• No results found

"Nee, nee, nee" : invloed van disruptief gedrag van peuters op gevoelens van opvoedcompetentie van ouders

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share ""Nee, nee, nee" : invloed van disruptief gedrag van peuters op gevoelens van opvoedcompetentie van ouders"

Copied!
31
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

“NEE, NEE, NEE”

Invloed van Disruptief Gedrag van Peuters op Gevoelens van Opvoedcompetentie van Ouders Nathalie A. W. van Dijk

Universiteit van Amsterdam

Masterscriptie Preventieve Jeugdhulp en Opvoeding Pedagogische Wetenschappen en Onderwijskunde Universiteit van Amsterdam

Auteur: N. A. W. van Dijk Studentnummer: 11121157

Onder begeleiding van dr. P.H.O. Leijten Tweede beoordelaar: prof. dr. G.J. Overbeek Amsterdam, juni 2018.

(2)

Influence of Disruptive Behaviour of Toddlers on Parental Feelings of Competence Abstract

In this study, the influence of disruptive behaviour of toddlers on their parents' feelings of competence was examined. In addition, it was tested which aspect of disruptive behaviour (irritability, disobedience or aggression) had the strongest correlation with feelings of parental competence. The aim of this study is to complement the contradicted literature and increase knowledge about the influence children have on parents. The participants (N=108) were parents and their toddlers (Mage=30.86; Eyberg Child Behavior Inventory>90) who were

randomly assigned to the experimental (n=56) or control condition (n=52). The experimental condition underwent a frustration task that elicited disruptive child behaviour, while the control condition did not. Videos of this task were observed and coded for disruptive behaviour. Parents reported on their feelings of competence. A regression analysis showed that parents with disruptive toddlers had lower feelings of parental competence than parents without disruptive toddlers. The multiple regression analysis showed that disobedience had the strongest and only significant negative correlation with parental feelings of competence. No correlation was found between parental feelings of competence and an irritable or aggressive toddler. To contain the influence of children on parents in educational interventions it is important to include both sides of bidirectionele parent-child relation.

Keywords: Parental competence, disruptive behaviour, irritability, disobedience, aggression

(3)

Invloed van Disruptief Gedrag van Peuters op Gevoelens van Opvoedcompetentie van Ouders We hebben het allemaal weleens gezien: een huilende peuter op de grond in de

supermarkt met een wanhopige moeder ernaast die het kind probeert te sussen. Dit opstandige gedrag van het kind wordt disruptief gedrag genoemd en kenmerkt zich bij kinderen in een prikkelbaar humeur, ongehoorzaam gedrag en destructief gedrag (American Psychiatric Association, 2013). Wat verklaart dit disruptieve gedrag van peuters? In de pedagogiek wordt doorgaans veel gekeken naar de invloed van de opvoeding van ouders op de ontwikkeling van kinderen (Bornstein, Putnick, & Suwalky, 2017). Bijvoorbeeld als ouders door kennis,

tevredenheid in ouderschap en het ervaren van opvoedcompetentie een meer ondersteunende opvoeding laten zien, vertonen hun kinderen op latere leeftijd minder disruptief gedrag dan ouders die dit niet laten zien (Bornstein et al., 2017). Er is veel onderzoek verricht naar de wijze waarop negatieve interacties tussen ouder en kind bijdragen aan de ontwikkeling, versterking en instandhouding van disruptief gedrag bij kinderen (Granic & Patterson, 2006; Reid & Patterson, 1989). Maar wat doet deze huilende peuter met die moeder in de

supermarkt? De interacties zijn namelijk bidirectioneel (wederkerig), dat betekent dat disruptief gedrag van het kind ook de opvoeding van de ouder beïnvloedt (Pardini, Fite, & Burke, 2008). In onderzoek zijn de precieze kenmerken van de bidirectionele relatie tussen gedragsproblemen en opvoeding jarenlang onderbelicht (Pardini et al., 2008). De in

voorgaande onderzoeken gevonden de effecten van de richting van de bidirectionele relatie zijn tegenstrijdig met elkaar (Te Brinke, Deković, Stoltz, & Cillessen, 2018).

Negatieve interacties tussen ouder en kind komen vaker voor bij kinderen die disruptief gedrag laten zien (Johnston & Mash, 2001). Daarom is het belangrijk om meer inzicht te krijgen in hoe disruptief gedrag van kinderen deze ouders beïnvloedt. Specifiek is het belangrijk om te onderzoeken of disruptief gedrag van kinderen beïnvloedt hoe competent ouders zich voelen in de opvoeding. De uitkomsten hiervan geven namelijk meer inzicht in

(4)

hoe gevoelens van ouders worden gevormd in interactie met hun kind. In de huidige studie wordt daarom onderzocht wat de invloed van disruptief gedrag van peuters is op de gevoelens van opvoedcompetentie van ouders en welk aspect van dat gedrag de gevoelens van

opvoedcompetentie van ouders het sterkst beïnvloedt.

De peutertijd is bij uitstek geschikt om de invloed van disruptief gedrag op gevoelens van opvoedcompetentie te onderzoeken. Peuters zitten namelijk in een transitiefase, waarin zij zich motorisch snel ontwikkelen en steeds mobieler worden (Shaw, Bell, & Gilliom, 2000). Peuters zijn echter nog niet in staat om onveilige situaties in te schatten of om hun emoties te reguleren als het misgaat. Het gebrek aan inschattingsvermogen en emotieregulatie leidt tot meer disruptief gedrag van peuters, waardoor stress bij de ouder en het conflict in de ouder-kind relatie toeneemt (Shaw et al., 2000). Het huidige onderzoek maakt het mogelijk om vast te stellen of de invloed van disruptief gedrag op hoe competent ouders zich voelen ook bij peuters bestaat. Verwacht wordt dat een toename van disruptief gedrag bij peuters leidt tot een afname van hoe competent ouders zich voelen.

Het gevoel van opvoedcompetentie is in dit onderzoek de mate waarin ouders het gevoel hebben of zij competent zijn om aan de ouderschapstaken te voldoen (Gross & Rocissano, 1988) en of zij ervaren dat zij invloed hebben op de positieve ontwikkeling van hun kinderen (Glatz & Buchanan, 2015). Naast opvoedcompetentie wordt vaak ook de term self-efficacy gebruikt. Deze termen zijn zo nauw verwant dat ze beiden gebruikt kunnen worden (Coleman & Karraker, 2003). De mate waarin een ouder zich competent voelt, hangt af van succes- en faalervaringen (Bandura, 1977). De gevoelens van opvoedcompetentie van ouders met kinderen die veel disruptief gedrag vertonen, is lager dan die van de ouders met kinderen die weinig en of geen disruptief gedrag vertonen (Glatz & Buchanan, 2015; Heath, Curtis, Fan, & McPherson, 2015; Johnston, 1996). Deze ouders maken zich meer zorgen om hun kinderen (Briggs-Gowan, Carter, Skuban, & Horwitz, 2001).

