief met afwijzing en straffen. Als verklaring voor dit verschil van de relatie tussen opvoedingsgedrag en teruggetrokken gedrag van het kind in deze twee culturen wijzen Chen et al. (1998) op het belang van opvoedingsdoelen. Zij stellen dat het verschil in opvoedingsgedrag een reflectie kan zijn van een verschil in opvoedingsdoelen. Aziatische culturen hechten veel waarde aan controle over gedrag en emoties, en beperken het uiten van emoties tijdens interacties met anderen. Personen met een expressief karakter worden vaak gezien als slecht gereguleerd en sociaal onvolwassen (Ho, 1986). In Westerse culturen ligt juist de nadruk op

onafhankelijkheid en autonomie en wordt een teruggetrokken karakter gezien als incompetent en onvolwassen (Rubin & Asendorpf, 1993).

Opvoedingsdoelen hebben weinig aandacht gekregen in onderzoek naar

opvoedingsgedrag, ondanks de centrale rol die opvoedingsdoelen spelen in verschillende theorieën over de etiologie van verschillen in opvoedingsgedrag (Dix, 1992; Goodnow & Collins, 1990). Opvoedingsdoelen worden gezien als georganiseerde cognities, waarin de resultaten die een ouder hoopt te bereiken tijdens een interactie met het kind worden beschreven, en die het gedrag van de ouder beïnvloeden (Dix, 1992). Omdat er nog weinig onderzoek gedaan is naar opvoedingsdoelen van ouders in combinatie met opvoedingsgedrag en temperament van het kind (Coplan, Hastings, Lagacé-Séguin & Moulton, 2002), werd er in dit onderzoek gekeken naar de opvoedingsdoelen van de moeder.

De interactie tussen het temperament van het kind en het opvoedingsgedrag van de moeder kan voor verschillende problemen in de ontwikkeling van het kind zorgen. Rubin, Burgess, Dwyer en Hastings (2003) vonden dat 2-jarige kinderen een hogere mate van externaliserend gedrag lieten zien op 4-jarige leeftijd wanneer ze een slechte zelfregulatie hadden. Deze relatie was bovendien het sterkst voor kinderen met moeders die vijandig en opdringerig waren. Een andere problematische interactie tussen temperament en

opvoedingsgedrag is de interactie tussen overbeschermend, opdringerig opvoedingsgedrag en angst bij het kind. Overbeschermend opvoedingsgedrag speelt mogelijk een rol in de

ontwikkeling van angst bij het kind in de loop der tijd (Lieb, Isensee, Von Sydow & Wittchen, 2000). Dit wordt bevestigd door Hudson, Dodd, Lyneham en Bovopoulous (2011). Uit dit onderzoek bleek dat teruggetrokken gedrag bij kinderen op 4-jarige leeftijd een risicofactor was voor angst op 6-jarige leeftijd. Tevens vergrootte een overbeschermende, opdringerige

(6)

opvoeding het risico op teruggetrokken gedrag op 6-jarige leeftijd, wat kan leiden tot de ontwikkeling van angst later in de kindertijd. Daarnaast is de manier waarop een moeder het temperament van haar kind beoordeelt gerelateerd aan de kwaliteit van de

moeder-kindinteractie (Mangelsdorf, Gunnar, Kestenbaum, Lang & Andreas, 1990; Van den Boom & Hoeksma, 1994), aan gedragsproblemen (Oberklaid, Sanson, Pedlow & Prior, 1993) en aan sociale problemen in de vroege kindertijd (Olson, Bates & Bayles, 1989).

Uit bovenstaande onderzoeken komt naar voren dat het temperament van het kind en het opvoedingsgedrag van de moeder elkaar en de moeder-kindinteractie kunnen beïnvloeden. Dit kan uiteindelijk uitmonden in gedragsproblemen, angstproblemen en sociale problemen. Omdat de gevolgen ernstig kunnen zijn, is het belangrijk dat er meer inzicht komt in hoe het temperament van het kind en het opvoedingsgedrag van de moeder elkaar beïnvloeden. Door meer duidelijkheid te krijgen over het verloop van deze processen kan er mogelijk eerder ingegrepen worden, waardoor ernstige gevolgen zo veel mogelijk beperkt kunnen worden. Dit onderzoek draagt bij aan het creëren van een duidelijker beeld over deze processen door bij kinderen uit een normale populatie de invloed van temperament en opvoedingsgedrag op elkaar te onderzoeken. Omdat er nog zo weinig bekend is over de invloed van

opvoedingsdoelen op het opvoedingsgedrag van ouders (Coplan et al., 2002) werd dit aspect meegenomen om hierover meer duidelijkheid te scheppen.

Temperament

In dit onderzoek werd het psychobiologisch model van Rothbart en Derryberry (1981) gehanteerd. Dit model kan worden omschreven als een ontwikkelings- (kindgeoriënteerd), psychobiologisch en multidimensioneel model dat gericht is op het gehele gedrag van het kind (Strelau, 1998). In dit model wordt temperament omschreven als individuele verschillen in reactiviteit en zelfregulatie, die gebaseerd zijn op, en beïnvloed worden door erfelijkheid, ontwikkeling en ervaring. Met reactiviteit wordt de manier bedoeld waarop een persoon op een prikkel of stimulatie reageert. Deze reactie verschilt per persoon, kan positief of negatief zijn en komt tot uiting in de volgende gebieden: de tijd voordat iemand reageert (latentietijd), de intensiteit van de reactie, de grens die moet worden overschreden om een reactie teweeg te brengen, de tijd die nodig is voordat de hevigste reactie is bereikt en de hersteltijd die nodig is na deze reactie. Onder zelfregulatie worden processen verstaan zoals aandacht, toenadering, ontwijking en remming. Deze processen reguleren de reactiviteit; ze remmen, doseren of versterken de reactie. Posner, Rothbart en Sheese (2007) gaan ervan uit dat reactiviteit en zelfregulatie processen zijn die voor een groot deel aangeboren zijn.

(7)

In Figuur 1 is het kader van het ontwikkelingsmodel van temperament aangegeven (Rothbart, 1989b). In dit model zijn verschillende processen van reactiviteit te zien. Zowel positieve als negatieve reacties worden geuit door middel van somatische (bijvoorbeeld gezichtsuitdrukking), autonome (bijvoorbeeld ademhaling), cognitieve (bijvoorbeeld bewustzijn) en neuro-endocriene (bijvoorbeeld afgifte van adrenaline) reacties en kunnen ervaren worden als lichamelijke gevoelens van angst en plezier. Reactiviteit wordt beïnvloed door verschillende factoren zoals stimulusintensiteit, de betekenis van de stimulus en

verwachtingen van de stimulus. Stimulusintensiteit zal bij een lagere mate van stimulatie naar verwachting leiden tot positieve reacties. Een gemiddelde mate van stimulatie kan leiden tot zowel positieve als negatieve reacties (waarbij er niet per se een uiting van gedrag hoeft te zijn). Bij een hoge mate van stimulatie worden negatieve reacties zo sterk dat positieve reacties hierdoor geremd worden. Afhankelijk van het niveau van reactiviteit in het temperament verschillen personen in hoe ze eenzelfde stimulus ervaren en hoe ze hierop reageren, meer negatief of positief (Rothbart, 1989b).

Reactiviteit wordt verder beïnvloed door een aantal aanvullende factoren waaronder de interne toestand van een persoon, zoals de basisbehoeften. Honger, dorst en vermoeidheid zullen voornamelijk negatieve reacties versterken, en bevrediging van deze behoeften zullen juist positieve reacties versterken. Het behalen van een bepaald doel zal bijdragen aan positieve reactiviteit, maar dit doel niet kunnen behalen juist aan negatieve reactiviteit. Daarnaast beïnvloedt nieuwigheid van een stimulus of verassing zowel positieve als

negatieve reacties. Verschillende modellen van teruggetrokken gedrag benadrukken de meer negatieve reacties op nieuwigheid. Nieuwigheid kan echter ook leiden tot plezier, afhankelijk van de context waarin het wordt ervaren. De waarde van een signaal is ook van invloed op de reactiviteit. Het verwijst naar de betekenis die wordt toegeschreven aan gebeurtenissen, inclusief symbolische betekenissen die een hoge emotionele lading kunnen hebben, maar ook de verwachting die een persoon van een gebeurtenis heeft. Positieve reacties en positieve zelfregulerende handelingen zoals toenadering, zullen versterkt worden bij de verwachting van een mogelijke beloning (hoop). Negatieve reacties,en negatieve zelfregulerende handelingen zoals vermijding, zullen versterkt worden door de verwachting van een mogelijke straf (angst). Signalen kunnen tegelijk positief en negatief beoordeeld worden, zoals bijvoorbeeld een rit in de achtbaan, waar zowel positieve verwachtingen en angst naast elkaar kunnen bestaan (Rothbarth, 1989b).

