• No results found

De verwevenheid van politiek en werkgevers

Dit laatste hoofdstuk bestaat uit twee delen. Eerst is gekeken naar twee beleidsterreinen waarbinnen milieuverontreiniging ook een rol speelt. Dat wil zeggen, waarbij vandaag de dag milieuverontreiniging een rol speelt. Ten eerste industrieel energieverbruik en ten tweede ruimtelijke ordening. Bij energieverbruik bleek er geen aandacht te zijn voor milieuverontreiniging. Bij ruimtelijke ordening werd er op zeer beperkte schaal ingegaan op milieutechnische aspecten.

In het tweede deel van dit hoofdstuk is de interactie tussen de verschillende werkgeversorganisaties met de landelijke politiek en politieke partijen onder de loep genomen. Aan de hand hiervan is de balans opgemaakt in hoeverre werkgeversorganisaties en de politiek verweven waren. Dit was niet letterlijk verwoord door de werkgevers, maar dit is afgeleid uit de opvattingen van de verschillende organisaties over de taken van werkgevers.

De politiek en werkgeversorganisaties hadden op veel vlakken contact. Een contact waar de werkgevers veel belang bij hadden was bijvoorbeeld de Stichting van de Arbeid, een overleg waarbij loonafspraken werden gemaakt tussen werkgevers, werknemers en de overheid.179 Ook was er veel contact met de Nederlandse overheid over Europese ontwikkelingen.180 Deze onderwerpen hadden niks met milieuverontreinigingsbeleid te maken. Dit had in Europees verband wel gekund, maar hier zijn geen voorbeelden van gevonden. De constatering dat ook bij contact over energieverbruik, milieu geen onderwerp van gesprek was, is wel verrassend te noemen.

Het VNW, het NKWB en het VPCW zaten niet alleen in de Commissie Industriewater. Ook de Energiecommissie bestond mede uit deze drie werkgeversbonden. De commissie had vanaf 1962 geregeld contact met het ministerie van Economische Zaken over de aardgaswinning in Groningen, de industrie wilde zo snel mogelijk toegang tot dit gas.181 In een brief uit 1963 aan de minister van Economische Zaken kaartte de commissie (samen met de Vereniging Krachtwerktuigen!) aan waarom de Nederlandse industrie snel toegang tot dit gas zou moeten krijgen.

“Voor de afzet van het aardgas is als basis een commerciële politiek… aanvaard. Hiermede kunnen de ondergetekenden zich volledig verenigen, aangezien op deze wijze de beste waarborg bestaat dat de nationale rijkdom aan aardgas op de meest verantwoorde manier

179 KDC, AKWV (917), inv.nr. 101, Concept-commentaar Samenwerking Stichting van de Arbeid, 31 mei 1967, p

1-3.

180 NA, VNW (2.19.103.05), inv.nr. 30, Mededeling van het secretariaat, 24 april, p 1-7, aldaar 5. 181 NA, RNW (2.19.103.09), inv.nr. 3, Concept verslag energiecommissie, RW-207, 1 mei 1963, p 1-3.

49 aan onze volkshuisvesting dienaar wordt gemaakt. Dit uitgangspunt houdt naar de mening van de ondergetekenden onder meer in dat, naarmate meer aardgas voor levering op de binnenlandse markt beschikbaar komt, de aardgasprijs voor industriële industrieverbruikers lager zal moeten worden gesteld…”182 Ook hier waren financiële overwegingen dus belangrijk. Energie uitstoot

werd niet als milieuprobleem gezien. Dat was ook wel logisch omdat hier in 1959-1967 nog geen onderzoek naar werd gedaan. Pas met het rapport Grenzen aan de groei van de Club van Rome uit 1972 zou dit in Nederland een aandachtspunt worden.183

