• No results found

Twee werkgroepen van de Commissie Industriewater

In dit hoofdstuk is gekeken naar verrichtingen van de Commissie Industriewater op twee nieuwe verontreinigingsbeleidsterreinen, lucht- en afvalstoffenverontreiniging. Er werden twee nieuwe werkgroepen van de Commissie Industriewater opgericht. De werkgroep Luchtverontreiniging, opgericht in 1961,114 en de werkgroep Vaste en/of Gevaarlijke Afvalstoffen (afgekort tot de werkgroep Afvalstoffen) uit 1964,115 zijn onderzocht. Met de oprichting van de laatste werd tevens de naam van de Commissie Industriewater gewijzigd in de Commissie Industriewater en Milieuhygiëne.116 In dit verslag blijft echter de naam Commissie Industriewater in gebruik.

Eerst wordt hieronder de oprichting van de Raad van Nederlandse Werkgeversbonden kort geschetst, in dit samenwerkingsverband werd ook de Commissie Industriewater ondergebracht. Vervolgens zijn de verrichtingen van de werkgroep Luchtverontreiniging in kaart gebracht. De werkwijze blijkt zeer vergelijkbaar met hoe de Commissie Industriewater zelf te werk ging. De werkgroep Afvalstoffen is vervolgens beschreven. Ook is er in deze paragraaf aandacht voor een nieuwe werkwijze die de Commissie Industriewater gaat toepassen. Milieuverontreiniging werd in de politiek langzaam maar zeker als een groot beleidsveld gezien. De commissie reageerde hierop met de oprichting van een nieuw bureau, Bureau Milieuhygiëne.117 Als laatste is ook nog gekeken naar de communicatie van de werkgeversorganisaties over milieubeleid.

De Commissie Industriewater maakte vanaf 1962 deel uit van de Raad van Nederlandse Werkgeversbonden (RNW). Deze raad was het resultaat van een verregaandere samenwerking tussen het industriële VNW, het katholieke NKWV, het protestantse VPCW en het sociale CSW.118 De samenwerking in het RNW was zeer breed, maar vooral gericht op nationale en internationale ontwikkelingen waarbij samenwerking tussen de werkgeversorganisaties duidelijke voordelen opleverde.119

De oprichting van de RNW was een logische stap. Plannen voor deze verregaande samenwerking stamden al uit 1945. Maar het NKWV en het VPCW hielden dit tegen omdat ze

114 NA, VNW (2.19.103.05), inv.nr 17, Brief over luchtverontreiniging, AB-427, p 1-2.

115 NA, Archief van de Raad van Nederlandse Werkgeversbonden (RNW) (2.19.103.09), inv.nr. 4, Notulen

vergadering, RW-334, 12 februari 1964, p 1-7, aldaar 2-5.

116 Ibidem, 5.

117 NA, RNW (2.19.103.09), inv.nr. 7, Persbericht, 9666 Ve/BR., 23 november 1967, p 1-2. 118 KDC, AKWV (917) inv.nr. 2398, Nota inzake samenwerking, maart 1958, p 1-2.

35 bang waren hun Christelijke identiteit kwijt te raken.120 De vier werkgeversorganisaties verwoordden hun motieven voor meer samenwerking als volgt:

“a) de behoefte aan een grondige voorbereiding en behandeling van een groeiend aantal vraagstukken met een minimum aan tijd en mankracht (efficiency motief);

b) de sterk toenemende representatieve taken en verplichtingen van de verbonden naar buiten (representatie motief);

c) de toenemende oriëntatie op het buitenland, in het bijzonder de E.E.G.-landen (buitenland motief).”121

Het was dan ook niet verwonderlijk dat de RNW in 1962 werd opgericht. Het is eerder verrassend dat het nog tot 1995 zou duren voordat de oprichting van VNO-NCW een feit was.122

De werkgroep Luchtverontreiniging van de Commissie Industriewater

In 1961 begonnen de alarmbellen bij de werkgeversorganisaties te rinkelen. Vooral het VNW reageerde toen duidelijk werd dat vanaf 1962 bij het ministerie van Sociale Zaken en Volksgelegenheid een inspectie voor de milieuhygiëne zou worden ingesteld. Deze inspectie zou zich bezig gaan houden met luchtverontreiniging. Ook zou er een Raad inzake de Luchtverontreiniging worden ingesteld. Luchtverontreiniging, die onder andere werd veroorzaakt door de industrie, werd namelijk als een bedreiging voor de volksgezondheid en de tuinbouw gezien. In de raad zouden ook vertegenwoordigers van het bedrijfsleven zitting hebben. Het VNW stelde in reactie hierop voor om, net als bij industriewater, een commissie van deskundigen uit het bedrijfsleven in het leven te roepen. Deze commissie zou vooroverleg moeten hebben met het ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid om te voorkomen dat er een wetsontwerp zou komen te liggen waarbij maatregelen werden voorgesteld die door vooroverleg afgezwakt dan wel vermeden hadden kunnen worden.123