In deze benadering van temperament zijn verschillende oudervragenlijsten ontwikkeld die op een zeer gedifferentieerde manier temperament meten. Zo bestaat de Child Behavior

(8)

Questionnaire (CBQ) om temperament bij kinderen van 3 tot 8 te meten uit 15 schalen en de Early Child Behavior Questionnaire (ECBQ) om temperament bij kinderen van 1,5 tot 3 te meten uit 18 schalen die samen drie brede dimensies blijken te vormen (Posner et al., 2007; Rothbart & Bates, 2006). De ECBQ-schalen Ongemak, Angst, Frustratie, Motorische activiteit, Perceptuele gevoeligheid, Verdriet, Verlegenheid en Troostbaarheid (negatieve lading) vormen samen de dimensie Negatief Affect. De schalen Activiteitsniveau, Hoge intensiteit Plezier, Impulsiviteit, Positieve Anticipatie, Sociabiliteit en Verlegenheid (negatieve lading) vormen samen de dimensie Extraversie. De schalen Focussen van Aandacht, Wisselen van Aandacht, Knuffelbaarheid, Inhibitiecontrole, Lage intensiteit Plezier, Perceptuele Gevoeligheid, Positieve Anticipatie, Troostbaarheid, Activiteitsniveau (negatieve lading) en Frustratie (negatieve lading) vormen samen de dimensie Zelfregulatie.

Figuur 1 Kader van het ontwikkelingsmodel van temperament. Rothbart, M. K. (1989b).

Noot: Pijlen geven vergemakkelijking van uitwisseling van informatie aan, een recht lijntje aan het einde van

een verbindingslijn remming, directe lijnen van grotere naar kleinere kaders meer specifieke voorbeelden van een meer algemene categorie.

In dit onderzoek werd er specifiek gekeken naar de dimensie Zelfregulatie. Zelfregulatie wordt gedefinieerd als “the efficiency of executive attention, including the

(9)

ability to inhibit a dominant response and/or to activate a subdominant response, to plan, and to detect errors” (Rothbart & Bates, 2006). Zelfregulatie wordt gekenmerkt door het

vermogen om vrijwillig de aandacht te richten en te verschuiven en om vrijwillig gedrag te remmen of in te zetten. Door middel van de processen van zelfregulatie is een persoon in staat om de reactiviteit te sturen (negatieve reactiviteit kan bijvoorbeeld verminderd worden door de stimulerende waarde van een situatie te verlagen), een stimulus te benaderen of te vermijden, de aandacht naar of van een bepaalde situatie of activiteit te richten enzovoorts. Dit omvat ook gedragingen die gelijk staan aan emotieregulatie, zoals het uitstellen van gedrag (Kieras, Tobin, Graziano & Rothbart, 2005). Aandachtsprocessen van zelfregulatie kunnen bijvoorbeeld gebruikt worden voor het reguleren van emoties, zoals wegdraaien van iets dat angst oproept (Rothbart, Ziaie & O’Boyle, 1992). In vergelijking met emotieregulatie is zelfregulatie een breder construct dat een verscheidenheid aan vaardigheden omvat die gebruikt kunnen worden om emotie en de uiting ervan te sturen (Rothbart & Bates, 2006). Naarmate een persoon ouder wordt, worden deze zelfregulatieprocessen steeds cognitiever en bewuster (Rothbart, 1989a).

Hoewel de literuur niet geheel eenduidig is, is er groeiend bewijs dat individuele verschillen in zelfregulatie gekoppeld zijn aan een verscheidenheid van belangrijke

ontwikkelingsuitkomsten. Kinderen die een verminderd vermogen hebben om hun aandacht effectief te reguleren lopen risico op gedragsproblemen, door tekorten in het vermogen om negatieve emoties te reguleren (Eisenberg, Smith, Sadovsky & Spinrad, 2004). Kinderen met een hoge mate van zelfregulatie vertonen vaak een lage mate van negatieve emoties ( Calkins, Dedmon, Gill, Lomax & Johnson, 2002; Eisenberg et al., 1993), hoge sociale competentie (Eisenberg et al., 1997), hoge mate van bewustzijn en prosociale reacties (Eisenberg et al., 1997; Kochanska & Knaack, 2003), hoge schoolresultaten (Shoda, Mischel & Peake, 1990), en lage mate van gedragsproblemen en delinquentie of criminaliteit (bij oudere leeftijden) (Eisenberg et al., 2000; White et al., 1994). Kinderen met een lage mate van zelfregulatie lopen vaak risico op sociale, morele, academische, emotionele en psychologische problemen (Eisenberg et al., 2004). Het lijkt er dus op dat zelfregulatie bijdraagt aan het ontstaan van wenselijke gedragspatronen in de peutertijd en vroege kindertijd en ook betrokken is bij de verdere ontwikkeling en behoud van een positieve emotionele, sociale en cognitieve ontwikkeling.

Naast de dimensie Zelfregulatie werd er ook specifiek gekeken naar de subschaal Angst. Angst wordt gedefinieerd als de mate van negatief affect als reactie op pijn, leed, onverwachte gebeurtenissen of potentieel bedreigende situaties. Evolutionair gezien

(10)

bevordert de ontwikkeling van angst het terugtrekken van een individu bij roofdieren en andere gevaarlijke situaties (Bowlby, 1973) en worden soortgenoten hierdoor gealarmeerd voor gevaar. Angst is een normaal onderdeel van de menselijke ervaring en angsten komen vaak voor tijdens de kindertijd (Wenar & Kerig, 2000). Bij een normale ontwikkeling zijn kinderen in staat om hun angsten te beheersen maar bij extreme angst kan het functioneren van het kind beperkt worden, zowel op sociaal als op intellectueel gebied (Pine, 1997). Angststoornissen beïnvloeden ook het functioneren met leeftijdsgenoten, school en vrije tijd (Essau, Conradt & Petermann, 2000). Verschillende onderzoeken hebben aangetoond dat angst negatief verband houdt met populariteit en sociale competentie en positief met

victimisatie (Giora, Gega, Landau & Marks, 2005; La Greca & Moore, 2005). Daarnaast zijn angstsymptomen in de kindertijd een voorspeller van angst en depressie op latere leeftijd (Cole, Peeke, Martin, Truglio & Seroczynski, 1998; Gregory et al., 2007).

Omdat zelfregulatie en angst van invloed kunnen zijn op de ontwikkeling van het kind, is het belangrijk om te weten wat de zelfregulatie en angst van het kind beïnvloedt. Eén van de factoren die de mate van zelfregulatie en angst van het kind kunnen beïnvloeden is het opvoedingsgedrag van de ouder. In de volgende alinea’s wordt hier dieper op ingegaan.

Temperament, opvoedingsgedrag en opvoedingsdoelen

De meeste studies naar het verband tussen temperament en opvoedingsgedrag hebben zich gericht op angstgerelateerde temperamentskenmerken (prikkelbaarheid, moeilijk

temperament, negatieve stemming). Deze kenmerken hangen samen met een niet-passende opvoeding en lage responsiviteit bij ouders (Hinde, 1989; Linn & Horowitz, 1983). Andere onderzoekers vonden een verband tussen positieve temperamentskenmerken van het kind (positieve stemming en zelfregulatie) en responsiviteit van de ouders, sociale interactie en het gebruik van beloningen (Hinde, 1989). In het huidige onderzoek werden specifiek twee relaties onderzocht: de relatie tussen warm, responsief opvoedingsgedrag en zelfregulatie en de relatie tussen overbeschermend, opdringerig opvoedingsgedrag en angst. Met warm opvoedingsgedrag wordt de mate van positieve betrokkenheid, acceptatie, genegenheid en ondersteuning van de ouder ten opzichte van het kind bedoeld. Responsief opvoedingsgedrag is gedrag waarbij de ouder in staat is de signalen van het kind op te merken, juist te

interpreteren en snel, effectief en adequaat op deze signalen te reageren (Rispens, Hermanns & Meeus, 1996). Met overbeschermend, opdringerig opvoedingsgedrag wordt gedrag van de ouder bedoeld waarbij het kind meer assistentie en hulp krijgt dan het nodig heeft, waarbij de ouder geneigd is om taken die het kind onafhankelijk uitvoert over te nemen, waardoor de

(11)

ouder het kind een onvolwassen niveau van functioneren oplegt en waarbij de mogelijkheden van het kind voor het verkrijgen van autonomie beperkt worden (Rubin, Hastings, Stewart, Henderson & Chen, 1997; Rubin, Cheah & Fox, 2001; Wood, 2006).

De relatie tussen warm, responsief opvoedingsgedrag en zelfregulatie

In verschillende onderzoeken is er een positief verband gevonden tussen warm, responsief opvoedingsgedrag van de ouder en de ontwikkeling van zelfregulatie bij het kind (Liable, 2004; Spinrad et al., 2007). Kochanska et al. (2000) onderzochten dit verband bij peuters en vonden dat kinderen met responsieve moeders een hogere mate van zelfregulatie lieten zien. Ook bij oudere kinderen wordt dit verband gevonden. Eisenberg et al. (2005) deden onderzoek bij kinderen in de basisschoolleeftijd en vonden dat geobserveerde warmte en positieve uitdrukking van ouders voorspellers waren van zelfregulatie bij het kind twee jaar later. Er werd in dit onderzoek geen bewijs gevonden dat de relatie ook omgekeerd zou kunnen zijn, dus dat zelfregulatie bij het kind een voorspeller is voor een warme, responsieve opvoeding (Eisenberg et al., 2005).

