• No results found

Misleiding als opsporingsmiddel : Een analyse van de toelaatbaarheid van het bewijs dat voorkomt uit stelselmatige inwinning van informatie.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Misleiding als opsporingsmiddel : Een analyse van de toelaatbaarheid van het bewijs dat voorkomt uit stelselmatige inwinning van informatie."

Copied!
50
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Misleiding als opsporingsmiddel

Een analyse van de toelaatbaarheid van het bewijs dat voorkomt uit stelselmatige inwinning van informatie.

Master: Publiekrecht Track: Strafrecht

Begeleider: dhr. prof. mr. T. Blom Student: Neeltje Rietveld Studentnr.: 11026804

e-mail: neeltje.rietveld@student.uva.nl inleverdatum: 2 januari 2017

(2)

2

Abstract

Het stelselmatig inwinnen van informatie door de opsporingsambtenaar vindt plaats op grond van art. 126j, 126qa en 126zd Sv. Het gaat om zogeheten ‘undercover’ operaties, waarbij de opsporingsambtenaar niet als zodanig naar buiten treedt. Door deze misleiding probeert de opsporingsambtenaar informatie of bewijsmateriaal te verzamelen. Indien de verkregen informatie als bewijs wordt aangevoerd tijdens de terechtzitting, zal de rechter moeten toetsen of de informatie ook werkelijk binnen het wettelijk kader is verkregen en of deze informatie ook als betrouwbaar is te bestempelen. In dit onderzoek is onderzocht welke mate van misleiding toelaatbaar is tijdens het stelselmatig inwinnen van informatie om tot een betrouwbare en rechtmatige verklaring te komen (die gebruikt kan worden als bewijs ter terechtzitting). Dit is allereerst onderzocht door het wettelijk kader te beschrijven. In dit kader zijn de redenen voor de opname van de bevoegdheid in de wet besproken. Ook is gekeken naar de basis, namelijk de voorwaarden voor de inzet van de bevoegdheid. Vervolgens is het normatief toetsingskader geschetst. Het is van belang om te zien wat de speelruimte is rond het wettelijk kader, en wanneer de rechter het bewijs rechtmatig en betrouwbaar acht. Het normatief kader omvat de factoren privacy, de verklaringsvrijheid, het verklaringsklimaat en de detentiesituatie. Dit alles komt bij elkaar in de jurisprudentieanalyse waar aan de hand van exemplarische jurisprudentie is geanalyseerd hoe de rechter omgaat met de toelaatbaarheid van het verkregen bewijs.

Uit het onderzoek volgt dat de wetgever en de rechter een ruime mate van misleiding toestaan tijdens het stelselmatig inwinnen van informatie om tot een betrouwbare en rechtmatige verklaring te komen. Al bij het afgeven van het bevel door de officier van justitie vindt er geen extra toetsingsmoment plaats. Met de verbaliseringsplicht wordt door de rechter verschillend omgegaan, en zelfs als er geen extra waarborgen zijn, wordt deze in beginsel altijd als rechtmatig beschouwd. De verklaringsvrijheid kan alleen bij de detentiesituatie in het geding komen, maar ook daar gaat de Nederlandse rechter makkelijker mee om dan het EHRM. En vooral de open normen omtrent het verklaringsklimaat hebben tot gevolg dat de invloed van morele (indirecte) pressie slechts wordt aangenomen als deze ‘alles overheersend’ is.

Tot slot zijn er nog enkele aanbevelingen gedaan ter bevordering van de rechtmatige inzet van de bevoegdheid, zoals een interne toetsing of een toetsing door de rechter-commissaris bij het afgeven van het bevel, opname van de gesprekken in het kader van de verbaliseringplicht en het bieden van de mogelijkheid aan de verdediging om de informanten te horen.

(3)

3

Inhoudsopgave

1. Inleiding... 5

1.1. Aanleiding ... 5

1.2. Het fenomeen stelselmatig inwinnen van informatie ... 6

1.2.1. De bevoegdheid tot stelselmatig inwinnen van informatie... 6

1.2.2. Frequentie van de inzet ... 6

1.3. Probleemstelling en hoofdstukindeling ... 7

1.3.1. Het undercovertraject en daarbij behorende risico’s ... 7

1.3.2. Probleemstelling ... 8

1.3.3. Hoofdstukindeling ... 8

2. Wettelijk kader ... 9

2.1. Achtergrond van de invoering van art. 126j, 126qa en 126zd Sv ... 9

2.2. Hoe is de stelselmatige inwinning van informatie in de wet geregeld? ... 10

2.2.1. De voorwaarden voor het aanwenden van de bevoegdheid... 12

2.2.2. Het bevel ... 12

2.2.3. Opsporingsambtenaren ... 14

2.2.4. Vereisten tijdens het uitoefenen van de bevoegdheid ... 15

2.3. Tussenconclusie ... 17

3. Normatief kader ... 19

3.1. Privacy ... 20

3.2. Verklaringsvrijheid ... 21

3.3. Verklaringsklimaat ... 22

3.3.1. Godsdienstige en levensbeschouwelijke bijeenkomsten ... 22

3.3.2. Intieme relaties ... 23

3.3.3. Financiële afhankelijkheid ... 23

3.4. De toepassing in een detentiesituatie ... 24

3.5. Tussenconclusie ... 26

(4)

4

4.1. Rechtbank Zeeland-West-Brabant 23 mei 2016 ... 29

4.1.1. Casus ... 29

4.1.2. Oordeel rechtbank ... 29

4.1.3. Concluderend ... 31

4.1.4 Hoger beroep? ... 31

4.2. Gerechtshof Arnhem 2 mei 2012 ... 31

4.2.1. Casus ... 31

4.2.2. Oordeel Hof ... 32

4.2.3. Concluderend ... 33

4.2.2. Cassatie ... 33

4.3. Rechtbank Oost-Brabant 7 maart 2013 ... 33

4.3.1. Casus ... 33

4.3.2. Oordeel rechtbank ... 33

4.3.3. Concluderend ... 34

4.4. Hoge Raad 28 maart 2006 ... 35

4.4.1. Procesgang ... 35

4.4.2. Casus ... 35

4.4.3. Oordeel Hoge Raad ... 35

4.4.4. Concluderend ... 36

4.5. Gerechtshof Den Haag 7 april 2016 ... 37

4.5.1. Casus ... 37 4.5.2. Oordeel Hof ... 37 4.5.3. Concluderend ... 38 4.6. Tussenconclusie ... 38 5. Conclusie en aanbevelingen ... 40 5.1. Conclusie ... 40 5.2. Aanbevelingen ... 44 Literatuurlijst ... 46

(5)

5

1. Inleiding

1.1. Aanleiding

Het is september 2014 als Wim S. na een luxueus weekend in een villa in Marbella onderweg terug is naar Nederland. Hij heeft daar dankzij een goede vriend net een aanbod voor een baan gehad, maar hij moet wel eerst vertellen wat hij op zijn kerfstok heeft.1 Het is al meer dan twee

jaar geleden dat zijn vrouw dood werd gevonden in de achtertuin van hun woning.2 Nog steeds wordt hij in verband gebracht met de doodsoorzaak. Nooit heeft Wim verklaard dat hij zijn vrouw heeft vermoord. Maar Wim is al een tijd werkloos. Hij heeft een baan nodig. Hij besluit terug te keren naar de villa en verklaart aan zijn goede vriend dat hij zijn vrouw heeft vermoord. Maar in plaats van een mooie baan, staat hem een veroordeling te wachten.3 En die goede vriend, dat blijkt een informant te zijn.

Wim S. was object van het traject Werken onder Dekmantel. Dit is een undercovertraject dat haar bevoegdheid in bovenstaande casus ontleent aan het bevel tot stelselmatig inwinnen van informatie.4 De persoon waarover of waarbij de informatie wordt ingewonnen is niet op de hoogte van de misleiding die om hem of haar heen gecreëerd wordt.5 Maar is een verklaring die uit zo’n undercovertraject voorkomt dan wel betrouwbaar? En hoe ver mag die misleiding gaan? Een verblijf in een villa in Spanje? Het aanbieden van een baan die in werkelijkheid niet bestaat in ruil voor informatie? Hoe ver mag de psychologische druk worden opgevoerd? Deze en vele andere vragen die naar voren komen bij het lezen van de zaak rondom Wim S., vormen de aanleiding voor het onderwerp van deze masterthesis.

1 Van der Biezen 2016, over: Rb. Zeeland-West-Brabant 23 mei 2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:3060. 2 ‘undercoveragenten persen valse bekentenis uit Wim S.’ EenVandaag 26 maart 2016, justitie.eenvandaag.nl. 3 Rb. Zeeland-West-Brabant 23 mei 2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:3060.

4 Corstens 2014, p.512 5 Corstens 2014, p.512

(6)

6

1.2. Het fenomeen stelselmatig inwinnen van informatie

1.2.1. De bevoegdheid tot stelselmatig inwinnen van informatie

De artikelen 126j, 126qa, 126zd Sv geven de bevoegdheid om undercover dichter bij de waarheid van het voorval te komen. De regeling die uit deze artikelen volgt, ziet op het stelselmatig inwinnen van informatie over de (toekomstige) verdachte zonder dat kenbaar is dat de opsporingsambtenaar als zodanig optreedt.6 Het gaat dus om zogeheten ‘undercover’

operaties, waarbij de opsporingsambtenaar niet als zodanig naar buiten treedt. De opsporingsambtenaar probeert op die manier informatie of bewijsmateriaal te verzamelen.7

In deze scriptie zal alleen worden ingegaan op het stelselmatig inwinnen van informatie door de opsporingsambtenaar, zoals in bovenstaande artikelen. Het stelselmatig inwinnen van informatie kan ook door de burgerinformant plaatsvinden door middel van een contract dat op bevel van de officier van justitie wordt aangegaan (art. 126v en 126zt Sv). Verschillende auteurs, onder wie Corstens, wijzen erop dat er in de praktijk weinig gebruik wordt gemaakt van art. 126v Sv (en art. 126zt Sv).8 De verplichting om aan een contract gebonden te zijn, wat ten behoeve van de transparantie dient, wordt als belemmering ervaren.