In de RNW werd besloten om geen aparte commissie voor luchtverontreiniging in het leven te roepen. Het werd efficiënter bevonden om binnen de Commissie Industriewater een werkgroep in te stellen die zich bezig ging houden met luchtverontreiniging.124 In 1963 werd de werkgroep Luchtverontreiniging uitgebreid met een aantal deskundigen uit diverse

120 Ibidem, 2.

121 NA, VNW (2.19.103.05), inv.nr. 43, Samenwerking tussen de werkgeversverbonden, DB-825, 14 juli 1960, p

1-3, aldaar 1.

122 Bruggenman, Ondernemers verbonden, 119.

123 NA, VNW (2.19.103.05), inv.nr. 17, Brief over luchtverontreiniging, AB-427, p 1-2.

36 bedrijfstakken. Hiertoe werd besloten omdat de politiek op het punt stond om de Raad inzake de Luchtverontreiniging in het leven te roepen. In 1962 had een staatscommissie de problematiek rond luchtverontreiniging in voorstudie genomen, maar de werkzaamheden van de raad (waarin het bedrijfsleven ook met drie personen vertegenwoordigd zou zijn) zouden een diepgaander en breder karakter gaan vertonen.125

Luchtverontreiniging werd door de werkgroep zelf als nog complexer gezien dan waterverontreiniging door de aard van de stoffen en de technische uitdagingen om luchtverontreiniging door bedrijven terug te dringen.126 De drie afgevaardigden van de industrie in de te vormen Raad inzake de Luchtverontreiniging waren: de heer Duintjer (die tevens voorzitter was van de Commissie Industriewater!), directeur van Duintjer Wilkens Meihuizen & Co N.V., ir. H.J. van Ebbenhorst Tengbergen van de Staatsmijnen in Limburg en ir. C. Tol van Shell Raffinaderij N.V. De heer Tol maakte geen deel uit van de werkgroep Luchtverontreiniging. Dit werd als probleem gezien en er werd meteen voorgesteld om de heer Tol zo snel mogelijk toe te laten treden tot de werkgroep Luchtverontreiniging. Ook stelde de werkgroep voor om nog een aantal extra experts uit verschillende bedrijfstakken aan de werkgroep toe te voegen.127

Ook de werkgroep Luchtverontreiniging was op verschillende bestuursniveaus actief. Bij deze ingewikkelde materie waren er aandachtspunten op verschillende bestuursniveaus, nationaal, internationaal en (in veel mindere mate) regionaal. Net als bij waterverontreiniging was de werkgroep Luchtverontreiniging ontstaan vanuit een ministeriële raad. De primaire focus van de werkgroep was dan ook nationaal beleid. Net als bij waterverontreiniging was er ook in Europees verband aandacht voor luchtverontreiniging, waar de werkgroep zich eveneens mee bezighield. Mede omdat een van de redenen tot oprichting van de RNW (waaronder de werkgroep Luchtverontreiniging viel) was om internationale ontwikkelingen het hoofd te kunnen bieden.128

De regionale aandacht was aanmerkelijk minder. De Commissie Industriewater had goede resultaten behaald met het aanpakken van lokaal waterverontreinigingsbeleid. Echter kwam dit qua luchtverontreiniging niet van de grond. Juist omdat luchtverontreiniging technischer en ingewikkelder was dan waterverontreiniging, hadden veel gemeentes te weinig

125 NA, VNW (2.19.103.05), inv.nr. 20, Mededeling van het secretariaat, 28 januari 1963, p 1-7, aldaar 4-5. 126 NA, VNW (2.19.103.05), inv.nr. 20, Werkgroep luchtverontreiniging, AB-58, p 1-3.

