• No results found

Burgerparticipatie en ruimte voor de Vecht

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Burgerparticipatie en ruimte voor de Vecht"

Copied!
66
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Bart Visser

Masterscriptie

Burgerparticipatie en Ruimte voor de Vecht

Een onderzoek naar de condities die van invloed zijn op de effectiviteit

van burgerinitiatieven binnen het programma Ruimte voor de Vecht.

(2)

Masterscriptie

Burgerparticipatie en Ruimte voor de Vecht

Een onderzoek naar de condities die van invloed

zijn op de effectiviteit van burgerinitiatieven

binnen het programma Ruimte voor de Vecht.

Naam: Bart Visser

Student nr.: S4646304

Begeleider

Radboud Universiteit: Dr. J.K. Helderman

Provincie Overijssel: J. Reinders

Opleiding: Bestuurskunde

Faculteit: Managementwetenschappen

Datum: 05-12-2017

(3)

Inhoud

Hoofdstuk 1 Inleiding...1 1.1 Achtergrond en aanleiding...1 1.2 Probleemstelling...3 1.3 Kernbegrippen...5 1.4 Relevantie...6 1.4.1 Maatschappelijke relevantie...6 1.4.2 Bestuurswetenschappelijke relevantie...6

1.5 Introductie van de studie...6

Hoofdstuk 2 Theoretisch kader...8

2.1 Participatie...8

2.2 Zelforganisatie...10

2.3 Zelforganisatie en het CDE model...12

2.4 Condities voor zelforganisatie...13

2.4.1 Externe condities...14

2.4.2 Interne condities...18

2.5 Samenvatting...22

Hoofdstuk 3 Methode van onderzoek...23

3.1 Onderzoeksdesign, netwerkafbakening en case-selectie...23

3.2 Operationalisatie...25

3.2.1 Afhankelijke variabele...26

3.2.2 Onafhankelijke variabelen...26

3.3 Dataverzameling kwantitatief deel...31

3.4 Dataverzameling kwalitatief deel...31

3.5 Data-analyse kwantitatief deel...32

3.6 Data-analyse kwalitatief deel...33

3.7 Betrouwbaarheid en validiteit...33

3.8 Samenvatting...34

Hoofdstuk 4 Condities voor zelforganisatie...35

4.1 Ontstaan van de anjerpunten...35

4.2 Beschrijving van de anjerpunten...36

4.3 Effectiviteit...38

4.4 Prikkelend initiatief...38

4.5 Ruimte...40

(4)

4.7 Interactielocatie...42

4.8 Sociaal kapitaal...43

4.9 Grensoverschrijdende activiteiten...45

4.10 Relaties tussen condities...47

4.11 Samenvatting...48 Hoofdstuk 5 Conclusie...49 5.1 Conclusie deelvragen...49 5.2 Conclusie hoofdvraag...49 5.3 Discussie en reflectie...51 5.4 Aanbevelingen overheden...53 5.5 Aanbevelingen burgers...53 Hoofdstuk 6 Bibliografie...54 Bijlagen...57

Bijlage I - Vragenlijst enquête...57

Bijlage II - Vragenlijst kwalitatief interview...60

Bijlage III - Codeboom kwalitatief onderzoek documentenanalyse...61

(5)

Hoofdstuk 1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt beschreven hoe het onderzoek tot stand is gekomen en welke hoofd- en deelvragen centraal staan. Vervolgens wordt uitgewerkt welke relevantie dit onderzoek heeft voor zowel de wetenschap als de praktijk. Er wordt afgesloten met een paragraaf met daarin de introductie van de studie.

1.1 Achtergrond en aanleiding

De afgelopen jaren heeft het begrip participatie veel aandacht gekregen. Door premier Balkenende werd in 2005 de participatiemaatschappij onder de aandacht gebracht, waarna het door premier Rutte werd overgenomen en in 2013 door Koning Willem Alexander werd genoemd in de troonrede. De term participatiemaatschappij kreeg vervolgens gestalte in nationale wetgeving, zoals bijvoorbeeld in de Wet Maatschappelijke Ondersteuning[ CITATION Bui14 \l 1043 ]. De aandacht op rijksniveau heeft ook zijn uitwerking gehad op het handelen van de decentrale overheden. Burgerparticipatie werd een onderwerp dat veelvuldig terug te vinden is in gemeentelijke en provinciale beleidsnotities. Deze studie richt zich op een specifieke vorm van burgerparticipatie binnen het programma Ruimte voor de Vecht, namelijk de burgerinitiatieven.

Het programma Ruimte voor de Vecht bestaat uit een netwerk van dertien partners die samen werken aan de Overijsselse Vecht. De provincie Overijssel is trekker van dit programma, daarnaast participeren vier gemeenten, twee waterschappen, vertegenwoordigers van de landbouw en andere ondernemers, terreinbeherende organisaties en een gebiedsmarketingbureau. De volgende doelstelling staat centraal bij het ontwikkelen en realiseren van projecten in het gebied: De Overijsselse Vecht moet in 2050 een veilige, herstelde half-natuurlijke laaglandrivier zijn, waar het goed wonen, werken en verblijven is [ CITATION Baa09 \l 1043 ].

In de loop van de tijd zijn er in het Vechtdal veel projecten uitgevoerd die bijdragen aan het hoofddoel van het programma. De projecten die worden uitgevoerd zijn opgenomen in een uitvoeringsprogramma, dat een bepaalde periode beslaat. De termijn van het huidige uitvoeringsprogramma loopt in 2018 af. De provincie Overijssel zal na 2018 geen trekker van het programma zijn, maar een andere rol in het programma innemen. De verwachting is echter wel dat er ook na 2018 nog veel moet gebeuren in het Vechtdal door de partners om het doel te bereiken. Het is nu nog niet duidelijk op welke manier het programma na 2018 doorgaat. Dit geeft de mogelijkheid om te kijken naar nieuwe organisatievormen die aansluiten bij de huidige ontwikkelingen omtrent burgerparticipatie.

(6)

Bij verscheidene projecten in het Vechtdal werden burgers betrokken bij de vorming van uitvoeringsplannen. De verschillende manieren van participatie kunnen worden opgedeeld in drie generaties, namelijk: inspraak, interactieve beleidsvorming en burgerinitiatief[ CITATION Spe13 \l 1043 ]. Deze volgden elkaar op in de tijd, maar in de huidige situatie bestaan de drie vormen van participatie naast elkaar. De eerste generatie is inspraak. Burgers hebben het recht om inspraak te hebben bij planvormingsprocessen van de overheid. Wanneer een gemeente bijvoorbeeld een bestemmingsplan wijzigt, dan is het moment van inspraak standaard onderdeel van deze procedure.

Naast inspraak als vorm van participatie, hebben burgers in het Vechtdal ook invloed bij het vormen van inrichtingsplannen voor een bepaald gebied. Interactieve beleidsvorming wordt dit ook wel genoemd. Burgers worden bij interactieve beleidsvorming al eerder betrokken bij het maken van beleid en/of (gebieds)plannen. Zo is er aan burgers bij de ontwikkeling van het Vechtpark (Hardenberg) actief gevraagd om ideeën aan te dragen voor de inrichting van het Vechtpark. Dit heeft bijvoorbeeld concreet tot resultaat gehad dat er een kanowildwaterbaan is ontwikkeld[ CITATION Gem17 \l 1043 ].

De derde en meest recente vorm van participatie is volgens Specht (2013) het burgerinitiatief. Burgerinitiatief onderscheidt zich van de voorgaande twee vormen van participatie, doordat het initiatief niet bij de overheid ligt maar bij de burger. Deze vorm krijgt momenteel veel aandacht in de literatuur[ CITATION Spe13 \l 1043 ], omdat het aansluit bij de trend van een terugtrekkende overheid en de verschillende decentralisaties[CITATION Ned14 \l 1043 ]. In het programma Ruimte voor de Vecht zijn er ook voorbeelden van burgerinitiatieven. Zo zijn er bijvoorbeeld vijf initiatieven die samen de zogenoemde ‘Anjerpunten’ vormen. Bij deze fysieke punten kunnen verschillende activiteiten worden gedaan, zoals een museumbezoek of het kopen van streekproducten. Een burgerinitiatief gaat vaak gepaard met veel enthousiasme bij de initiatiefnemers en ook bij de ambtenaren[ CITATION Spe13 \l 1043 ], maar tegelijkertijd ontstaan er ook nieuwe vraagstukken rond deze vorm van burgerparticipatie.

Vragen rijzen op over wat de rol van de overheden (gemeente, waterschap en provincie) moet zijn bij deze vorm van participatie[ CITATION Spe13 \l 1043 ]. De betrokken overheden bij het programma Ruimte voor de Vecht, hebben ieder hun eigen doelstellingen die binnen gestelde termijnen voldaan moeten worden. Zo hebben de waterschappen opgaven vanuit de Kader Richtlijn Water (KRW) en de provincie en waterschappen vanuit Natura 2000. Deze en andere doelen komen voort uit wet en regelgeving opgelegd door de rijksoverheid of de Europese Unie. De vraag is hoe overheden

(7)

deze doelen kunnen behalen wanneer er burgerparticipatie plaatsvindt. Ook is niet duidelijk hoe burgerinitiatief kan bijdragen aan het behalen van deze doelen.

Naast vragen over de rol van de overheid bij burgerinitiatief, zijn er ook kennisvragen over burgerinitiatieven. Door verschillende auteurs[CITATION Huy12 \m Ned14 \m Spe13 \m Wet121 \l 1043 ] worden condities (zie voor een nadere beschrijving van deze condities hoofdstuk 2) beschreven die van invloed kunnen zijn op het slagen van een initiatief, maar welke van deze condities daadwerkelijk in de praktijk van invloed zijn op de initiatieven is niet bekend.

