• No results found

De Vervuiler betaalt? De reactie van werkgevers op milieubeleid van 1959-1967.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Vervuiler betaalt? De reactie van werkgevers op milieubeleid van 1959-1967."

Copied!
67
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

DE VERVUILER BETAALT?

De reactie van werkgevers op milieubeleid van 1959-1967

Sven Bannink S4649109

Radboud Universiteit

Begeleider: Dr. Carla Hoetink Aantal woorden: 16.483

(2)

1 De Vervuiler betaalt?

(3)

2

Voorwoord

Beste lezer, voor u ligt mijn Masterscriptie. Ik heb dit onderzoek gedaan als masterstudent van de Geschiedenismaster Politiek & Parlement aan de Radboud Universiteit. Dit onderzoek is het resultaat van zes maanden hard werken. Milieubeleid is een onderwerp dat mij al lang interesseert. Zo heb ik voor mijn Bacherlorscriptie over bodemverontreinigingsbeleid geschreven. Milieubeleid is momenteel volop in het nieuws. Dit vind ik een goede ontwikkeling. Toch is dit beleidsveld nauwelijks nieuw te noemen. Dit onderzoek gaat over de jaren 1959-1967 en ook toen was er al aandacht voor milieubeleid.

Toen ik mij ging oriënteren voor een onderwerp, werd duidelijk dat de rol van bedrijven bij milieubeleid onderbelicht is. Dat was voor mij verrassend. Ook omdat in de hedendaagse discussie de rol van bedrijven bij het halen van klimaatdoelstellingen zo groot is, heb ik besloten historisch onderzoek te doen naar bedrijven. De jaren ’60 vormden in Nederland het begin van meer aandacht voor het milieu. Ik vond het interessant om de rol van bedrijven in milieuverontreinigingsbeleid juist in deze jaren te onderzoeken omdat bedrijven hier toen voor het eerst op grote schaal mee werden geconfronteerd.

Het doen van dit onderzoek was niet mogelijk geweest zonder de nadrukkelijke steun van mijn vrienden en familie. Mijn dank gaat allereest uit naar mijn vriendin Carmen, die dagelijks geconfronteerd werd met een ontplofte woonkamer omdat ik aan het schrijven was en daar natuurlijk de hele eettafel voor nodig heb, en het liefst de vloer ook nog als opslagplaats gebruik. Daarnaast heeft ze mij ook nog inhoudelijk geholpen. Ook mijn ouders Marry en Peter hebben mij met hun liefde en steun geholpen in het schrijven van dit werk. Mijn zusje Kathleen en zwager Stefan tenslotte, hebben mij ook geholpen met onderdak en het uitlenen van een camera, die ik als dank ook nog kapot heb gemaakt, excuses hiervoor! Mijn vriendin, vader en zwager zijn ook zo aardig geweest om dit verslag door te lezen en van commentaar te voorzien, ook hiervoor dank!

Vanuit mijn opleiding heb ik ook veel ondersteuning gekregen. Carla, mijn begeleider, ben ik veel dank verschuldigd voor haar uitstekend onderbouwende kritiek, motiverende mails en inspirerende contactmomenten. Carla heeft ervoor gezorgd dat ik niet afdwaalde van mijn onderwerp en heeft mij enorm geholpen met de structuur van dit werk te verbeteren. Ook Max van het academisch schrijfcentrum heeft mij hierin geholpen. Tenslotte wil ik mijn studiegenoot en vriend Polle danken voor de uren dat we samen studeerden, waardoor ik niet afdwaalde en meters kon maken.

(4)

3 Ik hoop dat het resultaat u als lezer bevalt. Ikzelf ben tevreden over dit eindresultaat. Ik heb het idee dat dit werk iets belangrijks heeft toegevoegd aan het onderzoek naar milieubeleid in historisch perspectief. Oordeelt u zelf!

Nijmegen, maart 2019

(5)

4

Inhoud

Voorwoord ... 2

Gebruikte afkortingen ... 5

Inleiding... 6

Internationale aandacht voor bedrijven en milieuhistorie ... 7

Milieuhistorie van bedrijven in Nederland ... 10

Vraagstelling ... 13

Hoofdstuk 1: De Commissie Industriewater ... 18

De gebruikte methodes van de Commissie Industriewater ... 20

De betrokkenheid van de Commissie Industriewater bij nationale wetgeving ... 23

Buitenlandse connecties van de Commissie Industriewater ... 26

Regionale betrokkenheid van de Commissie Industriewater ... 28

Vakblad: De Nederlandse Industrie ... 29

De prestaties van de Commissie Industriewater ... 32

Hoofdstuk 2: Twee werkgroepen van de Commissie Industriewater ... 34

De werkgroep Luchtverontreiniging van de Commissie Industriewater ... 35

Veranderingen in de werkwijze van de Commissie Industriewater ... 40

Contact met de eigen achterban en de pers ... 42

De verwevenheid van de politiek met de Commissie Industriewater ... 45

Hoofdstuk 3: De verwevenheid van politiek en werkgevers ... 48

Verwevenheid langs verzuilde lijnen ... 50

Conclusie ... 54

Aandachtspunten ... 57

Bronnen... 62

Literatuur ... 62

Archief van het Nederlands Katholiek Werkgeversverbond ... 64

Archief van de Raad van Nederlandse Werkgeversbonden... 64

Archief van het Verbond van Nederlandse Wekgevers ... 64

Archief van het Verbond van Protestants-Christelijke Werkgevers in Nederland ... 65

Handelingen Tweede Kamer ... 65

(6)

5

Gebruikte afkortingen

ARP Anti-Revolutionaire Partij BNP Bruto Nationaal Product

CIFE Conseil des Fédérations Industrielles d'Europe CSW Centraal Sociaal Werkgevers Verbond

EEG Europese Economische Gemeenschap GPV Gereformeerd Politiek Verbond

LVBW Landelijke Vereniging tot Behoud van de Waddenzee KVP Katholieke Volkspartij

NCW Nederlands Christelijk Werkgeversverbond NKWV Nederlands Katholiek Werkgeversverbond PS Provinciale Staten

RNP Rijksdienst voor het Nationale Plan

RNW Raad van Nederlandse Werkgeversbonden V&W ministerie van Verkeer & Waterstaat VNO Verbond van Nederlandse Ondernemingen VNW Verbond van Nederlandse Werkgevers

(7)

6

Inleiding

Vertegenwoordigers van Nederlandse bedrijven hebben een belangrijke stem in de totstandkoming van het huidige Nederlandse klimaatakkoord. In vijf sectoroverleggen wordt met het bedrijfsleven overlegd hoe deze verschillende sectoren een transitie naar een duurzamere economie kunnen bereiken.1 Niet alleen zijn bedrijven vaak de veroorzaker van milieuverontreiniging, zij zijn ook een belangrijke actor bij het oplossen van milieuvraagstukken. Hiermee spelen bedrijven een complexe dubbele rol rond milieuvervuiling. Maar hoe zat dit in de jaren ’60? In dit decennium kwam er in Nederland voor het eerst grootschalige politieke en maatschappelijke aandacht voor het milieu.

In de jaren ’60 van de 20e-eeuw was er sprake van een grote economische groei.In de periode 1963-1973 steeg het bruto nationaal product (BNP) met maar liefst 5,5% per jaar.2 Vrijwel tegelijkertijd met deze grote welvaartsstijging in de Nederlandse samenleving ontstond in de vroege jaren ’60 debat over de nadelen van deze economische groei. Vooral mensen in de zwaar geïndustrialiseerde omgeving van Rotterdam ervoeren in toenemende mate overlast van bedrijven. Als reactie hierop werden lokale actiegroepen opgericht.

Het eerste voorbeeld hiervan in Nederlandse is de in 1963 in Vlaardingen opgerichte Vereniging Tegen Luchtverontreiniging in en om het Nieuwe Waterweggebied. Veel bewoners van Vlaardingen ervoeren overlast door een grote kunstmestfabriek en een olieraffinaderij van Shell.3 Naast dit soort lokaal georiënteerde groepen kwamen er ook landelijke organisaties die zich sterk maakten voor het milieu. Het eerste Nederlandse voorbeeld hiervan is de Landelijke Vereniging tot Behoud van de Waddenzee uit 1965.4

Ook wetenschappers begonnen zich druk te maken om de nadelen van economische groei. Ze waarschuwden voor milieugevolgen als gevolg van milieuverontreiniging door bedrijven.5 Ook in de politiek werd er vanaf de jaren ’60 aandacht besteed aan het milieu. Zo drong de Rijksdienst voor het Nationale Plan (RNP) in haar jaarverslag van 1964 aan op ‘overheidsinterventie in het belang van het milieu’ met betrekking tot de ruimtelijke ordening.6

1 Sociaal-Economische Raad, Voorstel voor hoofdlijnen van het Klimaatakkoord (Den Haag 2018) 7.

2 H.T. Siraa, A.J. van der Valk en W.L. Wissink, Met het oog op de omgeving. Een geschiedenis van de zorg voor

de kwaliteit van de leefomgeving. Het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijk Ordening en Milieubeheer (1965-1995) (Den Haag 1995).

3 Wim. J. van Noort, Bevlogen bewegingen: een vergelijking van de anti-kernenergie-, kraak- en milieubeweging

(Amsterdam 1988) 198.

4 Jacqueline Cramer, De groene golf: geschiedenis en toekomst van de Nederlandse milieubeweging (Utrecht

1989) 28.