Een warme, steunende opvoeding kan op verschillende manieren de ontwikkeling van zelfregulatie stimuleren, in tegenstelling tot een harde opvoeding. Hoffman (2000) stelt dat ouders die zich op een vijandige of straffende, negatieve manier uiten eerder affectieve overprikkeling bij hun kind veroorzaken. Deze overprikkeling kan de regulatie en het leren in een specifieke context ondermijnen. Als kinderen overprikkeld zijn, hebben ze meer moeite om te focussen en om hun aandacht te verplaatsten en hierdoor kan de ontwikkeling van hun zelfregulatievaardigheden voor aandacht en gedrag worden aangetast. Daarnaast lokt

negativiteit van ouders waarschijnlijk negatieve emoties bij hun kind uit. Als ouders echter warm en steunend zijn, zal hun kind niet snel overprikkeld raken en zal hij beter in staat zijn om te reageren op de pogingen van de ouders zijn aandacht te trekken en zijn gedrag te sturen.

Dit komt overeen met de onderzoeken van Dix (1991) en Grusec en Goodnow (1994). Uit beide onderzoeken komt naar voren dat kinderen eerder openstaan om de boodschappen van de ouders te verwerken, om het wenselijk gedrag van ouders te internaliseren en om hun emoties en gedrag in de hand te houden als ouders positief en steunend zijn in plaats van negatief. Deze kinderen zijn zowel meer gemotiveerd als beter in staat om op te letten en te leren van de interacties met warme ouders. Daarnaast dagen warme, positieve ouders

waarschijnlijk de positieve emoties in hun kinderen meer uit. Omdat een positieve stemming creativiteit en flexibiliteit in probleemoplossend denken bevordert (Fredickson, 2001; Isen & Daubman, 1984), stimuleert het waarschijnlijk eerder de ontwikkeling van zelfregulatie (dat

(12)

gezien wordt als flexibel in gebruik en waarbij hogere cognitieve vaardigheden nodig zijn) en actieve pogingen om te reguleren. Ten slotte maakt positief affect het verwerken van

relevante informatie gemakkelijker (Trope & Pomerantz, 1998) en de aandacht breder (Derryberry & Tucker, 1994; Frederickson, 2001), waardoor het positieve affect van

positieve ouders de capaciteit van kinderen om eigen gedrag en affect te moduleren vergroot.

De relatie tussen overbeschermend, opdringerig opvoedingsgedrag en angst

Er is duidelijk bewijs gevonden dat ouders van angstige kinderen meer

overbeschermend en opdringerig zijn dan ouders van niet-angstige kinderen (Hudson & Rapee, 2001). In een meta-analyse van McLeod et al. (2007), waarin 47 onderzoeken werden meegenomen, werd een klein effect gevonden (d = .21) voor het verband tussen opvoeding en angst van het kind. Een meer negatieve opvoeding hield verband met meer angst bij het kind. Het opvoedingsgedrag werd onderverdeeld in vijf opvoedingsdimensies, waaronder

Overbescherming en Verlenen van autonomie, waarbij een lage mate van het verlenen van autonomie overeen komt met een hoge mate van opdringerigheid (Clark & Ladd, 2000). De dimensies Overbescherming en Verlenen van autonomie hielden het sterkst verband met angst bij het kind (resp. d = .23 en d =.42). Een hogere mate van overbescherming hing samen met meer angst bij het kind en een hogere mate van het verlenen van autonomie hing samen met minder angst bij het kind. Van der Bruggen et al. (2008) deden een meta-analyse bestaande uit 28 onderzoeken, waarin zij het verband onderzochten tussen angst van het kind en de ouder en geobserveerde controle van de ouder. Hieruit kwam een significant verband tussen angst van het kind en controle van de ouder (d = .58).

Edwards, Rapee en Kennedy (2010) deden onderzoek naar risicofactoren voor het voorspellen van angstsymptomen bij kinderen van 3 tot 5 jaar. Ouders vulden onafhankelijk van elkaar twee keer dezelfde vragenlijst in, waarbij er 12 maanden tussen de eerste en de tweede keer zat. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat zowel bij moeders als vaders de mate van overbescherming een voorspeller was voor angst van het kind 12 maanden later.

Daarnaast was angst van het kind ook een voorspeller, maar alleen voor overbescherming door de moeder 12 maanden later. Verder bleek uit rapportage van beide ouders dat de mate van overbescherming van elke ouder een voorspeller was voor de mate van angstsymptomen bij het kind 12 maanden later. Een ander longitudinaal onderzoek werd uitgevoerd door Bayer, Sanson en Hemphill (2006). Zij volgden kinderen van 2- tot 4-jarige leeftijd, waarbij werd gekeken welke risicofactoren de sterkste voorspellers waren van internaliserende problemen in de vroege kindertijd. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat overbescherming

(13)

een significante voorspeller was van internaliserende problematiek bij het kind op zowel 2- als 4-jarige leeftijd, onafhankelijk van alle andere variabelen.

Een overbeschermende en opdringerige opvoeding kan angst van het kind op verschillende manieren versterken: 1. door de perceptie van gevaar bij het kind te verhogen (Rapee, 2001), 2. door de perceptie van controle over gevaar bij het kind te verlagen (Chorpita, Brown & Barlow, 1998) en 3. door het kind geen mogelijkheden te geven om de omgeving te ontdekken en nieuwe vaardigheden te ontwikkelen voor het omgaan met

onverwachte gebeurtenissen (Barlow, 2002). Ouders van bijvoorbeeld sociaal teruggetrokken kinderen kunnen door het zien van het teruggetrokken gedrag van hun kind in het gezelschap van leeftijdsgenootjes, of vooruitlopend op deze situatie, gevoelens van bezorgdheid en medelijden krijgen (Mills & Rubin, 1990). Deze gevoelens kunnen opgeroepen worden door de overtuiging dat het teruggetrokken gedrag van het kind aangeboren is en dat het kind er dus niets aan kan doen (Mills & Rubin, 1990). Ze kunnen ook opgeroepen worden door de overtuiging dat de situatie gepaard gaat met sterke gevoelens van angst bij het kind (Hastings et al., 2005) en dat het teruggetrokken gedrag van het kind bij leeftijdsgenoten sociaal

dominant gedrag uitlokt (Rubin, Coplan & Bowker, 2009). Deze gevoelens van bezorgdheid en medelijden kunnen bij de ouders gedrag uitlokken dat leidt tot een ‘quick fix’. Daarmee wordt gedrag bedoeld waarbij de ouder het simpelweg overneemt van het kind door het kind te zeggen wat het moet doen en hoe, om het zo te bevrijden van sociaal ongemak (Rubin, Nelson, Hastings & Asendorpf, 1999). Er wordt gedacht dat dit opvoedingsgedrag juist de gevoelens van onveiligheid van het kind versterkt, doordat hierdoor een cyclus ontstaat van hopeloosheid en hulpeloosheid bij het kind en overbescherming en opdringerigheid door de ouders (Rapee, 1997; Wood, McLeod, Sigman, Hwang & Chu, 2003). Daarnaast kan het kind niet de juiste sociale competenties ontwikkelen doordat het de ruimte krijgt om gevreesde sociale situaties te vermijden (Rubin et al., 2009). Tenslotte zijn kinderen met een hoge gevoeligheid voor angst mogelijk meer vatbaar voor de opvoeding die ze krijgen (Belsky, Hsieh & Crnic, 1998; Kochanska & Aksan, 2006).

De relatie tussen opvoedingsdoelen en opvoedingsgedrag

In dit onderzoek stonden opvoedingsdoelen centraal. Het gaat hierbij om algemene achterliggende criteria aan de hand waarvan ouders een keuze maken en waardoor ouders zich laten leiden in hun handelen ten opzichte van hun kind. Zo zijn er ouders die hun kind willen opvoeden tot een autonoom individu, terwijl andere ouders meer waarde hechten aan conformiteit (aanpassing aan de eisen van de omgeving). Deze tegenstelling tussen

(14)

autonomie en conformiteit vormt de basis van de theorie van Kohn (1963). Deze theorie stelt dat ouders uit verschillende sociale milieus verschillen in de eigenschappen die ze het

belangrijkst vinden bij hun kind en dat dit bijdraagt aan verschil in opvoedingsgedrag. Ouders die afkomstig zijn uit een lager sociaal milieu vinden doorgaans eigenschappen die te maken hebben met conformiteit belangrijk bij hun kind. Deze ouders leggen de nadruk op

gehoorzaamheid en goede manieren. Ouders uit een hoger sociaal milieu vinden meestal eigenschappen die te maken hebben met autonomie belangrijker, zoals

verantwoordelijkheidsgevoel en nieuwsgierig zijn naar hoe en waarom dingen gebeuren (Kohn, 1963). Het eerste deel van Kohn’s theorie (1963), waarin gesteld wordt dat verschil in sociaal milieu bijdraagt aan verschil in opvoedingsdoelen, is in verschillende onderzoeken aangetoond. Hieruit kwam een verband tussen sociaal milieu en opvoedingsdoelen voor zowel moeders als vaders, ook wanneer er gecontroleerd werd voor verscheidene andere factoren zoals religie en afkomst (Kohn, 1977; Wright & Wright, 1976). Naar het tweede deel van de theorie van Kohn (1963), dat het verschil in opvoedingsdoelen bijdraagt aan verschil in opvoedingsgedrag, is nog weinig onderzoek gedaan (Luster, Rhoades & Haas, 1989; Coplan et al., 2002).