1.2 Probleemstelling

De aandacht voor burgerinitiatief neemt ook toe in het Vechtdal, zowel bij de partners van het programma Ruimte voor de Vecht als bij de burgers [ CITATION Dal16 \l 1043 ]. Burgerinitiatief wordt in de literatuur ook wel ‘zelforganisatie’ genoemd. Zelforganisatie kan als volgt worden gedefinieerd: het aanpassen van het gedrag van niet overheidsinstanties en het ontstaan van collectieve actie zonder druk vanuit de overheid[CITATION Ned14 \l 1043 ]. Het kenmerk van burgerinitiatief is dat het ontstaat vanuit interacties in de samenleving zonder bemoeienis van de overheid[CITATION Vel101 \l 1043 ]. Dit maakt het voor de overheid moeilijk om met de initiatieven om te gaan. Het is namelijk niet duidelijk waar en wanneer deze initiatieven zich ontpoppen en door wie dit zal gebeuren[ CITATION Spe13 \l 1043 ].

Deze onvoorspelbare aard van de burgerinitiatieven maakt het voor de provincie lastig om met de initiatieven om te gaan. Voor het ontwikkelen van de Vecht is een visie opgesteld voor een langere periode, die is uitgewerkt in verschillende projecten. De projecten zijn vastgelegd in zogenoemde uitvoeringsprogramma’s, waarbij ook de benodigde financiële middelen zijn toegekend. De burgerinitiatieven volgen niet de gebaande wegen[ CITATION Spe13 \l 1043 ], waardoor het voor overheden moeilijk is om deze initiatieven in te passen in het huidige programma. Er zijn namelijk geen financiële middelen gereserveerd voor deze burgerinitiatieven, bovendien kan het zo zijn dat de initiatieven niet bijdragen aan de programmadoelen of dit zelfs tegenwerken.

Veel bestuurswetenschappers hebben zich bezig gehouden met de condities of factoren die van invloed zijn op het ontstaan en ontwikkelen van burgerinitiatieven[CITATION Huy12 \m Koo07 \m Ned14 \l 1043 ]. Het probleem is echter dat er veel verschillende condities worden genoemd, waarvan niet duidelijk is of deze daadwerkelijk van invloed zijn op het slagen van een burgerinitiatief, doordat er te weinig empirisch onderzoek naar heeft

(8)

plaatsgevonden[CITATION Ned14 \l 1043 ]. Wanneer de condities die van invloed zijn op het succes van burgerinitiatief bekend zijn, weet een overheid hoe ze (door die overheid positief gewaardeerde) initiatieven op de juiste manier kan ondersteunen.

De condities kunnen worden onderverdeeld in twee hoofdgroepen, namelijk interne condities en externe condities. De interne condities gaan over de aard van het initiatief en de externe condities gaan over de omgeving waarin de initiatieven ontstaan. Een initiatief ontstaat over het algemeen in een netwerk, daarom worden de externe condities ook wel netwerkcondities worden genoemd. Dit onderzoek zal zich richten op de condities en niet op de houding van de overheid ten aanzien van de initiatieven, omdat eerst meer kennis nodig is over de condities, alvorens de omgang van de overheid ten aanzien van de initiatieven wordt veranderd.

In dit onderzoek zal er concreet gefocust worden op vijf verschillende burgerinitiatieven die zijn ontstaan binnen het programma Ruimte voor de Vecht. Deze vijf initiatieven worden samen ook wel de anjerpunten genoemd. Een anjerpunt is een burgerinitiatief waar bezoekers informatie kunnen krijgen over een bepaald thema dat gerelateerd is aan het Vechtdal. Ook bieden de anjerpunten arrangementen aan in samenwerking met ondernemers of andere organisaties in de regio. Op deze wijze krijgt de bezoeker niet alleen kennis over het Vechtdal, maar staat beleving ervan ook centraal.

Doelstelling

Inzicht verkrijgen in welke condities een rol spelen bij het succes of falen van

burgerinitiatieven, binnen het programma Ruimte voor de Vecht, teneinde de provincie Overijssel te adviseren over de verschillende factoren die van invloed zijn op

burgerinitiatieven.

Onderzoeksvragen

De hoofdvraag die centraal zal staan in dit onderzoek is:

Welke condities zijn van invloed op het realiseren van een succesvol burgerinitiatief, binnen het programma Ruimte voor de Vecht en met welk effect?

Theoretische deelvragen

o Wat zijn de condities voor het ontstaan en ontwikkelen van een burgerinitiatief?

o Op welke wijze kan worden gemeten welke condities van invloed zijn op het burgerinitiatief?

(9)

Empirische deelvragen

o Welke interne condities voor een burgerinitiatief verklaren het succes of het falen van de verschillende Anjerpunten?

o Welke netwerkcondities verklaren het succes of het falen van de verschillende Anjerpunten?

1.3 Kernbegrippen

Burgerinitiatief

Theoretische definitie: Er zijn veel verschillende definities van burgerinitiatieven en een

eenduidige wetenschappelijke definitie ontbreekt, daarom wordt voor de definitie van burgerinitiatieven gebruik gemaakt van de definitie zelforganisatie. Zelforganisatie kan gedefinieerd worden als het proces waarin een gedeelde opvatting resulteert in het ontstaan van georganiseerde structuren[ CITATION Com94 \l 1043 ].

Stipulatieve definitie: Burgerinitiatief of zelforganisatie is een vorm van participatie, waarbij

invloed van de overheid mogelijk is, maar het initiatief uit de maatschappij komt[CITATION Ned14 \l 1043 ].

Condities

Theoretische definitie: Condities zijn voorwaarden of criteria waaronder een bepaald

fenomeen zich voordoet[ CITATION Van17 \l 1043 ].

Stipulatieve definitie: Onder condities wordt in dit onderzoek verstaan, de voorwaarden voor

(10)

1.4 Relevantie

1.4.1 Maatschappelijke relevantie

Hoe de sturing van het programma Ruimte voor de Vecht er uit gaat zien na 2018 is onbekend. Het opnieuw nadenken over de inrichting van het programma, geeft een aanleiding om opnieuw na te denken over hoe om te gaan met nieuwe ontwikkelingen op het gebied van sturing. Burgerinitiatief is een onderwerp dat steeds meer aandacht vraagt, maar waar onvoldoende duidelijk is welke factoren van invloed zijn op het succes of falen van burgerinitiatieven. Dit onderzoek draagt bij aan de kennis over de condities die van invloed zijn op burgerinitiatieven. Met deze kennis kan in de toekomst door de provincie beter worden omgegaan met burgerinitiatieven.

1.4.2 Bestuurswetenschappelijke relevantie

Uit onderzoek naar zelforganisatie blijkt dat er onvoldoende wetenschappelijk onderzoek en empirische gegevens beschikbaar zijn om de condities voor zelforganisatie empirisch te onderbouwen[CITATION Ned14 \l 1043 ]. Wel zijn er verschillende onderzoeken gedaan naar deze condities, maar met als resultaat dat er verschillende condities werden gevonden[ CITATION Koo07 \l 1043 \m Huy12]. Dit onderzoek draagt bij aan de kennis over de condities die van invloed zijn op burgerinitiatieven, door verscheidene burgerinitiatieven te onderzoeken. Ook wordt er naast interviews een andere methode van onderzoek gebruikt, een Sociale Netwerk Analyse, die nog niet eerder werd gebruikt in onderzoek naar burgerinitiatieven. Met deze netwerkbenadering kan waardevolle kennis worden verzameld over de omgeving waarin burgerinitiatieven ontstaan en ontwikkelen.

1.5 Introductie van de studie

De hoofd- en deelvragen zijn in deze studie door middel van het uitvoeren van een toetsend onderzoek naar de condities die het succes of falen van burgerinitiatieven in het Vechtdal verklaren, beantwoord. Getoetst is of de condities die in de literatuur worden genoemd ook daadwerkelijk van invloed zijn op de burgerinitiatieven rond de Vecht.

In het theoretisch kader, weergegeven in hoofdstuk 2, zijn verschillende theorieën behandeld die de condities voor burgerinitiatief en zelforganisatie beschrijven[CITATION Wet121 \m Huy12 \m Ned14 \l 1043 ]. Voor de netwerkcondities is gebruik gemaakt van aanvullende literatuur over sociale netwerken. Hierbij is gebruik gemaakt van de Sociaal Kapitaal theorie[ CITATION Lin01 \l 1043 \m Gra73].

In dit veldonderzoek is gebruik gemaakt van diverse onderzoeksmethoden. De interne condities zijn getoetst door middel van kwalitatieve interviews met de initiatiefnemers van

(11)

burgerinitiatieven. Deze interviews zijn ondersteund met documenten over de verschillende initiatieven. De netwerkcondities zijn op een kwantitatieve manier getoetst, door het uitvoeren van een Sociale Netwerk Analyse (SNA) voor de verschillende initiatieven. Met deze methode zijn de netwerken van de initiatieven in beeld gebracht, waarna hiermee vervolgens analyses uitgevoerd zijn. Deze methode van onderzoek is nader beschreven in hoofdstuk 3.

De resultaten van de interviews met de initiatiefnemers van de burgerinitiatieven zijn weergegeven in hoofdstuk 4, waarin ook een beschrijving van de verschillende burgerinitiatieven is weergegeven.