5 Ibidem, 21-25.

(8)

7 Minister-president Cals van de Katholieke Volkspartij (KVP) besteedde in zijn regeringsverklaring van 1965 tevens aandacht aan milieuproblematiek.7 Er kwam vanaf 1963 dus zowel politiek als sociaal steeds meer aandacht voor milieuverontreiniging. Dit resulteerde in milieubeleid; er werd op landelijk niveau overheidsbeleid ten opzichte van milieuverontreiniging geformuleerd.

Het duidelijkste voorbeeld hiervan is op het eerste gezicht de Tweede Nota over de Ruimtelijk Ordening uit 1966, waarin ook aandacht was voor een goed (leef)milieu en de rol van de industrie hierin. Bij nader inzien ging deze wet voornamelijk over de leefomgeving. In 1966 bedoelde men hiermee niet milieuverontreiniging, maar of er voldoende huizen waren en de infrastructuur op orde was.8 De (voorbereidingen op) de Wet verontreiniging

oppervlaktewater (1969)9 en de Wet inzake de luchtverontreiniging (1970)10 bleken een veel

grotere impact op de industrie te hebben.

Deze studie is een poging om de rol van bedrijven in milieuvraagstukken te onderzoeken. Hier is in Nederland, zeker voor de jaren ’60, weinig onderzoek naar gedaan. Dit onderzoek kijkt naar de periode 1959-1967, deze jaren vormen het begin van serieuze maatschappelijke en politieke aandacht voor milieuverontreiniging. Wanneer de rol van bedrijven in de ontstaansjaren van milieubeleid in Nederland duidelijk in kaart is gebracht, kan de huidige rol van bedrijven bij milieuverontreinigingsbeleid vanuit een historisch perspectief beter worden geduid. Om de rol van bedrijven te kunnen onderzoeken wordt er in dit onderzoek geschetst wat er momenteel wel aan wetenschappelijk onderzoek is gedaan. Allereerst is er naar internationale literatuur gekeken, waaruit blijkt dat zowel bedrijfshistorici als milieuhistorici het nodige over de rol van bedrijven bij milieuvraagstukken hebben geschreven. Vervolgens wordt literatuur, die specifiek over Nederland gaat, onderzocht.

Internationale aandacht voor bedrijven en milieuhistorie

De rol van bedrijven in milieuvraagstukken is internationaal gezien een klein en nieuw onderzoeksveld. Pioniers hierin zijn bedrijfskundige Christine Rosen en historicus Christopher

7 Alexander van Kessel, ‘Wat verder ter tafel kwam…’ in: Peter van der Heiden en Alexander van Kessel eds.,

Rondom de Nacht van Schmelzer. De kabinetten Marijnen, -Cals en -Zijlstra 1963-1967 (Amsterdam 2010) 417-458, aldaar 447.

8 Siraa e.a., Met het oog op de omgeving, 36-42.

9 Handelingen Tweede Kamer (HTK) 1964-1965, Bijl. 7884, Regelen omtrent de verontreiniging van

oppervlaktewateren, nr. 1, Koninklijke boodschap, nr. 2 Ontwerp van wet.

10 HTK 1968-1969, Bijl. 9816, Regelen in het belang van het voorkomen of beperken van luchtverontreiniging

(9)

8 Sellers. In een speciaal themanummer over bedrijven en het milieu van het tijdschrift The

business history review uit 1999 roepen ze bedrijfshistorici op om meer aandacht te besteden

aan het milieu. Ook constateren ze dat milieuhistorici het bedrijfsleven grotendeels negeerden.11 Vanaf 1990 begon dit langzaam te veranderen. Bedrijfshistorici bleven milieuverontreinigingsbeleid als een externe factor beschouwen, waarbij geen rekening werd gehouden met het feit dat bedrijven zelf vaak verantwoordelijk waren voor deze verontreiniging. Rosen en Sellers constateren eenzelfde tendens bij milieuhistorici. Vanaf 1990 was er meer aandacht voor bedrijven, maar hierbij was enkel het vervuilende aspect belangrijk en was er bijvoorbeeld geen oog voor de interne belangen en strategieën van bedrijven.12

De oproep van Rosen en Sellers heeft enige navolging gekregen. Voornamelijk in enkele andere themanummers van The business history review, zoals het in 2010 verschenen themanummer over de olie-industrie. Hierin schrijft de Nederlandse bedrijfshistorica Keetie Sluyterman een stuk over de strategieën van Shell met betrekking tot milieuproblemen. Ze verwijst hierbij expliciet terug naar de oproep van Sellers en Rosen.13 In 2013 volgt een themanummer over de reputatie van bedrijven. Alhoewel er hierin niet direct wordt verwezen naar Rosen en Sellers, is er in dit themanummer wel aandacht voor milieu.14 Het themanummer van 2017, over methodologieën, stipt de aandacht voor de invloed van bedrijven op het milieu eveneens aan.15

Buiten dit tijdschrift om, is er weinig navolging van Rosen en Sellers. Hierop is één uitzondering, een themanummer over bedrijven en natuur van een ander tijdschrift: Enterprise

& society. Echter wordt dit themanummer geredigeerd door Christine Rosen.16 In haar introductie geeft ze aan dat er meer aandacht komt voor de rol die bedrijven spelen bij milieuverontreiniging, maar dat de aandacht van (bedrijfs)historici hiervoor laag blijft.17

Bedrijfs- en milieuhistorici kregen eind vorige eeuw wel meer oog voor elkaars werk. Rosen en Sellers pleiten ervoor dat deze twee disciplines meer aandacht besteden aan het

11 Christine Meisner Rosen en Christopher C. Sellers, ‘The nature of the firm: towards an ecocultural history of

business’, The business history review 73:4 (1999) 577-600, aldaar 577-580.

12 Ibidem, 580-586.

13 Keetie Sluyterman, ‘Royal Dutch Shell: Company strategies for dealing with environmental issues’, The

Business History Review 84:2 (2010) 203-226.

14 Edward J. Balleisen, ‘The ambiguities of business fraud and entrepreneurial reputation in progressive-era

America’, The Business History Review 87:4 (2013) 627-629; Sally Clarke, ‘Corporate reputation, regulation, and technological change’, The Business History Review 87:4 (2013) 630-632.

15 Geoffrey Jones en Walter Friedman, ‘Debating methodology in business history’, The Business History Review

91:3 (2017) 443-455, aldaar 454.

16 Christine Meisner Rosen, ‘Guest editors’ introduction: Doing business history in the age of global Climate

change’, Enterprise & society 8:2 (2007) 221-226.

(10)

9 snijvlak tussen bedrijfs- en milieugeschiedenis, waarbij ook elkaars methoden bestudeerd dienen te worden. In de rest van het themanummer over bedrijven en milieu staan bijdrages van zowel milieu- als bedrijfshistorici, gericht op milieuverontreiniging en milieubeleid in de VS. Zo schrijft beleidshistoricus Hugh Gorman een stuk over de veranderende ethiek van oliebedrijven in de 20e-eeuw. Tot ongeveer 1950 heerste er, volgens Gorman, bij Amerikaanse oliebedrijven een ethiek gebaseerd op efficiëntie. Verontreiniging werd alleen verminderd als dit geld bespaarde, omdat er minder materialen verloren gingen of er minder geld aan rechtszaken moest worden uitgegeven. Na 1950 veranderde dit, er moest consensus over milieudoelstellingen met zowel de overheid als burgers worden bereikt.18 Dit artikel is een goed voorbeeld van een synthese tussen milieu- en bedrijfsgeschiedenis.

Christine Rosen probeert niet alleen om bedrijfshistorici meer te laten schrijven over het milieu, ook roept ze milieuhistorici op om zich meer bezig te houden met bedrijven. In 2005 schrijft ze hierover in Environmental history.19 De aandacht die er van milieuhistorici is voor

bedrijven is ook te eenzijdig, bedrijven worden alleen als vervuiler aangewezen en er is geen oog voor interne processen en dynamiek.20 Bedrijven zouden met andere woorden meer in samenhang met andere actoren binnen de milieugeschiedenis bestudeerd moeten worden. Een belangrijke naam binnen de milieugeschiedenis van de 20e eeuw is de historicus, politicoloog en socioloog Frank Uekötter. Zoals zijn achtergrond laat zien is dit veld interdisciplinair.

Uekötter heeft, als een van de weinige milieuhistorici, aandacht voor bedrijven. Zo schreef hij een artikel in het themanummer van The business history review over bedrijven en het milieu. Dit artikel gaat over verschillen en overeenkomsten tussen de reacties van Duitse en Amerikaanse bedrijven op overheidspogingen om beleid op luchtverontreiniging van 1880-1917 te ontwikkelen.21 Opvallend genoeg besteedt Uekötter in zijn latere werk geen tot weinig aandacht aan de rol van bedrijven binnen milieugeschiedenis. In een bundel uit 2010, The

turning points of environmental history, geeft hij een overzicht van het veld.22 In een andere bundel stelt hij dat er meerdere sub-velden binnen deze discipline aan te wijzen zijn, waaronder

18 Hugh S. Gorman, ‘Efficiency, environmental quality, and oil field brines: The success and failure of pollution

control by self-regulation’, The business history review 73:4 (1999) 601-640, aldaar 601.

19 Christine Meisner Rosen, ‘The business-environment connection’, Environmental history 10:1 (2005) 77-79. 20 Ibidem, 77-78.