127 Ibidem, 2-3.

128 NA, VNW (2.19.103.05), inv.nr. 43, Samenwerking tussen de werkgeversverbonden, DB-825, 14 juli 1960, p

37 kennis in huis om hier beleid voor te ontwikkelen. Luchtverontreinigingsbeleid was daardoor voornamelijk nationaal geregeld.129 De werkgroep Luchtverontreiniging stimuleerde deze landelijke aanpak actief. Men werkte liever samen met de landelijke overheid.130

Vanuit het VNW was er wel enige aandacht voor luchtverontreinigingsbeleid in de regio. Samen met het CSW organiseerde het VNW jaarlijks een aantal regionale vergaderingen waarbij een aantal thema’s werd behandeld. In 1964 was een van de zes thema’s de lucht- en waterverontreiniging. Hierbij dient wel aangetekend te worden dat van de twaalf regionale vergaderingen alleen de vergadering in Goes van 27 april 1964 hier daadwerkelijk aandacht aan besteedde. Dit is opmerkelijk te noemen, zeker omdat er op 12 maart 1964 ook een regionale vergadering in Rotterdam werd gehouden.131 In 1963 was immers de Vereniging Tegen

Luchtverontreiniging in en om het Nieuwe Waterweggebied, opgericht in Vlaardingen (vlakbij Rotterdam).132

Op nationaal niveau was de werkgroep Luchtverontreiniging wel actief. Via de Raad inzake de Luchtverontreiniging trachtten ze het luchtverontreinigingsbeleid te beïnvloeden. Daarnaast waren ze voornamelijk bezig met het bepalen van de standpunten van de Nederlandse industrie inzake luchtverontreiniging. In 1967 beschreef de werkgroep een aantal algemene uitgangspunten die de standpunten van de Nederlandse industrie verwoordden en tegelijkertijd als basis voor samenwerking met de overheid konden dienen. Uit deze standpunten blijkt de wens tot samenwerken met de overheid.

Ook wilde de werkgroep dat er een wettelijke maatregel kwam om “…voor alle soorten luchtvervuilingsbronnen de geëigende maatregelen te kunnen treffen.”133 Maar ze hamerden er

op dat er eerst meer onderzoek gedaan moest worden: “…Voor het bepalen van een doelgericht beleid op langere termijn en het formuleren van concrete gedragsregels ontbreken op enkele belangrijke punten nog een zodanige kennis en ervaring als wel wenselijk zou zijn…”134 De

concrete formulering van deze standpunten in 1967 had ermee te maken dat op dat moment duidelijk werd dat er een Wet inzake de luchtverontreiniging aan zat te komen.135

De focus van de werkgroep Luchtverontreiniging was primair financieel. Net zoals bij de Commissie Industriewater en waterverontreiniging werd er nadrukkelijk gevraagd om

129 NA, VNW (2.19.103.05), inv.nr. 244, DNI 1964, Nr. 10, 15 mei 1964, p 349-351.

130 NA, RNW (2.19.103.09), inv.nr. 6, Industriële uitgangspunten, RW-684, 6 december 1966, p 1-5, aldaar 1-2. 131 NA, VNW (2.19.103.05), inv.nr. 22, Brief over regionale vergaderingen, 24 februari 1964.

132 Van Noort, Bevlogen bewegingen, 198.

133 NA, RNW (2.19.103.09), inv.nr. 7, Persbericht, 9666 Ve/BR., 23 november 1967, p 1-2, aldaar 1. 134 Ibidem, 2.

38 financiële ondersteuning: “De maatschappelijke noodzaak van de bestrijding van de luchtverontreiniging heeft aanzienlijke financieel-economische consequenties. Bij het treffen van maatregelen zullen deze consequenties terdege onder ogen moeten worden gezien, waarbij financiële offers door de gehele Nederlandse samenleving zullen moeten worden gebracht.”136 In dit geval verwees de werkgroep dus naar de maatschappij als geheel en niet alleen naar de overheid.

In Europees verband was er in 1964 een grote conferentie over luchtverontreiniging. Deze vond plaats onder de vlag van de Raad van Europa. Er waren deelnemers van veertien Europese landen alsmede Amerikaanse waarnemers.137 De heer Duintjer en ir. J.A. Beukers waren als leden van de werkgroep Luchtverontreiniging en als vertegenwoordigers van het Nederlandse bedrijfsleven aanwezig bij de conferentie. In het verslag van de heer Duintjer valt op dat de Nederlandse delegatie weinig ophad met het vaststellen van maximumwaardes voor uitstoot van verschillende schadelijke stoffen, ook door de industrie. Er zou niet voldoende wetenschappelijk bewijs zijn om deze waardes vast te kunnen stellen.138