In hoofdstuk 5 zijn de resultaten van de Sociale Netwerk Analyse weergegeven waarmee getoetst is of de netwerkcondities van invloed zijn op het succes of het falen van de burgerinitiatieven.

De conclusie is weergegeven in hoofdstuk 6. Hierin is het antwoord op de hoofd- en deelvragen weergegeven. In ditzelfde hoofdstuk is de discussie weergegeven, waarin wordt ingegaan op de validiteit en beperkingen van het onderzoek en de resultaten. Ook worden hier aanbevelingen gedaan voor vervolgonderzoek.

(12)

Hoofdstuk 2 Theoretisch kader

In dit hoofdstuk wordt de theoretische achtergrond van het onderzoek gegeven. De nieuwste theoretische kennis op het gebied van participatie en burgerinitiatieven wordt in verschillende paragraven uitgewerkt, om te komen tot een aantal condities die van invloed zijn op de effectiviteit van burgerinitiatieven.

2.1 Participatie

Participatie is een containerbegrip waarvan de betekenis afhankelijk is van de context waarin het begrip wordt gebruikt[CITATION Jag11 \t \l 1043 ]. Het woord participatie is afkomstig uit het latijn, waar het letterlijk betekent: meedoen. In veel gevallen gaat het meedoen over burgers die participeren in overheidsbeleid. Echter, dit verschilt per sector, daarom is er door Jager-Vreugdenhil (2011) een indeling gemaakt op basis van de context waarin de participatie plaatsvindt. Vijf hoofdvormen van participatie worden onderscheiden: Participatie in: economische instituties, politieke en overheidsinstituties, in onderwijsinstellingen, in formeel georganiseerde burgerverbanden en in informele sociale banden.

De hoofdvorm die past bij het programma Ruimte voor de Vecht is het participeren in politieke en overheidsinstituties. Onder participatie in politieke en overheidsinstituties valt:

 Politieke participatie. Hiermee wordt bedoeld dat burgers deelname hebben in de besluitvorming.

 Burgerparticipatie in totstandkoming van beleid. Burgerparticipatie is breder dan politieke participatie, omdat hierbij de beleidsbeïnvloeding niet alleen via politieke kanalen plaats vindt, maar ook via ambtelijke structuren. Bijvoorbeeld ruimtelijke ordenings- of milieubeleid

 Participatie in uitvoering van beleid. Dit kan bijvoorbeeld plaatsvinden bij buurt- en wijk(welzijns)werk[CITATION Jag11 \t \l 1043 ]. Dit is de participatievorm die momenteel het meest wordt ‘gebruikt’ in het programma Ruimte voor de Vecht.

De indeling van Jager-Vreugdenhil (2011) geeft een inzicht in de niveaus, vorming van beleid of uitvoering, waar participatie kan plaatsvinden. Naast de variatie in niveaus kan ook de mate waarin burgers participeren variëren.

Door Arnstein (1969) is een indeling gemaakt, waarmee getracht is de verschillende gradaties van participatie weer te geven in één conceptueel model. De participatieladder, zoals

(13)

Arnstein de indeling noemt, bestaat uit acht treden. Hoe hoger de trede hoe groter het aandeel van de burger is bij het proces. De participatieladder is weergegeven in figuur 1.

Bij de onderste twee treden is het doel niet om mensen te laten participeren bij beleidsontwikkeling, maar meer om het gedrag van mensen te sturen (1) en het onderwijzen en opvoeden van mensen (2). De treden (3, 4 en 5) gaan zijn gradaties van participatie waarbij de burgers symbolisch of plichtmatig worden betrokken. Het gaat hierbij om het (3) informeren van burgers, het (4) overleggen met burgers en het (5) zitting nemen van burgers in een commissie.

De bovenste drie treden gaan over manieren waarop de burger controle heeft. Partnership (6) gaat over een samenwerking waarbij burgers samenwerken en kunnen onderhandelen met de overheid en andere invloedrijke actoren. Delegation (7) houdt in dat burgers gedelegeerde macht hebben. In de praktijk betekent dit bijvoorbeeld dat burgers in commissies de macht hebben om

besluiten te nemen. De burgers dragen bij deze vorm van participatie ook verantwoordelijkheid. Bij de hoogste trede (8) hebben burgers de controle en macht over een programma of een institutie en zijn verantwoordelijk voor het management ervan. Ook hebben ze de volledige bevoegdheid om over de condities te onderhandelen, wanneer buitenstaanders deze condities willen veranderen[CITATION Arn \l 1043 ].

De participatieladder van Arnstein laat zien dat er verschillende gradaties zijn in de participatievormen. Burgers kunnen meer of minder controle hebben en dit geldt eveneens voor de overheid. Er is een trend waarneembaar in het gebruik van de verschillende participatievormen. Niet alle vormen worden namelijk ingezet. Welke vorm wordt gebruikt, verschilt in de tijd en de situatie. Door Specht (2013) zijn drie generaties onderscheiden waarin een bepaalde vorm van participatie dominant was of is. De drie generaties zijn inspraak, interactieve beleidsvorming en burgerinitiatieven.

De eerste generatie participatie is inspraak. Deze vorm van participatie kwam op in de jaren 60 en jaren 70 als gevolg van de democratiseringsbeweging. Het is bij wet geregeld dat burgers inspraak mogen hebben in bijvoorbeeld plannen en procedures in de ruimtelijke ordening[ CITATION Hei07 \l 1043 ].

De tweede generatie participatie, interactieve beleidvorming, kwam op rond de jaren 80 als gevolg van een veranderende overheid. De overheid werd zakelijker en meer prestatie

(14)

gericht, omdat er grote bezuinigingen moesten worden doorgevoerd. Het gevolg van de bezuinigingen was een kleinere en terugtrekkende overheid die meer zelfredzaamheid en eigen verantwoordelijkheid van de burger verwachte. Voor de burger betekende dit dat ze mochten meepraten en meedenken bij het vormen en uitvoeren van overheidsbeleid[ CITATION Hei07 \l 1043 ].

Burgerinitiatief is de derde generatie participatie. Deze generatie kwam op nadat bleek dat de terugtrekkende overheid leidde tot ongelijkheid in de samenleving[ CITATION Hei07 \l 1043 ]. Dit zorgde ervoor dat er gezocht werd naar een nieuwe rol voor de overheid waarbij verantwoordelijkheid gedeeld werd met de burgers. Bij deze vorm van participatie wordt inzet verwacht van zowel de overheid als de burger. Het initiatief kan vanuit de overheid komen, maar ook vanuit de maatschappij[ CITATION Spe13 \l 1043 ].

De drie generaties burgerparticipatie volgen elkaar op in de tijd, maar dit betekent niet dat de eerste twee generaties in de huidige situatie niet meer voorkomen. Afhankelijk van de situatie, vindt inspraak, interactieve beleidsvorming en burgerparticipatie naast elkaar plaats[ CITATION Hei07 \l 1043 ]. De focus van dit onderzoek beperkt zich tot de derde generatie burgerparticipatie of ook wel zelforganisatie genoemd.

2.2 Zelforganisatie

Zelforganisatie of zelf-governance wordt ook wel gezien als de meest vernieuwende vorm van burgerparticipatie en ook de meest ingrijpende en vergaande vorm[CITATION Vel101 \l 1043 ]. Toch is het volgens Van der Velden (2010) niet juist om zelforganisatie te scharen onder participatie. Hij maakt onderscheidt tussen de ‘oude’ vorm participatie waarbij burgers aanhaken bij de overheid en zelforganisatie, waarbij het initiatief ligt bij de burgers. Dit verschil in de rol van de overheid, is volgens Van der Velden, ook de reden dat zelforganisatie niet vergeleken kan worden met de hoogste trede van de participatieladder van Arnstein. De participatieladder geeft participatiegradaties weer, die die overheid kan hanteren om burgers te laten participeren. Maar bij zelforganisatie gaat het in tegenstelling tot wat Arnstein beschreef, juist om initiatief van de burger waarbij de overheid kan participeren. Van der Velden definieert zelforganisatie als volgt: “Zelforganisatie is het opkomen en ontstaan van initiatieven die hun oorsprong vinden in verbindingen binnen de maatschappij, die los staan van overheid en andere reguliere instanties en daar pas in een later stadium eventueel verbindingen mee aangaan”(Velden, J. 2010, p.8).

Deze definitie komt overeen met de bevindingen van Heylighen (2001) die beschrijft dat zelforganisatie het spontaan ontstaan is van een samenhangend patroon van interactie uit

(15)

aanvankelijk onafhankelijke componenten. Ook zijn de initiatieven in staat zichzelf in stand te houden[ CITATION Hey01 \l 1043 ]. Een kenmerk van zelforganisatie is dus de onafhankelijkheid van de overheid, waardoor het niet geschaard kan worden onder participatie.

(16)

Het is volgens Nederhand, Bekkers en Voorberg (2014) onjuist dat het ontbreken van de betrokkenheid van de overheid bij burgerinitiatieven, een kenmerk is van zelforganisatie. Het is volgens de wetenschappers niet realistisch om ervan uit te gaan dat in een beleidssector waar de overheid van oudsher de overheid aanwezig was, een burgerinitiatief volledig zonder overheidsinvloed kan. Het is ook niet realistisch, omdat de overheid over verschillende middelen (wetgeving, financiële middelen en kennis) beschikt waar de initiatieven gebruik van kunnen maken[CITATION Ned14 \m Ham15 \l 1043 ].