1.2.2. Frequentie van de inzet

Recente cijfers die kunnen aantonen om hoeveel undercovertrajecten het precies gaat per jaar, ontbreken. Bovendien is er weinig jurisprudentie gepubliceerd. Maar uit het rapport van de WODC blijkt dat in 2004 ten opzichte van 1996 (het jaar wat eerder subject van onderzoek van het WODC was) in meer opsporingsonderzoeken een undercovertraject is ingezet en dat stelselmatige inwinning van informatie in 2004 veel vaker werd toegepast, vooral “om de betrokkenheid van een verdachte vast te stellen bij een ernstig gewelds-, terreur-, zeden- of mensenhandel delict”.9

6 Corstens 2014, p.512.

7 Kamerstukken II 1996/97, 25 403, nr.3, p.34.

8 Corstens 2014, p.511. En zie onder meer: Bleichrodt & Moerman 2013 en Bel, van Hoorn & Pieters 2013,

p.191-204.

(7)

7

1.3. Probleemstelling en hoofdstukindeling

1.3.1. Het undercovertraject en daarbij behorende risico’s

De undercoveragent opereert onder de dekmantel van een aangenomen identiteit en past derhalve misleiding toe in de contacten met zijn gesprekspartners. Die verborgenheid en misleiding zorgen niet alleen voor “specifieke mogelijkheden voor de opsporing”, maar “brengen ook potentiele risico’s met zich mee”.10

Hoewel het niet naar uiterlijke verschijningsvorm kenbaar is, gaat het nog steeds om een wettelijk vastgelegde opsporingsbevoegdheid. Bij een opsporingsbevoegdheid horen wettelijke waarborgen om het eerlijk proces, zoals onder meer volgt uit art. 6 EVRM, te garanderen. Immers, met het inzetten van de opsporingsbevoegdheid, vangt de strafvordering aan.11 De voorwaarden voor de inzet van de bevoegdheid tot het stelselmatig inwinnen van informatie zijn vastgelegd in de wet.12 Indien de verkregen informatie als bewijs wordt aangevoerd tijdens de terechtzitting, zal de rechter moeten toetsen of de verkregen informatie in het traject ook werkelijk binnen het wettelijk kader is verkregen en of de informatie die is verkregen ook als betrouwbaar is te bestempelen. 13

Hierin zit nu juist het knelpunt. Dat stelselmatige inwinning van informatie in Nederland is toegestaan is duidelijk, maar wanneer mag het daaruit verkregen bewijs ook daadwerkelijk gebruikt worden? Het verkrijgen van informatie ter sluiting van het bewijs is immers het hoofddoel van de inzet van de opsporingsbevoegdheid.14

Er zijn verschillende factoren te noemen die van invloed zouden kunnen zijn op de beslissing omtrent de toelaatbaarheid van het bewijs bij deze opsporingsbevoegdheid. Zo zal het traject moeten hebben plaatsgevonden in overeenstemming met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Daarnaast moet de verklaringsvrijheid zijn gegarandeerd door inachtneming van het pressieverbod en nemo tenetur. Verder moet er ook worden gekeken naar factoren die meer van invloed zijn op de betrouwbaarheid van het bewijs. Zoals de mate van pressie, die afhankelijk is van de situatie. Zo krijgen de undercoveragent en het object van de

10 Kruisbergen & de Jong 2010, p.13. 11 Corstens 2014, p. 281.

12 Stb. 2000, 32.

13 Nijboer 2011, p.120 en p.140. 14 art. 132a Wetboek van Strafvordering.

(8)

8 inwinning een relationeel verband met elkaar. Het object laat zich in zijn privéleven in met de opsporingsambtenaar. Daarnaast kan het object afhankelijk worden van iets waardoor hij zich gedwongen voelt te verklaren. Bijvoorbeeld afhankelijkheid van financiële gevolgen die aan het verklaren verbonden zijn, zoals het verkrijgen van een baan.15 Of bijvoorbeeld het aanbod om te ontsnappen uit de gevangenis.16 Bovendien zouden de sfeer en omgeving van het afleggen van de verklaring ervoor kunnen zorgen dat een verklaring wellicht niet meer betrouwbaar is. Hierbij kan men bijvoorbeeld denken aan een vriendschap tussen medegevangenen. Of een undercoveragent die een goede vriend is geworden en het object bijstaat in emotioneel zware situaties.17 Deze factoren kunnen de betrouwbaarheid en rechtmatigheid van de verkregen verklaring mogelijk beïnvloeden.

1.3.2. Probleemstelling

De betrouwbaarheid en rechtmatigheid van de verklaringen die zijn verkregen tijdens het stelselmatig inwinnen van informatie staan centraal in deze thesis, waarbij de vraag zal luiden: Welke mate van misleiding is toelaatbaar tijdens het stelselmatig inwinnen van informatie om tot een betrouwbare en rechtmatige verklaring te komen (die gebruikt kan worden als bewijs ter terechtzitting)?

1.3.3. Hoofdstukindeling

Ik zal de probleemstelling onderzoeken aan de hand van jurisprudentie, nadat ik eerst het wettelijk kader en het normatief toetsingskader heb geschetst. Hoofdstuk 2 zal allereerst een korte achtergrondschets van de bevoegdheid bevatten om vervolgens de voorwaarden voor de inzet van de bevoegdheid te behandelen. In het derde hoofdstuk, het normatief kader, worden de factoren die van invloed kunnen zijn op de beslissing van de rechter beschreven. Privacy, de verklaringsvrijheid, het verklaringsklimaat en tot slot de detentiesituatie zullen naar voren komen. In de jurisprudentieanalyse zal het beschrevene worden geïllustreerd en geanalyseerd aan de hand van uitspraken. Tot slot zal ik in de conclusie de hoofdvraag trachten te beantwoorden en aanbevelingen doen.

15 Rb. Zeeland-West-Brabant 23 mei 2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:3060. 16 HR 28 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5471.

(9)

9

2. Wettelijk kader

Om een goed begrip te krijgen van de bevoegdheid tot het stelselmatig inwinnen van informatie is het van belang om allereerst kennis te nemen van de redenen om deze bevoegdheid op te nemen in de wet. Dit zal dan ook als eerste onderdeel naar voren komen in dit hoofdstuk met betrekking tot het wettelijk kader. Vervolgens zullen de wettelijke grenzen van de bevoegdheid worden toegelicht. Kennisname van de voorwaarden voor de inzet van de bevoegdheid is essentieel om de probleemstelling van deze scriptie trachten te beantwoorden. Dit omdat in deze scriptie nu juist centraal staat waar de knelpunten zitten tijdens het uitoefenen van de bevoegdheid om het daaruit verkregen bewijs ook nog te mogen gebruiken. Tijdens het behandelen van de voorwaarden voor de inzet, zal achtereenvolgens worden behandeld: de voorwaarden voor het aanwenden van de bevoegdheid, het bevel, de opsporingsambtenaren en de vereisten tijdens het uitoefenen van de bevoegdheid.

2.1. Achtergrond van de invoering van art. 126j, 126qa en 126zd Sv

De bevoegdheid voor het stelselmatig inwinnen van informatie ligt momenteel vastgelegd in het Wetboek van Strafvordering in de artikelen 126j, 126qa en 126zd lid 1 sub c. Een op het eerste oog niet logisch lijkende verzameling van artikelen als je naar de artikelverwijzingen kijkt. Beoogd wordt over enkele jaren een logische nummering aan te brengen binnen de bijzondere opsporingsbevoegdheden en deze artikelen te plaatsen onder ‘heimelijke bevoegdheden’.18

Maar eerst een stap terug. De huidige bevoegdheid voor het stelselmatig inwinnen van informatie is sinds de inwerkingtreding van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden (Wet BOB) op 1 februari 2000 in het Wetboek van Strafvordering te vinden.19 De Wet BOB regelt onder meer een aantal bijzondere opsporingsbevoegdheden die voordien geen aparte wettelijke basis kenden. Voorbeelden zijn observatie, infiltratie en pseudokoop.20 De aanleiding om onder meer deze bevoegdheden op te nemen in het Wetboek van Strafvordering, was het rapport van de Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden. Deze commissie stond onder leiding van Maarten van Traa. Van Traa betitelde de ontstane zeer onwenselijke situatie als een

18Aanbiedingsbrief en Contourennota Modernisering Wetboek van Strafvordering 2015, p.54. 19 Stb. 2000, 32.

(10)

10 ‘crisis in de opsporing’.21 Er was namelijk door de commissie geconstateerd dat de politie

jarenlang gebruik had gemaakt van opsporingsmethoden die niet altijd voldoende steunden op juridische normen en die zichzelf hadden ontwikkeld buiten het bevoegde gezag om.22 Zo bleek

ook bij het stelselmatig inwinnen van informatie. “Een eigen, afzonderlijke wettelijke basis voor het runnen van informanten ontbreekt. Het gebruik van informanten is echter een cruciaal onderdeel van het strafrechtelijk onderzoek geworden. Politie, staande en zittende magistratuur

hebben dat volledig aanvaard”.23

Zodoende werd het tijd voor een nieuwe wet waarin de opsporingsbevoegdheden werden gecodificeerd.24 De uitgangspunten van de nieuwe wet, die in belangrijke mate overeenkomen met de aanbevelingen van de commissie van Traa, waren onder meer: “Opsporingsbevoegdheden dienen zowel naar inhoud als naar procedure en controle goed te worden geregeld. Opsporingsmethoden die zeer risicovol zijn voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing, dan wel die een inbreuk maken op grondrechten van burgers, behoeven een voldoende specifieke basis in het Wetboek van Strafvordering. Het openbaar ministerie heeft het gezag over de opsporing. Van het gebruik van opsporingsbevoegdheden moet expliciet verslag worden opgemaakt. In beginsel dienen de

gebruikte bevoegdheden in het openbaar ter terechtzitting te kunnen worden verantwoord”.25

Deze algemene uitgangspunten zijn leidend geweest bij het vormen van ieder afzonderlijk opgenomen wetsartikel en daarmee ook voor de artikelen 126j, 126qa en 126zd Sv.