(5)

Er is niet bekend welk specifieke aspect van disruptief gedrag van peuters nu precies bepaalt dat ouders zich meer of minder competent voelen in de opvoeding van peuters (Sevigny & Loutzenhiser, 2010). In de literatuur worden de verschillende aspecten van disruptief gedrag veelal in één adem met elkaar worden genoemd (o.a. August, Realmuto, MacDonald, Nugent, & Crosby, 1996; Campbell, 2006; Duhig, Renk, Epstein, & Phares 2000; Edwards et al., 2017). Wat logisch is aangezien deze aspecten vaak samen voorkomen (Bornstein, Hahn, & Haynes, 2010). Echter, mogelijk hebben niet alle aspecten van disruptief gedrag bij peuters dezelfde mate van invloed op hoe competent ouders zich voelen in het opvoeden. In de DSM-V (American Psychiatric Association, 2013) wordt bij disruptief gedrag expliciet onderscheid gemaakt tussen drie categorieën: Een prikkelbaar humeur

(humeurig), ongehoorzaam gedrag (niet luisteren) en destructief gedrag (agressie). De huidige studie onderzoekt hoe sterk elk van deze aspecten van disruptief gedrag, afzonderlijk van elkaar, samenhangt met hoe competent ouders zich voelen.

Mijn verwachting is dat met name ongehoorzaamheid van peuters zal zorgen dat ouders zich minder competent voelen in het opvoeden. Een verklaring hiervoor is dat

ongehoorzaam gedrag bij peuters ook de sterkste voorspeller is van depressiviteit bij moeders (Gross, Shaw, Burwell, & Nagin, 2009). Als moeders depressiever zijn, merken zij het gedrag van hun peuter meer aan als disruptief en voelen zij zich minder competent in het opvoeden dan moeders die minder of niet depressief zijn (Gross, Conrad, Fogg, & Wothke, 1994). Ongehoorzaamheid bij peuters zal een sterke voorspeller zijn van het gevoel van

incompetentie in het opvoeden bij ouders, omdat ouders meer stress ervaren bij

ongehoorzaamheid van hun kinderen (Dopke & Milner, 2000), wat weer samenhangt met een lager gevoel van competentie (Bandura, 1982). Ouders die zich minder competent voelen in het opvoeden ervaren hun ongehoorzame kinderen als lastig en ook als meer problematisch

(6)

dan ouders die zich competent voelen in de opvoeding (Forehand, King, Peed, & Yoder, 1975; Kalb & Loeber, 2003).

Mijn verwachting is dat humeurigheid tot minder afname in gevoelens van

opvoedcompetentie leidt. Humeurigheid van peuters, het huilen of een driftbui wordt in veel opvoedadviezen in de Nederlandse samenleving gezien als iets dat er nu eenmaal bij hoort (bijvoorbeeld: Oudersenzo.nl, 2017; Redactie Mama en Zo, z.j.). Bij humeurig gedrag zullen ouders daarom wellicht minder twijfelen aan hun opvoedcompetentie. Humeurigheid van een peuter lijkt daarmee een zwakkere negatieve samenhang te hebben met hoe competent ouders zich voelen. Ik verwacht daarom dat ongehoorzaamheid van een peuter een sterkere negatieve samenhang heeft met hoe competent ouders zich voelen, dan humeurigheid.

De mate waarin agressie bij peuters, vergeleken met ongehoorzaam- en humeurigheid bij peuters, sterker of zwakker samenhangt met ouderlijke gevoelens van opvoedcompetentie toets ik exploratief. Ik stel hierover geen hypothese op. Uit onderzoek blijkt dat agressie bij peuters voorkomt bij kinderen van één jaar en significant toeneemt bij twee en drie jarige (Alink et al., 2006). Maar er is niet bekend of deze agressie een specifieke invloed heeft op het gevoel van competentie in het opvoeden. Exploratief onderzoek zal moeten aantonen in hoeverre agressie invloed heeft op het competentiegevoel van ouders en of deze samenhang sterker of zwakker is dan de invloed van ongehoorzaamheid en humeurigheid bij peuters.

Het huidige onderzoek draagt bij aan inzicht in welke specifieke aspecten van

disruptief gedrag bij peuters met name een rol spelen bij het initiëren dan wel in stand houden van coërcieve cycli. Wat inhoudt dat ouders als reactie op het disruptieve gedrag van het kind, negatieve disciplinering gebruiken en het disruptieve gedrag continueert in plaats van stopt (Patterson, 1982). Ouders en kinderen met disruptief gedrag komen hier dan ook vaker in terecht. Aanhoudend disruptief gedrag van kinderen kan vervolgens leiden tot een gevoel van

(7)

incompetentie bij ouders (Bloomfield & Kendall, 2012). Daarmee wordt de coërcieve cyclus in stand gehouden.

Daarentegen als ouders zich competenter voelen, kan dit positief bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen (Coleman et al., 2002). Daarom kan onderzoek naar de verschillende aspecten van disruptief gedrag handvatten bieden om programma’s voor opvoedingsondersteuning te verbeteren. In de huidige interventies voor disruptief gedrag ligt vaak de nadruk op gehoorzaamheid aanleren (Patterson, geciteerd in Kalb & Loeber, 2003). Het huidige onderzoek draagt bij aan onderbouwde inzichten in het onderscheiden van verschillende aspecten van disruptief gedrag bij peuters en de specifieke invloed hiervan op het gevoel van competentie van ouders. Als we weten welke aspecten van disruptief gedrag met name de gevoelens van opvoedcompetentie van ouders verminderen, kan bij

opvoedinterventies om de ouder te ondersteunen, de nadruk gelegd worden op het versterken van opvoedcompetentie van de ouder en daarnaast bij peuters worden toespitst op de afname van deze aspecten van disruptief gedrag.

Het doel van deze studie is inzicht te geven in welke aspecten van disruptief gedrag van peuters het gevoel van opvoedcompetentie bij ouders beïnvloeden. De eerste

onderzoeksvraag is: “Leidt disruptief gedrag van peuters tot een vermindering van gevoelens van opvoedcompetentie van ouders?”. De tweede onderzoeksvraag is: “Welk aspect van disruptief gedrag van peuters heeft de sterkste samenhang met hoe competent ouders zich voelen in het opvoeden?”. Verwacht wordt dat disruptief gedrag bij peuters ertoe leidt dat ouders zich minder competent voelen in de opvoeding en dat ongehoorzaam gedrag van peuters het sterkst samenhangt met minder gevoelens van opvoedcompetentie.