Ook ruimtelijke ordening werd voornamelijk in niet-milieutechnische termen bekeken. In 1959 was de planologische wederopbouw van Nederland reeds voltooid.184 Vanuit de overheid werd van 1959-1967 wel een actief ruimtelijke ordeningsbeleid gevoerd in verband met de toenemende industrialisatie van Nederland, maar vooral om de grote woningnood in Nederland aan te pakken.185 De werkgeversorganisaties hadden dan ook vooral zorgen of er genoeg bedrijfspanden konden worden gebouwd, zo stelden ze in een brief aan de leden van de Tweede Kamer in reactie op een wetsontwerp op de ruimtelijke ordening. De werkgevers waren bang dat in deze nieuwe wet burgers te makkelijk bezwaar konden maken tegen de bouw van een nieuw bedrijfspand. Zij achtten dit onwenselijk.186

De werkwijze van de werkgeversorganisaties was zoals verwacht; er werd een Commissie Ruimtelijke Ordening opgericht die onder andere de nationale wetgeving zou proberen te beïnvloeden.187 In 1965 had deze commissie een vergadering over luchtverontreiniging. Het ging erom dat bij het vestigen van nieuwe industrie rekening diende te worden gehouden met luchtverontreiniging, zo mocht er niet te dicht bij woonwijken gebouwd worden.188 Alhoewel er dus enige aandacht voor het milieu was bij de Commissie Ruimtelijke Ordening, was dit alleen indirect.

Buiten de Commissie Industriewater en hieraan gekoppelde werkgroepen bestond er in de samenwerking tussen de werkgeversorganisaties geen daadwerkelijke aandacht voor milieuverontreiniging. Energieverbruik en de gaswinning in Groningen werden als economische vraagstukken gezien waarbij het milieu geen rol speelde. Bij ruimtelijke ordening was er terloops enige aandacht voor milieuverontreiniging. Wel lijkt de tactiek van de

182 Ibidem, 1.

183 Dennis Meadows, Grenzen aan de groei (Utrecht 1972). 184 Siraa e.a., Met het oog op de omgeving, 48-51.

185 Ibidem, 16-17.

186 NA, VNW (2.19.103.05), inv.nr. 15, Brief aan Tweede Kamer Ruimtelijke Ordening, 8720 TH/JB, 26 november

1960, p 1-4, aldaar 1.

187 KDC, AKWV (917), inv.nr. 2399, Commissies van de contactcommissie, p 1-8, aldaar 6.

50 werkgevers op mogelijke restrictieve wetgeving hetzelfde te zijn. Men richtte een commissie op en had veel contact met de overheid. Contact met actiegroepen, of andere buiten de overheid om georganiseerde groepen, behoorde duidelijk niet tot de werkwijze.

Uit de contacten over energie en ruimtelijke ordening met de overheid valt niet op te maken of er sprake was van een grote verwevenheid met de politiek. Hiervoor zijn deze beleidsvelden niet uitvoerig genoeg bestudeerd. Wel kan gesteld worden dat er ook op deze terreinen geen sprake was van het proberen te bereiken van consensus met zowel overheid als burgers.189 Dit was vooral zichtbaar in de brief aan de Tweede Kamer inzake de ruimtelijke ordening. Er werd alleen naar de belangen van de industrie gekeken. 190

Buiten de Commissie Industriewater om werd er eigenlijk niet gepraat over milieuverontreiniging door de samenwerkende werkgeversorganisaties. Ook de afzonderlijke organisaties deden dit niet. Het specifieke contact tussen deze werkgeversorganisaties en de politiek is wel interessant omdat in dit contact de verwevenheid van politiek en werkgevers nog duidelijker zichtbaar was. Binnen de zuilen was de consensus van werkgevers en politiek nog inniger dan op landelijk niveau.

Verwevenheid langs verzuilde lijnen

De drie onderzochte werkgeversorganisaties, het katholieke NKWV, het protestantse VPCW en het industriële VNW, hadden verschillende visies op wat een werkgeversorganisatie precies moest doen. Dit had ook invloed op hoe ze naar milieuverontreiniging keken. Ook hadden de organisaties contact met verschillende ministeries en met verschillende politieke partijen. Het VNW had geen specifiek contact met bepaalde politieke partijen. Dit is tenminste niet terug te vinden in de archieven. De opvattingen van het VNW ten opzichte van de politiek zijn moeilijk vast te stellen omdat ze in verschillende situaties een ander standpunt in leken te nemen.