Volgens de benadering van Nederhand, heeft de overheid invloed op burgerinitiatieven en kunnen burgerinitiatieven niet zonder de overheid en de middelen van de overheid. Deze benadering laat zien dat zelforganisatie en overheidssturing naast elkaar kunnen bestaan, in tegenstelling tot wat auteurs als Heylighen vinden. Bij zelforganisatie is de overheid vaak één van de actoren die in het netwerk van een burgerinitiatief betrokken is of betrokken wordt[CITATION Ned14 \m Vel101 \m Spe13 \m Ham15 \m Ste17 \l 1043 ]. In dit onderzoek zal de benadering van Nederhand e.a. worden gevolgd en dus wordt zelforganisatie gezien als een vorm van participatie, waarbij invloed van de overheid mogelijk is, maar het initiatief uit de maatschappij komt.

In dit onderzoek worden verschillende burgerinitiatieven nader onderzocht. De factoren die in de volgende paragraven zullen worden beschreven hebben ieder invloed op de effectiviteit van de burgerinitiatieven. De onafhankelijke variabele in dit onderzoek is dan ook de effectiviteit van burgerinitiatieven. De effectiviteit van een burgerinitiatief is echter moeilijk te meten. De beoordeling van de effectiviteit is voor iedere actor verschillend. Zo is voor de provincie de effectiviteit bijvoorbeeld het aantal bezoeken dat een initiatief oplevert, terwijl het voor een initiatiefnemer het aantal euro’s dat een bezoek meebrengt telt. De effectiviteit kan dus op verschillende wijze worden ingevuld. Wanneer er gekozen wordt voor een bepaalde meetlat, kan daarmee ook sterk de uitkomst bepaald worden [ CITATION Mon14 \l 1043 ]. Daarom wordt gekozen voor de ervaren effectiviteit door de initiatiefnemers zelf en een deskundige die ieder initiatief van dichtbij heeft meegemaakt. Zo wordt er op een eenduidige manier gemeten en niet gefocust op een bepaalde meetlat[ CITATION Iga15 \l 1043 ].

(17)

2.3 Zelforganisatie en het CDE model

Door Eoyang (2001) is een model ontwikkeld dat de condities voor zelforganisatie weergeeft. Zelforganisatie is volgens Eoyang, het spontaan genereren van orde in een Complex Adaptief Systeem (CAS). Een CAS bestaat uit een groot aantal onderling afhankelijke mensen die door interactie in staat zijn gezamenlijk nieuwe gedragspatronen te creëren in een bepaalde tijd. Dit meta-model is van toepassing op zelforganisatie in de meest uiteenlopende omgevingen.

Volgens Eoyang zijn er drie condities die verantwoordelijk zijn voor de het traject, de snelheid en het resultaat waarmee zelforganisatie tot stand komt. De drie condities zijn: Container (grens), Significant Difference (verschil) en Exchange (uitwisseling). Deze drie condities zijn nodig om de zelforganisatie tot stand te laten komen. Bij het ontbreken van een van deze condities zal zelforganisatie niet plaatsvinden[ CITATION Eoy01 \l 1043 ].

Met de eerste conditie, Container wordt een fysieke grens of een proces van binding bedoeld waarbij een scheiding wordt veroorzaakt tussen zelforganisatie en de omgeving. Het doel van de container is het systeem bij elkaar te houden, zodat relaties tussen mensen gefaciliteerd kunnen worden. Is er geen container die mensen beperkt, dan is er ook niets dat de mensen bij elkaar houdt. De container kan zich in drie verschillende vormen manifesteren.  (Hek) Externe grens. Deze container vorm wordt ook wel ‘hek’ genoemd, omdat het de grenzen van het systeem afbakent. Door het ‘hek’ wordt er een gemeenschappelijke ruimte gecreëerd waarbinnen zelforganisatie kan plaatsvinden. Voorbeelden van een ‘hek’ zijn: het hebben van een lidmaatschap, een fysieke ruimte of een informatie systeem zoals een virusscanner.

 (Magneet) Centrale aantrekkingskracht. De tweede vorm container wordt ook wel magneet genoemd. Deze vorm brengt mensen bijeen door een centrale kracht. Dit kan een charismatische leider zijn, een helder(e) doel of visie of gewilde middelen. Door deze ‘magneten’ worden mensen bij elkaar gedreven en wordt de kans groter dat er zelforganisatie plaatsvindt.

 (Affiniteit) Één op één aantrekkingskracht. Deze laatste vorm gaat over de aantrekkingskracht tussen mensen, op basis van een gemeenschappelijk kenmerk. Voorbeelden van deze aantrekkingskracht zijn, etnische identiteit, gemeenschappelijke taal en/of vertrouwen[ CITATION Eoy01 \l 1043 ]. De tweede conditie van het CDE-model is een significant verschil. Het gaat hierbij om de heterogeniteit tussen verschillende containers of binnen een container. Verschil kan

(18)

betrekking hebben op veel verschillende variabelen. Het gaat echter bij deze conditie om de

significante variabelen, zoals macht, kennis, afkomst en opleidingsniveau. Verschil is nodig

voor het ontstaan van zelforganisatie, maar de mate van verschil is hierbij bepalend. Wanneer er te veel verschil bestaat tussen mensen, vinden mensen elkaar niet en komen er geen connecties tot stand. Te veel verschil kan ook tot gevolg hebben dat de groep uiteenvalt en zich opsplitst in meerder groepen. Wanneer er te weinig verschil bestaat tussen mensen vindt er geen interactie plaats en zal er geen nieuwe zelforganisatie plaatsvinden[ CITATION Eoy01 \l 1043 ].

Verschil kan bestaan langs één dimensie en zo zelforganisatie een impuls geven. Een

voorbeeld van zo’n dimensie is de hoeveelheid liquide middelen die iemand bezit. Een verschil in de hoeveelheid zorgt ervoor, dat men elkaar opzoekt en de kans op zelforganisatie vergroot wordt. In complexe systemen is er vaak niet één dimensie welke verantwoordelijk is voor het verschil. Er kunnen veel dimensies tegelijkertijd aanwezig zijn, maar de meest invloedrijke dimensies hebben invloed op het proces van zelforganisatie. Welke dimensies het meest van belang zijn, wordt bepaald door de aandacht van de initiatiefnemers. De conditie

verschil moet niet gezien worden als een samenbindende factor, dit is namelijk een container.

De aanwezigheid van alleen de conditie verschil is niet genoeg om zelforganisatie te laten ontstaan. Er is in dit geval wel potentie, maar dat wil niet zeggen dat mensen in staat worden gesteld om een relatie aan te gaan. Hiervoor is een container nodig[ CITATION Eoy01 \l 1043 ].

De derde en laatste conditie voor zelforganisatie is Uitwisseling. Uitwisseling van energie, materiaal of informatie tussen individuen is essentieel voor zelforganisatie. Het zorgt namelijk voor samen binding binnen een systeem. Uitwisseling kan variëren in aantal en sterkte. Voor zelforganisatie is het belangrijker dat er veel uitwisseling plaatsvindt dan dat er hele sterke relaties zijn[ CITATION Eoy01 \l 1043 ].

Wanneer individuen geen betekenisvolle relatie hebben met anderen, waardoor er geen uitwisseling plaatsvindt, kan het potentieel dat ligt in het verschil niet worden gerealiseerd. De container zal dan de weg openstellen voor andere concurrerende containers waarin zelforganisatie wel plaatsvindt[ CITATION Eoy01 \l 1043 ].

2.4 Condities voor zelforganisatie

Het CDE-model geeft drie meta-condities voor zelforganisatie. Deze condities gelden in het algemeen voor zelforganisatieprocessen. Het concept zelforganisatie kan ook worden toegepast in de sociale wetenschap, zoals in bijvoorbeeld in de bestuurskunde. Wanneer het

(19)

concept wordt toegepast in het publieke domein, wordt het ook wel gezien als een governance concept en wordt, naast de term zelforganisatie ook wel zelf-governance gebruikt (dit is nader beschreven in paragraaf 2.2). Door verschillende wetenschappers is er een aantal condities geformuleerd dat van invloed is op het ontstaan van zelforganisatie in het publieke domein[CITATION Huy12 \m Ned14 \m Koo07 \l 1043 ]. Deze condities gaan specifiek over zelforganisatie/burgerinitiatieven in de publieke sector en kunnen worden gezien als een nadere uitwerking van de meta-condities uit het CDE-model. Een aantal van de condities heeft te maken met het initiatief zelf en zijn dus interngericht (interne condities), andere condities hebben te maken met de omgeving waarin een initiatief kan ontstaan (externe condities). Bij deze laatste condities wordt gebruik gemaakt van een netwerkbenadering, waarbij de initiatieven gezien worden als sociale netwerken.

De sociaal kapitaal theorie legt een verband tussen het netwerk en het succes van actie. Door middel van netwerkkenmerken kan verklaard worden waarom bijvoorbeeld een initiatief succesvol is. Het netwerk is echter vaak maar een deel van de verklaring[ CITATION Wil17 \l 1043 ], daarom is er ook een aantal condities dat niet gaat over het netwerk of de relatie tussen het initiatief en andere actoren, maar over eigenschappen van het initiatief zelf, die bijdragen aan het succes.

2.4.1 Externe condities

Sociaal kapitaal (Difference, Exchange)

De eerste conditie richt zich op de relatie tussen personen. Initiatieven ontstaan door verbindingen met andere sociale relaties[ CITATION Vel101 \l 1043 \m Dam08 \m Spe13]. Het is in deze netwerken belangrijk dat de relaties gebaseerd zijn op vertrouwen[ CITATION Huy12 \l 1043 ]. Het vertrouwen moet bestaan of worden ontwikkeld, tussen de burgers onderling. Dit vertrouwen zorgt ervoor dat uitwisseling van informatie en vaardigheden tussen burgers beter verloopt[ CITATION Spe13 \l 1043 ]. Echter, vertrouwen is niet de enige factor die van invloed is op de uitwisseling van informatie en vaardigheden.