Bij waterverontreiniging werd door de Commissie Industriewater voornamelijk naar Duitsland gekeken als voorbeeld van hoe de industrie met waterverontreinigingsbeleid om kon gaan. Bij luchtverontreiniging was dit anders, de werkgroep Luchtverontreiniging leek haar eigen standpunten te formuleren en niet naar voorbeelden in het buitenland te zoeken. Uit de Europese conferentie bleek dat luchtverontreinigingsbeleidsmakers voornamelijk de Verenigde Staten als voorbeeld zagen. Veel Amerikaanse steden hadden namelijk al luchtkwaliteitsnormen ingesteld. Vooral de Nederlandse en Duitse delegaties vonden dit geen goed idee.139 Een oproep van een Franse wetenschapper om als voorzorgsmaatregel toch vast kwaliteitseisen aan de luchtkwaliteit toe te schrijven werd weggezet als een emotionele rede.140

Nederland en Duitsland hadden, net zoals bij de rondetafelgesprekken in Europees verband over waterverontreiniging, dezelfde standpunten bij deze conferentie. De Nederlandse werkgeversorganisaties hebben geen documentatie die aantoont dat de standpunten van de Nederlandse en Duitse delegatie van tevoren zijn gecoördineerd. Het lijkt aannemelijk dat deze

136 NA, RNW (2.19.103.09), inv.nr. 6, Industriële uitgangspunten, RW-684, 6 december 1966, p 1-5, aldaar 5. 137 NA, VNW (2.19.103.05), inv.nr. 23, Verslag Europese conferentie luchtverontreiniging, AB-393, 24 juni tot

juli 1964, p 1-7.

138 Ibidem, 3-5.

139 Het Duitse standpunt over luchtverontreiniging is verrassend. Aan het begin van de 20e-eeuw had de Duitse

industrie nog weinig problemen met een opgelegde beperking aan de hoeveelheid luchtverontreiniging wat een bedrijf uit mocht stoten, zie: Uekötter, ‘Divergent responses’, 641.

140 NA, VNW (2.19.103.05), inv.nr. 23, Verslag Europese conferentie luchtverontreiniging, AB-393, 24 juni tot

39 coördinatie er op overheidsniveau wel is geweest. Het valt buiten de focus van dit onderzoek om dit uit te zoeken.

De standpunten van de Nederlandse delegatie en de werkgroep Luchtverontreiniging leken perfect overeen te komen. Net als bij waterverontreinigingsbeleid is het de vraag in hoeverre dat dankzij de verrichtingen van de werkgroep Luchtverontreiniging was. Hetzelfde gold voor de Wet inzake de luchtverontreiniging. In 1968 werd het ontwerp van deze wet aan de Tweede Kamer gepresenteerd. Hierin stonden geen kwaliteitseisen voor de luchtkwaliteit.141 De werkgroep Luchtkwaliteit heeft niet gecommuniceerd naar het ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid dat de industrie geen kwaliteitseisen wenste. Hiertoe was ook geen aanleiding, aangezien het ministerie geenszins van plan was deze eisen in te voeren.142 De

standpunten van de werkgroep en de overheid over luchtverontreiniging kwamen dus erg overeen. Dit stond niet op zichzelf, zoals uit het vorige hoofdstuk al bleek, de werkgevers en de politiek waren het (in ieder geval op het gebied van milieubeleid) vaak met elkaar eens.

Over de financiële gevolgen voor de industrie leken ook geen grote meningsverschillen te bestaan. De werkgroep Luchtverontreiniging benadrukte dit aspect wel in contact met de overheid.143 Opvallend genoeg legde de werkgroep de verantwoordelijkheid voor de financiële gevolgen van luchtverontreiniging voor de industrie bij de hele samenleving.144 Dit kan op twee manieren geïnterpreteerd worden. Enerzijds was het een bewijs dat de Nederlandse werkgeversbonden milieuverontreiniging puur als economische afweging zagen, waarbij de kosten zoveel mogelijk op anderen verhaald dienden te worden.145 Aan de andere kant kon dit ook een indicatie zijn dat de Nederlandse werkgevers samenwerking met overheid en maatschappij belangrijk vonden en juist daarom de kosten eerlijk wilden verdelen.146

De verrichtingen van de werkgroep Luchtverontreiniging lijken dus op zowel nationaal als internationaal niveau weinig impact te hebben gehad. Op regionaal niveau was de werkgroep zelfs helemaal niet actief. Alhoewel het VNW in een regionale vergadering enige aandacht besteedde aan water- en luchtverontreiniging, was dit een eenmalige actie zonder duidelijke

141 HTK 1968-1969, Bijl. 9816, Regelen in het belang van het voorkomen of beperken van luchtverontreiniging

(Wet inzake de luchtverontreiniging), nr. 1, Koninklijke boodschap, nr. 2 Ontwerp van wet.