In een radiorede uit 1961, over de industrie in Nederland, leek de voorzitter van het VNW, de heer Koster, vooral te pleiten voor een niet interveniërende overheid: “De industrie blijft van mening, dat de sociale en materiële welvaart het best gewaarborgd wordt door het systeem van de ondernemingsgewijze organisatie van de produktie. Dat wil zeggen, dat niet de overheid zal uitmaken wát en hòe en wààr geproduceerd wordt, maar dat dit aan de burgers zélf wordt overgelaten.”191 Hiermee deed het VNW alsof werkgevers ook maar gewone burgers

189 Gorman, ‘Efficiency’, 601.

190 NA, VNW (2.19.103.05), inv.nr. 15, Brief aan Tweede Kamer Ruimtelijke Ordening, 8720 TH/JB, 26 november

1960, p 1-4.

51 waren, wat aangeeft dat het VNW belang had zichzelf op een bepaalde manier te presenteren. Het valt dus te betwijfelen of dit een representatief beeld gaf van wat het VNW dacht over de rol van de overheid.

In 1966 sprak de heer Koster een jaarrede uit op de algemene ledenvergadering van het VNW. In deze rede werd weer een heel ander beeld van de overheid geschetst: “Wie had kunnen vermoeden dat het industriële klimaat, waarover ik 364 dagen geleden met U sprak, in die tijd meer zou verslechten dan in enig ander jaar het geval is geweest? De voornaamste oorzaak daarvan lag wel bij de overheid. Het regeringsbeleid vertoonde in feite twee gezichten. Er verscheen een aantal nota’s die getuigden van visie op de toekomst. Ook de start van het kabinet wekte zekere verwachtingen. Helaas bleek de visie op lange termijn in de praktijk ineen te schrompelen tot reacties op het gebeuren van iedere dag.”192 Er werd dus een beeld van een

falende overheid geschetst. Dit lijkt erop te wijzen dat de overheid en het VNW minder verweven waren dan het voorgaande aan leek te tonen. Toch kan niet uitgesloten worden dat de heer Koster de overheid als zondebok gebruikte om zijn eigen positie veilig te stellen. Ook deze rede was dus mogelijk niet representatief voor de daadwerkelijke verhoudingen tussen het VNW en de overheid.

Het VPCW had wel contact met politieke partijen. In 1966 had deze organisatie haar opvattingen over de meerjarige actieprogramma’s van de protestants-christelijke partijen geformuleerd.193 Vooral het Gereformeerd Politiek Verbond (GPV)194 en de Anti- Revolutionaire Partij (ARP) hadden interesse in deze opvattingen.195 Het VPCW droeg ook duidelijk een christelijke signatuur. Dit is onder andere te zien in de notulen van alle vergaderingen, waarin gesloten werd met een dankgebed.196 Het contact van het VPCW met politieke partijen was duidelijk beperkt tot de protestantse zuil. De organisatie gaf advies aan politieke partijen over van alles, van fiscale politiek tot sociale verzekeringen en het economisch-financiële beleid van de overheid, maar er werd geen advies over milieuverontreinigingsbeleid gegeven.197

Het contact tussen het NKWV en politieke partijen verliep weer anders. Het NKWV gaf de politiek geen advies, maar de KVP gaf het NKWV advies. Op verzoek van het NKWV gaf

192 NA, RNW (2.19.103.09), inv.nr 6 , Jaarrede VNW, 13 oktober 1966, p 1-14, aldaar 3. 193 HDNP, VPCW (332), inv.nr. 66, Opvattingen actie-programma’s, vD/DB., 14 juli 1966, p 1-6. 194 HDNP, VPCW (332), inv.nr. 66, Brief aan GPV, 305/13.5/vD/DB., 26 juli 1966.