Informatie en vaardigheden worden in de sociaal kapitaal theorie ook wel hulpmiddelen genoemd. De netwerktheorie gaat ervan uit dat mensen sociale relaties hebben met anderen en dat ze wanneer ze iets niet alleen kunnen, anderen inschakelen om hen daarbij te helpen. Wanneer het individu niet beschikt over de benodigde middelen kan het eigen netwerk daarin voorzien. De hulpbronnen die een individu (dit kan ook een organisatie zijn) tot zijn beschikking heeft door het netwerk, wordt ook wel sociaal kapitaal genoemd. Sociaal kapitaal is een investering in de sociale relaties van een actor waardoor hulpmiddelen binnen het eigen netwerk beschikbaar kunnen worden gesteld[ CITATION Lin01 \l 1043 ].

(20)

Sociaal kapitaal kan worden verdeeld in een kwantitatieve en een kwalitatieve dimensie. Het aantal connecties of relaties dat een individu heeft, is het kwantitatieve deel. Hoe meer connecties een individu heeft hoe groter het sociaal kapitaal is wat hij bezit. Maar het aandeel sociaal kapitaal is ook afhankelijk van het vertrouwen wat anderen in het individu stellen. Wanneer iemand veel connecties heeft, maar niet te vertrouwen is, zal het sociaal kapitaal niet groot zijn. Een vertrouwensrelatie is dus essentieel voor het slagen van een initiatief[CITATION Rot05 \m Ned14 \m Sto01 \l 1043 ].

De hoofdpropositie van de Sociaal Kapitaal theorie is dat er een positief verband bestaat tussen het succes van actie en het sociaal kapitaal. Wanneer een individu toegang heeft tot en gebruik kan maken van beter sociaal kapitaal, zal dat leiden tot meer succesvollere actie. Het verkrijgen van beter sociaal kapitaal, heeft te maken met twee factoren, namelijk (1) de aard van de relatie tussen het individu en andere actoren en (2) de plaats van de relaties in het netwerk.

Aard van de relatie

1. De sterkte van de relatie: Een sterkere band tussen individuen zorgt voor een betere uitwisseling tussen individuen. De sterke relatie op basis van sentiment, vertrouwen, het delen van hulpmiddelen en/of leefstijl, versterkt het behoudt van de bestaande hulpmiddelen[ CITATION Gra73 \l 1043 ].

Locatie in het netwerk

2. Wanneer actoren in het centrum van de hiërarchische structuur zijn gelokaliseerd, kan er optimaal gebruik gemaakt worden van zowel de onderste laag van de hiërarchie als van de bovenste hiërarchische laag. Wanneer men in de top zit, kan men moeilijk het sociaal kapitaal van de onderste hiërarchische laag mobiliseren dit geldt ook andersom. Actie van individuen in het midden van de hiërarchische structuur, is dus het meest betekenisvol en effectief, omdat er gebruik gemaakt kan worden van een wijde range van mensen met hulpmiddelen[ CITATION Lin01 \l 1043 ].

Het CDE-model kan ook toegepast worden op deze conditie. Vertrouwen is nodig voor een goede band tussen initiatiefnemers of tussen initiatiefnemer en overheid. Want door een vertrouwensband vindt er sneller en beter uitwisseling plaats van middelen zoals informatie. Deze conditie kan daarom geplaatst worden onder de meta-conditie exchange.

(21)

Hypothese 1: Hoe groter het sociaal kapitaal is van een initiatief, hoe succesvoller het initiatief.

Grensoverschrijdende activiteiten door sleutelfiguren (Difference)

De tweede conditie gaat over het belang van sleutelfiguren. Sleutelfiguren spelen een grote rol in het tot stand komen van een initiatief en het doorontwikkelen van dat initiatief. De sleutelfiguren kunnen worden verdeeld in ‘trekkers’ en ‘verbinders’[ CITATION Wet121 \l 1043 ].

De trekkers zijn enthousiaste mensen die zich met veel energie inzetten voor het initiatief. Ze onderscheiden zich door hun vasthoudendheid en aantrekkingskracht. Deze mensen zijn in staat burgers te activeren en zodoende clusters van mensen richting meer burgerbetrokkenheid te bewegen[ CITATION Xan11 \l 1043 \m Wet121 \m Ste17].

De verbinders zijn in staat om verbindingen te leggen met andere clusters buiten het eigen cluster van sociale relaties[ CITATION Wet121 \l 1043 ]. Hierdoor vindt er uitwisseling plaats van ideeën, mensen en hulpmiddelen, die gebruikt kunnen worden zelforganisatie verder te ontwikkelen. Naast deze uitwisseling, zijn grensoverschrijdende activiteiten er ook voor om de zelforganisatie activiteiten te beschermen. Een voorbeeld hiervan is het vinden van politieke steun voor het initiatief of financiering daarvan [CITATION Ned14 \l 1043 ]. Wanneer er geen verbinders zijn binnen het netwerk van de zelforganisatie, kan een externe verbinder deze taak op zich nemen. Voorbeelden van externe verbinders zijn; wijkmanagers, wijkagenten of iemand van de gemeente die contact onderhoudt met burgers[ CITATION Wet121 \l 1043 ].

Het belang van verbinders wordt in de Sociaal Kapitaal theorie nader uitgewerkt. In deze theorie worden er twee soorten actie onderscheiden, die van invloed zijn op het vinden van contacten en het uitwisselen van hulpmiddelen. Het handhaven van middelen (expressieve acties) en het verkrijgen van middelen (instrumentele acties). Expressieve acties resulteren eerder in interacties met anderen die gelijk gestemd zijn, ook wel homogeniteit genoemd. Dit gebeurt niet alleen vaker, maar het geeft het individu ook meer voldoening wanneer interactie plaatsvindt tussen mensen met dezelfde socio-economische karakteristieken, leefstijl en houdingen[ CITATION Lin01 \l 1043 ].

Om nieuwe hulpmiddelen te verkrijgen, moet een individu toegang hebben tot andere sociale posities (voornamelijk de mensen met betere hulpmiddelen). In tegenstelling tot de expressieve actie, is het niet effectief om naar nieuwe hulpmiddelen te zoeken bij de mensen die gelijk gestemd zijn. Het is effectiever om te zoeken naar meer heterogene relaties, die

(22)

andere (en waarschijnlijk betere) hulpbronnen hebben [ CITATION Lin01 \l 1043 ]. Verbinders zijn dus individuen die over de grenzen van de eigen vertrouwde clusters heen kunnen kijken en verbindingen maken met andere onbekende bronnen [CITATION Ned14 \l 1043 ].

Een expressieve actie motiveert een individu om anderen op te zoeken met vergelijkbare karakteristieken en leefstijl, om hiermee vervolgens hulpmiddelen in vertrouwen mee te delen. De homogene relatie is de norm, als het gaat om interactie. Er is namelijk een match tussen de inspanning die het vergt om een relatie tot stand te brengen en wat iemand ervoor terugkrijgt. Instrumentele actie vergt veel meer inspanning, omdat er niet naar nieuwe hulpbronnen gezocht kan worden bij de gelijkgestemden en omdat het onzeker is wat en of een individu het verwachte resultaat ervoor terugkrijgt[ CITATION Lin01 \l 1043 ].

De toegang tot beter sociaal kapitaal wordt beïnvloed door drie factoren (zie hiervoor de eerste conditie). De aard van de relatie is één van de drie factoren die voor beter sociaal kapitaal zorgt. De aard van de relatie heeft gedeeltelijk te maken met grensoverschrijdende activiteiten. In de volgende drie proposities wordt nader uitgewerkt hoe de aard van de relatie van invloed is op de toegang tot sociaal kapitaal.

1. De sterkte van zwakke relaties: Hoe dichterbij individuen zijn bij een ‘brug’ in het netwerk, hoe meer sociaal kapitaal er beschikbaar is voor instrumentele actie. Een brug is een connectie die bestaat tussen een cluster van connecties en een ander cluster, waartussen verder geen relaties bestaan. Wanneer er geen brug aanwezig is, dan bestaat er dus geen connectie tussen de twee afzonderlijke clusters. Volgens de theorie van de kracht van zwakke verbindingen [ CITATION Gra73 \l 1043 ], is een relatie tussen twee individuen die een brug vormen zwakker dan de relaties in een sociaal cluster van connecties. Het kan namelijk ook de interactie tussen de relaties in het sociale cluster verminderen. Maar zwakkere relaties hebben toegang tot meer heterogene hulpbronnen, die weer zorgen voor een beter sociaal kapitaal. Daarom zijn zwakke relaties juist sterk.

2. De sterkte van locatie. Hoe dichterbij individuen bij een brug in een netwerk zitten, hoe beter het sociaal kapitaal dat gebruikt kan worden voor instrumentele actie. Bruggen geven individuele actoren in een cluster toegang tot hulpmiddelen die zijn geborgen in een ander cluster. Zonder deze bruggen bestaan de clusters onafhankelijk van elkaar en vindt er geen uitwisseling plaats[ CITATION Bur92 \l 1043 ]

(23)

3. Locatie bij positie propositie: De sterkte van een locatie nabij een brug, hangt af van de waarde van de hulpmiddelen waar de brug toegang toe geeft. Wanneer een brug toegang geeft aan hulpmiddelen die hiërarchisch lager zijn dan de eigen positie, heeft dit een veel minder grote waarde. Een brug geeft dus niet in het algemeen toegang tot waardevolle hulpbronnen, dit is afhankelijk van de positie in het netwerk en de hiërarchie van de hulpbronnen[ CITATION Lin01 \l 1043 ].