2.2. Hoe is de stelselmatige inwinning van informatie in de wet geregeld?

De regeling die de wetgever met de artikelen 126j, 126qa en 126zd Sv heeft getroffen ziet op het stelselmatig inwinnen van informatie over de (toekomstige) verdachte zonder dat kenbaar is dat de opsporingsambtenaar als zodanig optreedt.26 Het gaat om zogeheten ‘undercoveroperaties’, waarbij de opsporingsambtenaar niet als zodanig naar buiten treedt. De

21 Kamerstukken II 1995/96, 24 072, nr.10-11, p.9. 22 Krommendijk, Terpstra & van Kempen 2009, p.10. 23 Kamerstukken II 1995/96, 24 072, nr.10-11, p.205. 24 Kamerstukken II 1996-1997, 25 403, nrs. 1-2. 25 Kamerstukken II 1996/97, 25 403, nr.3, p.3. 26 Corstens 2014, p.512.

(11)

11 opsporingsambtenaar probeert op die manier informatie of bewijsmateriaal te verzamelen.27 Er

wordt een heimelijke situatie gecreëerd rondom het object van de informatie-inwinning en zijn naasten. Zij worden zogezegd ‘misleid’. De persoonlijke levenssfeer kan op die manier in het geding komen, want de ander weet niet dat hij met een opsporingsambtenaar te maken heeft en kan dus niet anticiperen op wat hij in vrijheid wel of niet wil zeggen in het bijzijn van deze persoon.28 De wettelijke regeling is daarom met verschillende waarborgen omkleed.

De opsporingsambtenaar heeft uitdrukkelijk de opdracht gekregen om op zodanige wijze aanwezig te zijn in de omgeving van de verdachte, dat de verdachte of één of meer personen uit de directe omgeving van de verdachte met hem contacten onderhoudt.29 Deze contacten hebben een stelselmatigheid, wat betekent dat deze meer dan incidenteel plaatsvinden. Voorbeelden die deze stelselmatige contacten illustreren zijn het aanwezig zijn bij activiteiten en gesprekken waarbij de verdachte en/of personen uit de omgeving van verdachte aan deelnemen op bijvoorbeeld een sportclub, een uitgaansgelegenheid of een gespreksforum op internet.30 Maar ook meer verdergaand interfereren zoals het lid worden van politieke of religieuze organisaties waarvan de verdachte lid is, of het aangaan van effectieve of intieme relaties wordt niet uitgesloten.31 Aan deze vorm van contact onderhouden is het verschil met infiltratie en observatie af te leiden. Van het stelselmatig inwinnen van informatie zou kunnen worden gezegd dat het een bevoegdheid is die er ‘tussenin’ zit. Het optreden van de opsporingsambtenaar is geen infiltratie, want de participatie aan de activiteiten en gesprekken gaat niet zo ver dat er wordt deelgenomen of medewerking verleend aan een criminele groepering. Maar het optreden gaat wel verder dan louter observeren nu er wel meer actief optreden van de opsporingsambtenaar wordt vereist dan slechts waarnemen. Er wordt actief geïnterfereerd in het leven van de verdachte en zijn omgeving.32

27 Kamerstukken II 1996/97, 25 403, nr.3, p.34. 28 Corstens 2014, p.512.

29 Cleiren, Crijns & Verpalen 2015 (art. 126j en 126qa). 30 Kamerstukken II 1996/97, 25 403, nr.3, p.34.

31 Cleiren, Crijns & Verpalen 2015 (art. 126j en 126qa). 32 Corstens 2014, p.513.

(12)

12

2.2.1. De voorwaarden voor het aanwenden van de bevoegdheid

De criteria voor het aanwenden van de bevoegdheid zijn voor de drie artikelen verschillend. Achtereenvolgens zal nu worden behandeld wat het object van de informatie-inwinning is en in welke gevallen de bevoegdheden ingezet kunnen worden per artikel.

Het object van de stelselmatige informatie-inwinning is degene over wie de informatie ingewonnen mag worden. Er wordt niet uitgesloten bij wie de informatie over deze persoon wordt ingewonnen. Volgens art. 126j lid 1 Sv kan het dwangmiddel worden aangewend tegen de verdachte. Er moet dan sprake zijn van verdenking van een misdrijf.

126qa lid 1 Sv heeft betrekking op de vroegsporing en noemt als object degene ten aanzien van wie uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden voortvloeit dat hij is betrokken bij het in georganiseerd verband beramen of plegen van misdrijven.33 Dit is het criterium dat volgt uit art. 126o lid 1 Sv. De te beramen of te plegen misdrijven moeten misdrijven zijn zoals omschreven in art. 67 lid 1 Sv die een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren.

Art. 126zd lid 1 sub c Sv heeft tot slot de meest ruime benadering van het object en noemt dat bij aanwijzingen van een terroristisch misdrijf het object van het dwangmiddel ‘een persoon’ is.

Uit onderzoek van het WODC blijkt dat de bevoegdheid die volgt uit art. 126j, 126qa en 126zd Sv voornamelijk wordt ingezet bij de opsporing van ernstige misdrijven zoals ernstig geweld, zedendelicten, mensenhandel en aan terreur gerelateerde zaken.34

2.2.2. Het bevel

We weten nu over wie en wanneer informatie ingewonnen kan worden. Maar aan het inwinnen zelf kleven ook diverse formaliteiten. Zo wordt het bevel ingevolge de eerste leden van art. 126j, 126qa en 126zd Sv tot de stelselmatige informatie-inwinning gegeven door de officier van justitie. Dit bevel is niet onderhevig aan interne toetsing, althans zo blijkt niet uit de parlementaire geschiedenis of uit aanwijzingen met betrekking tot de opsporingsbevoegdheden.35 Het bevel moet voldoen aan een aantal voorwaarden. Zo blijkt uit art. 126j lid 3, art. 126qa lid 3 Sv dat het bevel schriftelijk moet worden gegeven. Bij dringende

33 Corstens 2014, p.514.

34 Kruisbergen & de Jong 2010, p.143.

(13)

13 noodzaak kan hiervan worden afgeweken, zo blijkt uit art. 126j lid 5 en 126qa lid 5 jo. 126g lid 6 Sv. Wel moet het bevel dan alsnog binnen drie dagen op schrift worden gesteld. Bij art. 126zd Sv geldt ook dat het bevel schriftelijk wordt gegeven, hetgeen volgt uit het gegeven dat art. 126zd geen gebruik maakt van de in art. 126za lid 1 Sv vermelde mogelijkheid van een mondeling bevel.36

Het bevel vermeldt om welk misdrijf het gaat en de naam of een nauwkeurige beschrijving van de verdachte (art. 126j lid 3 sub a en 126qa lid 3 sub c Sv). Daarnaast is voor art. 126qa Sv vereist dat het bevel een omschrijving van het georganiseerde verband bevat (art. 126qa lid 3 sub a Sv). Bij art. 126j en 126qa Sv is ook vereist dat de feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden zoals bedoeld in het eerste lid zijn vervuld, worden vermeld (art. 126j lid 3 sub b en 126qa lid 3 sub b). Dat betekent dat moet kunnen worden aangetoond dat er sprake is van een verdenking of redelijke vermoeden. Daarnaast moet de wijze waarop aan het bevel uitvoering wordt gegeven worden omschreven (art. 126j lid 3 sub c en art. 126qa lid 3 sub d Sv) en tot slot de geldigheidsduur (art. 126j lid 3 sub d en art. 126qa lid 3 sub e Sv).

Voor art. 126zd Sv moet voor de vereisten van het bevel gekeken worden naar art. 126za Sv. Dit artikel voorziet in bepalingen omtrent bevelen die volgen uit titel VB Sv. Daaruit volgt dat het schriftelijk bevel het terroristisch misdrijf moet vermelden en de feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat de wettelijke voorwaarden voor uitoefening van de bevoegdheid zijn vervuld. Daarnaast kan in het bevel worden vermeld op welke wijze aan het bevel uitvoering dient te worden gegeven (art. 126za lid 2 Sv).

Het bevel tot uitoefening van de bevoegdheden wordt gegeven voor een periode van ten hoogste drie maanden. De geldigheidsduur kan telkens voor een periode van drie maanden worden verlengd (art. 126j lid 2, art. 126qa lid 2, 126zd lid 5 Sv). De verlenging kan plaatsvinden als de gronden van het bevel dan nog aanwezig worden geacht. De duur van het bevel moet telkens in het bevel worden vermeld.37

Tot slot kan een bevel schriftelijk en met redenen omkleed worden gewijzigd. Het wijzigen van het bevel kan bij dringende noodzaak ook mondeling gebeuren (art. 126j en 126qa lid 5 jo. 126g lid 8 Sv). Hierbij geldt wederom dat de mondelinge wijziging binnen drie dagen op schrift moet worden gesteld. Voor 126zd is de wijziging van het bevel geregeld in 126za lid 5 Sv.