195 HDNP, VPCW (332), inv.nr. 66, Brief aan ARP, 303/13.5/vD/DB., 26 juli 1966.

196 Zie bijvoorbeeld: HDNP, VPCW (332), inv.nr. 10, Bestuursvergadering, VPCW 804-VV, 5 januari 1967, p 1-6,

aldaar 6.

52 de KVP haar mening over de bestrijding van waterverontreiniging op het moment dat de conceptversie van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren aan de Tweede Kamer werd aangeboden.198 Ook dit contact verliep binnen een specifieke zuil. De katholieke zuil lijkt in dit opzicht meer van boven af georganiseerd te zijn dan de protestantse. Inhoudelijk was het standpunt van de KVP op meerdere manieren te interpreteren: “Wellicht zouden ook bepalingen t.a.v. de gevallen waarin subsidies van overheidswege verstrekt zouden kunnen worden, ook in deze raamwet kunnen worden opgenomen.”199

De banden tussen werkgeversorganisaties en politiek leken van 1959-1967grotendeels langs verzuilde lijnen te lopen. Het NKWV en het VPCW leken behoorlijk verweven met de politieke partijen van hun zuil. Maar uit dit contact bleek ook dat er enige afstand bleef bestaan tussen de werkgeversorganisaties en de politieke partijen. Het VNW leek nog meer afstand tot de politiek te hebben. Er is geen correspondentie tussen deze organisatie en een politieke partij bewaard gebleven. Dit wil niet zeggen dat dit contact er niet was, maar binnen de liberale zuil leek meer afstand tussen werkgevers en de politiek te bestaan.

De verwevenheid tussen politiek en werkgevers van 1959-1967 is moeilijk te bepalen. Afhankelijk van naar welke werkgever en welke commissie er wordt gekeken, komt er een ander beeld naar voren in hoeverre werkgevers en politici verweven waren, dat wil zeggen, tot dezelfde sociale groep behoorden en dus dezelfde belangen hadden. Afhankelijk van de context kwam het werkgevers en politici meer of minder uit om deze verwevenheid te bevestigen dan wel te ontkennen. Het lijkt erop dat deze verwevenheid er dus wel degelijk was. Dit wilde niet zeggen dat politici en werkgevers dezelfde belangen hadden, zij dienden namelijk beide met verschillende groeperingen rekening te houden.

198 KDC, AKWV (917), inv.nr. 1142, Brief van de KVP over waterverontreiniging, W.270, 17 oktober 1959, p 1-2. 199 Ibidem, 2.

54

Conclusie

In deze studie is onderzocht welke aandacht er bij werkgeversorganisaties van 1959 tot 1967 was voor de opkomende politieke en publieke druk op bedrijven om milieuverontreiniging tegen te gaan. De onderzochte organisaties zijn: het Verbond van Nederlandse Werkgevers (VNW), het Verbond van Protestants-Christelijke Werkgever in Nederland (VPCW) en Het Nederlands Katholiek Werkgeversbond (NKWV). Ook de Raad van Nederlandse Werkgeversbonden (RNW) is als samenwerkingsverband tussen deze bonden onderzocht. Deze organisaties zijn door middel van archiefonderzoek bestudeerd.

In de jaren ’60 werd er steeds meer milieubeleid geformuleerd in Nederland. Het onderzoek dat hiernaar gedaan is kijkt vooral naar de rol van de milieubeweging bij de formulering van dit beleid.200 Zowel in internationale- als in nationale studies is de rol van bedrijven in de bestudering van milieubeleidsnetwerken onderbelicht. Onderzoek naar de rol van bedrijven, als grootste vervuilers en belangrijke belanghebbenden, is essentieel om de totstandkoming van milieuwetgeving in de jaren ’60 te kunnen begrijpen. In deze studie zijn daarom werkgeversorganisaties onderzocht. Deze organisaties hadden veel contact met de nationale overheid en representeerden Nederlandse bedrijven in dit contact.