Methode Participanten

(8)

Het huidige onderzoek maakte gebruik van een bestaande dataset van de

experimentele studie “Parental sensitivity to disruptive child behavior” (Leijten, 2016; Schulz, 2017). De participanten waren geworven vanuit de database van het Babylab van de

Universiteit van Amsterdam, bestaande uit ouders die eerder al waren ingegaan op een uitnodiging per brief met het verzoek om deel te nemen aan onderzoek. Deze ouders werden per mail gevraagd of zij online de Eyberg Child Behavior Inventory (ECBI) vragenlijst wilden invullen over het aanvankelijke niveau van het disruptieve gedrag van hun kind. Ouders waarvan de peuters het hoogst op de ECBI scoorde op disruptief gedrag (score > 90; N = 138) werden uiteindelijk uitgenodigd om mee te doen. De ouders waarvan hun peuters lager scoorden werden uitgesloten, omdat kinderen met een lagere score op disruptief gedrag waarschijnlijk ook in de experimentele studie geen disruptief gedrag zouden lieten zien. Van de groep ouders waarvan de peuters het hoogst scoren op de ECBI bleken 28 participanten niet mee te kunnen doen aan het uiteindelijke onderzoek. De twee participanten die de

vragenlijst over hun competentiegevoel in het opvoeden niet hadden ingevuld werden voor dit huidige onderzoek ook verwijderd

De participanten (N = 108) voor het huidige onderzoek waren ouders (85% moeders en 14.8% vaders) met hun tweejarige peuter (Mleeftijd = 30.86 maanden; range: 24 – 36

maanden). Van de ouders was 86% in Nederland geboren. De meeste participanten waren hoogopgeleid (90.8%) met ten minste een opleiding in het hoger beroepsonderwijs of universitaire opleiding afgerond en woonden samen met een partner (93.5%). De participanten ontvingen voor deelname een kleine vergoeding. Voor deze studie is toestemming verleend door de ethische commissie van de Universiteit van Amsterdam. Procedure

De afhankelijke variabele in dit onderzoek was het gevoel van opvoedcompetentie van ouders, gemeten aan de hand van een vragenlijst aan het einde van het experiment. De

(9)

onafhankelijke variabele was het disruptieve gedrag van peuters. De manipulatie van het gedrag bestond uit wel of niet een frustratietaak aan bieden om wel of niet disruptief gedrag uit te lokken. De participanten in de controle conditie (N = 52) kregen geen frustratietaak en mochten spelen met speelgoed terwijl de ouders een vragenlijst invulden. De participanten van de experimentele conditie (N = 56) kregen als manipulatie een frustratietaak van vijf minuten, met als doel disruptief gedrag uit te lokken bij de peuters. De frustratietaak hield in dat ouders een vragenlijst moesten invullen, die te lang was om binnen de gestelde tijd van vijf minuten af te krijgen, waardoor ze minder aandacht aan hun peuter konden geven. Bovendien hadden de in die situatie genegeerde peuters geen speelgoed ter beschikking om mee te spelen.

De procedure van het experiment ging als volgt. De eerste taak was vrij spel (taak 1) voor ouder en kind, zodat zij zich op hun gemak zouden voelen. De ouder binnen de

experimentele conditie moest aan het begin van de frustratietaak het speelgoed opruimen, om vervolgens een vragenlijst in te vullen (taak 2). De ouder in de groep van de controle conditie mocht vrij blijven spelen. Vervolgens gaf de testleider nieuw speelgoed voor het kind om mee te spelen, ouders van beide condities gevraagd een vragenlijst in te vullen over hun gevoel van opvoedcompetentie (taak 3). Tot slot was er afgesloten met vrij spel (taak 4).

Het experiment is volledig vastgelegd op video en er werd geobserveerd door een one-way screen. De studie vond plaatst in 2017. In deze periode zijn de video’s blind gecodeerd voor disruptief gedrag, wat inhoudt dat de observanten die de video’s codeerden niet wisten in welke taak en conditie de participanten zaten. Voor de aanvullende dataverzameling in 2018 zijn de observationele data gecodeerd voor de verschillende aspecten van disruptief gedrag. De peuters in de controleconditie lieten nauwelijks disruptief gedrag zien. Zij zouden dan ook voornamelijk nul scoren en daarmee zorgen voor een scheve verdeling. Daarom waren zij niet meegenomen in het beantwoorden van de tweede deelvraag. Toewijzing aan de experimentele

(10)

of controle conditie gebeurde at random. In de informatiebrief aan ouders stond dat

verschillende ouders verschillende spelsituaties zouden krijgen. Deelnemende gezinnen waren vooraf niet gedetailleerd geïnformeerd over het daadwerkelijke doel van het onderzoek, zij waren op de hoogte dat er onderzoek werd gedaan naar ouder-kind interactie in verschillende spelsituaties.

Meetinstrumenten

Algemeen disruptief gedrag. Disruptief gedrag werd gecodeerd met behulp van event-sampling, door voor beide condities te turven of disruptief gedrag wel of niet aanwezig was tijdens taak 2. Onder disruptief gedrag werd zeuren, huilen, proberen te vertrekken, destructief of agressief zijn, het niet opvolgen van de instructie van ouders verstaan. Het turven van gedrag gebeurde in intervallen van tien seconden. Een deel van de video’s werd door twee observanten gescoord. Tussen deze verschillende observanten bleek grote overeenstemming te bestaan. Bij een sample van 10% bleek de

interbeoordelaarsbetrouwbaarheid hoog (ICC = .99).

Humeurigheid, ongehoorzaamheid en agressie. De intervallen waarbinnen disruptief gedrag plaatsvond, zijn vervolgens gescoord voor de drie verschillende aspecten van disruptief gedrag aan de hand van een codeertabel (zie bijlage 1). Deze tabel is

ontwikkeld aan de hand van bestaande literatuur. Er werd gecodeerd of peuters humeurigheid (e.g., driftbui, stampvoeten en adem inhouden), ongehoorzaamheid (e.g., weigeren van het uitvoeren van de regels en instructie) en/of agressie (e.g., opzettelijk vernielen spullen die niet van jou zijn) lieten zien (American Psychiatric Association, 2013; Fantuzzo et al., 1995; Keenan & Wakschlag, 2002; Wakschlag et al., 2014; Schulz, 2017).

Gevoelens van opvoedcompetentie. Om het opvoedcompetentiegevoel van ouders tijdens het experiment te meten is een nieuwe vragenlijst ontwikkeld. Bestaande vragenlijsten meten een algemeen gevoel van opvoedcompetentie. De ontwikkelde vragenlijst mat specifiek

(11)

het gevoel van opvoedcompetentie na het doen van taak 2. Ouders beantwoordden zes items met stellingen ten aanzien van hun gevoel van opvoedcompetentie op een 5-punts schaal (1 = Helemaal niet en 5 - Helemaal wel). Aan de ouders werd specifiek gevraagd hoe goed de ouder vond dat hij de taak had volbracht. Een voorbeeld item is: “Ik heb de taak goed

gedaan”. De Cronbach’s alpha was α = .86, dit betekent een hoge interne consistentie van de items (Field, 2009).