36 Corstens 2014, p.514.

(14)

14

2.2.3. Opsporingsambtenaren

De officier van justitie geeft het bevel tot de stelselmatige inwinning van informatie. Degenen die bevoegd zijn tot de uitvoering van het bevel zijn opsporingsambtenaren. In dit geval zijn dat in eerste plaats de gewone politieambtenaren (art. 141 sub b Sv). Ook andere Nederlandse opsporingsambtenaren als bedoeld in artikel 141, onderdelen c en d, of artikel 142 Sv zijn bevoegd, mits deze opsporingsambtenaren voldoen aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels ter zake van opleiding en samenwerking met opsporingsambtenaren als bedoeld in artikel 141 Sv, onderdeel b. Deze opsporingsambtenaren zijn opsporingsambtenaren van bijzondere opsporingsdiensten en de marechaussee.

Uit het Samenwerkingsbesluit bijzondere opsporingsbevoegdheden volgen eisen die worden gesteld aan de inzet van de opsporingsambtenaren.38 Zo is te lezen in artikelen 2 en 3 van het besluit dat in beginsel slechts opsporingsambtenaren die zijn aangesloten bij infiltratieteams moeten worden ingezet. De overige bevoegde opsporingsambtenaren kunnen slechts worden ingezet wanneer zij beschikken over bepaalde specifieke kennis en vaardigheden die afwijkt van de kennis en vaardigheden van de infiltratieteams.39 Bovendien kan zo’n opsporingsambtenaar tijdens zijn inzet begeleid worden door iemand die tot een infiltratieteam behoort.40 In 2008 zijn de verschillende infiltratieteams – het landelijke en de verschillende regionale teams – samengevoegd tot één centraal aangestuurde eenheid, de unit Werken Onder Dekmantel (WOD).41

Ook buitenlandse opsporingsambtenaren kunnen worden ingezet. De inzet wordt gereguleerd door aanvullende eisen die volgen uit algemene maatregel van bestuur. Zo kan bijvoorbeeld de buitenlandse opsporingsambtenaar alleen worden ingezet als deze in die vreemde staat beschikt over de bevoegdheid tot opsporing van strafbare feiten, en beschikt over de kennis en vaardigheden benodigd voor de uitvoering van het bevel.42 Deze extra eisen zijn aan de inzet verbonden wegens voorstelbare problematiek zoals taalproblemen en een mogelijk hiaat in kennis van de geldende Nederlandse regelgeving.43 Een officier van justitie die een bevel

38 Stb. 1999, 549; gewijz. bij Stb. 2006, 730.

39 Cleiren, Crijns & Verpalen 2015 (art. 126j en 126qa). 40 Stb. 1999, 549; gewijz.bij Stb. 2006, 730.

41 Kruisbergen & de Jong 2010, p.274. 42 Stb. 1999, 549; gewijz. bij Stb. 2006, 730.

(15)

15 afgeeft aan een buitenlandse opsporingsambtenaar moet dan ook blijk geven van het risico dat hij neemt met deze betrouwbaarheidsproblemen.44

2.2.4. Vereisten tijdens het uitoefenen van de bevoegdheid

Als het bevel op de juiste wijze is afgegeven aan de bevoegde opsporingsambtenaar, gaat het traject van start. Zoals eerder gezegd, onderscheidt de stelselmatige inwinning van informatie zich van observatie doordat er wel sprake is van actief infiltreren in het leven van degene over wie informatie wordt ingewonnen en zijn naasten.45 Maar het inwinnen van informatie gaat ook niet zo ver dat wordt deelgenomen of meegewerkt aan een groep van personen of een georganiseerd verband waarbinnen strafbare feiten worden gepleegd. De opsporingsambtenaar is dus niet gerechtigd om deel te nemen aan het begaan of beramen van misdrijven tijdens het undercovertraject.46

Omdat de opsporingsambtenaar actief interfereert in het leven van verdachte en zijn naasten is het natuurlijk mogelijk dat hij “de vindplaats weet van voorwerpen waarvan het aanwezig hebben of voorhanden hebben ingevolge de wet verboden is vanwege hun schadelijkheid voor

de volksgezondheid of hun gevaar voor de veiligheid”.47 De opsporingsambtenaar heeft volgens

artikel 126ff Sv dan de verplichting tot inbeslagname van deze goederen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het hierbij vooral gaat drugs en wapens, daaronder begrepen explosieven. Voorwerpen die niet onder een van deze categorieën vallen –zoals vals geld en illegaal gekopieerde dvd’s– vallen niet onder de inbeslagnemingsverplichting. Voor deze goederen geldt het normale strafvorderlijk regime.48 In sommige gevallen vallen ook personen

die het slachtoffer zijn van mensensmokkel, vrouwenhandel en wederrechtelijke vrijheidsberoving onder de verplichting van art. 126ff Sv.49 Dit blijkt uit de wetsgeschiedenis

en de Aanwijzing opsporingsbevoegdheden.50 De inbeslagnameverplichting of het verbod op

doorlating is enigszins verlicht doordat de formulering expliciet ruimte laat om de inbeslagname

44 Cleiren, Crijns & Verpalen 2015 (art. 126j en 126qa). 45 Corstens 2014, p.513.

46 Cleiren, Crijns & Verpalen 2015 (art. 126j en 126qa). 47 Kruisbergen & de Jong 2010, p.43.

48 Kamerstukken I 1998/99, 25 403 en 23 251, nr. 119d, p.1. 49 Boone, Mul & Ferdinandusse 2015 (art. 126ff Sv).

(16)

16 uit te stellen ten behoeve van het opsporingsbelang (‘zodra het belang van het onderzoek dat toelaat’).51

Gedurende het undercovertraject heeft de opsporingsambtenaar een verbaliseringsplicht, zo volgt uit art. 152 en 153 Sv. De verbaliseringsplicht verplicht opsporingsambtenaren proces-verbaal op te maken van hetgeen door hen ter opsporing is verricht of bevonden. Tijdens het gebruikmaken van hun bevoegdheid tot stelselmatig inwinnen van informatie kan dit verwarring opleveren: wat moet er wel en niet worden gerapporteerd in het proces-verbaal? De Memorie van Toelichting zegt hierover dat hiervoor eerst moet worden gekeken naar de ratio van art. 152 Sv.52 Het verbaliseren heeft namelijk twee doeleinden, ten eerste zorgt het ervoor dat de officier van justitie een verantwoorde vervolgingsbeslissing kan nemen op basis van het opgemaakte proces-verbaal. Hij kan zo controle uitoefenen op het onderzoek. Ten tweede leidt het vastleggen van de bevindingen en verrichtingen van de opsporingsambtenaar tot een bron waaraan de rechter de rechtmatigheid van het onderzoek kan toetsen en waardoor de rechter kan beoordelen of de resultaten van het onderzoek betrouwbaar zijn. Zodoende zorgen deze doeleinden ervoor dat de opsporingsambtenaar zo objectief mogelijk verslag doet van zijn waarnemingen en verrichtingen.53 Dat betekent dat er zowel belastend als ontlastend materiaal voor de verdachte, voor zover dit aanwezig is, dient te worden opgenomen in het proces-verbaal.54 De Memorie van Toelichting zegt hierover dat dit betekent dat de verbaliseringsplicht een integrale verplichting is en verwijst hierbij naar een arrest van de Hoge Raad.55 De Hoge Raad heeft gezegd in dit arrest dat “redelijke uitleg van die bepaling in het licht van de aan een eerlijk proces te stellen eisen brengt het volgende mee. Het staat opsporingsambtenaren slechts dan vrij het opmaken van proces-verbaal achterwege te laten ingeval hetgeen door hen is verricht of bevonden naar hun, aan toetsing door de officier van justitie onderworpen, oordeel redelijkerwijs niet van belang kan zijn voor enige door de rechter in het eindonderzoek te nemen beslissing. In geval het opmaken van proces-verbaal achterwege blijft zal evenwel dienen te worden voorzien in een zodanige verslaglegging van de desbetreffende verrichtingen en bevindingen dat doeltreffend kan worden gereageerd op een verzoek van de rechter in het

51 Kruisbergen & de Jong 2010, p.43.

52 Kamerstukken II 1996/97, 25 403, nr. 3, p.13. 53 Kamerstukken II 1996/97, 25 403, nr. 3, p.14.

54 EHRM 16 december 1992, nr. 13071/87 (Edwards t. VK), m. comm. van E. Myjer (opgenomen in NJCM

bulletin 1993, p. 449-453).

(17)

17 eindonderzoek tot nadere verantwoording omtrent dat gedeelte van het opsporingsonderzoek.” Het is derhalve de verantwoordelijkheid van de opsporingsambtenaar om te beslissen wat hij opneemt in het proces-verbaal, maar dit betekent dat hij ook moet kunnen verantwoorden waarom en wat hij niet heeft opgenomen. Het is ook daarom dat in de Aanwijzing opsporingsbevoegdheden wordt gezegd dat de opsporingsambtenaar een intern werkdocument (dat niet bij de processtukken hoort) moet aanmaken waarin hij de door hem uitgevoerde opsporingsactiviteiten en de door hem geconstateerde bevindingen moet vastleggen.56

Naast de verbaliseringsplicht, geldt er ook een andere wettelijke verplichting die bijdraagt aan de transparantie van het onderzoek. Zo moeten personen tegen wie een bijzondere opsporingsbevoegdheid is ingezet, daarvan schriftelijk op de hoogte worden gebracht zodra het belang van het onderzoek dat toelaat.57 Denkbaar is dat dit bij een undercovertraject op tactische en operationele bezwaren stuit.58 Zo kan het voorkomen dat er in een onderzoek meerdere verdachten centraal staan. Het kan dan zijn dat voor één verdachte het moment is aangekomen dat hij genotificeerd kan worden, maar dat deze bekendmaking het onderzoek naar de andere verdachten kan schaden.59 Ook kan het zo zijn dat tijdens undercovertraject niet op nieuw bewijs is gestuit, maar dat de informatiepositie die is verworven van groot belang kan zijn bij een toekomstig onderzoek als indien nieuwe strafbare feiten aan het licht komen.60 De tweede helft van het eerste lid van art. 126bb Sv biedt een uitweg, want notificatie vindt pas plaats zodra het belang van het onderzoek dat toelaat. De mededeling blijft achterwege, indien dit het belang van het onderzoek schaadt. Op die manier kan er met de eerder genoemde bezwaren worden omgegaan.