Naast de aard van de relatie is ook de positie van een individu in de hiërarchisch structuren van belang voor een betere toegang tot beter sociaal kapitaal.

Hiërarchische structuur

4. De sterkte van de positie: Hoe beter de sociale positie (hoger in hiërarchie) van een individu hoe beter deze individuen toegang hebben tot en gebruik kunnen maken van relaties met hulpmiddelen[ CITATION Lin01 \l 1043 \m Col90].

Het CDE-model kan ook toegepast worden op deze conditie. Het belang van grensoverschrijdende activiteiten komt terug in de meta-conditie Difference. De Sociaal Kapitaal theorie leert dat bronnen buiten het eigen netwerk, waardevol zijn voor een groter sociaal kapitaal, dat weer leidt tot een succesvoller burgerinitiatief. Juist deze bronnen zijn waardevol om dat het potentieel verschil hierbij groter is, dan in een groep gelijk gestemde. Wanneer het potentieel door de verbinders ontsloten kan worden, kan de uitwisseling tot stand komen.

Hypothese 2: De aanwezigheid van grensoverschrijdende activiteiten is positief van invloed op het succes van een burgerinitiatief.

2.4.2 Interne condities

Prikkelend initiatief (Container)

De derde conditie gaat over het tot stand komen van een initiatief. Zelforganisatie ontstaat vaak door een concrete aanleiding[ CITATION Xan11 \l 1043 ]. Dit kan een maatschappelijk probleem zijn waar op wordt ingesprongen door de burgers die ontevreden zijn, of wanneer zij een kans zien om de situatie te verbeteren. De initiatieven kunnen ook worden gezien als een reactie op een terugtrekkende overheid of als een reactie op een overheid die faalt[ CITATION Ham15 \l 1043 ]. Door Specht (2013) wordt de concrete

(24)

aanleiding ook wel geduid als een ‘trigger’, een specifiek incident dat ervoor zorgt dat mensen in actie komen. Achteraf kan deze trigger vaak worden gezien als de start van het initiatief. Het initiatief zelf moet prikkelend van aard zijn en zet daarom de bestaande praktijk onder druk [CITATION Ned14 \l 1043 ].

Het prikkelend initiatief kan in het licht van het CDE-model worden gezien als een container. De concrete aanleiding brengt mensen samen en zorgt voor een betrokken groep mensen.

Hypothese 3: De aanwezigheid van een prikkelende aanleiding is positief van invloed op het succes van een burgerinitiatief.

Ruimte (Container/Exchange)

De vierde conditie is de wederzijdse herkenning van de rol van de zelforganisatie. Wanneer zelforganisatie plaatsvindt, zorgt dit ervoor dat de gevestigde praktijk en werkwijze, verandert (zie ook conditie: prikkelend initiatief). Burgers zoeken de ruimte om zelf initiatief te nemen. Daarbij hebben ze voldoende ruimte nodig voor het autonoom ontwikkelen van het initiatief[ CITATION Wet121 \l 1043 ]. Dit betekent dat de gevestigde instanties, vaak overheden, een andere rol moeten aannemen die meer ruimte biedt aan de initiatieven [CITATION Ned14 \m Huy12 \l 1043 ]. Door ruimte te bieden aan de initiatieven kunnen creatieve, spontane initiatieven zich op autonome wijze ontwikkelen[ CITATION Huy12 \l 1043 ].

Specht (2013) pleit voor een onbevangen houding van de overheid in relatie tot burgerinitiatieven. Dit houdt in dat de overheid moet leren omgaan met het onvoorspelbare karakter van burgerinitiatieven die daarom niet te managen zijn. De overheid moet leren om los te laten, een kunst die nog weinig beleidsmakers verstaan[ CITATION Wet121 \l 1043 ]. Door los te laten kan er ook opnieuw beoordeeld worden wat door de maatschappij gedaan kan worden en wat publieke belangen zijn[ CITATION Spe13 \l 1043 ].

Veel initiatieven blijken in de praktijk toch vaak aan te kloppen bij de overheid voor (financiële) steun[CITATION Ned14 \m Ham15 \m Ste17 \l 1043 ]. Wanneer de overheid hier gehoor aan geeft, en initiatieven daadwerkelijk subsidieert of faciliteert, bestaat het gevaar dat de zelfstandigheid en onafhankelijkheid van de initiatieven wordt ingeperkt. Want waar de overheid steun verleent, wordt ook gecontroleerd en worden initiatieven ook gestuurd[ CITATION Ham15 \l 1043 ].

(25)

Deze conditie gaat over de houding van de overheid ten aanzien van initiatieven. De conditie past daarom niet geheel binnen het CDE-model. Wel kan worden gesteld dat wanneer de overheid geen ruimte geeft aan de initiatieven, dit invloed kan hebben op de Container, doordat er bijvoorbeeld geen ruimten beschikbaar worden gesteld, zodat mensen elkaar niet kunnen ontmoeten. Ook kan de overheid invloed hebben op de Exchange, doordat er door de overheid geen communicatie plaatsvindt of middelen worden uitgewisseld met de initiatieven.

Hypothese 4: De aanwezigheid van voldoende ruimte voor een burgerinitiatief is positief van invloed op het succes van een burgerinitiatief.

Focus bij uitwisseling tussen actoren (Container)

De vijfde conditie gaat over de noodzaak van focus bij interactie en uitwisseling tussen actoren. Actoren die veel interactie hebben met andere partijen, zijn beter in staat een gemeenschappelijk doel te formuleren. Wanneer het aantal actoren en interactiemomenten in te grote mate toeneemt, heeft dit een negatief effect op het zelforganisatie proces. Dit zorgt namelijk voor dat de kans op kansarme oplossingen voor gemeenschappelijke problemen toeneemt. Om dit te voorkomen is het noodzakelijk dat er een gemeenschappelijk doel wordt geformuleerd. Een gemeenschappelijk doel helpt het structureren van de interacties en het geef richting bij het maken van keuzes[CITATION Ned14 \m Com94 \l 1043 ]. Een burgerinitiatief is gebaat bij een scherpe focus, waarbij goed is afgebakend wat er wel wordt gedaan en wat niet [ CITATION Huy12 \l 1043 ]. Een initiatief moet daarom een concreet onderwerp hebben waar aan gewerkt wordt. Ook moeten de kaders van het initiatief duidelijk zijn, dus waar gaat het project over en voor wie is het bedoeld[ CITATION Wet121 \l 1043 ]. De variabele focus bij uitwisseling gaat over het afbakenen van het onderwerp en de communicatie en ook over het uitsluiten van mensen. Door het aanbrengen van een focus, wordt een bepaalde grens getrokken waarbinnen mensen mogen meedoen. Deze conditie kan daarom gezien worden als een container volgens het CDE-model.

Hypothese 5: De aanwezigheid van een gemeenschappelijk doel, is positief van invloed op het succes van een burgerinitiatief.

Interactie locatie (Container)

De zesde conditie gaat over de locatie waar de interactie plaatsvindt tussen actoren. Dit kan een fysieke locatie, bijvoorbeeld een gebouw zijn, maar ook een virtuele locatie, zoals

(26)

een website waar interactie plaatsvindt. Het is belangrijk dat er interactie plaatsvindt, omdat er op die manier informatie wordt uitgewisseld. Het succes van een burgerinitiatief is in grote mate afhankelijk van het geïnformeerd zijn en worden, de juiste informatie hebben, beschikbare informatie kunnen interpreteren en eigen informatie kunnen presenteren[ CITATION Spe13 \l 1043 \m Wet121]. Wanneer de beschikbare informatie gelokaliseerd is bij verschillende organisaties/actoren, bestaat het gevaar dat de informatie die nodig is voor de totstandkoming of het instant houden van zelforganisatie, niet samen wordt gebracht[CITATION Ned14 \l 1043 ].

De locatie waar interactie plaatsvindt kan gezien worden als een Container volgens het CDE-model. De locatie bepaald namelijk wie waar contact kan hebben met elkaar en functioneert zodoende als een grens.

Hypothese 6 : De aanwezigheid van een interactielocatie bevordert de interactie waardoor de kans op een succesvol burgerinitiatief toeneemt.

(27)

2.5 Samenvatting

De verschillende theoretische modellen zijn samengevat in het schema dat schematisch is weergegeven in figuur 2. In de eerste kolom zijn de meta-condities uit het CDE-model zichtbaar, die vervolgens zijn opgedeeld in verschillende condities voor zelforganisatie die specifiek gaan over burgerinitiatieven. Vervolgens is per conditie aangegeven of het een positief of negatief effect heeft op de afhankelijke variabele, de effectiviteit van een burgerinitiatief.

Meta-condities CDE-model Condities voor zelforganisatie Prikkelend initiatief + Container Ruimte + Focus + Effectiviteit burgerinitiatief + Interactie locatie + Exchange + Sociaal Kapitaal

Figuur 2 Theoretisch model

Difference

(28)

Hoofdstuk 3 Methode van onderzoek

In dit hoofdstuk wordt beschreven hoe het onderzoek is uitgevoerd en welke data daarvoor zijn gebruikt.