Analyseplan

Voorbereidende analyses. Aangezien de data al waren verzameld, was het

onderscheidingsvermogen (power) post-hoc berekend voor de peuters uit de experimentele conditie (n = 56). Er werd alleen gebruikgemaakt van de data van de experimentele conditie, omdat alleen deze groep gebruikt was voor het beantwoorden van de tweede

onderzoeksvraag. De gegevens werden ingevoerd in het programma G*power. Er waren drie variabelen ingevoerd. Vervolgens werd er een standaard alpha (α = .05) ingevoerd. Daarnaast werd er een medium effect ingevoerd (f² = .15), omdat deze effect size in verschillende onderzoeksvelden vaker werd gebruikt en deze aansloot bij multipele correlaties (Cohen, 1992). Hieruit bleek dat de multipele regressieanalyse een power had van (1 – β = .64). Dit betekende dat als er een effect zou zijn, dit in 64% van de gevallen daadwerkelijk gevonden wordt. Deze score is een risicovolle power waarmee de kans op een type 2 fout vergroot (Cohen, 1992). Dat wil zeggen, de kans dat er geen verband werd gevonden, terwijl dit verband wel bestaat in de populatie

Voor de eerste onderzoeksvraag heb ik een manipulatiecheck uitgevoerd om te controleren of de frustratietaak ook daadwerkelijk meer disruptief gedrag had uitgelokt bij de peuters in de experimentele conditie ten opzichte van de controleconditie. Dit werd getoetst aan de hand van een t-toets. Alle analyses werden getoetst in SPSS 24. Daarnaast heb ik bij de continue variabele gevoelens van opvoedcompetentie bij ouders gecontroleerd of er aan de

(12)

assumpties van normaliteit, uitbijters en homoscedasticiteit van de residuen werd voldaan. Voor normaliteit werd gecontroleerd door te kijken naar de skewness en kurtosis, waarna de data werden getransformeerd en uitbijters werden verwijderd. Bovendien werd de

homoscedasticiteit van de residuen getoetst met een Levene’s test, om te onderzoeken of er gelijke variantie bestond bij de variabelen. Hiermee werd onderzocht of de spreiding in de scores van de groepen van de verschillende condities gelijk was.

Voor beantwoorden van de tweede onderzoeksvraag werd alleen gebruikgemaakt van de data van de experimentele groep, omdat in er in de tweede onderzoeksvraag toegespitst werd op de drie verschillende aspecten van disruptief gedrag. Binnen de controlegroep werd geen disruptief gedrag opgewekt, waardoor de verwachting was dat veel kinderen binnen deze groep geen ongehoorzaamheid, humeurigheid of agressie zouden laten zien. De data van de controlegroep werden daarom niet meegenomen. Bij de voor de tweede onderzoeksvraag gebruikte dataset van de experimentele groep waren alle variabelen continu. Op dezelfde wijze als bij de eerste onderzoeksvraag werd gecontroleerd of aan de assumpties normaliteit, uitbijters en homoscedasticiteit van de residuen werd voldaan. Bij de tweede onderzoeksvraag werd ook gecontroleerd voor de assumptie multicollineariteit door de correlaties tussen de voorspellers humeurigheid, ongehoorzaamheid en agressie te toetsen en VIF en Tolerence te berekenen. Er is sprake van multicollineariteit bij een tolerance van < 0.20 en een VIF > 5 (Allen & Bennet, 2012). Bij een grote overlap tussen de variabelen kunnen deze beter samen genomen worden.

Hoofdanalyses. De eerste onderzoeksvraag werd getoetst met een enkelvoudige regressieanalyse. In deze analyse werd gemeten of de onafhankelijke dichotome variabele conditie (experimenteel of controle) van disruptief gedrag bij peuters de afhankelijke continue variabele gevoelens van opvoedcompetentie van ouders voorspelt. Er werd gekeken hoeveel variantie in de continue variabele gevoelens van opvoedcompetentie van ouders kon worden

(13)

verklaard door de conditie waarin ouders en kinderen zich bevonden. De tweede

onderzoeksvraag werd getoetst met behulp van een multipele regressieanalyse. Er werd

gekeken naar welk aspect van disruptief gedrag de sterkste samenhang had met hoe competent ouders zich voelen. De onafhankelijke continue variabelen humeurigheid, ongehoorzaamheid en agressie werden gelijktijdig aan het regressiemodel toegevoegd.

Resultaten Voorbereidende Analyses

De variabele opvoedcompetentie voldeed niet aan de assumptie van normaliteit: de scores op het gevoel van opvoedcompetentie van ouders waren linksscheef verdeeld (skewness = -1.31) (Bulmer, 1979), dat betekende dat er relatief veel hoge scores waren (Field, 2009). Daarnaast bleek de spitsheid van het gevoel van opvoedcompetentie positief gescoord (kurtosis = 2.35), dit betekende dat de staart van de verdeling meer scores had dan een normaalverdeling (Field, 2009). Er werd dus niet voldaan aan de assumptie normaliteit met scores die groter of kleiner dan -1 of +1 zijn (Bulmer, 1979). Bij een normaalverdeling liggen de scores van skewness en kurtosis zo dicht mogelijk bij nul (Pallant, 2011). Het bleek niet mogelijk meer normaal verdeelde variabelen te creëren door logtransformatie,

worteltrekken, reciprocal transformatie of het omdraaien van scores. Daarom heb ik gekozen om de uitbijters te vervangen door een nieuwe score, namelijk het gemiddelde plus twee keer de standaarddeviatie. Bij het gevoel van opvoedcompetentie bij ouders werden drie scores vervangen. De scheefheid en de spitsheid van scores van de gevoelens van

opvoedcompetentie van ouders werd daarmee verminderd (skewness = -.74, kurtosis = -.31). Dat resulteerde in een vlakke redelijk goede normaalverdeling van de data (Pallant, 2011).

De Levene’s test was significant (p = .014), wat aangeeft dat niet werd voldaan aan de assumptie van gelijke variantie (Field, 2009). De spreiding van de scores binnen de groepen was niet gelijk. Daardoor werd bij de output van de manipulatiecheck gekeken naar de

(14)

uitkomsten onder de noemer ‘equal variance not assumed’. Uit de manipulatiecheck bleek dat de manipulatie was geslaagd: peuters in de experimentele groep lieten significant meer disruptief gedrag zien dan de peuters in de controle groep (p < .001, t (101,90) = -4.01).