2.3. Tussenconclusie

Het stelselmatig inwinnen van informatie vond al plaats voor de codificatie. Maar in 2000 is de bevoegdheid opgenomen in het Wetboek van Strafvordering.61 En niet zonder reden, het is een bevoegdheid waarbij de betrokkenen worden ‘misleid’.62 Het is ook daarom dat de bevoegdheid

56 Stcr. 2011, nr. 3240, p.14.

57 Kruisbergen & de Jong 2010, p.222. 58 Kruisbergen & de Jong 2010, p.222. 59 Kruisbergen & de Jong 2010. p.222. 60 Kruisbergen & de Jong 2010, p.222-223. 61 Stb. 2000, 32.

(18)

18 is omkleed met waarborgen. Per artikel verschilt de kring van objecten van de informatie-inwinning.63 Het bevel wordt, in beginsel schriftelijk, gegeven door de officier van justitie en

is niet onderhevig aan interne toetsing.64 Er komt ook geen rechter-commissaris aan te pas. Het

bevel omschrijft onder meer hoe er uitvoering wordt gegeven aan de bevoegdheid. De opsporingsambtenaar die het bevel uitvoert moet zich houden aan verschillende voorwaarden, zo is hij niet gerechtigd om deel te nemen aan het begaan of beramen van misdrijven, heeft hij in sommige gevallen een inbeslagnameverplichting en bovendien een verbaliseringsplicht. Tot slot moet het object van de informatiewinning op de hoogte worden gesteld van de uitvoering van de bevoegdheid.

Hoewel al deze voorwaarden zijn bedoeld als een waarborg om de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing te bewaren, kleven er ook aan alle voorwaarden uitzonderingen die ruimte laten voor bijvoorbeeld onduidelijkheid in hoeverre bepaalde voorwaarden gelden, zoals bij de verbaliseringsplicht.65 Ook een extra (intern) toetsingsmechanisme voor het geven van het bevel ontbreekt. Hier zal nader op worden ingegaan bij de aanbevelingen.

63 Corstens 2014, p. 514.

64 Cleiren, Crijns & Verpalen 2015 (art. 126j en 126qa). 65 Kamerstukken II 1996/97, 25 403, nr. 3, p.3.

(19)

19

3. Normatief kader

Het strafprocesrecht stelt enerzijds de functionarissen die met strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde belast zijn in staat inbreuk te maken op de vrijheden van burgers, anderzijds stelt het voorwaarden waaronder dergelijke inbreuken mogen plaatsvinden.66

Zoals met de inzet van iedere opsporingsbevoegdheid, geldt dat de inzet aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit moet voldoen.67 Dat de inzet proportioneel moet zijn, betekent dat er een zekere evenredigheid moet zijn tussen de impact van het middel en de ernst van het misdrijf. Subsidiariteit ziet erop dat de inzet pas plaatsvindt als er geen andere opsporingsmogelijkheid meer is.68 Uit onderzoek blijkt, dat de inzet niet vaak tot problemen zal leiden met betrekking tot de proportionaliteit en subsidiariteit.69

Maar daarnaast geldt bij het gehele undercoverproces, zoals bij ieder strafrechtelijk proces, dat de beginselen van behoorlijke procesorde en het recht op een eerlijk proces zoals onder meer vastgelegd in art. 6 EVRM, in acht moeten worden genomen. Dit betekent ook dat de informatie die uit het traject voortkomt rechtmatig moet zijn verkregen en dat de informatie die als bewijs wordt aangevoerd bij de zitting ook betrouwbaar moet zijn. Wordt er niet voldaan aan deze vereisten, dan zal hieraan een consequentie moeten worden verbonden.70 Dat het bewijs betrouwbaar moet zijn en rechtmatig moet zijn verkregen, sluit uiteraard aan bij het doel van de bevoegdheid, namelijk informatie vergaren om een zaak bewijstechnisch rond te krijgen.71

Het ultieme bewijsmiddel is misschien wel een bekennende verklaring, maar die moet dan wel in vrijheid zijn afgelegd om als bruikbaar bewijs te dienen.72 Daarom is het van belang, en ook

zeker relevant met betrekking tot de probleemstelling, om te zien wat de speelruimte is rond het wettelijk kader, en wanneer de rechter het bewijs rechtmatig en betrouwbaar acht.

66 Corstens 2014, p. 8-9.

67 Boone, Mul & Ferdinandusse 2015 (art. 126j). 68 Kruisbergen & de Jong 2010, p.69.

69 Kruisbergen & de Jong 2010, p.69. 70 Blom 2010, p.11.

71 Kamerstukken II, 1996/97, 25 403, nr. 3, p.34. 72 Nijboer 2011, p.181.

(20)

20 In dit hoofdstuk zullen verschillende factoren die van invloed kunnen zijn op de beslissing van de rechter onder de loep worden genomen. Allereerst zal het element privacy naar voren komen. Dit lijkt op het eerste gezicht een vanzelfsprekend probleem bij een bevoegdheid waarbij misleiding centraal staat. Vervolgens zal worden ingegaan op de verklaringsvrijheid waarbij in zal worden gegaan op het beginsel van nemo tenetur en het pressieverbod. Want als de betrokkene niet weet dat hij met een opsporingsambtenaar van doen heeft, kan hij dan wel in vrijheid beslissen wat hij wel en niet zegt, zoals bij een verhoorsituatie? Nadat deze beginselen zijn behandeld, wordt het verklaringsklimaat onder de loep genomen. Daarbij wordt niet zozeer ingegaan op de invloed op de rechtmatigheid van de verklaring, maar op de betrouwbaarheid. Verschillende wijzen van (indirecte) morele pressie worden behandeld. Al deze factoren, de privacy, verklaringsvrijheid en het verklaringsklimaat, komen tezamen in de toepassing in de detentiesituatie. Over deze situatie verschilt de Nederlandse rechtspraak met de duidelijke koers van het EHRM.

3.1. Privacy

Zoals eerder uiteengezet, is de misleiding van de betrokken burgers inherent aan de bevoegdheid.73 De persoonlijke levenssfeer van betrokkenen, kan in het geding komen. Het recht op privacy, dat onder meer volgt uit art. 8 EVRM, zou ter sprake kunnen komen omdat de betrokkene niet weet dat hij met een opsporingsambtenaar te maken heeft en kan dus niet anticiperen op wat hij in vrijheid wel of niet wil zeggen in het bijzijn van deze persoon.74 Door het erkennen van de bevoegdheid tot het stelselmatig inwinnen van informatie in de wet, meent de wetgever dat de vraag of misleiding voor de overheid als handelen toelaatbaar is, bevestigend is beantwoord.75 Eerdere discussies over de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer, waarbij advocaten stelden dat door de misleiding het verkregen bewijsmateriaal uitgesloten zou kunnen worden door de rechter, zijn daarmee afgedaan.76 Bovendien heeft de wetgever aangegeven dat de rechter het bewijsmateriaal niet terzijde kan schuiven met een beroep op behoorlijkheidsbeginselen, die door de wetgever zijn aanvaard. De wetgever heeft geoordeeld dat onder de gegeven omstandigheden een behoorlijke vorm van informatieverkrijging

73 Corstens 2014, p.512. 74 Corstens 2014, p.512.

75 Cleiren, Crijns & Verpalen 2015 (art. 126j en 126qa). 76 Koopstra & Flipsen 2004, p.94.

(21)

21 onmisbaar is in de strijd tegen de criminaliteit en dat kan niet in het openbaar gebeuren.77

Geconcludeerd kan worden dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen niet het grootste probleem zal zijn bij de beoordeling van het verkregen bewijs ter terechtzitting.

3.2. Verklaringsvrijheid

De betrokkene weet niet dat hij met een informant van doen heeft. Zodoende kan hij niet anticiperen op wat hij in vrijheid wel of niet wil zeggen in het bijzijn van deze persoon.78 Toch kan zijn verklaring later worden gebruikt als bewijs in een strafzaak. De vraag die dan rijst, is hoe dit zich verhoudt tot het beginsel van nemo tenetur en het pressieverbod. Het uitgangspunt bij een verhoor van een verdachte is dat hij niet is verplicht te antwoorden en niet hoeft mee te werken aan zijn eigen veroordeling.79 Dit volgt uit art. 29 lid 1 en 2 Sv, art. 6 EVRM en art. 14 lid 3 sub g IVBP. De verdachte wordt normaliter aan het begin van het verhoor door middel van de cautie ingevolge art. 29 lid 2 Sv op deze rechten gewezen.

Een informant zal logischerwijs geen cautie verlenen aan zijn gesprekspartners.80 Volgens de wetgever is er geen sprake van een verhoorsituatie en is dus de toepassing van de bevoegdheid ook niet in strijd met het zwijgrecht van verdachte.81 In de Memorie van Toelichting merkt de wetgever namelijk op dat een kenmerk van de verhoorsituatie is dat er een druk op de verdachte wordt gelegd.82 Ook het EVRM benadrukt het belang van het element pressie om vast te stellen of er sprake is van een schending van art. 6 EVRM met betrekking tot de verhoorsituatie.83 Deze druk ontbreekt nu omdat de gesprekspartner niet als verdachte in de zin van art. 29 Sv wordt gehoord en de opsporingsambtenaar niet herkenbaar aanwezig is.84 Over dit laatste geeft de wetgever ook nog aan dat de informant, omdat hij niet optreedt als opsporingsambtenaar, niet al zijn bevoegdheden kan uitoefenen jegens burgers. Zodoende kan hij in dit geval ook

77 Kamerstukken II 1996/97, 25 403, nr. 7, p.58. 78 Corstens 2014, p.512. 79 Corstens 2014, p.48. 80 Tak 1998, p.89. 81 Kamerstukken II 1996/97, 25 403, nr.3, p.62. 82 Kamerstukken II 1996/97, 25 403, nr.3, p.30.