21 Frank Uekötter, ‘Divergent responses to identical problems: Businessmen and the smoke nuisance in

Germany and the United States, 1880-1917’, The business history review 73:4 (1999) 641-676.

22 Frank Uekötter, ‘Thinking big. The Broad outlines of a burgeoning field’ in: Idem, The turning points of

(11)

10 landbouwhistorie, boshistorie, de milieugeschiedenis van de stad en zo voorts. 23 Bedrijven worden in beide bundels niet genoemd.

Milieugeschiedenis richt zich vooral op politieke en sociale kwesties. Om dit te benadrukken onderscheidt Uekötter een drietal velden van menselijke acties binnen ‘environmentalisme’. Het milieu als een veld voor burgerlijke activiteiten, het milieu als een beleidsveld en het milieu als een cultureel gegeven in de breedste zin van het woord. Deze velden dienen volgens hem in samenhang bestudeerd te worden.24 Zeker de notie van Uekötter dat het milieu als beleidsveld bestudeerd dient te worden is onderscheidend aan zijn werk als milieuhistoricus. Juist bij de bestudering van het milieubeleid wordt de relatie tussen overheid, burger en bedrijven duidelijk. Dit resulteert in een bepaald beleid. Daarom is het des te verwonderlijker dat Uekötter in zijn latere werk geen aandacht meer besteedt aan bedrijven. Internationaal gezien is er dus zowel vanuit bedrijfshistorici als vanuit milieuhistorici enige aandacht voor de rol van bedrijven bij milieuverontreiniging. Toch is deze aandacht geringer dan verwacht, bedrijven spelen een complexe dubbele rol bij milieuverontreiniging.

Milieuhistorie van bedrijven in Nederland

Milieuhistorische studies over Nederland zijn schaars. Een uitzondering hierop vormt een deel van het werk van politiek historicus Hans Righart. Hij is geen milieuhistoricus zoals Uekötter, maar heeft in het boek Het einde van Nederland een representatieve schets gegeven van hoe in Nederland milieuverontreiniging wordt bestudeerd. Er wordt uitgebreid gekeken naar het milieubeleid en Righart besteedt veel aandacht aan milieu als sociale kwestie, waarbij milieugroepen als sociale groeperingen worden gezien.25 Bedrijven komen in dit verhaal amper voor. Aanvullend wordt enkel geschetst dat de Nederlandse industrie tussen 1958 en 1974 verdrievoudigde, waardoor meer milieuverontreiniging optrad.26 Deze grote toename verklaart waarom juist in deze periode mensen milieuoverlast van de industrie gingen ervaren. Daarmee wordt duidelijk dat verhoogde bedrijfsactiviteiten, en niet de veranderende maatschappij, ervoor zorgden dat er meer publieke discussie over milieuverontreiniging kwam. De bestudering van bedrijven in samenhang met milieubeleid is in deze notie een logische stap.

23 Frank Uekötter en Uwe Lübken, Managing the unknown: Essays on environmental ignorance (New York;

Oxford 2014).

24 Frank Uekötter, ‘Consigning environmentalism to history? Remarks on the place of the environmental

movement in modern history’, RCC Perspectives 7 (2011) 1-36, aldaar 12-13.

25 Hans Righart, Het einde van Nederland? Kenteringen in politiek, cultuur en milieu (Utrecht 1992), 115-141. 26 Ibidem, 118.

(12)

11 Deze focus op de ‘civil society’ is niet uniek voor geschiedkundigen. Sterker nog dan in internationale literatuur, wordt milieugeschiedenis in Nederland vanuit sociaal oogpunt bekeken. De focus ligt hierbij op milieugroepen als sociale beweging. Milieukundige Jaqueline Cramer onderzoekt milieuverontreiniging op dezelfde manier als Righart. Zo schetst zij bijvoorbeeld in haar boek De groene golf uit 1989 de geschiedenis en toekomst van de milieubeweging, waarbij ze ook vooral veel aandacht heeft voor milieubeleid.27 Het moet worden gezegd dat Cramer ook wel degelijk oog heeft voor de rol van bedrijven bij milieuverontreiniging. Vanaf 1991 houdt ze zich hier in toenemende mate mee bezig. Echter doet ze dit niet langer in historisch perspectief, maar houdt ze zich met het heden bezig.28

Milieukundigen die zich wel bezighouden met de rol van bedrijven in de geschiedenis van milieuverontreiniging bestuderen voornamelijk het Nederlandse milieubeleid. Milieukundige Pieter Glasbergen was hier voor Nederland een pionier in. Vanaf 1989 richt hij zich op de bestudering van milieubeleidsnetwerken. Hij heeft dit uitgewerkt in zijn boek

Beleidsnetwerken rond milieuproblemen.29 Een recente trend in milieukundige onderzoeken naar bedrijven is het onderzoeken van de wisselwerking tussen bedrijven en NGO’s.30 Hierbij

wordt de rol van de overheid en dus het beleidsveld, niet expliciet onderzocht. Bedrijven worden in het milieubeleidsnetwerk bestudeerd. Er is aandacht voor de rol van bedrijven bij de ontwikkeling van beleid. Dit is zeer relevant voor deze studie, omdat er steeds meer sprake is van ‘gedeelde verantwoordelijkheid’ tussen bedrijven en overheid.31

Bedrijven werden vanaf de jaren ’70 steeds meer geïnstitutionaliseerd. Dit proces lag aan de basis van het ‘groene poldermodel’ in Nederland. Dit begrip houdt in dat vanaf de jaren 1970 sprake was van institutionalisering van bedrijven en milieugroepen. Afgezanten van beide partijen gingen deel uitmaken van het beslissingsproces rond milieubeleid. Het beleid is afgeleid van het ‘Nederlandse poldermodel’ waarbij werkgevers- en werknemersorganisaties samen onderhandelden over de lonen.32 Opvallend aan het ‘groene poldermodel’ is dat de focus

27 Cramer, Groene golf, 5-16.

28 Jaqueline Cramer, De illusie voorbij. Op weg naar een brede aanpak van de milieuproblemen (Utrecht 1991);

Jaqueline Cramer, Learning about corporate social responsibility (Amsterdam 2003).

29 Pieter Glasbergen, Beleidsnetwerken rond milieuproblemen: een beschouwing over de relevantie van het

denken in termen van beleidsnetwerken voor het analyseren en oplossen van milieuproblemen (’s-Gravenhage 1989) 7-8.

30 Zie bijvoorbeeld: Mariëtte van Huijstee en Pieter Glasbergen, ‘Business–NGO Interactions in a

Multi-Stakeholder Context’, Business and society review 115:3 (2010), 249–284.

31 Dave Huitema en Ton van Snellenberg, ‘Policy in style’, Environmental politics 8:3 (1999) 77-98, aldaar 77. 32 Sven Bannink, Gif in de bodem. Bodemverontreinigingsbeleid in de jaren 1980 (Bachelorscriptie

(13)

12 vooral op de ‘civil society’ ligt en dus niet op bedrijven.33 Er is dus vanuit milieukundige en

milieuhistorische kant een zekere aandacht voor de rol van bedrijven in de milieugeschiedenis van Nederland, maar in samenhang met milieubeleid is de rol van bedrijven in Nederland onderbelicht.

Bedrijfsgeschiedenissen van Nederlandse bedrijven zijn minder zeldzaam dan milieuhistorische studies. Toch wordt er door bedrijfshistorische werken over Nederlandse bedrijven weinig gezegd over het milieu. Bedrijfsgeschiedenis onderzoekt het (economische) verleden vanuit het perspectief van bedrijven.34 Bedrijfsgeschiedenis in Nederland bestaat vaak uit onderzoek in opdracht van de bedrijven zelf, vaak zelfs geschreven door de eigen bedrijfshistoricus.35 Uiteraard zijn hier uitzonderingen op te vinden. Een goed voorbeeld van

hoe het ook kan geeft Keetie Slyterman.

Slyterman heeft in 2003 een boek geschreven over het Nederlandse bedrijfsleven,

Kerende kansen.36 In dit boek schetst ze een beeld van Nederlandse bedrijven in de 20e-eeuw.

De jaren 1945-1975 typeert ze als een tijd waarin Amerikaanse bedrijven als voorbeeld dienden voor Nederlandse ondernemingen. De periode werd tot de jaren ’70 gekenmerkt door een grote economische groei en er was sprake van een goede samenwerking tussen werkgeversorganisaties, vakbonden en de overheid.37 Deze analyse van het Nederlandse bedrijfsleven wekt de verwachting dat er in goed overleg maatregelen zouden worden genomen om milieuvervuiling door bedrijven tegen te gaan, ook door bedrijven zelf. Of dit daadwerkelijk zo was zal deze studie uitwijzen.

Een andere veel voorkomende categorie vormen boeken, vaak geschreven door niet-historici, die een algemeen overzicht geven van een bedrijf, zonder een grondige, academische analyse van de werkzaamheden van het bedrijf.38 Dit zijn algemene kenmerken van bedrijfsgeschiedenis. Er zijn ook genoeg serieuze studies naar de geschiedenis van bedrijven waarbij de visie van deze bedrijven op het milieu naar voren komt. Een bekend voorbeeld is het uit vier delen bestaande de Geschiedenis van Koninklijke Shell. Voor deze studie is deel twee,

33 Pieter Glasbergen, ‘The green polder model: institutionalizing multi-stakeholder processes in strategic

environmental decision-making’, European Environment 12 (2002) 303–315, aldaar 304.