Luster et al. (1989) hebben wel onderzoek gedaan naar de relatie tussen

opvoedingsdoelen en opvoedingsgedrag. Zij toonden aan dat moeders die de ontwikkeling van autonomie bij hun kind belangrijk vonden, veel meer achter het idee stonden om kinderen weinig beperkingen op te leggen bij het ontdekken van hun omgeving. Deze

moeders scoorden significant hoger op steunend opvoedingsgedrag, betrokkenheid en warmte. Moeders die daarentegen gericht waren op conformiteit meenden dat effectieve ouders het explorerend gedrag van hun kind sterk moeten controleren. Ook Gerris, Deković en Janssens (1991) vonden dat ouders die vooral gericht waren op conformiteit meer controlerend en minder ondersteunend waren naar hun kind toe.

Kiel en Buss (2012) deden onderzoek naar het verband tussen overbescherming en angst van het kind. Zij namen twee voorwaarden mee in hun onderzoek, ‘accuracy’ van de moeder en ‘parent-centered’ doelen. Met ‘accuracy’ van de moeder worden constructen bedoeld zoals inzicht en empathisch begrip. ‘Parent-centered’ doelen zijn doelen die sturend en controlerend zijn en waarbij een situatie wordt opgelost door van het kind te eisen dat het zich onmiddellijk gepast gedraagt (Coplan et al., 2002). Uit dit onderzoek kwam naar voren dat ‘accuracy’ van de moeder het verband tussen overbescherming en angst van het kind versterkte in een context met een lage dreiging, wanneer moeders hoger scoorden op sturende en controlerende doelen. Dit komt overeen met de theorie dat wanneer moeders een ‘quick

(15)

fix’ willen (het verlichten van de angst van het kind zodat het zich gepast gedraagt in een situatie met een lage dreiging), ze zich eerder overbeschermend en opdringerig gedragen (Rubin et al., 2009).

Er zijn geen onderzoeken gevonden waarin er gekeken is naar het verband tussen opvoedingsdoelen en temperament. Wel zijn er twee onderzoeken waarin het verschil in temperament werd verklaard door het verschil in opvoedingsdoelen. Het eerste onderzoek is gedaan door Chen et al. (1998) en werd besproken in de inleiding. Verschil in teruggetrokken gedrag bij Chinese en Canadese kinderen werd via verschil in opvoedingsgedrag verklaard door verschil in opvoedingsdoelen. In China wordt teruggetrokken gedrag vanuit de cultuur gewaardeerd. Doordat Chinese moeders vanuit hun cultuur waarde hechten aan een

teruggetrokken karakter (Ho, 1986), reageren ze warm en accepterend als hun kind zich teruggetrokken gedraagt (Chen et al., 1998). In Canada heerst een westerse cultuur waarin onafhankelijkheid en autonomie worden gewaardeerd (Rubin & Asendorpf, 1993). Canadese moeders hadden een straffende en niet accepterende houding tegenover het teruggetrokken gedrag van hun kind (Chen et al., 1998).

Het tweede onderzoek werd gedaan door Ahadi, Rothbart en Ye (1993). Zij

onderzochten verschillen en overeenkomsten in temperament van Chinese en Amerikaanse kinderen. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat Amerikaanse kinderen met een hoge mate van zelfregulatie een lage mate van negatief affect hadden (angst is een onderdeel van de dimensie negatief affect). Bij Chinese kinderen werd dit verband niet gevonden. Chinese kinderen met een hoge mate van zelfregulatie hadden echter een lage mate van extraversie. Dit verband werd niet gevonden bij Amerikaanse kinderen. Dit verschil kan mogelijk

verklaard worden door een verschil in opvoedingsdoelen (Ahadi et al., 1993). In China wordt het kind niet geacht vragen te stellen over autonomie, rechtvaardigheid en het recht om te kiezen. Kinderen moeten simpelweg de regels gehoorzamen en introvert gedrag wordt gezien als gewenst. In Amerika krijgen kinderen juist de ruimte, worden hun rechten gerespecteerd en wordt een lage mate van angst gezien als gewenst gedrag. Het gedrag dat wenselijk is (in China een lage mate van extraversie en in Amerika een lage mate van negatief affect) houdt dus verband met de mate van zelfregulatie.

Voor zover bekend zijn er geen Nederlandse onderzoeken die het verband tussen opvoedingsdoelen en opvoedingsgedrag hebben onderzocht. Rispens et al. (1996) deden wel onderzoek naar welke doelen Nederlandse ouders belangrijk vinden in de opvoeding. Hieruit bleek dat opvoedingsdoelen uit de autonomie schaal door de Nederlandse ouders als meest

(16)

belangrijk worden ervaren. Minder belangrijke doelen voor ouders hebben te maken met conformiteit.

Hypothesen

Zoals hierboven besproken is in verschillende onderzoeken een positief verband gevonden tussen warm, responsief opvoedingsgedrag van de moeder en zelfregulatie van het kind (Eisenberg et al., 2005; Kochanska et al., 2000). Verder vinden ouders die warm en responsief opvoeden de ontwikkeling van autonomie bij hun kind belangrijk en hechten deze ouders minder belang aan conformiteit (Gerris et al., 1991; Luster et al., 1989). Daarnaast wordt er verondersteld dat opvoedingsdoelen van de ouders van invloed zijn op de mate van zelfregulatie van het kind (Ahadi et al., 1993). Er werd dan ook verwacht dat er een positief verband bestaat tussen het opvoedingsdoel autonomie en zelfregulatie van het kind en een negatief verband tussen het opvoedingsdoel conformiteit en zelfregulatie van het kind, en dat deze twee verbanden gemedieerd worden door warm, responsief opvoedingsgedrag van de moeder. Er werd verwacht dat kinderen van moeders die autonomie belangrijk vinden hoger scoren op zelfregulatie en dat kinderen van moeders die conformiteit belangrijk vinden lager scoren op zelfregulatie. Er werd dus een mediatiemodel getoetst, waarbij de relatie tussen autonomie (model 1a) en conformiteit (model 1b) en zelfregulatie deels verklaard werd door warm, responsief opvoedingsgedrag (Figuur 2).

Uit onderzoek van McLeod et al. (2007) kwam naar voren dat een overbeschermende, opdringerige opvoeding positief verband hield met angst bij het kind. Daarnaast vinden ouders die overbeschermend en opdringerig opvoeden conformiteit belangrijk en hechten zij minder belang aan autonomie (Gerris et al., 1991; Luster et al., 1989).Verder wordt er verondersteld dat de opvoedingsdoelen van de ouders van invloed zijn op angst van het kind (Chen et al., 1998). De verwachting was dan ook dat er een positief verband bestaat tussen het opvoedingsdoel conformiteit en angst van het kind en een negatief verband tussen het opvoedingsdoel autonomie en angst van het kind, en dat deze twee verbanden gemedieerd worden door een overbeschermende, opdringerige opvoeding. Kinderen van moeders die autonomie belangrijk vinden scoren lager op angst en kinderen van moeders die conformiteit belangrijk vinden scoren hoger op angst. Er werd dus een mediatiemodel getoetst, waarbij de relatie tussen autonomie (model 2a) en conformiteit (model 2b) en angst deels werd verklaard door overbeschermend, opdringerig opvoedingsgedrag (Figuur 2).

(17)

Figuur 2 Mediatiemodel 1a, 1b, 2a en 2b.

Noot: In model 1a wordt de relatie tussen autonomie en zelfregulatie gemedieerd door warm, responsief

opvoedingsgedrag. In model 1b wordt de relatie tussen conformiteit en zelfregulatie gemedieerd door warm, responsief opvoedingsgedrag. In model 2a wordt de relatie tussen autonomie en angst gemedieerd door overbeschermend, opdringerig opvoedingsgedrag. In model 2b wordt de relatie tussen conformiteit en angst gemedieerd door overbeschermend, opdringerig opvoedingsgedrag. + geeft een postief verband aan, - een negatief verband.