3.1 Onderzoeksdesign, netwerkafbakening en case-selectie

Burgerinitiatief is een onderwerp waar door wetenschappers al veel onderzoek naar is gedaan. Door de grote beschikbaarheid van literatuur over dit onderwerp, is een deductieve aanpak voor dit onderzoek zeer geschikt. Met behulp van de literatuur is opgesteld welke condities van invloed zijn op burgerinitiatieven. De condities die worden genoemd in de literatuur, kunnen op zowel kwantitatieve als kwalitatieve wijze worden onderzocht. Daarom is gekozen voor een onderzoeksdesign waarbij beide methoden kunnen worden gecombineerd, het mixed-method onderzoek. De combinatie van methoden, waarbij de validiteit van het onderzoek wordt vergroot, wordt ook wel datatriangulatie genoemd[ CITATION Sco11 \l 1043 \m Rae16].

Het onderzoek is een mix van zowel een meervoudige casestudie (kwalitatief) als een Sociale Netwerk Analyse (kwantitatief). Verschillende cases zijn onderzocht en onderling vergeleken, zodat er goed kon worden bepaald welke condities van invloed zijn op het succes of falen van een burgerinitiatief[ CITATION Ble131 \l 1043 ]. Daarnaast is het netwerk van de initiatieven geënquêteerd en daarom is er ook sprake van een kwantitatief enquête-onderzoek.

De burgerinitiatieven binnen het programma Ruimte voor de Vecht, zijn de onderzoekseenheden in dit onderzoek. In het onderzoek naar netwerken kan gekozen voor twee verschillende benaderingen, namelijk de ego-gecentreerde netwerken en complete netwerken[ CITATION Bor13 \l 1043 ]. Bij een ego-gecentreerde benadering wordt het netwerk van een ego, dit kan een individu of organisatie zijn, in beeld gebracht door alleen bij ego de informatie te verzamelen. De complete netwerkbenadering doet uitspraken over het gehele netwerk en niet zozeer over een individu[ CITATION Sco11 \l 1043 \m Han05]. In dit onderzoek staan de burgerinitiatieven centraal en zijn de condities van deze initiatieven onderzocht. De ego-gecentreerde benadering past daarom het beste bij de onderzoeksvraag, maar tevens wordt er gebruik gemaakt van de complete netwerk benadering doordat de burgerinitiatieven onderling ook verbonden kunnen zijn en dus als één compleet netwerk kunnen worden gezien. Het netwerk van de burgerinitiatieven wordt geënquêteerd, zodat de

(29)

informatie die ego verstrekt geverifieerd en mogelijk uitgebreid kan worden, waardoor de betrouwbaarheid van de resultaten vergroot wordt.

(30)

Binnen het programma Ruimt voor de Vecht zijn er verschillende burgerinitiatieven. Uit deze burgerinitiatieven is gekozen voor een vijftal initiatieven dat samen de anjerpunten wordt genoemd. Deze initiatieven zijn de opstartfase al voorbij en zijn daarmee meer geschikt voor het onderzoek dan de initiatieven die nog aan het begin staan en nog niet een volledig initiatief hebben ontwikkeld. Doordat de vijf anjerpunten bij elkaar horen en ook gelijksoortige activiteiten aanbieden zijn deze zeer geschikt voor het onderzoek. De anjerpunten zijn namelijk goed onderling vergelijkbaar, omdat ze onder grotendeels dezelfde omstandigheden tot stand zijn gekomen. Dit feit voorkomt dat een groot aantal externe factoren de uiteindelijke resultaten beïnvloed. Door de initiatieven onderling te vergelijken kan goed worden nagegaan welke condities positief dan wel negatief de effectiviteit van het anjerpunt beïnvloeden[ CITATION Ble131 \l 1043 ].

(31)

3.2 Operationalisatie

Tabel 1 geeft een overzicht weer van de verschillende variabelen die van invloed zijn op de effectiviteit van burgerinitiatief. Per variabele is aangegeven uit welke dimensie(s) deze bestaat en doormiddel van welke indicatoren het begrip wordt gemeten. In de laatste kolom is weergegeven op welke wijze de variabelen worden gemeten.

Tabel 1 Operationalisatie van de verschillende condities

Variabele Dimensie Indicator Meetwijze Analysemethode

Succesvol Burgerinitiatief (afhankelijke variabele)

Effectiviteit burgerinitiatief

 Ervaren effectiviteit Enquête Interview

Kwalitatieve inhoudsanalyse Sociaal kapitaal

(onafhankelijke variabele)

Aard van de relatie  Frequentie contact  Vertrouwen

Enquête Sociale Netwerk Analyse

Locatie van relaties in het netwerk

 Range van bereikte posities

Enquête Sociale Netwerk Analyse Grensoverschrijdende activiteiten (onafhankelijke variabele) Locatie in de hiërarchische structuur  Opleidingsniveau  Score huidige functie

Enquête Sociale Netwerk Analyse

De sterkte van zwakke relaties

 Structurele gaten Enquête Sociale Netwerk Analyse Prikkelend initiatief (onafhankelijke variabele) Aanwezigheid van een prikkelend initiatief

 Verstorend van aard  Aanwezigheid trigger Interview en Enquête Kwalitatieve inhoudsanalyse Ruimte (onafhankelijke variabele)

Ervaren ruimte  Ervaren ruimte  Flexibiliteit partners Interview en enquête Kwalitatieve inhoudsanalyse Ervaren tegenwerking  Ervaren tegenwerking door overheid  Tegenwerking door regels en verordeningen Kwalitatieve inhoudsanalyse

Focus bij uitwisseling (onafhankelijke variabele) Aanwezigheid helder doel  Helder doel  Gemeenschappelijk doel Interview en enquête Kwalitatieve inhoudsanalyse Interactie locatie (onafhankelijke variabele) Aanwezigheid van een medium voor interactie, fysiek of interactief

 Soort medium dat wordt gebruikt.

Interview en enquête

Kwalitatieve inhoudsanalyse

(32)

3.2.1 Afhankelijke variabele

De afhankelijke variabele in dit onderzoek is: effectiviteit burgerinitiatief. Deze wordt gemeten door te vragen naar het ervaren succes van het initiatief, bij zowel het initiatief als de relaties van het initiatief[ CITATION Iga15 \l 1043 ]. De volgende vraag is gesteld:

 Het burgerinitiatief wordt door partijen in het eigen netwerk als effectief en succesvol ervaren.

Zeer eens Eens Neutraal Oneens Zeer oneens

5 4 3 2 1

3.2.2 Onafhankelijke variabelen

Prikkelend initiatief

Een kenmerk van een burgerinitiatief is vaak het prikkelende karakter, dat ingaat tegen de gevestigde orde. Het prikkelende karakter ontstaat vaak doordat er een concrete aanleiding is waar een initiatief op inspeelt, dit wordt ook wel de ‘trigger’ genoemd[ CITATION Huy12 \l 1043 \m Spe13]. Het prikkelend initiatief wordt als volgt geoperationaliseerd en meetbaar gemaakt:

 Het initiatief is ontstaan naar aanleiding van een concrete gebeurtenis. Het heeft een concrete aanleiding.

Zeer eens Eens Neutraal Oneens Zeer oneens

5 4 3 2 1

 Het initiatief is prikkelend van aard, het gaat tegen de gevestigde orde in.

Zeer eens Eens Neutraal Oneens Zeer oneens

(33)

Ruimte

Een initiatief heeft ruimte nodig om zich te ontwikkelen. Het is hierbij van belang dat het initiatief niet wordt tegengewerkt, en de ruimte krijgt van partners en overheden om zich te ontwikkelen. Hierbij is het belangrijk dat de partners en overheden flexibel genoeg zijn om de bestaande praktijk en rollen te veranderen, om het initiatief ruimte te geven[CITATION Ned14 \l 1043 ].

 Het initiatief ondervindt tegenwerking door partners

Zeer eens Eens Neutraal Oneens Zeer oneens

5 4 3 2 1

 Het initiatief ondervindt tegenwerking door overheden

Zeer eens Eens Neutraal Oneens Zeer oneens

5 4 3 2 1

 Het initiatief ondervindt tegenwerking door regelgeving of vergunningen

Zeer eens Eens Neutraal Oneens Zeer oneens

5 4 3 2 1

 Het initiatief heeft de vrijheid haar eigen weg te gaan [ CITATION Huy12 \l 1043 \m Iga15]

Zeer eens Eens Neutraal Oneens Zeer oneens

5 4 3 2 1

Focus

Het is voor het succes van een initiatief van belang dat er een duidelijke focus is waaraan wordt gewerkt. Ontbreekt deze focus dan zal het initiatief niet slagen. Een duidelijke focus wordt als volgt geoperationaliseerd: Een gedeeld en helder doel dat de interacties structureert en de kwaliteit hiervan ook stimuleert[CITATION Ned14 \m Com94 \l 1043 ].

 Het doel van het initiatief is mij duidelijk.

Zeer eens Eens Neutraal Oneens Zeer oneens

(34)

 Ik herken mij in het doel van het initiatief.

Zeer eens Eens Neutraal Oneens Zeer oneens

5 4 3 2 1

Interactie locatie

Interactie tussen partners en tussen partners en het initiatief kan op verschillende manieren plaatsvinden en ook op verschillende locaties, zowel fysiek als via informatiesystemen. Het is belangrijk dat er ergens interactie plaatsvindt[CITATION Ned14 \l 1043 ]. Interactielocatie is als volgt meetbaar gemaakt:

 Waar vindt het contact tussen u en het initiatief plaats?

Sociaal kapitaal

Sociaal kapitaal gaat over de relaties in het netwerk van de Anjerpunten. Deze relaties zijn in beeld gebracht door gebruik te maken van een zogenaamde naamgenerator. Een naamgenerator bestaat uit een aantal vragen, waarmee door verschillende vragen te stellen, het netwerk van de respondent zo volledig mogelijk in beeld wordt gebracht[ CITATION Fla00 \l 1043 ].