Er was bij werkgevers tussen 1959 en 1967 zeker aandacht voor milieuverontreiniging. Deze aandacht beperkte zich tot drie specifieke beleidsvelden: water-, lucht- en afvalstoffenverontreinigingsbeleid. Niet toevallig werd tussen 1959 en 1967 voor deze drie beleidsvelden nationale wetgeving voorbereid. Dit zou in 1969 resulteren in de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.201 In 1970 werd de Wet inzake de luchtverontreiniging van kracht.202 Op het gebied van afvalstoffenverontreinigingsbeleid zou wetgeving langer op zich laten wachten. In 1979 werd de Wet milieubeheer van kracht, hierin was ook aandacht voor afvalstoffenverontreiniging.203 De werkgeversorganisaties reageerden dus vooral op (de aankondiging van) nationale wetgeving.

De onderzochte werkgeversbonden hadden een gezamenlijke commissie opgericht die zich met milieuproblemen bezighield, de Commissie Industriewater. In de eerste twee hoofdstukken van dit onderzoek zijn de verrichtingen van deze commissie onderzocht. In het laatste hoofdstuk is gekeken of de werkgevers zich buiten de Commissie Industriewater nog

200 Zoals bijvoorbeeld: Cramer, Groene golf.

201 ‘Wet verontreiniging oppervlaktewateren’, Nederlandse Staatscourant (1 december 1970). 202 ‘Ontwerp van wet inzake de luchtverontreiniging’ Nederlandse Staatscourant (13 maart 1970). 203 ‘Ontwerp van wet milieuhygiëne’, Nederlandse Staatscourant (3 juli 1979).

55 bezighielden met milieuverontreiniging. Dat bleek niet het geval De verrichtingen van de Commissie Industriewater vormen daarom de kern van dit onderzoek.

Om de aandacht van werkgevers op het tegengaan van milieuverontreiniging te onderzoeken zijn vijf aandachtspunten geformuleerd. Deze aandachtspunten fungeerden als rode draad in de drie hoofdstukken. In deze conclusie is eerst kort weergegeven wat er per hoofdstuk onderzocht is. Daarna is per aandachtspunt een analyse hiervan geformuleerd. Aan de hand van deze vijf analyses is vastgesteld welke aandacht er bij werkgevers was voor het milieu.

In het eerste hoofdstuk staat waterverontreiniging centraal. De Commissie Industriewater was opgericht als overlegcommissie voor de verschillende vertegenwoordigers van de werkgeversorganisaties die zitting hadden in de Commissie inzake Waterverontreiniging van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat. In 1959 werd het takenpakket van de commissie uitgebreid, men ging proactief de belangen van de werkgevers op gebied van waterverontreiniging verdedigen. De Commissie richtte daarom ook een kenniscentrum op; de Afdeling Industriewater van de Vereniging Krachtwerktuigen. Daarnaast organiseerde de commissie in 1960 een bijeenkomst over industriewater, waarbij sprekers van de Nederlandse overheid en lokale overheden hun visie op waterverontreiniging deelden met de leden van de werkgeversorganisaties. Deze sprekers stonden welwillend tegenover de belangen van de industrie.

De Commissie Industriewater had een zekere invloed op het proces van de totstandkoming van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Deze rol moet niet worden overschat. Door de intensieve samenwerking van de commissie met de overheid wist de commissie hoeveel speelruimte ze had om haar eisen te formuleren. Deze eisen waren niet onverdeeld gunstig voor de werkgeversorganisaties.

Ook op Europees- en regionaal niveau was de Commissie Industriewater actief. De commissie zocht ook op deze bestuursniveaus de samenwerking. Op Europees vlak werd samengewerkt met het Bundesverband der Deutsche Industrie. Regionaal werd de samenwerking met meerdere Kamers van Koophandel gezocht. De daadwerkelijke invloed van de commissie op zowel Europees als regionaal niveau is niet vast te stellen. De Commissie Industriewater zocht in ieder geval op alle niveaus samenwerking.