34 J.F.E. Bläsing, Hoofdlijnen van de moderne bedrijfsgeschiedenis (Leiden 1990).

35 Zie bijvoorbeeld: I.J. Blanken, Een industriële wereldfederatie. Geschiedenis van de N.V. Philips'

Gloeilampenfabrieken deel 5 (Zaltbommel 2002).

36 Keetie Sluyterman, Kerende kansen. Het Nederlandse bedrijfsleven in de twintigste eeuw (Amsterdam 2003). 37 Ibidem, 163-167, 172-173.

(14)

13 over de periode van 1939-1973 interessant.39 Hierin is een heel hoofdstuk gewijd aan de reacties van Shell op milieuproblemen.

Vanaf de jaren ’50 werd Shell steeds vaker geconfronteerd met milieuvervuiling. Het bedrijf nam begin jaren ’60 mede initiatief om (internationale) overlegstructuren op te zetten. De milieuopvattingen van Shell waren economisch van aard. Wanneer het goedkoper was om minder te vervuilen, dan werd hierop ingezet.40 Deze opvatting over milieuvervuiling zou in dezelfde periode ook goed bij andere Nederlandse bedrijven gespeeld kunnen hebben. In dit onderzoek is de reactie van Shell meegenomen in de analyse van het Nederlandse bedrijfsleven naar milieuverontreiniging.

Het doel van dit onderzoek is niet om de houding van één bedrijf ten aanzien van milieuverontreiniging te onderzoeken. Het doel is om inzicht te krijgen in het Nederlandse bedrijfsleven als geheel. Daarom dat er niet naar één of enkele bedrijven is gekeken. In plaats hiervan zijn meerdere werkgeversbonden onderzocht. Er zijn ook studies naar werkgeversbonden gedaan. Deze studies hebben dezelfde kenmerken als veel bedrijfshistorische studies en zijn vaak niet wetenschappelijk van aard.41 In deze studies is niets te vinden over milieu gerelateerde onderwerpen, wat temeer de noodzaak van deze studie aantoont.

Vraagstelling

Niet alleen is de rol van bedrijven bij milieubeleid onderbelicht, de weinige studies die hier aandacht voor hebben, zijn allen beperkt tot één bedrijf. Dit is een gemis omdat bedrijven niet alleen op de politiek en maatschappelijke kritiek reageren, maar ook op de markt en op andere bedrijven. Milieubeleid als geheel en de rol van bedrijven hierin is daardoor erg complex. Er zijn veel verschillende actoren, zowel regionaal, nationaal alsmede internationaal. Om welk beleidsveld dan ook goed te kunnen doorgronden, moeten alle actoren en hun onderlinge samenhang in kaart worden gebracht.

Deze studie pretendeert niet het hele milieubeleidsveld van 1959-1967 totaal te doorgronden. Wel is er een stap gemaakt in het beter begrijpen van de rol van bedrijven als geheel in dit netwerk. Er wordt onderzocht welke aandacht er was bij werkgeversorganisaties

39 Stephen Howarth en Joost Jonker, Stuwmotor van de koolwaterstofrevolutie, 1939-1973. Geschiedenis van

Koninklijke Shell, deel 2 (Amsterdam 2007).

40 Ibidem, 383-441.

41 voorbeelden hiervan zijn: Alex den Ouden, Vechten voor je gelijk. 45 jaar ondernemersorganisatie CWM

1951-1996 (Eindhoven 1996); Jan Bruggeman en Aart Camijn, Ondernemers verbonden. 100 jaar centrale ondernemersorganisaties in Nederland (Wormer 1999).

(15)

14 van 1959 tot 1967 voor de opkomende politieke en publieke druk op bedrijven om milieuverontreiniging tegen te gaan. Werkgeversorganisaties reageerden voornamelijk op grote beleidsveranderingen. Daarom is er gekeken naar de reactie van werkgevers op veranderingen in het Nederlandse milieubeleid van 1959-1967. Dit kan niet los gezien worden van zowel regionaal als supranationaal milieubeleid. Daarom zullen regionale en internationale ontwikkelingen in milieubeleid ook in dit werk worden meegenomen.

Er zijn vier werkgeversorganisaties onderzocht. Deze vier organisaties zouden uiteindelijk in 1996 de grote werkgeversorganisatie VNO-NCW vormen. De eerste werkgeversorganisatie, het Nederlands Katholiek Werkgeversverbond (NKWV), bestond van 1960-1970. Deze fuseerde, samen met het eveneens onderzochte Verbond van Protestants-Christelijke Werkgevers in Nederland (VPCW) (1937-1970), tot de Nederlands Christelijk Werkgeversverbond (NCW). Naast het NKWV en het VPCW is het Verbond van Nederlandse Werkgevers (VNW) (1926-1968) onderzocht. Deze organisatie fuseerde in 1968 met het Centraal Sociaal Werkgevers Verbond (CSW) (1945-1968) tot het Verbond van Nederlandse Ondernemingen (VNO). Vanaf 1962 werkten al deze werkgeversorganisaties al samen in de Raad van Nederlandse Werkgeversbonden (RNW). Ook naar deze organisatie is gekeken. Naar het CSW zelf is geen onderzoek gedaan omdat deze organisatie in 1959 al intensief samenwerkte en zelf geen aandacht besteedde aan milieuverontreiniging.42 De vier onderzochte werkgeversorganisaties vormen samen een representatief beeld van werkgeversorganisaties in Nederland omdat ze verschillende zuilen vertegenwoordigden en daarmee representatief zijn voor een groot deel van de Nederlandse bedrijven.

De werkgeversorganisaties zijn onderzocht middels archiefonderzoek. Er is voornamelijk gekeken naar de notulen van vergaderingen van de verschillende dagelijkse besturen. In deze vergaderingen werden allerhande beslissingen genomen over de te volgen koers van de ondernemingen, dus ook jegens milieu gerelateerde zaken. Daarnaast zijn relevante binnenkomende stukken onderzocht. Ook zijn alle notulen van de Commissie Industriewater onderzocht. Dit was een gezamenlijke commissie van het VNW, het VPCW en het NKWV. Deze commissie hield zich bezig met het monitoren van milieubeleid. Er is dus aandacht besteed aan verschillende bronnen binnen de archieven.

Bij het analyseren van de verschillende werkgeversorganisaties zijn vijf aandachtspunten geformuleerd om gestructureerd te kunnen onderzoeken welke aandacht er was bij werkgeversorganisaties van 1959 tot 1967 voor de opkomende politieke en publieke

(16)

15 druk op bedrijven om milieuverontreiniging tegen te gaan. Ten eerste is er gekeken of er door de werkgeversorganisaties werd gepraat over milieuverontreiniging. In de literatuur is hier niets over te vinden, het ligt in de verwachting dat werkgevers van 1959-1967 aandacht hebben besteed aan milieuverontreiniging, maar hoe dat ze dit deden moet dit onderzoek uitwijzen. Hierbij is ook de visie van de werkgevers op milieuverontreiniging meegenomen.

Aansluitend hieraan is er gekeken naar hoe werkgevers over milieuverontreiniging praten, wat voor termen gebruikten ze en waarom? Deze vraag is relevant omdat het inzichtelijk maakt wat de visie van werkgeversorganisaties op milieuverontreiniging was. In deze vraag worden de verschillende werkgeversorganisaties als een homogeen geheel beschouwd.

Juist omdat de vier werkgeversorganisaties verschillende achtergronden hadden, is gekeken of er onderlinge verschillen waren in hoe de verschillende werkgeversorganisaties over milieuverontreiniging praatten. Dit is dus een aanvulling op de vorige vraag. Er wordt ook getracht een verklaring te geven voor het uitblijven van belangrijke verschillen tussen de werkgevers. Dit is in samenhang met de visie van de verschillende werkgeversorganisaties op milieuverontreiniging geformuleerd.

Tevens is de verwevenheid van werkgeversorganisaties met de politiek onderzocht. In hoeverre bestonden de leidinggevenden van de werkgeversorganisaties en politici van politieke partijen uit dezelfde mensen? Van 1959 tot 1967 was Nederland een verzuilde samenleving te noemen.43 Daarom is deze verwevenheid op twee manieren onderzocht. Zo is er naar verwevenheid van de werkgeversorganisaties als geheel met de landelijke politiek als geheel gekeken. Daarnaast is er gekeken naar de verwevenheid van politiek en werkgevers binnen specifieke zuilen.44

Tenslotte is gekeken naar hoe en waarom werkgeversorganisaties het milieubeleid probeerden te beïnvloeden. Deze laatste vraag ligt dicht bij de hoofdvraag van dit artikel maar bij deze vraag is vooral geconcretiseerd hoe de werkgeversorganisaties te werk gingen in het beïnvloeden van milieubeleid. Hierbij dient ook de waarom vraag niet vergeten te worden. De uiteindelijke intenties van werkgevers stuurden de concrete werkwijze van werkgeversorganisaties in het beïnvloeden van milieubeleid.

Alle bovengenoemde aandachtspunten zijn erop gericht werkgeversorganisaties (en bedrijven) beter te begrijpen om zo snappen hoe ze tot hun reacties op milieubeleid kwamen.

43 Arend Lijphart, Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek (Amsterdam 2007), 11-26. 44 De term ‘verzuiling’ is niet onomstreden, in dit onderzoek is dit begrip niet geproblematiseerd, dit is te

verantwoorden omdat in verschillende hedendaagse studies deze term ook zonder meer gebruikt wordt. Een goed voorbeeld hiervan is: Henk te Velde, ‘Inleiding. De internationalisering van de nationale geschiedenis en de verzuiling’, BMGN - Low Countries Historical Review 124:4 (2009) 499-514.