Naamgenerator:

• Vul de namen in van de mensen, uit uw netwerk, die werkzaam zijn bij een (semi-) overheid (provincie, gemeente, waterschap...)

• Vul de namen in van de mensen, uit uw netwerk, die behoren tot uw marktpartners • Vul de namen in van de mensen, uit uw netwerk, die behoren tot de bureaus/bedrijven

waarmee u samenwerkt

• Vul de namen in, van mensen uit uw netwerk, die behoren tot de overige Anjerpunten waarmee u samenwerkt

• Vul de namen in, van mensen uit u netwerk, die behoren tot uw familie/vrienden/overig

Met behulp van de namen uit de naamgenerator kunnen de dimensies van sociaal kapitaal verder worden onderzocht. De variabele sociaal kapitaal bestaat uit twee dimensies. Per dimensie zijn er indicatoren geformuleerd waarmee de dimensie meetbaar is gemaakt.

Mondelinge communicatie (Telefoon, WhatsApp, sms) Schriftelijke communicatie (brief of email)

Fysieke ontmoeting, namelijk… Anders, namelijk…

(35)

1. De eerst dimensie is de aard van de relatie. Wanneer er een sterke band bestaat tussen individuen, vindt er ook betere uitwisseling plaats. Door middel van twee indicatoren is deze dimensie meetbaar gemaakt[ CITATION Gra73 \l 1043 \m Bor13].

Frequentie contact is gebaseerd op het werk van Borgatti (2013).

 De respondenten is gevraagd om per relatie aan te geven hoe vaak er contact plaatsvindt. 1. Nooit

2. Eens per jaar of minder 3. Om de paar maanden 4. Om de paar weken 5. Wekelijks

6. Dagelijks

Vertrouwen is een belangrijke indicator voor de aard van de relatie. Vertrouwen is meetbaar

gemaakt door de respondenten te vragen om voor iedere relatie in hun netwerk de volgende vraag te beantwoorden[ CITATION Gaa05 \l 1043 ]:

Als je elkaar tegenkomt op straat, zou je elkaar dan aanspreken of niet? 1. Ja

2. Misschien 3. Nee

2. De locatie van de relaties in het netwerk is gemeten, door eerst huidige baan van alle relaties van de initiatieven in beeld te brengen. Deze banen zijn voorzien van een rangscore met behulp van de job prestige scores [ CITATION Hau96 \l 1043 ]. Door de score van de laagst bereikte positie af te trekken van de hoogst bereikte positie, wordt de range van bereikte posities van een individu verkregen [ CITATION Lin01 \l 1043 \m Lin99]. Hoe hoger deze score is, hoe meer bereik het individu heeft.

(36)

Grensoverschrijdende activiteiten

Wanneer een initiatief over de grenzen van het eigen cluster heen kan kijken, zal de effectiviteit van het initiatief toenemen[ CITATION Lin01 \l 1043 ]. De grensoverschrijdende activiteiten worden gemeten met gegevens uit de enquête. Drie dimensies zijn onderscheiden die gezamenlijk de variabele grensoverschrijdende activiteiten vormen.

De eerste dimensie is de sterkte van zwakke relaties. Deze dimensie is meetbaar gemaakt met de indicator structurele gaten. Met behulp van het software programma UCINET, kunnen de structurele gaten in het netwerk worden gemeten.

De tweede dimensie is de sterkte van de locatie. Wanneer een initiatief relatief dichtbij veel bruggen is gelokaliseerd, is het initiatief effectiever. De indicator voor deze dimensie is het aantal zwakke relaties dat een initiatief heeft. Een zwakke relatie is een relatie die alleen met het initiatief een relatie heeft.

De derde dimensie is de locatie in de hiërarchische structuur. Hoe beter de sociale positie van een individu, hoe beter de toegang tot relaties en hulpmiddelen[ CITATION Lin01 \l 1043 ]. Uit onderzoek van Lin (1999) bleek dat iemand met een betere educatie, een voormalige baan en een hoger inkomen, beter sociaal kapitaal heeft dan iemand die dit niet heeft. Omdat dit onderzoek richtte op mensen die geen baan hadden, heeft het hebben van een voormalige baan ook significante invloed op het sociaal kapitaal. In deze studie is dit echter niet van belang, dus wordt het hebben van een voormalige baan, niet meegenomen. In plaats van de voormalige baan wordt de huidige baan gebruikt. De hiërarchische positie wordt gemeten door gebruik van twee indicatoren: opleidingsniveau en rangscore huidige baan. Naar het inkomen van de respondenten wordt niet gevraagd omdat dit gevoelig kan zijn omdat de gegevens niet anoniem verzameld worden [ CITATION Lin99 \l 1043 ].

 De respondenten is gevraagd om het opleidingsniveau dat van toepassing is te selecteren [ CITATION Sad06 \l 1043 ].

1. Geen onderwijs/ basisonderwijs/ cursus inburgering/ cursus Nederlandse taal

2. LBO/ VBO/ VMBO (kader- en beroepsgerichte leerweg)/ MBO 1 (assistentenopleiding)

3. MAVO/ HAVO of VWO (eerste drie jaar)/ ULO/ MULO/ VMBO (theoretische of gemengde leerweg)/ speciaal onderwijs 4. MBO 2, 3, 4 (basisberoeps-, vak-, middenkader- of specialistenopleiding) of MBO oude structuur (vóór 1998)

5. HAVO of VWO (overgegaan naar de 4e klas)/ HBS/ MMS

6. HBO propedeuse of WO propedeuse of WO propedeuse/ HBO (behalve HBO master), WO-kandidaats of WO-bachelor 7. WO-doctoraal of WO-master of HBO-master/ postdoctoraal onderwijs

(37)

3.3 Dataverzameling kwantitatief deel

De benodigde data is verzameld, door middel van een tweetraps sneeuwbal methode, onder mensen die bij de netwerken van de verschillende anjerpunten behoren[ CITATION Han05 \l 1043 ]. Allereerst heeft er een interview plaatsgevonden met de initiatiefnemers van de vijf anjerpunten, waarbij is gevraagd om de namen en contactgegevens van alle externe partners, die verbonden zijn met het initiatief[ CITATION Vol13 \l 1043 ]. Deze contactgegevens zijn vervolgens gebruikt om een enquête te verzenden, naar het netwerk van de initiatieven. In deze vragenlijst bestond er voor de respondenten ook de mogelijkheid om personen toe te voegen die nog niet eerder in het netwerk van het initiatief werden genoemd. Aan de toegevoegde personen, is de vragenlijst ook toegezonden.

In de vragenlijst is een aantal vragen opgenomen dat gaat over de interne condities en een aantal dat gaat over de externe condities. De interne condities zijn bevraagd door middel van gesloten vragen, waarbij de keuze bestond uit vijf antwoordmogelijkheden (likertschaal), omdat deze vragen gemakkelijk zijn in te vullen door de respondent en het ook een betrouwbare methode is. De externe condities zijn bevraagd door middel van een vraag op basis van de rastermethode. Bij de rastermethode zijn vooraf de bekende personen uit het netwerk al ingevuld, zodat het risico verkleind wordt dat de respondent personen uit het netwerk overslaat. De rastermethode is uitgebreid met een open vraag, zodat de respondent wel de mogelijkheid heeft om personen toe te voegen, die eerder nog niet genoemd zijn[ CITATION Han05 \l 1043 ].

3.4 Dataverzameling kwalitatief deel

Het kwalitatieve deel van dit onderzoek bestaat uit een documentenonderzoek en interviews. Beide methoden van dataverzameling worden in deze paragraaf nader uitgewerkt.

Documenten verzamelen

De documenten, waarvan gebruik is gemaakt bij de analyse, zijn bestaande documenten die intern beschikbaar zijn bij de provincie Overijssel. Over de Anjerpunten zijn geen openbare inhoudelijk relevante documenten beschikbaar, waardoor er alleen gebruik is gemaakt van interne documenten. Dit zijn voornamelijk projectplannen en subsidieaanvragen waarin de Anjerpunten de activiteiten van het eigen initiatief beschrijven. Deze documenten zijn zeer bruikbaar, omdat hierin een aantal condities naar voren komt, zoals de aanwezigheid van een helder doel.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

voorraadproblematiek centraal staat. De voorraadproblematiek kenmerkt zich.. immers door het bestaan van 'ecnomies of scale' met betrekking tot de kosten per bestelniveau. Het

Enkele jaren geleden werd door het vroegere Bestuur Waters en Bossen zelfs een perceel naaldbos nabij het Zwarte Water gerooid en terug aangeplant met Corsicaanse den, na eerst

Dat merk je onder meer aan het aantal archeologische verenigingen en ama- teur-archeologen die hier actief zijn - of dat ooit waren —, de grote publieke belangstelling voor het

Hoe kwam Eddy ertoe om een nieuw bedrijf op te starten? Eddy: “Na een flink aantal jaren voor een baas te hebben gewerkt was ik aan een nieuwe uitdaging toe met

In de tweede helft moest verde- diger Mathijs Molleman al snel de strijd staken (ging door zijn en- kel) en was A1-junior Menno Lin- geman zijn vervanger. Door diver-

Het getal 66 in deze tabel voor het tweetal Lunteren-Bellingwolde (of Bellingwolde-Lunteren) betekent dat bij deze twee dialecten 66 van de 507 kenmerken verschillen:

Om de formules nog beter met elkaar te kunnen vergelijken, is het handig om de formule van Mosteller in dezelfde vorm te schrijven als de formule

[r]