De variabelen humeurigheid, ongehoorzaamheid agressie en opvoedcompetentie voldeden niet aan de assumptie normaliteit door een extreme scheefheid en kurtosis (zie Tabel 1). Ook ditmaal leidde het toepassen van de transformaties niet tot een normaalverdeling voor de scores van de variabelen. Slechts negen peuters in de experimentele conditie lieten agressie zien. Er is op theoretische gronden besloten om uitbijters niet te imputeren.

De onderlinge correlaties tussen humeurigheid en ongehoorzaamheid of agressie bij peuters waren significant (zie Tabel 3). Deze correlaties waren echter niet zorgelijk, omdat deze zwak en niet groter zijn dan .90 (Field, 2009). Tussen agressie en ongehoorzaamheid bij peuters was geen significante correlatie. Er was voor humeurigheid, ongehoorzaamheid en agressie bij peuters dus geen sprake van multicollineariteit (zie Tabel 2).

Hoofdanalyses

Allereerst werd met een regressieanalyse getoetst wat de invloed was van de manipulatie waarbij disruptief gedrag bij peuters werd uitgelokt op het gevoel van

opvoedcompetentie van ouders. Volgens verwachting bleek bij de experimentele conditie waar disruptief gedrag werd uitgelokt, het competentiegevoel van ouders significant lager dan van ouders uit de controlegroep (β = -.36). Dit resultaat bleek niet op toeval te berusten, het regressiemodel is significant (F = 15.7; p < .001). De mate van het gevoel van

opvoedcompetentie van ouders werd voor 13% verklaard door de mate van disruptief gedrag van het kind, waarmee het gevoel van opvoedcompetentie voor een relatief substantieel deel werd verklaard door de mate van disruptief gedrag van het kind.

Vervolgens werd met een multipele regressie getoetst welk aspect van disruptief gedrag van peuters de sterkste relatie had met hoe competent ouders zich voelden in het

(15)

opvoeden. Het regressiemodel was als geheel significant (F = 4.71; p < 0,05). Uit de multipele regressieanalyse bleek dat ongehoorzaamheid bij peuters (β= -.42) de sterkste significante relatie had met gevoelens van opvoedcompetentie van ouders. Ouders waarvan peuters ongehoorzaam gedrag lieten zien tijdens de taak, gaven vaker aan dat zij zich minder competent voelden. Deze relatie werd niet gevonden als een peuter humeurig of agressief was. Tabel 4 geeft de ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënten en de standaardfout weer.

Discussie

In deze studie heb ik onderzocht of disruptief gedrag van peuters leidt tot een

vermindering van gevoelens van opvoedcompetentie van ouders en welk aspect van disruptief gedrag (humeurigheid, ongehoorzaamheid of agressie) de sterkste samenhang had met hoe competent ouders zich voelden in het opvoeden. Het doel van deze studie was het vergroten van kennis over de bidirectionele relatie gericht op de kant van de relatie waar kinderen invloed hebben op ouders. Verwacht werd dat als peuters zich disruptief gedragen, ouders zich minder competent voelen in de opvoeding. Daarnaast werd verwacht dat ongehoorzaam gedrag van peuters het sterkst samenhangt met het minder competent voelen in opvoeden.

Conform de verwachting voelden ouders van peuters die disruptief gedrag lieten zien, zich minder competent in het opvoeden dan ouders waarvan de peuters geen disruptief gedrag lieten zien. Een mogelijke verklaring is dat bij disruptief gedrag van peuters er meer

conflicten zijn tussen de ouder en peuter die tot stress bij de ouder leidden (Shaw, Bell, & Gilliom, 2000). Als ouders zich gestrest voelden, voelden zij zich doorgaans minder

competent. Deze bevinding kwam overeen met gevonden resultaten uit eerder onderzoek bij ouders van schoolgaande kinderen (Glatz & Buchanan, 2015; Jackson, 2000; Slagt, Deković, de Haan, van den Akker, & Prinzie, 2012). Het huidige onderzoek toont dit verband nu ook aan bij ouders van peuters. De opvoedcompetentie van ouders werd in het huidige onderzoek voor 13% verklaard door het disruptieve gedrag van peuters. Dat betekende dat disruptief

(16)

gedrag van een peuter, een lager gevoel van opvoedcompetentie bij ouders deels voorspelde. In de literatuur werden ook andere invloeden op de opvoedcompetentie van ouders genoemd, zoals de relatie met de partner of stress (Sevigny & Loutzenhiser, 2010). De huidige

gevonden relatie is dan ook aanvullend op deze literatuur.

Daarnaast keek dit onderzoek naar welk aspect van disruptief gedrag van peuters het sterkst samenhing met hoe competent ouders zich voelden in het opvoeden. De verwachting werd bevestigd dat ongehoorzaamheid bij peuters een sterkere samenhang had met gevoelens van opvoedcompetentie van ouders, dan humeurigheid bij peuters. Deze samenhang tussen ongehoorzaamheid van peuters met gevoelens van opvoedcompetentie van ouders was lastiger te verklaren, doordat in veel onderzoek werd gekeken naar disruptief gedrag in zijn geheel (o.a. August et al., 1996; Campbell, 2006; Duhig, et al., 2000; Edwards et al., 2017). Bijvoorbeeld Lecavalier en Wiltz (2006) vergeleken de samenhang van enerzijds disruptief gedrag als algemeen construct met stress, en anderzijds van gehoorzaamheid als specifiek construct met stress. Ongehoorzaamheid werd niet specifiek als los construct gemeten. Er werd gevonden dat met name de mate van gehoorzaamheid van kinderen samenhing met de mate van stress die ouders ervaren. Ongehoorzaamheid is het tegenovergestelde van

gehoorzaamheid, daarom zou ik voorzichtig willen interpreteren dat, ongehoorzaamheid ook een sterkere negatieve correlatie zou kunnen hebben met stress, mits dit aspect als los

construct getoetst zou zijn geweest. Deze stress zorgde dan mogelijk op zijn beurt weer voor een lager gevoel van competentie (Bandura, 1982).

Een mogelijke verklaring voor de uitblijvende samenhang van humeurigheid bij peuters met de opvoedcompetentie van ouders, is dat Nederlandse opvoedadviezen

humeurigheid als normaal gedrag bij peuters benoemden (bijvoorbeeld: Oudersenzo.nl, 2017; Redactie Mama en Zo, z.j.). Ongehoorzaamheid werd ook benoemd als behorende bij de peuterfase, waarbij benadrukt werd dat een kind wel moet luisteren en dat voorkomen moet

(17)

worden dat het ouders frustreert (Redactie Mama en Zo, z.j.). Mogelijk verklaart dit dat ouders zich over humeurigheid minder druk maken waardoor dit minder invloed heeft op hun gevoel van opvoedcompetentie.