142 HTK 1969-1970, Bijl. 9816, Regelen in het belang van het voorkomen of beperken van luchtverontreiniging

(Wet inzake de luchtverontreiniging), nr. 6, Memorie van antwoord (Ingezonden bij brief van 13 maart 1970).

143 NA, RNW (2.19.103.09), inv.nr. 6, Industriële uitgangspunten, RW-684, 6 december 1966, p 1-5. 144 Ibidem, 4.

145 Howarth e.a., Stuwmotor, 383-441. 146 Gorman, ‘Efficiency’, 601.

40 resultaten.147 Deze aandacht leek dan ook niet voort te komen uit het gevoel dat de werkgroep Luchtverontreiniging iets had laten liggen op dit vlak.

Veranderingen in de werkwijze van de Commissie Industriewater

Een derde aandachtspunt van de Commissie Industriewater was het afvalstoffenverontreinigingsbeleid. In 1960 werd aangekondigd dat ook op dit milieubeleidsterrein wetgeving zou worden ontwikkeld. Het VNW reageerde hier snel op en stelde een memo op waar de standpunten van het VNW in werden verwoord. Het VNW pleitte voor vooroverleg met belanghebbenden. “(Er dreigt) … het gevaar, dat het bedrijfsleven zich plotseling ziet gesteld tegenover maatregelen, die zonder zijn voorkennis zijn genomen.”148 Bij de aankondiging van de waterverontreinigingswetgeving was eenzelfde reactie waarneembaar.149 Een belangrijk verschil was echter dat het VNW in deze niet pleitte voor een commissie om zich met het wetsontwerp bezig te houden.150

Pas in 1964 kwam er bij de RNW een verzoek van het VNW binnen om in het kader van de Commissie Industriewater een werkgroep “ter bestudering van het probleem van de verwijdering van vaste afvalstoffen” in te stellen.151 Waarom hier vier jaar tussen zat is niet te

achterhalen. Wel werd uit een meegeleverde notitie duidelijk dat er een speciale inspecteur door de Minister van Sociale Zaken was aangesteld die zich bezighield met het onderzoek en de aanpak van de verwijdering van huishoudelijke en industriële vaste afvalproducten.152 Mogelijk was dit een reden voor het VNW om op te roepen tot de oprichting van de werkgroep Afvalstoffen.

Een ander argument van het VNW zegt veel over de verhoudingen tussen werkgevers en de politiek: “Wellicht verdient het aanbeveling, evenals dit bij het water en de lucht is gebeurd, een commissie van ter zake kundigen uit de industrie in het leven te roepen die over dit vraagstuk kan adviseren. Het is bekend dat van ministeriële zijde dit overleg met de industrie

147 NA, VNW (2.19.103.05), inv.nr. 22, Brief over regionale vergaderingen, 24 februari 1964.

148 NA, VNW (2.19.103.05), inv.nr. 15, Reactie wetsontwerp “Gevaarlijke stoffen”, AB-198, 4 december 1960, p

1-3, aldaar 1.

149 KDC, AKWV (917), inv.nr. 1142, Vertrouwelijk, ontwerp van wet op de waterverontreiniging, p 1-4.

150 NA, VNW (2.19.103.05), inv.nr. 15, Reactie wetsontwerp “Gevaarlijke stoffen”, AB-198, 4 december 1960, p

1-3.

151 NA, RNW (2.19.103.09), inv.nr. 4, Notitie lezing afvalstoffen, RW-321, 28 januari 1964, p 1-2. 152 Ibidem, 2.

41 ten zeerste op prijs wordt gesteld.”153 Hieruit blijkt wederom hoe dicht de belangen van

werkgevers en politiek bij elkaar lagen.