Methode Proefpersonen

Aan dit onderzoek deden 29 moeders mee met hun kind (16 jongens, 13 meisjes) in de leeftijd van 1,5 tot 3,2 jaar (M = 2,4, SD = 0,48). De moeders waren gemiddeld 34 jaar oud (SD = 5,19). Het werven werd gedaan via oproepen die opgehangen werden op

kinderdagverblijven en peuterspeelzalen in de omgeving van Alkmaar, Heiloo, Egmond en Bergen (Noord-Holland). Verder werd aan de proefpersonen die al meededen aan het onderzoek gevraagd of zij nog moeders kenden die mee zouden willen doen. De

proefpersonen waren allen van Nederlandse afkomst en waren voornamelijk samenwonend of getrouwd (89,7 %). Iets minder dan de helft van de kinderen was enig kind (41,4%). De moeders hadden gemiddeld 16,7 jaar onderwijs gevolgd (SD = 2.30, min = 12, max = 25). De meeste moeders waren werkzaam in de zorg (27%), de jeugdzorg (21%) en als

administratief medewerker (21%). De overige moeders waren werkzaam in de detailhandel (14%), het onderwijs (7%) en als sportinstructrice (7%). Eén moeders was edelsmid (3%).

(18)

Procedure

Aan de moeders werd gevraagd een vragenlijst in te vullen die werd opgestuurd. Daarnaast vond er een huisbezoek plaats waarin er aan de moeder werd gevraagd om gedurende 10 minuten met haar kind te spelen. De moeder was vrij in wat zij met haar kind ging doen in deze 10 minuten. Deze spelinteractie werd gefilmd. Tijdens dit huisbezoek werd tevens een Q-sort vragenlijst afgenomen waarbij aan de moeder gevraagd werd welke

opvoedingsdoelen ze belangrijk vond.

Maten

Temperament van het kind. De manier waarop de moeders het temperament van

hun kind beoordelen, werd onderzocht met behulp van de Early Child Behavior Questionaire (ECBQ; Putnam, Gartstein & Rothbart, 2006). Deze vragenlijst bestaat uit 201 items

onderverdeeld in 18 schalen. Moeders konden antwoord geven op een 7-punts schaal (van 1 = nooit tot 7 = altijd). Ook konden moeders kiezen voor ‘niet van toepassing’, als zij het kind in de afgelopen 2 weken niet in de beschreven situatie hadden gezien.

De ECBQ is betrouwbaar en valide gebleken om het temperament van kinderen tussen de 1,5 en 3 jaar op een gedifferentieerde manier te meten (Putnam et al., 2006). Door

factoranalyse werden in eerder onderzoek drie factoren van temperament gevonden: Negatief affect, Extraversie (Surgency) en Zelfregulatie (Effortful Control) (Putnam et al., 2006). Cross-cultureel onderzoek heeft aangetoond dat deze drie factoren bij de Child Behavior Questionaire (CBQ) stabiel zijn in verschillende culturen (Ahadi et al., 1993). In dit

onderzoek werd er specifiek gekeken naar de factor Zelfregulatie. Deze factor bestaat uit de subschalen Focussen van Aandacht (α = .89), Wisselen van Aandacht (α = .58),

Knuffelbaarheid (α = .87), Inhibitiecontrole (α = .88) en Lage intensiteit Plezier (α = .64). De Cronbach’s alpha van de factor Zelfregulatie was .72, dit was voldoende. Daarnaast werd er specifiek gekeken naar de subschaal Angst. De Cronbach’s alpha van de schaal Angst was voldoende; α = .66.

Opvoedingsgedrag. De spelinteractie die gefilmd werd tijdens het huisbezoek werd

gescoord op de opvoedingsdimensies warmte/affectie, responsiviteit, overbescherming en opdringerigheid met behulp van een scoringsprotocol (Majdandžić, De Vente & Bögels, 2012). De manier van coderen is vergelijkbaar met het Meso Behavioral Rating System for Families with Young children (MeBRF; Mahoney, Coffield, Lewis, & Lashley, 2001). Oudergedrag werd in intervallen van 1 minuut gescoord op een 5-punts Likertschaal. Bij het

(19)

scoren werd zowel gelet op de frequentie (hoe vaak het voorkomt), als op de intensiteit van het betreffende opvoedingsgedrag. Een score van 1 betekent dat het opvoedingsgedrag niet of nauwelijks voorkomt en/of zeer laag van intensiteit is. Een score van 5 betekent dat het opvoedingsgedrag zeer vaak voorkomt en/of zeer hoog van intensiteit is. Voor elke moeder werd een gemiddelde score berekend voor de verschillende opvoedingsdimensies. Een hogere score stond gelijk aan een hogere mate van warm, responsief, overbeschermend of

opdringerig opvoedingsgedrag.

Opvoedingdoelen. De opvoedingsdoelen werden gemeten met behulp van de

Opvoedingsdoelen Lijst (Deković, Groenendaal & Gerris, 1999). Dit meetinstrument meet vier doelen: conformiteit, autonomie, prestatie en sociaal gevoel. Elk centrale doel bestaat uit 3 items. Conformiteit bestaat uit de items “goede manieren hebben”, “respect hebben voor ouderen” en “ouders gehoorzamen”. Autonomie bestaat uit “verantwoordelijkheidsgevoel hebben”, “willen weten waarom bepaalde dingen gebeuren” en “zelfstandig oordelen”. Prestatie bestaat uit “ijverig en ambitieus zijn”, “goede schoolresultaten behalen” en “slim zijn”. Sociaal gevoel bestaat uit “rekening houden met anderen”, “verdraagzaam zijn” en “behulpzaam zijn”.

De Opvoedingsdoelen Lijst maakt gebruik van de Q-sort methode. Dit is een techniek voor factoranalyse en kan gebruikt worden voor elke situatie waarbij er sprake is van een subjectief onderwerp en het meten van attitudes (Stephenson, 1953). De Q-sort methode werkt volgens een zogenaamd ‘forced-choice’ methode. Alle kaartjes moeten worden gebruikt en op elke plek maar slechts 1 kaartje liggen. Aan de moeder werden 12 kaartjes voorgelegd waarop een opvoedingsdoel beschreven stond. De moeder werd gevraagd om drie stapeltjes (1 = meest belangrijk tot 3 = minst belangrijk) met evenveel kaartjes te maken en vervolgens de kaartjes van elk stapeltje op volgorde te leggen van meest naar minst

belangrijk. Voor elke moeder werd voor elk doel een score tussen de 1 en de 12 toegekend (rangorde van belangrijkheid). Vervolgens werd voor elke moeder een gemiddelde score bepaald voor de vier centrale doelen. Hoe lager de score, des te meer waarde hecht een moeder aan conformiteit, autonomie, prestatie of sociaal gevoel. In dit onderzoek werd specifiek gekeken naar de opvoedingsdoelen autonomie en conformiteit. Omdat het bij de opvoedingsdoelen om rangscores gaat (er is sprake van intra-individuele afhankelijkheid van de scores), was het niet mogelijk om hiervoor de Cronbach’s alpha te berekenen.

(20)

Om te onderzoeken of temperament te voorspellen is op basis van de

opvoedingsdoelen en of het opvoedingsgedrag van de moeder mogelijk als mediator fungeert tussen de opvoedingsdoelen en de temperamentskenmerken zijn analyses uitgevoerd om na te gaan of voldaan werd aan de voorwaarden voor een mediatieanalyse (Baron & Kenny, 1986). Er zijn vier voorwaarden waaraan voldoen moet worden bij een mediatiemodel (Baron & Kenny, 1986): a. de onafhankelijke variabele (opvoedingdoelen) beïnvloedt de afhankelijke variabele (temperament) (voorwaarde 1), b. de onafhankelijke variabele (opvoedingsdoelen) is van invloed op de mediator (opvoedingsgedrag) (voorwaarde 2), c. de mediator

(opvoedingsgedrag) beïnvloedt de afhankelijke variabele (temperament) wanneer er

gecontroleerd wordt op de onafhankelijke variabele (opvoedingsdoelen) (voorwaarde 3) en d. het resterende effect van de onafhankelijke variabele moet afnemen of verdwijnen wanneer de mediator wordt meegenomen in de analyse (voorwaarde 4).

Resultaten

Allereerst werd gekeken naar de beschrijvende gegevens van de onderzoeksvariabelen. Uit Tabel 1 blijkt dat moeders laag scoorden op Autonomie. Een lage score betekent dat ze opvoedingsdoelen die te maken hebben met autonomie belangrijk vonden in de opvoeding. Daarnaast behaalden moeders een hoge score op Conformiteit. Een hoge score betekent dat ze opvoedingsdoelen die te maken hebben met conformiteit minder belangrijk vonden in de opvoeding. Verder scoorden moeders hoger op de opvoedingsdimensies Warmte en

Responsiviteit dan op de opvoedingsdimensies Opdringerigheid en Overbescherming. Overbescherming had zelfs een zeer lage score en er was tevens sprake van een kleine spreiding. Ten slotte scoorden de kinderen in dit onderzoek hoger op Zelfregulatie dan op Angst.