De samenhang tussen agressie en hoe competent een ouder zich voelde werd exploratief getoetst. De resultaten suggereerden dat agressie bij peuters geen significante samenhang had met de opvoedcompetentie van ouders. Een mogelijke verklaring kan zijn dat de peuters in het onderzoek nauwelijks agressief gedrag lieten zien. Dit is in

overeenstemming met bestaand onderzoek waarin peuters ook vaker ongehoorzaam gedrag lieten zien, dan agressief gedrag (Gross et al., 2009). Er wordt beredeneerd dat agressie mogelijk minder invloed heeft op het competentiegevoel van de ouders, omdat dit gewoonweg minder frequent voorkomt. Echter vermoed ik dat in de populatie deze

samenhang wel mogelijk is als agressie frequenter voorkomt. Uit eerder onderzoek bleek dat moeders zich onder andere meer boos, teleurgesteld of bijvoorbeeld minder blij voelden bij een kind dat agressie liet zien, dan bij een kind dat zich terugtrok (Hastings & Rubin, 1999). Ook bestond er een relatie tussen agressieve peuters en het meer overreactief en onverschillig opvoeden van moeders (Del Vecchio & O'leary, 2006). Dit is mogelijk een indicatie dat agressie ook nog invloed heeft op andere aspecten van het gevoel of het gedrag van ouders, waarmee mogelijk ook een verband bestaat tussen agressie van peuters en de gevoelens van opvoedcompetentie van ouders.

Beperkingen

Deze studie heeft een aantal beperkingen. Allereerst lieten zeer weinig peuters in de frustratietaak agressie zien. Mogelijk was de manipulatie mogelijk te zwak was om agressie op te wekken. De vraag die rees in hoeverre het ethisch verantwoord was om doelbewust meer agressie uit te lokken. Deze matige aanwezigheid van agressie zorgde ook voor de tweede beperking. Hierdoor werden de uitbijters niet geïmputeerd en voldeed de data van de

(18)

tweede onderzoeksvraag niet aan de assumptie normaliteit. Doordat de steekproef niet nor-maal is verdeeld, zijn deze scores mogelijk anders in de populatie. Een derde beperking was de mogelijke invloed van stress veroorzaakt door externe factoren op de opvoedcompetentie van de ouders tijdens de manipulatie. Het invullen van een vragenlijst die ouders niet af kon-den krijgen binnen vijf minuten, zorgkon-den er mogelijk voor dat ouders druk en stress ervoeren. Ook deze externe stressfactor heeft mogelijk bijgedragen aan de afname in het gevoel van op-voedcompetentie. Dit heeft mogelijk negatieve gevolgen gehad voor de interne validiteit van het onderzoek, omdat we niet zeker weten of de afname in het gevoel van opvoedcompetentie specifiek veroorzaakt werd door het disruptieve gedrag van de peuter, of mede door stress die veroorzaakt werd tijdens de manipulatie. Een vierde beperking in dit onderzoek was dat de verschillende aspecten van disruptief gedrag gecodeerd zijn door slechts één onderzoeker, waardoor onbekend is hoe betrouwbaar deze coderingen waren en wat het mogelijke effect hiervan is op de interne validiteit van dit onderzoek.

Sterke punten

Een kracht van het huidige onderzoek was het gebruik van een gedegen onderzoeksdesign. De eerste onderzoekvraag was beantwoord met behulp van een experiment. Door de manipulatie werden er twee condities afgebakend. De frustratietaak zorgde ervoor dat de peuters in de experimentele conditie disruptief gedrag lieten zien, terwijl de peuters in de controle conditie dat niet lieten zien. De participanten werden random

toegewezen aan de twee verschillende condities, waarbij ze wel of geen frustratietaak kregen. Hierdoor konden de significante verschillen in de mate van disruptief gedrag bij peuters toegeschreven worden aan de manipulatie. Er werd een causaal verband aangetoond tussen een toename in het disruptieve gedrag bij peuters en het lager gevoel van competentie in het opvoeden van ouders.

(19)

Voor deze studie was sprake van blinde codering van de video’s om de eerste

onderzoeksvraag te beantwoorden. De observanten scoorden de intervallen van de video’s van taak 2 op aan- of afwezigheid van disruptief gedrag. Zij wisten niet welke taak of conditie zij scoorden. Dit om een observatiebias te voorkomen. Tevens was er een hoge mate van

interbeoordelersbetrouwbaarheid. Deze grote overeenstemming tussen de onderzoekers en het blind coderen droeg bij aan betrouwbaarheid van het huidige onderzoek.

Het huidige onderzoek draagt bij aan de literatuur over de bidirectionele relatie tussen ouder en kind. Voornamelijk draagt het bij aan kennis over de invloed van het gedrag van peuters op de gevoelens van ouders. Door dit onderzoek weten we nu dat bij een toename van disruptief gedrag bij peuters er een afname is in het gevoel van opvoedcompetentie bij ouders. Dit onderzoek is vernieuwend hier specifiek naar te kijken bij peuters. Daarnaast weten we nu dat van de verschillende aspecten van disruptief gedrag, ongehoorzaamheid het sterkst

negatief samenhangt met de opvoedcompetentie van ouders. Suggesties voor Vervolgonderzoek

Voor het vergroten van de betrouwbaarheid van het experiment is het belangrijk om de frustratietaak dusdanig in te richten, dat ouders niet beïnvloed worden door

omgevingsfactoren. Hierdoor kan met zekerheid de afname van het competentiegevoel van ouders worden toegeschreven aan het in de manipulatie uitgelokte disruptieve gedrag en niet aan andere oorzaken. De mogelijk veroorzaakte stress bij het invullen van de vragenlijst kon bijvoorbeeld weg genomen worden door aan de ouder aan te geven dat ze kunnen proberen zo ver mogelijk te komen en dat de vragenlijst zelf niet beoordeeld wordt op goed of fout, wat mogelijk de druk om de vragenlijst op tijd af te maken verlaagd.

In het huidige onderzoek zaten weinig peuters die agressief gedrag lieten zien. Een gemakssteekproef lijkt een mogelijke oplossing om toch meer peuters met agressief gedrag in het experiment te betrekken. Dit is een steekproef waarbij participanten zouden kunnen

(20)

worden getrokken uit een groep ouders die vooraf aangeven dat hun peuter agressief gedrag vertoont. Een quota steekproef is ook een mogelijkheid waarin voor het experiment een bepaald quotum aan peuters met agressief gedrag gehaald moet worden alvorens de dataverzameling stopt met participanten werven.

Implicaties voor de Praktijk.