(17)

16 Dit is uitgewerkt in drie hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk staat waterverontreiniging centraal. In het tweede hoofdstuk is de reactie van werkgevers op luchtverontreinigings- en het afvalstoffenbeleid onderzocht. In het laatste hoofdstuk worden overige zaken besproken waarin werkgeversorganisaties milieubeleid trachtten te beïnvloeden. In al deze hoofdstukken zullen, in meer of mindere mate, alle vijf de geformuleerde aandachtspunten aan bod komen.

(18)
(19)

18

Hoofdstuk 1: De Commissie Industriewater

In dit hoofdstuk is geanalyseerd hoe de werkgeversverenigingen omgingen met ontwikkelingen in het waterverontreinigingsbeleid. Er is naar verschillende bestuurlijke niveaus gekeken. De reactie van de onderzochte werkgeversverenigingen op milieubeleid bleek voornamelijk geformuleerd te worden door een gezamenlijke commissie, de Commissie Industriewater. Eerst wordt de totstandkoming van deze commissie geschetst. Vervolgens komt het uitbreiden van het takenpakket van de commissie eind jaren ’50 aan bod. Het grootste deel van dit hoofdstuk gaat over de verrichtingen van de Commissie Industriewater om waterverontreinigingsbeleid op regionaal, nationaal en internationaal niveau te sturen. Aan het einde van dit hoofdstuk is de balans over de invloed van de Commissie Industriewater op waterverontreinigingsbeleid opgemaakt.

De Commissie Industriewater had zijn oorsprong in de vlak na de Tweede Wereldoorlog opgerichte Commissie inzake Waterverontreiniging van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat (V&W). Deze commissie werd in 1947 gedurende de wederopbouw opgericht. Verschillende belanghebbende actoren, waaronder werkgevers, hadden zitting in deze commissie. Vanuit de wens om de verschillende vertegenwoordigers van werkgeversorganisaties met één stem te laten spreken, gingen het VNW, het CSW, het VPCW en het NKWV samenwerken in de Adviescommissie Waterverontreiniging.45 In deze commissie overlegden de vertegenwoordigers van de verschillende werkgeversorganisaties om op één lijn te komen. De belangen van het bedrijfsleven werden zo in de Commissie inzake Waterverontreiniging van V&W zo goed mogelijk gewaarborgd.

In 1959 veranderde de naam van de Adviescommissie Waterverontreiniging in de Commissie Industriewater. Het takenpakket van de commissie werd uitgebreid. De werkgeversorganisaties wilden niet langer alleen een commissie die een adviserende rol vervulde, maar ook een commissie die proactief de belangen van bedrijven op gebied van waterverontreiniging verdedigde. Uit deze ambitie ontstond het idee om een kenniscentrum op te richten. Dit kenniscentrum zou bedrijven gaan adviseren en tevens proberen overheden te beïnvloeden.46 Daarnaast richtte de nieuwe Commissie Industriewater zich op meer

verschillende bestuursniveaus, zowel regionaal, nationaal als internationaal.47

45Katholiek Documentatiecentrum (KDC) Nijmegen, Archief Algemene Katholieke Werkgeversvereniging

(AKWV) (917), inv.nr. 1142, Conceptbrief CC/IW-56, 30 mei 1959, p 1-4.

46 KDC, AKWV (917), inv.nr. 1142, Brief betreft: Uitbereiding werkzaamheden No. 1644 Ko/L., 5 maart 1959, p

1-3.

(20)

19 Internationale ontwikkelingen kregen een grotere invloed op nationaal beleid. De oprichting van de Europese Economische Gemeenschap (EEG) in 1958 was hiervan de belangrijkste.48 Werkgeversorganisaties beseften dat Europese ontwikkelingen veranderingen teweeg konden brengen op het nationale beleid.49 De werkgevers waren niet onverdeeld blij met de oprichting van de EEG, ze maakten zich bijvoorbeeld zorgen over hoge buitentarieven en het Europese kartelbeleid.50 Deze internationale ontwikkelingen zorgden ervoor dat ook de Commissie Industriewater zich meer met internationaal beleid bezig ging houden.

Daarnaast werd in 1958 duidelijk dat nationaal beleid omtrent waterverontreiniging op zich zou laten wachten. Er waren echter wel regionale beleidsontwikkelingen op gebied van waterverontreiniging.51 De commissie zocht in reactie hierop contact met de Kamers van

Koophandel in Nederland. Dit gebeurde door een vragenlijst naar verschillende Kamers van Koophandel te versturen. De vragen gingen onder andere over wat voor regelingen er in de desbetreffende provincie bestonden omtrent waterverontreiniging en in hoeverre bedrijven in provinciaal verband betrokken waren bij de beslissingen op dit gebied.

Bij de naamsverandering in 1959 veranderde tevens de samenstelling van de commissie. De Commissie Industriewater bestond uit leden van het industriële VNW, het protestantse VPCW en het katholieke NKWV. Het CSW had dus geen zitting meer in deze commissie. De sociale CSW was in 1945 ontstaan vanuit een fusie van het Centraal Overleg in Arbeidszaken voor Werkgeversbonden met de sociale afdeling van het VNW. Het CSW hield zich dus met sociale problematiek bezig. Het VNW beperkte zich tot economische problemen.52 Het NKWV en het VPCW hielden zich zowel met sociale als economische zaken bezig.

De Commissie Industriewater was ondergebracht bij het VNW. Deze werkgeversorganisatie had ook de meeste invloed binnen de commissie. Dit was logisch, het VNW vertegenwoordigde enkel industriële bedrijven en had dus de grootste belangen bij regelgeving omtrent milieuverontreiniging.53 De voorzitter van de commissie, de heer J.E. Duintjer, was ook lid van het VNW. Industriële bedrijven waren belangrijke veroorzakers van waterverontreiniging en ervoeren daarom rechtstreeks de effecten van regelgeving hieromtrent.

48 Wim van Meurs e.a., Europa in alle staten. Zestig jaar geschiedenis van de Europese integratie (Nijmegen

2013), 81-88.

49 Nationaal Archief (NA) Den Haag, Archief van het Verbond van Nederlandse Werkgevers (VNW), 1926-1969

(1982) (2.19.103.05), inv.nr. 19, Jaarrede, 11 oktober 1962, p 1-20, aldaar 2-3.

50 Bruggeman e.a., Ondernemers verbonden, 162-163.

51 KDC, AKWV (917), inv.nr. 1142, Nota Mr. H.F. van der Laan, april 1959, p 1-6. 52 Bruggeman e.a., Ondernemers verbonden, 117-118.

(21)

20 Niet alle industriële bedrijven hadden te maken met waterverontreiniging. In de archieven zijn enkele sectoren terug te vinden die communiceerden met de Commissie Industriewater. Deze sectoren hadden dus blijkbaar veel belang bij de verrichtingen van de commissie. Het ging om de wolindustrie,54 lederwarenfabrikanten55 en lijmfabrieken.56 In een tijdschriftartikel benoemde de Commissie Industriewater nog enkele industrieën die veel grondwater verbruikten bij het produceren van hun goederen. Het ging onder andere om papierfabrieken, bierbrouwerijen en suikerfabrieken.57

De Commissie Industriewater richtte zich voornamelijk op het proberen te beïnvloeden van beleid. Oorspronkelijk deden ze dit alleen op nationaal niveau, waarbij de commissie enkel als vooroverleg tussen de werkgevers functioneerde. In 1959 werd haar takenpakket uitgebreid. Er kwam meer aandacht voor zowel internationaal als regionaal beleid. Hierbij speelde de totstandkoming van de EEG en regionale wetgeving de belangrijkste rol. Om een meer proactieve rol te gaan vervullen ging de commissie over tot de oprichting van een kenniscentrum.

De gebruikte methodes van de Commissie Industriewater

De Commissie Industriewater had bij de uitbereiding van haar takenpakket het idee opgevat om een kenniscentrum op te richten. Dit kenniscentrum werd onder de naam Afdeling Industriewater ondergebracht bij de Vereniging Krachtwerktuigen.58 Het voornaamste doel van het kenniscentrum was het vergroten van het aantal technische deskundigen op het gebied van waterverontreiniging. Deze deskundigen konden vervolgens technische ondersteuning bieden aan individuele bedrijven die hun eigen waterverontreiniging wilden terugdringen of in kaart wilden brengen.59

In een brief aan de leden van de drie centrale verbonden van 3 juli 1959 zette de Commissie Industriewater uiteen waarom tot de oprichting van dit instituut was overgegaan. Het werd voornamelijk als een preventieve maatregel gezien. Er werd verwacht dat er enerzijds steeds hogere kosten voor het lozen van verontreinigd water zouden komen en dat er steeds meer overheidsbemoeienis op afvallozingen zou zijn. Anderzijds verwachtte de commissie dat

54 KDC, AKWV (917), inv.nr. 1142, Brief Fenewol No. Fe.1928/G/V., 6 oktober 1959.

55 KDC, AKWV (917), inv.nr 1143, Brief Federatie van verenigingen van Nederlandse lederfabrikanten, zuivering

afvalwater, CC/IW-94, 4 april 1960, p 1-2.