Om te kijken of er schalen waren die mogelijk samengevoegd konden worden is er gekeken naar de correlatie tussen de schalen. Omdat er sprake was van een positieve samenhang tussen de schalen Warmte en Responsiviteit (r = .60, p < .001) zijn deze twee schalen samengevoegd tot één schaal, Warmte/Responsiviteit. Omdat er geen sprake was van samenhang tussen de schalen Overbescherming en Opdringerigheid en omdat er in dit

onderzoek zeer weinig moeders waren die overbeschermend waren (M = 1,09) is er besloten om de analyses uit te voeren met de schaal Opdringerigheid. De schaal Overbescherming werd verder niet meer meegenomen in dit onderzoek. Ten slotte was er sprake van een negatieve samenhang tussen Autonomie en Conformiteit (r = -.68, p < .001). Om deze reden zijn deze twee schalen ook samengevoegd tot één schaal, Conformiteit. Moeders die hoog

(21)

scoorden op deze schaal vonden conformiteit belangrijk. Moeder die laag scoorden op deze schaal vonden autonomie belangrijk.

Tabel 1 Gemiddelden, standaarddeviatie, minimale en maximale scores van de schalen van temperament,

opvoedingsgedrag en opvoedingsdoelen (N = 29).

Het samenvoegen van Autonomie en Conformiteit had consequenties voor de mediatiemodellen die in dit onderzoek werden onderzocht. In plaats van vier verschillende modellen, zoals beschreven bij de hypothesen, werden er twee verschillende modellen onderzocht. In model 1 werd er gekeken naar de relaties tussen Conformiteit,

Warmte/Responsivitiet en Zelfregulatie. Model 2 toetste de relaties tussen Conformiteit, Overbescherming/Opdringerigheid en Angst. Eerst is er gekeken of deze variabelen voldeden aan de vier voorwaarden van Baron en Kenny (1986). Het toetsen van deze voorwaarden is in twee stappen gedaan. In de eerste stap werd er bekeken of alle correlaties tussen de drie schalen in model 1 en in model 2 significant waren (voorwaarde 1, 2 en 3). Dit is berekend met behulp van de Pearson’s productmoment-correlatie. De Pearson’s correlatiecoëfficiënten zijn te zien in Tabel 2.

In model 1 werd een positief verband verwacht tussen Warmte/Responsiviteit en Zelfregulatie. Er werd een negatief verband verwacht tussen Conformiteit en

Warmte/Responsiviteit en tussen Conformiteit en Zelfregulatie. De resultaten uit Tabel 2 laten zien dat er sprake was van een trend voor het verband tussen Warmte/Responsiviteit en Zelfregulatie. Ondanks dat de correlatie tussen Conformiteit en Warmte/Responsiviteit niet significant was, was hij wel in de verwachte richting. Des te lager de moeder scoort op Conformiteit, en dus hoe meer belang zij hecht aan autonomie, des te hoger ze scoort op Warmte/Responsiviteit. Er werd geen significant verband gevonden tussen Conformiteit en Zelfregulatie.

Variabelen M SD min max

Autonomie (2-11) Conformiteit (2-11) Warmte (1-5) Responsiviteit (1-5) Overbescherming (1-5) Opdringerigheid (1-5) Zelfregulatie (1-7) Angst (1-7) 4,14 7,07 2,75 3,43 1,09 2,71 4,62 2,43 1,50 1,87 1,51 0,61 0,17 0,48 0,51 0,68 2,00 3,00 2,00 2,57 1,00 2,00 3,74 1,40 7,00 11,00 4,00 4,90 1,70 3,50 5,70 3,82 Variabelen 1 2 3 4

(22)

Tabel 2 Pearson’s correlatiec oëfficiënten van model 1 en 2 (N = 29). * p < .10 ** p < .05

In model 2 werd een positief verband verwacht tussen Conformiteit en

Opdringerigheid, tussen Conformiteit en Angst en tussen Opdringerigheid en Angst. De resultaten uit Tabel 2 laten zien dat er een positief significant verband was tussen

Conformiteit en Opdringerigheid. Hoe hoger de moeder scoort op Conformiteit, en dus hoe meer zij belang hecht aan conformiteit, des te hoger scoort zij op Opdringerigheid. Er werd geen significant verband gevonden tussen Conformiteit en Angst en tussen Opdringerigheid en Angst.

Omdat er niet werd voldaan aan de eerste drie voorwaarden kon er niet verder gegaan worden met de mediatieanalyse. De vierde voorwaarde werd daarom niet getoetst. Er was dus geen sprake van mediatie van Warmte/Responsiviteit in de relatie tussen Conformiteit en Zelfregulatie. Er was tevens geen sprake van mediatie van Opdringerigheid in de relatie tussen Conformiteit en Angst.

Discussie

In dit onderzoek is gekeken naar de invloed van opvoedingsdoelen en

opvoedingsgedrag van de moeder op het temperament van het kind. Er werd verwacht dat er een positief verband bestaat tussen het opvoedingsdoel autonomie en zelfregulatie van het kind en een negatief verband tussen het opvoedingsdoel conformiteit en zelfregulatie van het kind, en dat deze twee verbanden gemedieerd worden door warm, responsief

opvoedingsgedrag van de moeder. Daarnaast werd verwacht dat er een positief verband bestaat tussen het opvoedingsdoel conformiteit en angst van het kind en een negatief verband tussen het opvoedingsdoel autonomie en angst van het kind, en dat deze twee verbanden gemedieerd worden door een overbeschermende, opdringerige opvoeding. Deze hypothesen 1. Conformiteit 2. Warmte/Responsiviteit 3. Opdringerigheid 4. Zelfregulatie 5. Angst 1,00 -0,27 0,40** -0,08 -0,22 1,00 -0,39** 0,35* -0,19 1,00 -0,17 -0,17 1,00 -0,30

(23)

werden onderzocht met behulp van mediatieanalyses. Doordat er een significante correlatie was tussen Autonomie en Conformiteit, werden deze twee opvoedingsdoelen samen genomen tot één construct. Hierdoor werden er geen vier mediatiemodellen getoetst zoals in de

hypothese werd besproken, maar twee mediatiemodellen. Er werd geen bewijs voor mediatie gevonden (Baron & Kenny, 1986).

In model 1 werd er een trend gevonden voor het verband tussen warm en responsief opvoedingsgedrag van de moeder en zelfregulatie van het kind. Dit was in lijn met de

hypothese dat er een positief verband bestaat tussen warm, responsief opvoedingsgedrag van de moeder en zelfregulatie van het kind en met resultaten uit eerder onderzoeken (Kochanska et al., 2000; Eisenberg et al., 2005). Er werd echter geen verband gevonden tussen het

opvoedingsdoel conformiteit en zelfregulatie van het kind. Omdat er geen onderzoeken bekend zijn die dit verband eerder hebben onderzocht is dit resultaat moeilijk te interpreteren. In het onderzoek van Ahadi et al. (1993) werd verschil in zelfregulatie van het kind tussen twee culturen verklaard door verschil in opvoedingsdoelen. De proefpersonen in dit

onderzoek waren allen van Nederlandse afkomst. Mogelijk verschillen de opvoedingsdoelen van moeders binnen één cultuur te weinig van elkaar om een verschil in zelfregulatie tussen hun kinderen te verklaren.

Tevens werd in model 1 geen significant verband gevonden tussen het

opvoedingsdoel conformiteit en warm en responsief opvoedingsgedrag, maar het verband was wel in de verwachte richting. Moeders die laag scoren op het opvoedingsdoel

conformiteit en hoog op het opvoedingdoel autonomie lijken warm en responsief te zijn in de opvoeding. Het niet vinden van een significant verband tussen het opvoedingsdoel

conformiteit en warm, responsief opvoedingsgedrag zou verklaard kunnen worden door de relatief kleine onderzoeksgroep (N = 29) van dit onderzoek. Mogelijk dat er bij een grotere onderzoeksgroep wel significante verbanden gevonden zouden worden zoals dat in eerder onderzoek ook gevonden werd (Gerris et al., 1991; Luster et al., 1989).

Wat betreft model 2 werd er geen significant verband gevonden tussen

opdringerigheid van de moeder en angst van het kind, ondanks dat verschillende onderzoeken dit verband wel vonden (Hudson & Rapee, 2001; McLeod et al., 2007; Van der Bruggen et al., 2008). Dit zou te maken kunnen hebben met de manier waarop het opvoedingsgedrag is gemeten. Uit de meta-analyse van Van der Bruggen et al. (2008) kwam dat onderzoeken die een discussietaak gebruikten grotere verbanden vonden tussen angst en overbescherming en opdringerigheid dan onderzoeken die een combinatie of ongestructureerde taak gebruikten (zoals vrij spel). Een discussietaak lijkt meer emoties op te wekken dan bijvoorbeeld spel met

(24)

speelgoed. Deze emoties kunnen bij ouders meer controlerend gedrag opwekken (Ginsburg, Grover, Cord & Ialongo, 2006). Een andere verklaring is dat de ouder bij vrij spel niet per se betrokken hoeft te zijn, terwijl dit bij een discussietaak wel nodig is (Van der Bruggen et al., 2008). Daarnaast hadden de kinderen in deze onderzoeksgroep gemiddeld een lage mate van angst en waren de moeders nauwelijks overbeschermend. Er was in deze onderzoeksgroep wel sprake van opdringerigheid, maar dit was in combinatie met de lage mate van angst en overbescherming vermoedelijk niet genoeg om een verband aan te tonen.