83 Tak 1998, p.89; zie onder meer de arresten EHRM 17 december 1996, NJ 1997, 699 (Saunders t. VK) en

EHRM 25 februari 1993, NJ 1993, 485 (Funke t. Frankrijk).

(22)

22 geen verhoor afnemen.85 Volgens de wetgever is er kortom geen verhoorsituatie, geen druk op

de verdachte en hoeft er dus ook geen cautie verleend te worden, omdat het zwijgrecht totaal niet aan de orde is. Door enkel misleiding staat de verklaringsvrijheid dus niet onder druk. Onder bepaalde buitenproportionele omstandigheden kan het echter “onrechtmatig zijn om in het strafproces gebruik te maken van informatie die ineen niet-strafvorderlijke situatie

verkregen is”.86 Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen als er lichamelijk geweld (ongeoorloofde

pressie) wordt gebruikt om informatie te verkrijgen.87

3.3. Verklaringsklimaat

Tot nu toe is vast te stellen dat wanneer de gesprekspartner informatie deelt met de informant, geen sprake is van een verhoorsituatie en dat het gebruiken van deze informatie niet snel een schending van art. 6 EVRM zal opleveren wegens het schaden van het zwijgrecht. Toch is denkbaar dat de sfeer die gecreëerd is tijdens het undercovertraject van invloed kan zijn op niet de rechtmatigheid, maar de betrouwbaarheid van de verklaring. Er kan op verschillende manieren een (indirecte) morele pressie worden uitgeoefend op de gesprekspartner waardoor deze meer verteld.

Zo gaat de informant een bepaalde relatie aan met zijn gesprekspartners gedurende het uitoefenen van de bevoegdheid. Hoe hechter die relaties worden, des te eerder kunnen grenzen van fatsoen, proportionaliteit en integriteit worden overschreden, en dat doet de betrouwbaarheid geen goed.88

3.3.1. Godsdienstige en levensbeschouwelijke bijeenkomsten

Een informant zal zich proberen te begeven in de kennissenkring van het object van informatie-inwinning. Mogelijk is hierbij dat de informant zich begeeft in groeperingen en bijeenkomsten van godsdienstige of levensbeschouwelijke aard.89 Hierover werden in de aanloop naar de invoering van de Wet BOB onder meer door de CDA-fractie zorgen geuit.90 Artikel 6 van de Grondwet geeft eenieder het recht om zijn godsdienst of levensovertuiging vrij te belijden,

85 Kamerstukken II 1996/97, 25 403, nr.3, p.30. 86 Kamerstukken II 1996/97, 25 403, nr. 7, p.58.

87 Cleiren, Crijns & Verpalen 2015 (art. 126j en 126qa); Kamerstukken II 1996/97, 25 403, nr. 7, p.58. 88 Kamerstukken II 1996/97, 25 403, nr.7, p.58.

89 Cleiren, Crijns & Verpalen 2015 (art. 126j en 126qa). 90 Kamerstukken II 1996/97, 25 403, nr.7, p.57.

(23)

23 behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. Met een informant die zich begeeft in deze groepen, wordt dit recht volgens de minister niet geschaad. Hij motiveert dit door aan te geven dat “onder omstandigheden echter wel inlichtingen kunnen worden ingewonnen die van belang zijn voor de opsporing van een door een ander lid van de gemeenschap gepleegd strafbaar feit” en dat “dat eventueel ook een ander lid van deze gemeenschap tot slachtoffer

kan hebben”.91 Ter aanvulling van artikel 6 Gw geldt onder meer art. 12 Awbi. Ook dit artikel

ziet erop toe dat levensbeschouwelijke of godsdienstige bijeenkomsten rustig en ongestoord kunnen verlopen door in beginsel het betreden van de plaats van bijeenkomst door opsporingsambtenaren te verbieden.92 De opsporingsambtenaar die zich niet als zodanig voordoet, zal de bijeenkomst dus ook niet als zodanig verstoren. Hij is undercover en niet kenbaar voor de betrokkenen. Het artikel ziet juist op het voorkomen van ambtenaren die de bijeenkomst verstoren door als ambtenaar binnen te treden.93 Ook artikel 12 Awbi, zal dus net als art. 6 Gw niet snel in het geding komen door inzet van de informant.

3.3.2. Intieme relaties

De informant komt in aanraking met verschillende gesprekspartners om informatie te verkrijgen. Omdat het inwinnen van informatie stelselmatig gaat, kan het voorkomen dat er gedurende een langere periode vertrouwelijke en intieme contacten aangegaan worden.94 De opsporingsambtenaar moet hierbij immer waken voor zijn integriteit.95 De toelaatbare intimiteit is afhankelijk per geval.96 Het is dus aan de rechter om te beslissen of de normen van fatsoen en proportionaliteit overschreden zijn tijdens de informatie-inwinning.

3.3.3. Financiële afhankelijkheid

Een informant heeft als doel informatie te vergaren. Hij zal hierbij gebruik maken van de contacten die hij krijgt en onderhoudt. Voorstelbaar is dat er vertrouwelijke informatie door de gesprekspartners met de informant wordt gedeeld, zoals het hebben van financiële problemen. Als de informant de gesprekspartner helpt en hierbij beloftes doet, kan dit van invloed zijn op de betrouwbaarheid van de verklaring. Het doen van bijvoorbeeld beloftes op een betere

91 Kamerstukken II 1996/97, 25 403, nr.7, p.57. 92 Cleiren, Crijns & Verpalen 2015 (artikel 12 Awbi). 93 Cleiren, Crijns & Verpalen 2015 (art. 126j en 126qa). 94 Cleiren, Crijns & Verpalen 2015 (art. 126j en 126qa). 95 Koopstra & Flipsen p.94.

(24)

24 toekomst zonder financiële problemen, met als voorwaarde een bekennende verklaring, is aldus professor Ton Derksen van zodanige invloed dat het bewijs niet meer bruikbaar zou moeten zijn.97 Maar ook dit is per geval verschillend en aan de rechter om te beoordelen.

3.4. De toepassing in een detentiesituatie

Een speciale situatie, waarin alle bovenstaande factoren bijeenkomen, is het inzetten van een politionele informant tijdens een detentiesituatie. De informant wordt dichtbij, soms zelfs in de cel, bij de verdachte geplaatst.98 Ook in deze situatie is het de bedoeling informatie te verkrijgen van de gesprekspartner, terwijl de gesprekspartner niet weet dat hij met een informant te maken heeft.99 Deze situatie is in Nederland tot op heden toegestaan, maar dit lijkt te veranderen onder

invloed van het EHRM.100

Het Hof Amsterdam besloot in 2002 dat het inzetten van informanten tijdens de detentie geen inbreuk vormde op de persoonlijke levenssfeer.101 Zo zegt het Hof: “Inzet van een informant laat immers steeds de keuzevrijheid van een verdachte om al dan niet te verklaren intact. Tenslotte tast genoemde inzet (bijzondere omstandigheden daargelaten, waarvan hier niet is

gebleken) op geen enkele wijze de rechtmatigheid van het voorarrest aan”.102

Het EHRM besloot echter een maand later in de zaak Allan, dat het inzetten van een informant in deze fase in strijd kan zijn met het zwijgrecht en het nemo tenetur beginsel.103 Daarvan kan sprake zijn als de detentiesituatie leidt tot een “functioneel equivalent van een verhoor”, maar dan zonder de bijbehorende waarborgen.104 Het EHRM is van oordeel dat art. 6 EVRM het recht geeft om beschermd te worden tijdens verhoren.105 Dit betekent ook dat de verdachte de keuze heeft om te spreken of zwijgen tijdens een verhoor.106 De verklaringsvrijheid komt echter op dezelfde manier als het ware een verhoor in het geding, als de verdachte heeft gekozen voor

97 Van der Biezen 2016, over: Rb. Zeeland-West-Brabant 23 mei 2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:3060. 98 Corstens 2014, p.513.

99 Corstens 2014, p.513.

100 Boone, Mul & Ferdinandusse 2015 (art. 126j). 101 Cleiren, Crijns & Verpalen 2015 (art. 126j en 126qa).

102 Hof Amsterdam 7 oktober 2002, ECLI:NL:GHAMS:2002:AE8413.

103 Cleiren, Crijns & Verpalen 2015 (art. 126j en 126qa); EHRM 5 november 2002, NJ 2004/262 (Allan t. VK). 104 Boone, Mul & Ferdinandusse 2015 (art. 126j).