56KDC, AKWV (917) inv.nr 1142, Brief N.V. lijm- en gelatinefabriek “Delft”, CC/IW-77, 26 augustus 1959, p 1-2. 57 NA, VNW (2.19.103.05), inv.nr. 243, De Nederlandse Industrie (DNI), 1960, Nr. 9, 1 mei 1960, p 281-282. 58 KDC, AKWV (917), inv.nr. 1142, Brief betreft: Uitbereiding werkzaamheden, 5 maart 1959, p 1-3. 59 KDC, AKWV (917), inv.nr. 1142, Conceptbrief CC/IW-56, 30 mei 1959, p1-4.

(22)

21 er in de toekomst een tekort aan schoon water voor de industrie zou ontstaan. Als reden hiervoor noemden ze een toenemende bevolking en de groeiende industrie.60

In deze brief werd ook expliciet verwezen naar het reeds bestaande kenniscentrum voor afvalwater, het Rijksinstituut voor de Zuivering van Afvalwater (RIZA). Dit kenniscentrum was van de overheid. Tot de oprichting van de Afdeling Industriewater moesten bedrijven zich voor technisch advies over afvalwater wenden tot het RIZA. De Commissie Industriewater achtte dit onwenselijk omdat men een bezwaar had tegen de bemoeienis van een rijksdienst met ‘interne bedrijfsaangelegenheden’.61

Er bleek vanuit de leden der drie werkgeversorganisaties veel behoefte aan het kenniscentrum voor industriewater. De Vereniging Krachtwerktuigen had financiële eisen gesteld aan de daadwerkelijke oprichting van de Afdeling Industriewater. Er moesten genoeg leden lid worden en contributie betalen, zodat men zeker wist dat de afdeling winst zou kunnen maken.62 Binnen een paar maanden waren er genoeg bedrijven die lid waren geworden en

contributie betaalden. Op 27 november 1959 was het kenniscentrum Afdeling Industriewater van Vereniging Krachtwerktuigen een feit.63

Naast de tactiek van meer kennis verzamelen paste de Commissie Industriewater nog meer methoden toe om waterverontreinigingsbeleid te beïnvloeden. Omdat er politiek en sociaal steeds meer aandacht was voor waterverontreiniging en watervoorziening organiseerde de Commissie Industriewater in 1960 een bijeenkomst over waterverontreiniging voor al haar leden. De commissie zag in dat de industrie als watergebruiker, maar ook als waterverontreiniger, nauw betrokken was bij sociale onrust rondom deze verontreiniging. Daarom waren de sprekers op deze bijeenkomst zowel vertegenwoordigers van de centrale overheid als van verschillende lokale overheden.64

De Commissie Industriewater leek dus in overleg te willen met overheden en te pleiten voor wetgeving. In een preadvies aan haar leden zette de commissie, met behulp van de kennis verzameld bij de Afdeling Industriewater, voorafgaand aan de bijeenkomst uiteen wat haar centrale doelstellingen nu eigenlijk waren. Kijkende naar wat de commissie hierbij formuleerde blijkt de wens tot samenwerking minder:

60 KDC, AKWV (917), inv.nr. 1142, Brief betreft: Waterverontreiniging, 3 juli 1959, p 1-4. 61 Ibidem, p 3.

62 KDC, AKWV (917), inv.nr. 1142, Brief Vereniging Krachtwerktuigen, CC/IW-71, 6 augustus 1959, p 1-2. 63 KDC, AKWV (917), inv.nr. 1142, Brief Vereniging Krachtwerktuigen, IW/JH/SB, 11 december 1959.

64 NA, VNW (2.19.103.05), inv.nr 14, Uitnodiging aan ondernemingen bij: het VNW, het KVW en het VPW,

(23)

22 “a. Op welke wijze zal de industrie de nu eenmaal onvermijdelijke hoeveelheid afvalstoffen kunnen blijven afvoeren?

b. Hoe kan de industrie steeds over voldoende water van goede kwaliteit blijven beschikken?”65

Door de dialoog aan te gaan toonde de Commissie Industriewater zich welwillend. Toch werden de belangen van de industrie zelf wel heel duidelijk vooropgesteld.

De Afdeling Industriewater publiceerde in 1961 een studie naar de grondwatervoorziening van de Nederlandse industrie. De studie toonde aan dat de zorgen van de Commissie Industriewater over voldoende schoon drinkwater voor de industrie terecht was, voornamelijk door ingrijpen van de overheid. In deze studie stond informatie over bestaande wettelijke regelingen op het gebied van grondwateronttrekking en de te verwachtte ontwikkelingen op dit gebied. In een brief aan de leden van de centrale werkgeversbonden legde de commissie de nadruk op de noodzaak van het zo zuinig mogelijk gebruik maken van grondwater om te voorzien in genoeg schoon water. Op die manier werd getracht ingrijpend overheidsingrijpen te voorkomen. De industrie was tegen overheidsingrijpen omdat zij er belang bij had dat er zo weinig mogelijk regels rondom grondwateronttrekking zouden komen. Dit was anders dan bij waterverontreiniging, waarbij meer rekening met de publieke opinie gehouden diende te worden. Van waterverontreiniging hadden de mensen last, van grondwateronttrekking niet.

De Commissie Industriewater poogde ook de publieke opinie te beïnvloeden. Zo gaf de voorzitter, de heer Duintjer, op 31 maart 1960 een radiorede in de rubriek “Uit het Bedrijfsleven” van de AVRO. In deze rede gaf hij toe dat de waterkwaliteit van het Nederlandse oppervlaktewater problematisch was. Hij benadrukte dat veel verontreiniging vanuit het buitenland via rivieren Nederland binnenkwam. Hij hamerde op samenwerking tussen particulieren en de overheid waarbij hij een belangrijke taak zag voor deze laatste. De industrie had weliswaar ook een taak en was bereid “binnen de grenzen der redelijkheid offers te getroosten…”. Echter zou dit vooral niet ten koste van het bedrijfsleven moeten gaan omdat dit de werkgelegenheid in gevaar zou kunnen brengen. Door handig in te spelen op de vrees van mensen om hun baan te verliezen, probeerde de heer Duintjer duidelijk de publieke opinie ten gunste van de industrie te beïnvloeden.66

Concluderend kunnen dus verschillende strategieën in het handelen van de Commissie Industriewater worden onderscheiden. Ten eerste het samenwerken en adviseren van

65 NA, VNW (2.19.103.05), inv.nr 14, Preadvies van de Commissie, p 1-8, aldaar 3.

(24)

23 overheden. Waarbij onderlinge samenwerking tussen de werkgeversorganisaties ook van belang was. Deze samenwerking was na de Tweede Wereldoorlog al snel een feit. Werkgevers zagen de verzuiling nooit als een belemmering om intensief samen te werken.67

Ten tweede doorbrak de Commissie Industriewater het kennismonopoly van de Nederlandse overheid op het gebied van waterverontreiniging. Met de Afdeling Industriewater werd een commercieel kenniscentrum opgericht waar alle bedrijven zich tot konden richten als ze advies nodig hadden omtrent technische aspecten van waterverontreiniging. Dit instituut publiceerde ook rapporten waar de gehele industriële sector baat bij had, zoals het rapport uit 1961 over grondwatervoorziening.

Ten derde wist de Commissie Industriewater vertegenwoordigers van verschillende overheden te laten speechen op een door de commissie georganiseerde bijeenkomst. Opvallend genoeg waren alle sprekers van de bijeenkomst zeer te spreken over het initiatief van de Commissie Industriewater voor diezelfde bijeenkomst. Alhoewel ze enkele divergente belangen signaleerden bij de industrie als vervuiler enerzijds en de overheid als beheerder van de watervoorziening anderzijds, waren de verschillende sprekers erg welwillend tegenover het eigenbelang van de industriële sector, zoals verwoord door de Commissie Industriewater.68 Dit laat zien dat de verschillende overheden gevoelig waren voor de belangen van de industrie, wat de rol van Commissie Industriewater makkelijker maakte.

Ten vierde trachtte de Commissie Industriewater tenslotte om de publieke opinie te beïnvloeden. Dit lijkt een geïsoleerd geval te zijn. In de jaren 1959-1967 had dit nog geen prioriteit. De commissie bleef erg gefocust op het beleid. Toen de commissie ter ore kwam dat er een landelijke wet over waterverontreiniging in de maak was, werd de focus volledig hierop gericht.