Er werd in model 2 wel een significant verband gevonden tussen het opvoedingsdoel conformiteit en opdringerigheid van de moeder. Dit kwam overeen met de hypothese dat moeders die opdringerig zijn in de opvoeding hoog scoren op het opvoedingsdoel

conformiteit en laag op het opvoedingsdoel autonomie. Dit resultaat werd ook gevonden in eerder onderzoek (Gerris et al., 1991; Luster et al., 1989). Ten slotte werd geen significant verband gevonden tussen het opvoedingsdoel conformiteit en angst van het kind. Dit resultaat is moeilijk te interpreteren omdat er geen onderzoeken bekend zijn die dit eerder onderzocht hebben. In het onderzoek van Chen et al. (1998) werd het verschil in angst tussen kinderen uit twee verschillende culturen verklaard door verschil in opvoedingsdoelen. Maar net als bij het verband tussen het opvoedingsdoel conformiteit en zelfregulatie van het kind is het mogelijk dat de opvoedingsdoelen van de moeders in dit onderzoek (allen van Nederlandse afkomst) te weinig van elkaar verschillen om het verschil in angst te verklaren. Daarnaast was er bij de kinderen in dit onderzoek sprake van een gemiddeld lage mate van angst.

Een sterk punt van dit onderzoek was dat het opvoedingsgedrag is gemeten door middel van observatie. Uit de meta-anlyse van McLeod et al. (2007) kwam dat de manier waarop opvoedingsgedrag is gemeten invloed had op de sterkte van het verband tussen opvoeding en angst. Er werden sterkere verbanden gevonden voor observatie dan voor ouder-rapportage. Daarnaast is het verband tussen ervaren en geobserveerd opvoedingsgedrag meestal zwak, wat lijkt aan te geven dat ervaren en geobserveerd opvoedingsgedrag twee verschillende constructen zijn (Van der Bruggen et al., 2008).

De tekortkomingen van dit onderzoek hadden te maken met de onderzoeksgroep. Ten eerste was de onderzoeksgroep relatief klein, waardoor de power van het onderzoek relatief laag was. Met power wordt de kans aangegeven dat de nulhypothese wordt verworpen, als de alternatieve hypothese waar is. Het is belangrijk dat de power zo groot mogelijk is. Dit kan onder andere worden bereikt door de onderzoeksgroep groter te maken (Hoyle, Harris & Judd, 2002). Ten tweede was de onderzoeksgroep homogeen verdeeld, er deden enkel moeders van Nederlandse afkomst mee. Dit had mogelijk gevolgen voor de verdeling van de

(25)

opvoedingsdoelen. Het is mogelijk dat de opvoedingsdoelen van moeders binnen één cultuur niet veel van elkaar afwijken, omdat er binnen deze cultuur veel overeenkomsten zijn in normen, waarden en gewoonten. Ten derde waren de moeders in dit onderzoek weinig tot niet overbeschermend en hadden de kinderen een lage mate van angst. Hierdoor was het met deze onderzoeksgroep niet goed mogelijk om de hypothesen van model 2 te toetsen.

Tegen de verwachting in werd er een significant verband gevonden tussen twee constructen, de opvoedingsdoelen autonomie en conformiteit, waarbij werd aangenomen dat ze elk iets anders maten. Door dit verband kon deze aanname niet aangehouden worden en moesten de opvoedingsdoelen autonomie en conformiteit samengenomen worden. Dit had consequenties voor de resultaten omdat hierdoor geen vier modellen getoetst konden worden, maar twee modellen. Het verband tussen de opvoedingsdoelen autonomie en conformiteit komt overeen met onderzoek van Kohn (1977). Uit dit onderzoek blijkt dat achter zeer uiteenlopende waardeoriëntaties een dieperliggende dimensie schuilgaat. Volgens Kohn zou deze dimensie omschreven kunnen worden als autonomie versus conformiteit. Verder vonden Rispens et al. (1996) dat Nederlandse ouders doelen die te maken hebben met autonomie het belangrijkst vinden. Doelen die te maken hebben met conformiteit staan op de laatste plaats. Nederlandse ouders lijken dus tegelijkertijd hoog op autonomie te scoren en laag op

conformiteit. Dit komt overeen met de resultaten in dit onderzoek.

Voor vervolgonderzoek is het belangrijk dat hetzelfde onderzoek uitgevoerd wordt met een grotere onderzoeksgroep. Voor de relatie tussen het opvoedingsdoel conformiteit, opdringerigheid en angst van het kind is het belangrijk dat dit onderzoek gerepliceerd wordt met een combinatie van een klinische en niet-klinische onderzoeksgroep. Tevens zou vervolgonderzoek longitudinaal moeten worden uitgevoerd, zodat er duidelijke uitspraken gedaan kunnen worden over de richting van de verbanden. Ten slotte zou het interessant zijn als dit onderzoek zou worden uitgevoerd met zowel moeders als vaders van verschillende culturen, zodat er meer duidelijkheid komt over de invloed van opvoedingsdoelen op het opvoedingsgedrag van de ouders en het temperament het kind.

(26)

Literatuur

Ahadi, S. A., Rothbart, M. K., & Ye, R. M. (1993). Children’s temperament in the U.S. and China: Similarities and differences. European Journal of Personality, 7, 359-377. Barlow, D. H. (2002). Anxiety and its disorders: The nature and treatment of anxiety and

panic. New York: Guilford Press.

Baron, R.M., & Kenny, D.A. (1986). The moderator-mediator variable distinction in social psychological research: Conceptual, strategic, and statistical considerations. Journal

of Personality and Social Psychology, 51, 1173-1182.

Bayer, J. K., Sanson, A. V., & Hemphill, S. A. (2006). Parent influences on early childhood internalizing difficulties. Journal of Applied Developmental Psychology, 27, 542-559. Bell, R. Q. (1968). A reinterpretation of the direction of effects in studies of socialization.

Psychological review, 75, 81-95.

Belsky, J., Hsieh, K., & Crnic, K. (1998). Mothering, fathering, and infant negativity as antecedents of boys’ externalizing problems and inhibitions at age 3 years:

Differential susceptibility to rearing experience? Development and psychopathology,

10, 301-319.

Boom, D. C. van den, & Hoeksma, J. B. (1994). The effect of infant irritability on mother- infant interaction: A growth-curve analysis. Developmental psychology, 30, 581-590. Bowlby, J. (1973). Attachment and loss. Volume 2: Separation, anxiety and anger. London:

Hogarth Press.

Bruggen, C. van der, Stams, G. J., & Bögels, S. (2008). Research review: The relation between child and parent anxiety and parental control: A meta-analytic review.

Journal of Child Psychology and Psychiatry, 49, 1257–1269.

Calkins, S. D., Dedmon, S. E., Gill., K. L., Lomax, L. E., & Johnson, L. M. (2002).

Frustration in infancy: Implications for emotion regulation, physiological processes, and temperament. Infancy, 3, 175-197.

Chen, X., Rubin, K. H., Cen, G., Hastings, P. D., Chen, H., & Stewart, S. L. (1998). Child- rearing attitudes and behavioral inhibition in Chinese and Canadian toddlers: A cross- cultural study. Developmental psychology, 34, 677-686.

Chess, S., & Thomas, A. (1989). Issues in the clinical application of temperament. In G. A. Kohnstam, J. E. Bates, & M. K. Rothbart (Eds.), Temperament in childhood.

Chichester: Wiley.

(27)

family environment in etiological models of childhood anxiety. Behavior therapy, 29, 457-476.

Clark, K. E., & Ladd, G. W. (2000). Connectedness and autonomy support in parent–child relationships: Links to children's socioemotional orientation and peer relationships.

Developmental psychology, 36, 485−498.

Cole, D. A., Peeke, L. G., Martin, J. M., Truglio, R., & Seroczynski, A. D. (1998). A

longitudinal look at the relation between anxiety in children and adolescents. Journal

of Consulting and Clinical Psychology, 66, 451-460.

Coplan, R. J., Hastings, P. D., Lagacé-Séguin, D. G., & Moulton, C. E. (2002). Authoritative and authoritarian mothers’ parenting goals, attributions, and emotions across different childrearing contexts. Parenting: Science and practice, 2, 1-26.

Deković, M., Groenendaal, J. H., & Gerrits, L. A. (1999). Opvoederkenmerken. In J. Rispens, J. M. Hermanns & W. H. Meeus, Opvoeden in Nederland. Assen: Van Gorcum.

Dix, T. (1991). The affective organization of parenting: Adaptive and maladaptive processes,

Psychological bulletin, 110, 3-25.

Dix, T. (1992). Parenting on behalf of the child: Empathic goals in the regulations of responsive parenting. In: I. Sigel, A. McGillicuddy, & J. Goodnow (Eds.), Parental

belief systems: The psychological consequences for children. Hillsdale: Lawrence

Erlbaum Associates.