Doordat wij nu weten dat ongehoorzaamheid de grootste voorspeller is van de afname van het gevoel van opvoedcompetentie, zouden opvoedingsinterventies meer gericht kunnen worden op het vergroten van gehoorzaamheid. De gevonden resultaten kunnen worden ingezet voor de ondersteuning van ouders en kinderen. Er zou meer aandacht uit moeten gaan naar het versterken van ouders in hun gevoel van opvoedcompetentie, omdat uit bestaande literatuur is gebleken dat een laag gevoel van competentie in de opvoeding kan leiden tot minder functioneren van de ouder in de opvoeding, wat een risicofactor is in de ontwikkeling van kinderen (Jones & Prinz, 2005). Uit ander onderzoek blijkt ook dat het kan zijn dat als ouders zich competenter voelen, dit positief bijdraagt aan de prestaties en ontwikkeling van kinderen (Coleman et al., 2002) en eveneens aan de kwaliteit van leven en het welbevinden van de ouder (Kuijer & De Ridder, 2003). Ouders met ongehoorzame peuters kunnen voorbereid dan wel begeleid worden om zo versterkt te worden in hun gevoel van opvoedcompetentie, omdat met name ongehoorzaamheid hier op van invloed is. Conclusie

Het huidige onderzoek heeft een tipje van de sluier opgelicht over de relatie tussen verschillende aspecten van disruptief gedrag van peuters en gevoelens van

opvoedcompetentie bij ouders. Vooral ongehoorzaamheid van peuters hangt samen met verminderde gevoelens van opvoedcompetentie. In hoeverre deze conclusie te generaliseren is naar de stampvoetende peuter uit de inleiding is niet te zeggen. Belangrijk is wel dat beide kanten van de bidirectionele relatie tussen kind en ouder benadrukt worden, zodat ook de

(21)

invloed van kinderen op ouders niet wordt onderbelicht in zowel onderzoek als bij

opvoedinterventies in de jeugdhulp. Dit is van belang, omdat disruptief gedrag van peuters zorgt voor een afname van het gevoel van competentie bij ouders.

Referenties

Alink, L. R., Mesman, J., Van Zeijl, J., Stolk, M. N., Juffer, F., Koot, H. M., Bakermans-Kra-nenburg, M. J. & Van IJzendoorn, M. H. (2006). The early childhood aggression curve: Development of physical aggression in 10‐to 50‐month‐old children. Child De-velopment, 77, 954-966. doi:10.1111/j.1467-8624.2006.00912.x

Allen, P., & Bennett, K. (2012). SPSS Statistics-A Practical Guide. South Melbourn: Cengage Learning Australia.

American Psychiatric Association. (2013). Diagnostic and statistical manual of mental disor-ders (DSM-5). Arlington: American Psychiatric Publications.

August, G. J., Realmuto, G. M., MacDonald, A. W., Nugent, S. M., & Crosby, R. (1996). Prevalence of ADHD and comorbid disorders among elementary school children screened for disruptive behavior. Journal of Abnormal Child Psychology, 24, 571-595. doi:10.1007/BF01670101

Bandura, A. (1997). Self-efficacy: The exercise of control. New York: Freeman.

Bandura, A. (1982). Self-efficacy mechanism in human agency. American Psychologist, 37, 122-147. doi:10.1037/0003-066X.37.2.122

Bandura, A., Caprara, G. V., Barbaranelli, C., Gerbino, M., & Pastorelli, C. (2003). Role of affective self-regulatory efficacy in diverse spheres of psychosocial functioning. Child Development, 74, 769–782. doi:10.1111/1467-8624.00567

Bloomfield, L., & Kendall, S. (2012). Parenting self-efficacy, parenting stress and child be-haviour before and after a parenting programme. Primary Health Care Research & Development, 13, 364-372. doi:10.1017/S1463423612000060

(22)

Bornstein, M. H., Hahn, C. S., & Haynes, O. M. (2010). Social competence, externalizing, and internalizing behavioral adjustment from early childhood through early adoles-cence: Developmental cascades. Development and Psychopathology, 22, 717-735. doi:10.1017/S0954579410000416

Bornstein, M. H., Putnick, D. L., & Suwalsky, J. T. (2017). Parenting cognitions→ parenting practices→ child adjustment? The standard model. Development and Psychopathol-ogy, 1-18. doi:10.1017/S0954579417000931

Briggs-Gowan, M. J., Carter, A. S., Skuban, E. M., & Horwitz, S. M. (2001). Prevalence of social-emotional and behavioral problems in a community sample of 1-and 2-year-old children. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 40, 811-819. doi:10.1097/00004583-200107000-00016

Bulmer, M. G. (1979). Principles of statistics. Dover: Courier Corporation.

Campbell, S. B. (2006). Behavior problems in preschool children: Clinical and developmen-tal issues. Guilford Press.

Cohen, J. (1992). A power primer. Psychological Bulletin, 112, 155-159. Geraadpleegd van: http://www2.psych.ubc.ca/~schaller/528Readings/Cohen1992.pdf

Coleman, P. K., & Karraker, K. (2003). Maternal self-efficacy beliefs, competence in parent-ing, and toddlers’ behavior and developmental status. Infant Mental Health Journal, 24, 126–148. doi:10.1002/imhj.10048

Coleman, P. K., Trent, A., Bryan, S., King, B., Rogers, N., & Nazir, M. (2002). Parenting be-havior, mothers' self-efficacy beliefs, and toddler performance on the Bayley Scales of Infant Development. Early Child Development and Care, 172, 123-140.

(23)

Donenberg, G., & Baker, B. L. (1993). The impact of young children with externalizing be-haviors on their families. Journal of Abnormal Child Psychology, 21, 179-198. doi:10.1007/BF00911315

Dopke, C. A., & Milner, J. S. (2000). Impact of child noncompliance on stress appraisals, at-tributions, and disciplinary choices in mothers at high and low risk for child physical abuse. Child Abuse & Neglect, 24, 493-504. doi:10.1016/S0145-2134(00)00110-1 Duhig, A. M., Renk, K., Epstein, M. K., & Phares, V. (2000). Interparental agreement on

in-ternalizing, exin-ternalizing, and total behavior problems: A Meta‐analysis. Clinical Psy-chology: Science and Practice, 7, 435-453. doi:10.1093/clipsy.7.4.435

Edwards, E. S., Holzman, J. B., Burt, N. M., Rutherford, H. J., Mayes, L. C., & Bridgett, D. J. (2017). Maternal emotion regulation strategies, internalizing problems and infant neg-ative affect. Journal of Applied Developmental Psychology, 48, 59-68.

doi:10.1016/j.appdev.2016.12.001

Faul, F., Erdfelder, E., Buchner, A., & Lang, A. G. (2009). Statistical power analyses using G* Power 3.1: Tests for correlation and regression analyses. Behavior Research Meth-ods, 41, 1149-1160. doi:10.3758/BRM.41.4.11

Field, A. (2009). Discovering statistics using SPSS. London: Sage publications.