De betrokkenheid van de Commissie Industriewater bij nationale wetgeving

Via de ministeriële Commissie inzake Waterverontreiniging was de Commissie Industriewater snel op hoogte wanneer er nieuwe wetgeving rond waterverontreiniging geïnitieerd werd. In 1959 werd via dit kanaal bekend dat er een nieuwe wet in de maak was over waterverontreiniging. In een vertrouwelijke brief werden enkele leden van de commissie gevraagd om inhoudelijk commentaar te geven op de conceptwet die de commissie via het ministerie had ontvangen.69 Er bleken weinig opmerkingen. In deze conceptwet waren immers de aanbevelingen, die de individuele leden van de drie verbonden hadden gedaan in de

67 Bruggenman, Ondernemers verbonden, 162-163.

68 NA, VNW (2.19.103.05), inv.nr 14, Brochure: Water. Grondstof nummer 1, p 1-65.

(25)

24 Commissie inzake Waterverontreiniging, grotendeels doorgevoerd. Uiteraard waren deze ‘individuele’ aanbevelingen op voorhand op elkaar afgestemd in de Commissie Industriewater.70

In de conceptwet stond onder andere dat bedrijven voortaan een vergunning moesten aanvragen om verontreinigingen op het oppervlaktewater te mogen lozen. Deze vergunning moesten ze aanvragen bij de Provinciale Staten (PS).71 Dit gaf de PS een zekere macht over industriële bedrijven. Toch leek de Commissie Industriewater dit in de eerste instantie zonder meer te accepteren. Hieronder zal blijken dat ze wel degelijk probeerden de afzonderlijke Provinciale Staten te beïnvloeden.72

De totstandkoming van wetten in Nederland is een meerjarig proces en een concept wetontwerp is nog lang geen daadwerkelijke wet. Uiteindelijk zou pas in 1969 de Wet verontreiniging oppervlaktewateren van kracht worden. De commissie had dus nog tijd genoeg om veranderingen aan de wet aan te moedigen. Een duidelijk voorbeeld hiervan is een hoorzitting van de Bijzondere commissie ter bestudering van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Deze Tweede Kamercommissie gaf de industrie de gelegenheid haar standpunten ten gehore te brengen. Uiteraard was het de Commissie Industriewater die deze standpunten verwoordde. Een van de punten die de commissie in deze hoorzitting naar voren bracht was dat, anders dan werd aangenomen in de memorie van toelichting, nieuwe gevallen van waterverontreiniging niet goedkoop te vermijden waren. Daarom pleitte de commissie ervoor om ook aan nieuwe bedrijven subsidies te verlenen.73

De belangrijkste taak van de Commissie Industriewater leek het beschermen van de economische belangen van de industrie. De commissie besefte dat het tegengaan van waterverontreiniging veel geld zou kosten. Ze wilden de impact op de industrie zo laag mogelijk houden: “…Bijdragen uit de algemene middelen kunnen bij de bestrijding van de ‘toekomstige’ vervuiling niet worden gemist. Het is noodzakelijk… dat de heffingen niet ineens in hun volle zwaarte op de lozers zullen drukken, maar dat de invoering qua hoogte hiervan geleidelijk, gespreid over een aantal jaren, zal geschieden. Daarnaast ware te overwegen naast het doen van uitkeringen en het verlenen van subsidies in bijzondere gevallen ook leningen tegen lage of geen rente te verstrekken.”74

70 KDC, AKWV (917), inv.nr. 1142, Brief W.235.JS/NP., 17 augustus 1959.

71 KDC, AKWV (917), inv.nr. 1142, Vertrouwelijk, ontwerp van wet op de waterverontreiniging, p 1-4. 72 Ibidem, 2.

73 Ibidem, 3.

(26)

25 Bij de Commissie Industriewater was er veel aandacht voor economische gevolgen. Toch leek consensus met de overheid minstens even belangrijk. Dit komt overeen met de analyse van historicus Hugh Gorman. Hij stelt dat er na 1950 bij Amerikaanse oliebedrijven een ethiekverandering was opgetreden. Het doel van maatregelen om verontreiniging tegen te gaan was niet langer een kwestie van kosten afwegen tegenover financiële opbrengsten, consensus met overheid en burgers kreeg ook veel gewicht.75 Contact met burgers over milieuverontreiniging kwam bij de Nederlandse werkgeversorganisaties in de jaren 1959-1967 niet voor. Toch lijkt het de theorie van Gorman met de Nederlandse situatie bij werkgeversorganisaties inzake waterverontreiniging aardig te kloppen. De analyse van historici Howarth en Jonker over de reactie van Shell op milieuverontreiniging lijkt minder van toepassing op werkgeversorganisaties. Zij stellen dat de milieuopvattingen van Shell in de jaren ’60 puur economisch van aard waren.76

Het op het oog nobele streven van de Commissie Industriewater op het milieubeleid van Nederland dient genuanceerd te worden. Juist door de intensieve samenwerking tussen overheid en werkgevers, wist de commissie precies hoever ze konden gaan in het naar hun hand zetten van dit beleid. Consequentie hiervan was dat de speelruimte van de commissie klein was. Zo valt op dat in de memorie van toelichting op deze nieuwe wet staat dat in vrijwel alle gevallen van waterverontreiniging in Nederland, industrieel afvalwater de boosdoener is. Deze constatering was natuurlijk niet wenselijk voor de Nederlandse industrie.

Weliswaar valt op dat een verschil tussen de conceptwet en de uiteindelijke wet was dat niet langer de PS de aanvraag van vergunningen regelden, maar de Minister van Verkeer en Waterstaat.77 Het resultaat was dat er één centrale verantwoordelijke kwam voor de vergunningen. Dit had voor de industrie mogelijk voordelen, omdat de Commissie Industriewater goede contacten had bij dit ministerie.78 Toch is het maar zeer de vraag of dit de verdienste van de Commissie Industriewater was. De invloed van de Commissie Industriewater op de Wet verontreiniging oppervlaktewateren lijkt uiteindelijk gering. Op nationaal niveau wisten de werkgeversorganisaties wetgeving omtrent waterverontreiniging in de periode 1959-1967 dus waarschijnlijk nauwelijks naar hun hand te zetten. Dit was ook niet nodig, de directe invloed van de Commissie Industriewater was dan wel gering, de band met de nationale overheid was goed en er werd wel degelijk rekening gehouden met de belangen van de industrie.

75 Gorman, ‘Efficiency’, 601.

76 Howarth en Jonker, Stuwmotor, 383-441.

77 NA, VNW (2.19.103.05), inv.nr 24, Aide-mémoire, AB-517, 4 januari 1965, p 1-16, aldaar 10.

78 NA, VNW (2.19.103.05), inv.nr 24, Brief aan de bijzondere commissie wetsontwerp oppervlaktewater, 25

(27)

26 Bij internationale afspraken over waterverontreiniging was het maar de vraag of er rekening werd gehouden met de belangen van de Nederlandse industrie.

Buitenlandse connecties van de Commissie Industriewater

Ook op internationaal niveau probeerden de werkgeversorganisaties een zekere controle te krijgen op het waterverontreinigingsbeleid. De belangrijkste reden tot steeds meer samenwerking tussen de verschillende werkgeversorganisaties eind jaren ’50/begin jaren ‘60 was te vinden in Europa. Met de oprichting van de EEG en de toenmalige onderhandelingen met Groot-Brittannië om ook toe te treden tot de EEG, achtten de werkgevers het waarschijnlijk dat er steeds meer op supranationaal niveau geregeld zou worden.79 Ook de Commissie Industriewater had connecties in het buitenland. Er was vooral veel contact met de Duitse industrie, wat enigszins voorgesteld werd als voorbeeld voor de Nederlandse industrie.80

Op 7 november 1958 had er een overleg plaatsgevonden tussen de Commissie Industriewater en het Bundesverband der Deutsche Industrie in Keulen, op uitnodiging van de laatste. De commissie evalueerde dit gesprek als uitermate nuttig. De Duitse industrie was verder ontwikkeld en had ook meer nagedacht over potentiële gevaren die er voor de industrie lagen bij waterverontreiniging. De commissie had bij deze bespreking ook goed geluisterd naar de constatering van de Duitsers dat niet zozeer waterverontreiniging door bedrijven, maar de toevoer van genoeg kwalitatief water de grootste bedreiging voor de industrie vormde.81

De Commissie Industriewater en het Bundesverband namen beiden ook deel aan rondetafelgesprekken over waterverontreiniging, georganiseerd door het Conseil des Fédérations Industrielles d'Europe (CIFE).82 In een van deze gesprekken op 28 oktober 1960 werden enkele opvallende zaken besproken. Zo werd er overeengekomen dat alle aangesloten industrieën er bij hun eigen regering op aan moesten dringen dat er bij de aankomende conferentie over waterverontreiniging, in 1961 gehouden te Genève, ook de industrie vertegenwoordigd zou zijn. Ook moesten de industrieën ervoor zorgen dat er experts in waterverontreiniging, die niet verbonden waren aan de regering, deel zouden nemen aan diezelfde conferentie.83 De industrieën van de verschillende deelnemende landen (België,

79 Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (HDNP) Amsterdam, Archief van het

Verbond van Protestants-Christelijke Werkgevers in Nederland (VPCW) (332), inv.nr. 10, Bestuursvergadering, 5 januari 1967, p 1-6, aldaar 2.

80 KDC, AKWV (917), inv.nr. 1142, Concept discussienota, CC/IW-55, 11 juni 1959, p 1-10, aldaar 1. 81 Ibidem, 2-5.

82 KDC, AKWV (917), inv.nr. 1142, Verslag vergadering CIFE, CC/IW-79, 15 september 1959, p 1-5. 83 KDC, AKWV (917), inv.nr. 1143, Brief CIFE, CC/IW/188, 7 november 1960.

(28)

27 Frankrijk, Duitsland, Groot-Brittannië, Italië, Luxemburg, Nederland en Zweden) hadden dus dezelfde ideeën over belangenbescherming. Zij onderhielden allen zoveel mogelijk contact met hun regering en poogden bij zoveel mogelijk verschillende overleggen aanwezig te zijn.