Derryberry, D., & Tucker, D. M. (1994). Motivating the focus of attention. In P. M.

Neidenthal & S. Kitayama (Eds.), The heart’s eye: Emotional influences in perception

and attention. San Diego: Academic Press.

Edwards, S. L., Rapee, R. M., & Kennedy, S. (2010). Prediction of anxiety symptoms in preschool-aged children: Examination of maternal and paternal perspectives. Journal

of Child Psychology and Psychiatry, 51, 313-321.

Eisenberg, N., Fabes, R., Bernzweig, J., Karbon, M., Poulin, R., & Hanish, L. (1993). The relations of emotionality and regulation to preschoolers’ social skills and sociometric status. Child development, 64, 1418-1438.

Eisenberg, N., Fabes, R. A., Shepard, S. A., Murphy, B. C., Guthrie, I. K., Jones, S., Friedman, J., Pulin, R., & Maszk, P. (1997). Contemporaneous and longitudinal prediction of children’s social functioning from regulation and emotionality. Child

development, 68, 642-664.

(28)

Poulin, R., & Reiser, M. (2000). Prediction of elementary school children’s externalizing problem behaviours from attentional and behavioural regulation and negative emotionality. Child development, 71, 1367-1382.

Eisenberg, N., Smith, C. L., Sadovsky, A., Spinrad, T. L. (2004). Effortful control: Relations with emotion regulation, adjustment, and socialization in childhood. In R. F.

Baumeister & K. D. Vohs (Eds.), Handbook of self-regulation: Research, theory, and

applications. New York: Guilford Press.

Eisenberg, N., Zhou, Q., Spinrad, T., Valiente, C., Fabes, R., & Liew, J. (2005). Relations among positive parenting, children’s effortful control, and externalizing problems: A three wave longitudinal study. Child development, 76, 1055-1071.

Essau, C. A., Conradt, J. & Petermann, F. (2000). Frequency, comorbidity, and psychosocial impairment of anxiety disorders in German adolescents. Journal of Anxiety Disorder,

14, 263-279.

Fox, N. A., Henderson, H. A., Marshall, P. J., Nichols, K. E., & Ghera, M. M. (2005). Behavioral inhibition: Linking biology and behaviour within a developmental framework. Annual review of psychology, 56, 235-262.

Frederickson, B. L. (2001). The role of positive emotions in positive psychology. American

psychologist, 56, 218-226.

Gerris, J. R., Deković, M., & Janssens, J. M. (1991). Basisoriëntaties van ouders op kind en opvoeding; uitbreiding van het model van Kohn. Gezin, 3, 216-233.

Giora, A., Gega, L., Landau, S., & Marks, I. (2005). Adult recall of having been bullied in attenders of an anxiety disorder unit and attenders of a dental clinic: A pilot control study. Behaviour change, 22, 44-49.

Ginsburg, G. S., Grover, R. L., Cord, J. J., & Ialongo, N. (2006). Observational measures of parenting in anxious and nonanxious mothers: Does type of task matter? Journal of

Clinical Child and Adolescent Psychology, 35, 323-328.

Goodnow, J., & Collins, W. (1990). Development according to parents: The nature, sources,

and consequences of parent’s ideas. Hove: Lawrence Erlbaum Associates.

Gregory, A. M., Caspi, A., Moffitt, T. E., Koenen, K., Edly, T. C., & Poulton, R. (2007). Juvenile mental health histories of adults with anxiety disorders. The American

Journal of Psychiatry, 164, 199-212.

(29)

of values: A reconceptualization of current points of view. Developmental psychology,

30, 4-19.

Hastings, P. D., Rubin, K. H., Mielcarek, L. (2005). Helping anxious boys and girls to be good: The links between inhibition, parental socialization, and the development of concern for others. Merrill-Palmer quarterly, 51, 501–27.

Hinde, R. A. (1989). Temperament as an intervening variable. In G. A. Kohnstamm, J. A. Bates, & M. K. Rothbart (Eds.), Temperament in childhood. New York: Wiley. Ho, D. Y. (1986). Chinese pattern of socialization: A critical review. In: M. H. Bond (Eds.),

The psychology of the Chinese people, p. 1-37. New York: Oxford University press.

Hoffman, M. L. (2000). Empathy and moral development: Implications for caring and justice. Cambridge: Cambridge University Press.

Hoyle, R. H., Harris, M. J., & Judd, C. M. (2002). Research methods in social relations. London: Thomsom Learning.

Hudson, J., & Rapee, R. (2001). Parent-child interactions and anxiety disorders: An observational study. Behaviour research and therapy, 39, 1411-1427.

Hudson, J., Dodd, H., Lyneham, H., & Bovopoulous, N. (2011). Temperament and family environment in the development of anxiety disorder: Two year follow-up. Journal of

the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 50, 1255-1264.

Isen, A. M., & Daubman, K. A. (1984). The influence of affect on categorization. Journal of

Personality and Social Psychology, 47, 1206-1217.

Kiel, E. J., & Buss, K. A. (2012). Associations among context-specific maternal protective behavior, toddlers’ fearful temperament, and maternal accuracy and goals. Social

development, 10, 1-18.

Kieras, J. E., Tobin, R. M., Graziano, W. G., & Rothbart, M. K. (2005). You can’t always get what you want: Effortful control and children’s responses to undesirable gifts.

Psychological science, 16, 391-396.

Kochanska, G., Murray, K., & Harlan, E. (2000). Effortful control in early childhood: Continuity and change, antecedents, and implications for social development.

Developmental psychology, 36, 220-232.

Kochanska, G., & Knaack, A. (2003). Effortful control as a personality characteristic of young children: Antecedents, correlates, and consequences. Journal of Personality, 71, 1087-1112.

Kochanska, G., & Aksan, N. (2006). Children’s conscience and self-regulation. Journal of

(30)

Kohn, M. L. (1963). Social class and parent-child relationship: An interpretation. American

Journal of Sociology, 68, 471-480.

Kohn, M. L. (1977). Class and conformity: A study of values. Chicago: University of Chicago press.

La Greca, A. M., & Moore, H. H. (2005). Adolescent peer relations, friendships, and romantic relationships: Do they predict social anxiety and depression? Journal of

Clinical Child & Adolescent Psychology, 34, 49-61.

Liable, D. (2004). Mother-child discourse in two contexts: Links with child temperament, attachment security, and socioemotional competence. Developmental psychology, 40, 979-992.

Lieb, R., Isensee, B., Sydow, K. von, & Wittchen, H. U. (2000). The Early Developmental Stages of Psychopathology Study (EDSP): A methodological update. European

addiction research 6, 170–182.

Linn, P., & Horowitz, F. (1983). The relationship between infant individual differences and mother-infant interaction during the neonatal period. Infant behavior and development,

6, 415-427.

Luster, T., Rhoades, K., & Haas, B. (1989). The relation between parental values and parenting behavior: A test of the Kohn hypothesis. Journal of Marriage and Family,

51, 139-147.

Mahoney, A., Coffield, A., Lewis, T., & Lashley, S. L. (2001). Meso-analytic behavioral rating system for family interactions: Observing play and

forced-compliance tasks with young children. In P. K. Kerig, & K. M. Lindahl (Eds.), Family

observational coding systems: Resources for systemic research.Mahwah, NJ:

Lawrence Erlbaum Associates.

Majdandžić, M., de Vente, W., & Bögels, S. M. (2012). Challenging parenting behavior in infancy: Etiology, measurement and differences between fathers and mothers. Manuscript submitted for publication.

Mangelsdorf, S., Gunnar, M., Kestenbaum, R., Lang, S., & Adreas, D. (1990). Infant proneness-to-distress temperament, maternal personality, and mother-infant attachment: Associations and goodness of fit. Child development, 61, 820-831. McLeod, B. D., Wood, J. J., & Weisz, J. R. (2007). Examining the association between

parenting and childhood anxiety: A meta-analysis. Clinical psychology review, 27, 155-172.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Based on these literature- driven dimensions (Table 1), the conceptual framework was developed with six key dimensions and multiple indicators that were identified as being relevant

In summary, sequence formation in the Pause and No-Pause sequences together, relative to the Control sequence, implicated a large bilateral cortico-subcortical network

Finally, the respondents indicated that travel time is by far the most important route choice factors for them, closely followed by traffic density.. Of lesser

Deze residenties werden door Nederlanders regelmatig bezocht tijdens een Grand Tour door Frankrijk, een reis die zowel gericht was op educatie als op vermaak.. De

CONCLUSIONS The adhesion of RFL-coated fibres to two different industrial rubber compounds with peroxide and sulphur curing systems have been investigated with SPAF and lap

Afsluitend past de conclusie dat ondanks verschillende meningen en beoordelingen door verschillende auteurs gesteld kan worden dat de Nederlandse tolerantie ten opzichte

Among the Albanian public, national identity in terms of perception does not influence how Albanians feel about people who practice a ‘foreign’ religion or how tolerant they

This study and its objectives is to research the aim, process, outcomes, and the impact(s) of theatre for violence prevention, driven by the community, on the social and