105 Cleiren, Crijns & Verpalen 2015 (art. 126j en 126qa). 106 EHRM 5 november 2002, NJ 2004/262 (Allan t. VK).

(25)

25 een zwijgende proceshouding en er door middel van een aanhoudende stroom vragen door de informant die uitsluitend over het delict gaan, toch wordt getracht informatie te verkrijgen.107

De informatiedeling met de informant kan dan niet meer als volkomen vrijwillig worden gezien, want de keuzevrijheid om te verklaren wordt ondermijnd.108 Immers wordt het recht om te kiezen voor een zwijgende proceshouding “effectief ondergraven” als “de overheid trucjes gebruikt om van de verdachte en bekentenis of anderszins belastende verklaringen te verkrijgen die zij niet konden krijgen tijdens de verhoren en welke zijn gepresenteerd als bewijs op de

terechtzitting”.109 Om vast te stellen of er sprake is van een schending van art. 6 EVRM, moet

volgens het EHRM gekeken worden naar de omstandigheden van het individuele geval.110 Onder invloed van het Allan-arrest heeft de Hoge Raad in 2004 een arrest gewezen waarin de koers met betrekking tot de informanten tijdens de detentiesituatie wordt genuanceerd.111 De Hoge Raad blijft bij het standpunt dat de wetsgeschiedenis geen blijk geeft van enig obstakel voor het inzetten van informanten tijdens de detentiesituatie.112 Desalniettemin heeft de Hoge Raad toch een aantal criteria gevormd ter toetsing.113 Dit omdat de Hoge Raad van mening is dat er een gevaar schuilt in de mogelijkheid dat er verklaringen worden verkregen die in strijd zijn met de verklaringsvrijheid van verdachte.114 Allereerst zegt de Hoge Raad in r.o. 5.6. dat de inzet van de bevoegdheid moet worden getoetst aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Zo moet er sprake zijn van bijzondere ernst van het misdrijf (proportionaliteit) en een andere wijze van opsporing moet rederlijkwijze niet voorhanden (subsidiariteit) zijn. Als daar aan voldaan is, moet er vervolgens worden gekeken naar de concrete omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan een aantal factoren.115 De factoren die blijken uit r.o.

5.7 zijn de proceshouding die de verdachte met betrekking tot de strafbare feiten waarvan hij wordt verdacht heeft ingenomen en hetgeen zich in het voorbereidend onderzoek voor en gedurende de periode waarin de informant optreedt heeft afgespeeld, de aard en intensiteit van

107 Cleiren, Crijns & Verpalen 2015 (art. 126j en 126qa). 108 Boone, Mul & Ferdinandusse 2015 (art. 126j).

109 Cleiren, Crijns & Verpalen 2015 (art. 126j en 126qa); overweging 50 van EHRM 5 november 2002, NJ

2004/262 (Allan t. VK).

110 Overweging 51 van EHRM 5 november 2002, NJ 2004/262 (Allan t. VK). 111 HR 9 maart 2004, NJ 2004/263 ECLI:NL:HR:2004:AN9195.

112 R.o. 5.5. van HR 9 maart 2004, NJ 2004/263 ECLI:NL:HR:2004:AN9195. 113 Beijer, Bokhorst, Boone, Brants & Lindeman 2004, p.105.

114 Cleiren, Crijns & Verpalen 2015 (art. 126j en 126qa). 115 Boone, Mul & Ferdinandusse 2015 (art. 126j).

(26)

26 de door de informant ondernomen activiteiten jegens de verdachte, de mate van druk die daarvan jegens de verdachte kan zijn uitgegaan en de mate waarin de handelingen en gedragingen van de informant tot de desbetreffende verklaringen van de verdachte hebben geleid.

Als er niet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit is voldaan of als de verklaringen in strijd met de verklaringsvrijheid zijn afgelegd, geldt in beide gevallen dat het bewijs uitgesloten moet worden.116 Van belang daarbij is tot slot om te vermelden, dat indien de informatie bij een derde persoon in detentiesituatie is ingewonnen, en niet de verdachte (zoals ook vaak zal voorkomen), de schutznorm geldt. De verdachte wordt dan niet geschonden in hetgeen de rechtsnorm beoogt te beschermen, namelijk de verklaringsvrijheid van verdachte. Zodoende kunnen verklaringen die bij een derde op deze wijze zijn ingewonnen wel worden gebruikt als bewijs.117

3.5. Tussenconclusie

In dit hoofdstuk zijn verscheidene factoren aan bod gekomen die van invloed kunnen zijn op de beslissing van de rechter om het bewijs dat uit het undercovertraject voorkomt als rechtmatig en betrouwbaar te bestempelen en dus toe te laten.

Dat privacy niet het grootste probleem is bij deze beoordeling, komt doordat de wetgever aangeeft dat met de codificatie van de bevoegdheid het misleiden toelaatbaar en onder gegeven omstandigheden zelfs onmisbaar is.118 Met betrekking tot de verklaringsvrijheid geeft de wetgever aan dat er geen sprake van een verhoorsituatie bij het stelselmatig inwinnen van informatie door een informant.119 Daardoor is er geen druk op de verdachte en kan en hoeft de cautie niet verleend te worden. Door enkel misleiding staat de verklaringsvrijheid en de rechtmatigheid van het bewijs derhalve niet onder druk. Wel kan het verklaringsklimaat van invloed zijn op de betrouwbaarheid. Tijdens het uitoefenen van de bevoegdheid kan de gesprekspartner met de informatie een bepaalde relatie aangaan. Hoe hechter die relatie wordt, des te eerder kunnen de grenzen van fatsoen, proportionaliteit en integriteit worden

116 R.o. 5.7 van HR 9 maart 2004, NJ 2004/263, ECLI:NL:HR:2004:AN9195. 117 Boone, Mul & Ferdinandusse 2015 (art. 126j).

118 Cleiren, Crijns & Verpalen 2015 (art. 126j en 126qa). 119 Kamerstukken II 1996/97, 25 403, nr. 3, p.62.

(27)

27 overschreden.120 Gebleken is dat het bijwonen van een godsdienstige of levensbeschouwelijke

bijeenkomst niet snel tot grensoverschrijding zal leiden, nu de norm juist ziet op zichtbare opsporingsambtenaren.121 Een lastiger geval is het aangaan van intieme relaties. De toelaatbare

intimiteit van de relaties om nog de integriteit van de opsporingsambtenaar aan te kunnen nemen, is afhankelijk van het geval. Hetzelfde geldt voor het doen van beloftes door de informant op financieel gebied.

De informant in detentie is een situatie waarover het EHRM een duidelijke koers aangeeft met betrekking tot de toelaatbaarheid van zo’n opsporingsbevoegdheid, terwijl de rechterlijke macht in Nederland daar toch nog steeds anders over denkt. Het EHRM is van mening dat als er door de verdachte gekozen is voor een zwijgende proceshouding en er door middel van een aanhoudende stroom vragen door de informant die uitsluitend over het delict gaan, wordt getracht toch informatie te verkrijgen, de informatiedeling door de verdachte dan niet meer als volkomen vrijwillig wordt gezien en dus in strijd is met de verklaringsvrijheid.122 De Hoge Raad is van mening dat de detentiesituatie in beginsel is toegelaten, maar heeft onder invloed van het EHRM een aantal criteria geformuleerd als waarborgen voor de verklaringsvrijheid.123 De interpretatiemogelijkheden bij de verschillende factoren die van invloed zijn op de beslissing van de rechter omtrent de betrouwbaarheid en rechtmatigheid zijn verschillend. Gebleken is dat er bij bepaalde factoren een zeer stringente norm geldt waarbij er weinig ruimte voor interpretatie is voor de rechter, zoals bij privacy en het betreden van godsdienstige en levensbeschouwelijke bijeenkomsten. Bij andere factoren is er juist ruimte om te interpreteren of er nog sprake is van rechtmatig en betrouwbaar verkregen bewijs, zoals bij het aangaan van intieme relaties en het doen van beloftes met een financieel karakter. Hetzelfde geldt voor de detentiesituatie, het EHRM hanteert een duidelijke koers, terwijl de Hoge Raad ruimte biedt voor een beoordeling die afhankelijk is van verschillende factoren. In het volgende hoofdstuk zal er een jurisprudentieanalyse plaatsvinden om te zien hoe er door de rechters met het beoordelen van de toelaatbaarheid van het bewijs dat voorkomt uit de undercovertrajecten wordt omgegaan.

120 Kamerstukken II 1996/97, 25 403, nr. 3, p.58. 121 Cleiren, Crijns &Verpalen 2015 (126j en 126qa). 122 Boone, Mul & Ferdinandusse 2015 (art. 126j).

(28)

28

4. Jurisprudentie analyse

In dit hoofdstuk zal aan de hand van spraakmakende voorbeelden uit de recente jurisprudentie worden geanalyseerd hoe de rechter aan de hand van de rechtmatigheid en betrouwbaarheid de toelaatbaarheid van het verzamelde bewijs (zoals een verklaring) beoordeelt. De vijf zaken die behandeld worden zijn allereerst juridisch inhoudelijk geschikt voor de analyse, maar illustreren daarnaast dat de undercovertrajecten met name bij spraakmakende zaken worden ingezet. Allereerst zal de zaak Wim S., die eerder naar voren kwam in de introductie van deze scriptie, worden behandeld. De wijze waarop het undercovertraject is uitgevoerd, onder meer door het opzetten van een nepbedrijf in Spanje, heeft geleid tot media aandacht.124

Dit geldt ook voor de tweede zaak. In deze huurmoordzaak werd het slachtoffer in het bijzijn van ouders en kinderen neergeschoten toen hij zijn zoontje naar school bracht. Het opsporingsonderzoek kreeg aandacht van de media, omdat het moeilijk bleek de ware dader te vinden.125

De derde zaak betreft een verdachte die deelneemt aan een criminele organisatie die is toegespitst op de hennephandel. De grootschalige handel naar het buitenland gaat vaak gepaard met onder meer geweld, afpersing, corruptie en liquidaties.126 Het is ook daarom dat een effectieve opsporing van maatschappelijk belang is.

In de vierde zaak komt de detentiesituatie naar voren. Het gaat hierbij om de tweede cassatie uitspraak in de zaak waarin ook het toonaangevende arrest van maart 2004 is gewezen.127

Tot slot komt er een zeer recente zaak aan bod, waarbij ook de detentiesituatie een rol speelt. De bijzonderheid zit hem daarbij onder meer in de persoon van de verdachte, een minderjarige met een verstandelijke beperking. Maar ook hierbij gaat het om een casus die maatschappelijke onrust veroorzaakt, een gewelddadige woningoveral.128

124 Zie onder meer: ‘politie lokt crimineel vaker in de val met undercoveracties’ AD 18 mei 2015, ad.nl; ‘Wim S.

ontmaskerd of erin geluisd’ Volkskrant 31 maart 2016, volkskrant.nl en ‘undercoveragenten persen valse bekentenis uit Wim S.’ EenVandaag 26 maart 2016, justitie.eenvandaag.nl.