De verrichtingen van de werkgroep Afvalstoffen zijn niet terug te vinden in de archieven van 1959-1967. Nadat de werkgroep was opgericht zijn er geen vergaderingen van de werkgroep bekend, ook was nergens genoteerd wie er zitting in de raad hadden. Alhoewel de werkgroep Afvalstoffen zeker is opgericht,154 zou er veel gaan veranderen in hoe tegen de verschillende milieuverontreinigingsbeleidsvelden werd aangekeken door de werkgeversorganisaties.

In 1966 kwam de Commissie Industriewater met een revolutionair voorstel. Vanuit de eigen ledenkring en vanuit de overheid werd aan de commissie voorgesteld om de verschillende milieuproblemen efficiënter aan te pakken. De Commissie Industriewater gaf hier gehoor aan door aan de RNW voor te stellen om een afzonderlijk orgaan op te richten. Het orgaan kreeg de naam Bureau Milieuhygiëne.155 Niet alle werkgeversorganisaties waren enthousiast over dit

voorstel. Vooral het protestantse VPCW had bezwaren. Het VPCW was bang “… dat de activiteiten van de bij deze materie betrokken ondernemingen overlapt c.q. doorkruist worden…”156 door dit bureau. Ze waren dus bang dat het Bureau Milieuhygiëne dubbel werk

zou gaan doen. terwijl er juist getracht werd efficiënter te werken. Na het intern besproken te hebben ging het VPCW alsnog akkoord met de oprichting van het bureau, omdat de kosten laag bleken om het bureau op te richten en draaiende te houden.157

Met de oprichting van het Bureau Milieuhygiëne veranderde de opzet van de Commissie Industriewater. Na een korte overgang zou de commissie opgaan in het bureau.158 Er zou niet langer met kleine, gespecialiseerde werkgroepen worden gewerkt, maar met een vast team van experts die kennis van verschillende vormen van milieuhygiëne hadden.159 Dit was ook in de samenwerking met de overheid logisch. In 1971 zou het ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne ontstaan.160 Dit ministerie was op vergelijkbare wijze vormgegeven, wat de samenwerking vergemakkelijkte.161

153 NA, VNW (2.19.103.05), inv.nr. 22, Notulen, AB-255, 7 januari 1964, p 1-5, aldaar 3-4.

154 NA, RNW (2.19.103.09), inv.nr. 4, Notulen vergadering, RW-334, 12 februari 1964, p 1-7, aldaar 2-5. 155 NA, VNW (2.19.103.05), inv.nr. 29, Notulen, AB-796, 8 november 1966, p 1-15, aldaar 15.

156 NA, RNW (2.19.103.09), inv.nr. 6, Notulen, RW-658, 12 oktober 1966, p 1-9, aldaar 6-7. 157 NA, RNW (2.19.103.09), inv.nr. 6, Notulen, RW-670, 9 november 1966, p 1-7, aldaar 4.

158 NA, RNW (2.19.103.09), inv.nr. 6, Industriële uitgangspunten, RW-684, 6 december 1966, p 1-5, aldaar 3. 159 NA, VNW (2.19.103.05), inv.nr. 30, Persbericht, 961 Ve/Z., 1 februari 1967.

160 Bosmans e.a., Parlementaire geschiedenis, 123-130.

42 De werkgroep Afvalstoffen had dus niks bereikt. Voordat de werkgroep goed en wel van start was, werd de structuur van de Commissie Industriewater omgegooid. Het nieuwe Bureau Milieuhygiëne behandelde alle milieuverontreinigingsvraagstukken en alle gespecialiseerde werkgroepen werden afgeschaft in het kader van efficiëntie. Juist omdat milieuvraagstukken steeds complexer werden, werd één gespecialiseerd bureau als wenselijk gezien.162 Deze ontwikkeling zou ook gevolgen hebben voor de manier waarop de werkgeversorganisaties communiceerden over milieuverontreiniging.

Contact met de eigen achterban en de pers

Na 1960 was er in De Nederlandse industrie weinig aandacht voor waterverontreiniging. Dit kwam gedeeltelijk omdat er veel meer aandacht kwam voor luchtverontreiniging. In 1965 verscheen er een extra nummer van het blad, geheel in het teken van luchtverontreiniging. Vanuit het VNW werd hier zelfs een persconferentie over gehouden op 19 februari 1965. Deze persconferentie werd geleid door de heer Duintjer, als voorzitter van de Commissie Industriewater. Naar eigen zeggen was de persconferentie een groot succes. Er was veel belangstelling van de pers uit binnen- en buitenland.163

Ook in de eerste hierop volgende vergadering van het algemeen bestuur van het VNW