Consensus met de overheid was dus erg belangrijk voor de Commissie Industriewater. Dit komt grotendeels overeen met de analyse van historicus Gorman dat de consensus met de

56 overheid en burgers over milieuverontreiniging na 1950 belangrijk werd voor bedrijven.204 De milieuopvattingen van de commissie waren niet enkel economisch van aard. Het beeld van historici Howarth en Jonker over Shell, dat in de jaren ’60 enkel een economische afweging maakte om te bepalen wat het bedrijf aan milieuverontreinigingsbestrijding moest doen, komt niet helemaal overeen met de milieuopvattingen van Nederlandse werkgeversorganisaties van 1959 tot 1967.205

In de communicatie van het VNW met haar leden, via het verenigingsblad De

Nederlandse industrie was er ook aandacht voor waterverontreiniging. Dit bleef beperkt tot

onderwerpen waarbij duidelijk gemaakt kon worden wat concrete gevolgen voor de industrie waren van de waterverontreinigingsbeleidsmaatregel. In dit blad werd het belang van samenwerking met de overheid vooropgesteld. In het contact met de overheid liet de Commissie Industriewater zich daarentegen ook kritisch uit over mogelijke kosten voor bedrijven als gevolg van waterverontreinigingsmaatregelen van de overheid. Dit zou negatieve gevolgen hebben voor de industrie en dus voor de Nederlandse samenleving.206

In het tweede hoofdstuk staan de twee werkgroepen van de Commissie Industriewater, de werkgroep Luchtverontreiniging en de werkgroep Afvalstoffen, centraal. Vanaf 1962 viel de Commissie Industriewater onder de RNW, waarin de drie Werkgeversbonden samen werkten. In 1966 werd er door de Commissie Industriewater een nieuw, afzonderlijk, orgaan opgericht, het Bureau Milieuhygiëne. De commissie en haar werkgroepen zouden opgaan in dit bureau.

De werkwijze van de werkgroep Luchtverontreiniging kwam overeen met die van de Commissie Industriewater. De werkgroep was nationaal en internationaal georiënteerd. Vanuit overheidswege was een Raad inzake de Luchtverontreiniging opgericht, de drie industriële leden van deze commissie zaten ook in de werkgroep Luchtverontreiniging. De heer Duintjer, die tevens voorzitter was van de Commissie Industriewater, de heer Tengbergen van de Staatsmijnen (wat later DSM zou worden) en de heer Tol van Shell. Daarnaast zaten verschillende deskundigen uit diverse bedrijfstakken in de werkgroep.

Op regionaal niveau was de werkgroep Luchtverontreiniging niet actief. Lokale overheden misten vaak expertise om zich met luchtverontreiniging bezig te houden omdat deze verontreiniging technischer van aard was. Daarom koos de werkgroep ervoor om zich niet op

204 De analyse van Gorman ging over Amerikaanse oliebedrijven: Gorman, ‘Efficiency’, 601. 205 Howarth e.a., Stuwmotor, 383-441.

206 NA, VNW (2.19.103.05), inv.nr 24, Brief aan de bijzondere commissie wetsontwerp oppervlaktewater, 25

57 het regionale aspect te richten. Op nationaal en Europees niveau kon de werkgroep ook weinig voor elkaar krijgen. De focus van de werkgroep Luchtverontreiniging was vooral financieel. De verantwoordelijkheid voor de financiële gevolgen van luchtverontreiniging op de industrie werd door de werkgroep bij de gehele Nederlandse samenleving gelegd.207 Dit moet niet geïnterpreteerd worden als bewijs dat de Nederlandse werkgeversbonden toch een puur economische afweging maakten om hun milieustandpunten vast te stellen.208 Noch kan het worden gezien als bewijs voor de wil tot consensus bij werkgevers met burgers en politiek.209 In het laatste hoofdstuk is gebleken dat er naast de verrichtingen van de Commissie Industriewater geen aandacht was voor milieuverontreiniging bij de werkgeversorganisaties. Industrieel energieverbruik werd puur als economische aangelegenheid gezien. Ook bij ruimtelijke ordening speelden milieuafwegingen alleen als milieubeleid invloed had op de