125 Zie onder meer: ‘justitie beticht van stasi methoden’ De Stentor 13 juni 2009, destentor.nl en ‘eis 20 jaar cel

voor opdracht moord Nijkamp’ Telegraaf 12 januari 2010, telegraaf.nl.

126 ‘illegale hennepteelt’ Politie 6 november 2016, politie.nl. 127 HR 9 maart 2004, NJ 2004/263 ECLI:NL:HR:2004:AN9195.

(29)

29

4.1. Rechtbank Zeeland-West-Brabant 23 mei 2016

ECLI:NL:RBZWB:2016:3060 (Wim S.)

4.1.1. Casus

Verdachte wordt ervan verdacht in december 2010 zijn vriendin te hebben vermoord. Zelf zegt verdachte dat er een inbraak is geweest en zijn vriendin door de inbrekers is vermoord, maar de rechtbank acht dit niet aannemelijk. Het DNA-onderzoek levert geen nieuwe aanwijzingen op en verdachte wordt in juni 2011 uit zijn voorlopige hechtenis geschorst. Na twee jaar hervat de officier van justitie het onderzoek onder de naam Eem II. Daarbij wordt de opsporingsbevoegdheid van art. 126j Sv ingezet. Verdachte is dan inmiddels werkloos en op zoek naar een baan. Tijdens het traject is hem door één van de opsporingsambtenaren een baan aangeboden in het luxueuze Marbella. Deze baan is van hem als hij bij zijn werkgever bekent wat er is gebeurd in december 2010.129 Verdachte kiest er eerst voor om te zwijgen, maar als hij dan weer in de taxi naar het vliegveld zit om te terug te vliegen naar Nederland, kiest verdachte ervoor om terug te keren naar de villa en aan de informant te bekennen. Later op zitting trekt verdachte zijn bekentenis in.

4.1.2. Oordeel rechtbank

4.1.2.1. Proportionaliteit en subsidiariteit

De rechtbank oordeelt allereerst dat het traject an sich proportioneel en subsidiair was. Het verweer van de raadsman dat het traject disproportioneel was door de ‘indringendheid’ van het undercovertraject en de mate van inbreuk op het privéleven van verdachte, gaat niet op. De frequentie van contacten met de informanten in een periode van ruim één jaar, tot aan het vertrek naar Marbella op 17 september 2014 zijn niet disproportioneel. Wat betreft de subsidiariteit geeft de rechtbank aan dat “de kans om met minder ver strekkende opsporingsmiddelen dichterbij opheldering van het misdrijf te komen, niet meer reëel was”.

4.1.2.2. Verbaliseringsplicht

Met betrekking tot de verbaliseringsplicht benadrukt zij allereerst dat het een feit van algemene bekendheid is “dat processen-verbaal een zakelijke weergave bevatten van relevante feiten en dat het onmogelijk is om alles letterlijk vast te leggen in een proces-verbaal”. Nu de rechtbank de verdediging in de gelegenheid heeft gesteld de teamleider van het team WOD en de verbalisanten als getuigen ter terechtzitting te horen en de rechtbank bovendien kennis heeft

(30)

30 genomen van het verslag dat de verdachte zelf heeft opgemaakt, is er geen sprake van schending van de verbaliseringsplicht.

4.1.2.3. Betrouwbaarheid van de bekentenis

Het meest interessante gedeelte is natuurlijk hoe de rechtbank omgaat met de bekentenis van de verdachte, die bovendien later weer is ingetrokken. De verdediging voert onder meer aan dat de bekentenis niet betrouwbaar is, nu verdachte is bezweken onder de druk. Deze druk zou zijn ontstaan doordat “verdachte al bijna drie maanden geen vast werk en daardoor geen vast inkomen meer had. Hierdoor, alsmede door eerder ontstane schulden, zou verdachte aan het eind van de maand september 2014 niet meer in staat zijn om aan zijn financiële verplichtingen te voldoen.” Het krijgen van de aangeboden baan zou voor hem de enige oplossing zijn. En daarvoor moest hij eerst bekennen.

De rechtbank gaat hier niet in mee. Allereerst geeft zij met betrekking tot de objectieve druk aan dat uit de verslagen blijkt dat verdachte ook nog andere sollicitaties had lopen en dit dus niet zijn enige baankans was, en dat bovendien niet aantoonbaar is dat er sprake was van een ‘nijpende financiële situatie’. Wat betreft de subjectieve druk wil de rechtbank “wel aannemen dat het vooruitzicht van geldtekort aan het eind van de maand en de onzekerheid over de mogelijkheid van een leuke, spannende, goed betaalde baan indruk hebben gemaakt op de verdachte en dat hij daardoor druk heeft gevoeld om met de baan thuis te komen”. Toch vindt de rechtbank dit niet voldoende om te concluderen dat er sprake was van een ‘alles overheersende’ druk waardoor de verdachte niet anders kon dat het misdrijf bekennen.

Naast de invloed van druk op de bekentenis, voert de verdediging aan dat er geen sprake is van specifieke daderkennis in de bekentenis. Opmerkelijk is dat de rechtbank het hiermee eens is. Maar onder meer omdat de verdachte meer heeft bekend dan waarvan hij verdacht werd, en verder is gegaan dan de lezing die hem werd voorgehouden door de politie, namelijk moord in plaats van doodslag, vindt de rechtbank dit geen reden om aan de betrouwbaarheid van de bekentenis te twijfelen.

4.1.2.4. Bekentenis toelaatbaar als bewijs

De rechtbank concludeert dat de bekentenis rechtmatig en betrouwbaar tot stand is gekomen en kan worden gebruikt als bewijs.

(31)

31

4.1.3. Concluderend

Het oordeel van de rechtbank dat de inzet van de bevoegdheid proportioneel en subsidiair is, komt overeen met hetgeen uit de literatuur bleek.130 Eerder zagen we dat de verbaliseringsplicht

ruimte overlaat voor een beoordeling door de rechter.131 In casu wordt er vanuit gegaan dat inderdaad niet alles genoteerd is. Maar de mogelijkheid was aanwezig voor de verdediging om de informanten te horen en ook het door verdachte opgemaakte verslag is gelezen door de rechtbank. Zodoende oordeelde de rechter dat dit voldoende waarborgen waren om te concluderen dat er aan de verbaliseringsplicht was voldaan.

Aan de casuïstische beargumentering is te zien dat het per geval verschilt of er sprake is van toelaatbare druk. Dit is ook duidelijk te zien bij behandeling van het verklaringsklimaat en in dit geval de financiële druk. In dit geval blijkt dat de druk erg hoog moet zijn, namelijk ‘alles overheersend’, wil dit ook echt invloed hebben op de betrouwbaarheid van de verklaring.

4.1.4 Hoger beroep?

Inmiddels is de zaak ter beoordeling voorgebracht bij het Hof te ’s-Hertogenbosch.

4.2. Gerechtshof Arnhem 2 mei 2012

ECLI:NL:GHARN:2012:BW4599 (Huurmoord)

4.2.1. Casus

Op donderdag 21 juni 2007 wordt een man met vijf schoten gedood. Naar aanleiding hiervan is het team Grootschalig Optreden Crick opgericht. Vanaf mei-juni 2008 is het onderzoek voortgezet door het Regionaal Onderzoeksteam Dille. Voor het plegen van de moord is opdracht gegeven aan een medeverdachte (2), die de taken vervolgens verdeelde over verdachte en een andere medeverdachte (1). Verdachte wordt ervan verdacht zich te hebben schuldig gemaakt aan het medeplegen van de moord op het slachtoffer. Op 7 augustus 2008 wordt door de officier van justitie een schriftelijk bevel afgegeven voor het stelselmatig inwinnen van informatie over de verdachte bij medeverdachte 1. Er wordt gekozen de schijn van een criminele organisatie op te wekken rondom informant ‘Alex’. De verklaring van medeverdachte 1 wordt vervolgens gebruikt als leidend bewijs voor de veroordeling van verdachte.

130 Kruisbergen & de Jong 2010, p.69.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

3) Oorzakelijk verband tussen de schending van een resultaats- verbintenis met betrekking tot de medische behandeling en de lichamelijke schade. Bestaan van een oorzakelijk

In die hindernissen worden de kenmerken van de democratische samenleving scherper, het wordt duidelijk wat voor voorwaarden noodzakelijk zijn binnen een samenleving wil het

To achieve this aim, the following objectives were set: to determine the factors that play a role in the pricing of accommodation establishments; to determine

Dit onderzoek heeft opgeleverd dat Oriëntals heel goed een warmwaterbehandeling bij 41°C kunnen verdragen mits de bollen gedurende 4 dagen bij 20°C worden bewaard voor en na de

Veel van dit materiaal is heden ten dage voor de bouw in- teressant; tras, gemalen tuf is zeer geschikt als specie voor waterdicht metselwerk.. Bims, puimsteenkorrels tot

- Het is onduidelijk welke inventarisatiemethode gevolgd wordt: op welke manier de trajecten afgebakend worden en welke kensoorten (gebruikte typologie) specifiek worden

Een zoektocht die voortvloeit uit de algemene norm voor het toetsen van de betrouwbaarheid van een getuigenverkla- ring en welk ander bewijsmiddel ook, namelijk de norm dat, ook

Therefore, the main purpose of our research was to investigate whether daily supplementation with high doses of oral cobalamin alone or in combination with folic acid has