De band tussen de Commissie Industriewater en het Bundesverband was uitstekend. Er werden meerdere excursies georganiseerd in zowel Nederland als Duitsland.84 De Commissie Industriewater kon duidelijk veel leren van haar Duitse tegenhanger. Maar ook de Duitsers hadden voordeel bij dit contact. Door de goede band met de Nederlandse industrie kon er namelijk samen worden gewerkt in Europees perspectief. Een belangrijk voorbeeld hiervan was het door het Bundesverband geïnitieerde eerste rondetafelgesprek van de CIFE van 15 september 1959. Hierin vermeldde een afvaardiging van de Commissie Industriewater expliciet achter de plannen van de Duitsers te staan en te trachten als Europese industrieën invloed te krijgen op internationale organisaties die zich mede bezighielden met waterverontreiniging.85

De CIFE bleef actief in haar pogingen Europese wetgeving over waterverontreiniging naar haar hand te zetten. Een voorbeeld hiervan was een resolutie van 25 februari 1966, waarin de leden van de CIFE hun standpunten over waterverontreiniging uiteenzetten. Er werd benadrukt dat dit een groot probleem was en dat de industrie hier een verantwoordelijkheid in had. Tegelijkertijd benadrukte men dat de industrie niet de enige vervuiler was en stelde men dat het inperken van waterverontreiniging een zaak van het algemeen belang was. Daarom wilde de CIFE dat bedrijven subsidie zouden ontvangen als ze maatregelen namen om waterverontreiniging tegen te gaan.86 Dit is identiek aan de vraag van de Commissie Industriewater aan de Nederlandse overheid om bij de Wet verontreiniging oppervlaktewateren subsidie te verlenen aan bedrijven om waterverontreiniging te stoppen.87 De tactieken en visie op waterverontreiniging tussen de leden van het CIFE en de Commissie Industriewater waren dus vergelijkbaar.

Hoe goed de strategie om overal met zoveel mogelijk vertegenwoordigers van verschillende industriële belangenorganisaties aanwezig proberen te zijn werkte, is moeilijk te zeggen. In 1964 werd (door het arrest Costa/ENEL) duidelijk dat Europese wetgeving boven nationale wetgeving stond.88 Toch waren de Europese Gemeenschappen nog duidelijk in

84 Bijvoorbeeld: KDC, AKWV (917), inv.nr. 1142, Voorlopig programma excursie Deltawerken, CC/IW-52, 12 juni

1959.

85 KDC, AKWV (917), inv.nr. 1142, Verslag vergadering CIFE, CC/IW-79, 15 september 1959, p 1-5, aldaar 4. 86 NA, VNW (2.19.103.05), inv.nr 27, Resolution on water pollution, AB-679, 25 februari 1966, p 1-2.

87 HTK 1967-1968, Bijl. 7884, Regelen omtrent de verontreiniging van oppervlaktewateren, nr. 10, Tweede nota

van wijzigingen.

(29)

28 aanbouw.89 Dit maakt het moeilijk om de invloed van de Commissie Industriewater op Europees niveau te bepalen. De commissie was zich in ieder geval bewust van de (toekomstige) invloed van Europese (en wereldwijde) instanties op milieubeleid en anticipeerde hierop.

Regionale betrokkenheid van de Commissie Industriewater

De Commissie Industriewater had niet goed geanticipeerd op wetgeving in de provincies. Toen de commissie in 1958 voor het eerst contact zocht met Kamers van Koophandel in Nederland, bleek er al veel provinciale en gemeentelijke wetgeving te bestaan omtrent waterverontreiniging.90 Vooral in de provincie Noord-Brabant bleek waterverontreiniging al een groot probleem voor de industrie. Dit had twee redenen. Ten eerste was de Brabantse industrie slecht vertegenwoordigd in provinciale organen die over afvalwaterzuivering beslisten. Daarnaast werd een groot deel van de kosten om afvalwater te zuiveren opgelegd aan de Brabantse bedrijven, wat de concurrentiepositie van de bedrijven schaadde.91

Er werd op 20 maart 1959 vergaderd met vertegenwoordigers van de Kamer van Koophandel van alle elf provincies (Flevoland als provincie bestond nog niet). Opvallend genoeg bepaalde de commissie zelf wie de meest representatieve vertegenwoordigers van hun provincie waren.92 Het doel van de vergadering was om deze situatie in andere provincies te

voorkomen en de situatie in Noord-Brabant te verbeteren.

In de vergadering kwam men onder meer tot de conclusie kwam dat het beter zou zijn als in de nieuwe wet over waterverontreiniging de waterschappen niet verantwoordelijk zouden worden voor het verlenen van de vergunningen. De waterschappen zouden namelijk het belang van de landbouw vooropzetten. De industrie had vervolgens het nakijken. Daarom dat zowel de vertegenwoordigers van de Kamers van Koophandel als de Commissie Industriewater liever hadden dat de provincies verantwoordelijk werden voor de vergunningen. Echter was ook dit niet perfect, omdat de provincies eveneens in zekere mate onder invloed stonden van de landbouw en “verenigingen voor natuurschoon e.d.”93

De vergadering met de Kamers van Koophandel leverde veel op en er werd dan ook aan het einde van de vergadering besloten dat de vertegenwoordigers contactpersonen zouden

89 Ibidem, 81-111.

90 KDC, AKWV (917), inv.nr. 1142, Korte samenvatting binnengekomen antwoorden waterverontreiniging

provincies, CC/IW-76, 25 augustus 1959, p 1-3.

91 KDC, AKWV (917), inv.nr. 1142, Verslag vergadering KvK, CC/IW-47, 20 maart 1959, p 1-5, aldaar 3. 92 Ibidem, 1.

(30)

29 worden voor toekomstig contact.94 Dit leek in de praktijk goed te werken. Zo kon de Commissie Industriewater samen met de lokale Kamer van Koophandel veel druk uitoefenen op verschillende gemeentes om hun waterverontreinigingsbeleid te veranderen. Ook onderzoeken van de nieuwe afdeling Industriewater gaven het oordeel van de commissie meer gewicht.95

Toch is het ook bij deze regionale wetten de vraag hoeveel de Commissie Industriewater nu daadwerkelijk heeft bereikt. Het is weliswaar zo dat de waterschappen uiteindelijk niet verantwoordelijk werden voor het verlenen van de vergunningen in de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Maar ook de provincies kregen deze verantwoordelijkheid niet. Dat uiteindelijk de Minister van V&W de bevoegdheid tot het verlenen van deze vergunningen kreeg, heeft waarschijnlijk meer met centralisatie van het beleid te maken, dan met de invloed van de Commissie Industriewater.

In de periode van 1959 tot en met 1967 waren in verschillende provincies en gemeentes al wetten en voorschriften van kracht om waterverontreiniging te beperken. Lokale industrie had hier ongetwijfeld last van. Toch is in de archieven van de werkgeversorganisatie niks te vinden dat duidde op ontevredenheid over de verrichtingen van de Commissie Industriewater of de werkgeversorganisatie zelf. De communicatie naar de bedrijven toe leek eenrichtingsverkeer vanuit de werkgeversorganisaties naar de leden toe. De voornaamste communicatie verliep via verenigingsblaadjes.

Vakblad: De Nederlandse Industrie

De Commissie Industriewater werkte voor de drie centrale werkgeversorganisaties. Deze vertegenwoordigden individuele bedrijven. De invloed van de commissie op het waterverontreinigingsbeleid was niet geheel duidelijk. Het was dus maar de vraag of individuele bedrijven hier iets van terugzagen. Deze individuele bedrijven maakten samen de werkgeversorganisaties en hadden dus allemaal een stem in de te volgen koers. Alle drie de onderzochte organisaties kenden een andere organisatorische opbouw, maar er waren ook veel overeenkomsten. Zo kenden alle drie de verbonden een verenigingsblad. Het NKWV had De

katholieke werkgever,96 het VPCW had De werkgever97 en het VNW had De Nederlandse

industrie.98 In deze verenigingsbladen informeerden de werkgeversverenigingen hun leden.

94 Ibidem, 5.

95 NA, VNW (2.19.103.05), inv.nr 16, Folder over de grondwatervoorziening, mei 1961, p 1-9. 96 KDC, AKWV (917), inv.nr. 276, Brochure NKWB, april 1963, p 1-11, aldaar 10.

97 HDNP, VPCW (332), inv.nr. 22, De werkgever, 24 november 1966.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

• De netto straling is minder negatief als het verschil tussen doektemperatuur en kastemperatuur klein is. Dit is fysisch verklaarbaar. • Een scherm met een spouw zorgt voor een

gepresenteerde afwegingskader, daar waar niet mogelijk was, zijn ze vertaald naar aanbevelingen (paragraaf 8.2). Doel van het afwegingskader is om de vergunningverlener een handvat

De verpleegkundigen in het werkveld, maar ook docenten en studenten, moeten gesensibili- seerd en getraind worden in het actief gebruiken van evidence based kennis en tools (on the

Toch valt de diameterverdeling erg mee (84 % in de goede diameter). De bladlengte op het veld is duidelijk beter dan van het monster. Dit komt waarschijnlijk omdat door

Onder commerciële waarde zou echter ook kunnen worden verstaan de waarde van het pensioen zoals de uitvoerder van het pensioen in eigen beheer dit in de jaarrekening moet opnemen

Een zoektocht die voortvloeit uit de algemene norm voor het toetsen van de betrouwbaarheid van een getuigenverkla- ring en welk ander bewijsmiddel ook, namelijk de norm dat, ook

In de gemeente Berndonk wordt het huishoudelijk afval opgehaald door de

De gemeente wil dat de totale hoeveelheid gft-afval daalt met 450.000 kilo en dat de totale hoeveelheid restafval daalt met 1.500.000 kilo. Gebruik bovenstaande tekst en