Forehand, R., King, H. E., Peed, S., & Yoder, P. (1975). Mother-child interactions: Compari-son of a non-compliant clinic group and a non-clinic group. Behaviour Research and Therapy, 13, 79-84. doi:10.1016/0005-7967(75)90001-7

Glatz, T., & Buchanan, C. M. (2015). Over-time associations among parental self-efficacy, promotive parenting practices, and adolescents’ externalizing behaviors. Journal of Family Psychology, 29, 427-437. doi:10.1037/fam0000076

(24)

Granic, I., & Patterson, G. R. (2006). Toward a comprehensive model of antisocial develop-ment: A dynamic systems approach. Psychological Review, 113, 101-131.

doi:10.1037/0033-295X.113.1.101

Gross, D., Conrad, B., Fogg, L., & Wothke, W. (1994). A longitudinal model of maternal self‐efficacy, depression, and difficult temperament during toddlerhood. Research in Nursing & Health, 17, 207-215. doi:10.1002/nur.4770170308

Gross, H. E., Shaw, D. S., Burwell, R. A., & Nagin, D. S. (2009). Transactional processes in child disruptive behavior and maternal depression: A longitudinal study from early childhood to adolescence. Development and Psychopathology, 21, 139-156. doi:10.1017/S0954579409000091

Gross, D., & Rocissano, L. (1988). Maternal confidence in toddlerhood: its measurement for clinical practice and research. The Nurse Practitioner, 13, 19-22. Geraadpleegd van: http://europepmc.org/abstract/med/3374866

Heath, C. L., Curtis, D. F., Fan, W., & McPherson, R. (2015). The association between par-enting stress, parpar-enting self-efficacy, and the clinical significance of child ADHD symptom change following behavior therapy. Child Psychiatry & Human Develop-ment, 46, 118-129. doi:10.1007/s10578-014-0458-2

Jackson, A. P. (2000). Maternal self-efficacy and children's influence on stress and parenting among single black mothers in poverty. Journal of Family Issues, 21, 3-16.

doi:10.1177/019251300021001001

Johnston, C. (1996). Parent characteristics and parent-child interactions in families of nonproblem children and ADHD children with higher and lower levels of opposi-tional-defiant behavior. Journal of Abnormal Child Psychology, 24, 85-104. doi:10.1007/BF01448375

(25)

Johnston, C., & Mash, E. J. (2001). Families of children with attention deficit hyperactivity disorder: Review and recommendations for future research. Clinical Child and Family Psychology Review, 4, 183–207. doi:10.1023/A:1017592030434

Jones, T. L., & Prinz, R. J. (2005). Potential roles of parental self-efficacy in parent and child adjustment: A review. Clinical Psychology Review, 25, 341-363.

doi:10.1016/j.cpr.2004.12.004

Kalb, L. M., & Loeber, R. (2003). Child disobedience and noncompliance: A review. Pediat-rics, 111, 641-652. Geraadpleegd van:

http://dare.ubvu.vu.nl/bitstream/handle/1871/18541/Kalb?sequence=2

Kuijer, R. G., & De Ridder, D. T. (2003). Discrepancy in illness-related goals and quality of life in chronically ill patients: the role of self-efficacy. Psychology and Health, 18, 313-330. doi:10.1080/0887044031000146815

Leijten, P.H.O. (2016) Parental Sensitivity to Disruptive Child Behavior 2016-CDE- 7533 [Project description aanvraag Ethische Commissie].

Mouton, B., & Roskam, I. (2015). Confident mothers, easier children: A quasi-experimental manipulation of mothers’ self-efficacy. Journal of Child and Family Studies, 24, 2485-2495. doi:10.1007/s10826-014-0051-0

Oudersenzo.nl. (2017). Verdriet, de tranen van je peuter. Geraadpleegd van https://www.ou-dersenzo.nl/verdriet-tranen-peuter/

Pallant, J. (2011). SPSS survival manual. Crows Nest: Allen & Unwin.

Pardini, D. A., Fite, P. J., & Burke, J. D. (2008). Bidirectional associations between parenting practices and conduct problems in boys from childhood to adolescence: The moderat-ing effect of age and African-American ethnicity. Journal of Abnormal Child Psychol-ogy, 36, 647-662. doi:10.1007/s10802-007-9162-z

(26)

Patterson, G. R. (1982). Coercive family process (Vol. 3). Eugene: Castalia Publishing Com-pany.

Patterson, G. R., & Reid, J. B. (1973). Intervention for families of aggressive boys: A replica-tion study. Behaviour Research and Therapy, 11, 383-394.

doi:10.1016/0005-7967(73)90096-X

Redactie Mama en Zo. (z.j.). Stappenplan: dealen met driftbuien. Geraadpleegd van

https://www.mamaenzo.nl/peuter/peuter-ontwikkeling/stappenplan-dealen-met-drift-buien

Reid, J. B., & Patterson, G. R. (1989). The development of antisocial behaviour patterns in childhood and adolescence. European Journal of Personality, 3, 107-119.

doi:10.1002/per.2410030205

Schulz, S. (2017). Parental Sensitivity to Disruptive Child Behavior - An Experimental Study to Explain Parents’ Engagement in Coercive Interactions (Research Master Thesis). Sevigny, P. R., & Loutzenhiser, L. (2010). Predictors of parenting self‐efficacy in mothers

and fathers of toddlers. Child: Care, Health and Development, 36, 179-189. doi:10.1111/j.1365-2214.2009.00980.x

Shaw, D. S., Bell, R. Q., & Gilliom, M. (2000). A truly early starter model of antisocial be-havior revisited. Clinical Child and Family Psychology Review, 3, 155-172.

doi:10.1023/A:1009599208790

Slagt, M., Deković, M., de Haan, A. D., van den Akker, A. L., & Prinzie, P. (2012). Longitu-dinal associations between mothers' and fathers' sense of competence and children's externalizing problems: The mediating role of parenting. Developmental Psychol-ogy, 48, 1554-1562. doi:10.1037/a0027719

(27)

Te Brinke, L. W., Deković, M., Stoltz, S. E., & Cillessen, A. H. (2017). Bidirectional effects between parenting and aggressive child behavior in the context of a preventive inter-vention. Journal of Abnormal Child Psychology, 45, 921-934. doi:10.1007/s10802-016-0211-3

(28)

Tabel 1 Normaliteit Tabel 2 Multicollineariteit Noot: Afhankelijke variabele: opvoedcompetentie

Humeurigheid Ongehoorzaamheid Agressie Opvoedcompetentie

Skewness 2.96 1.43 2.71 -1.09 Kurtosis 9.18 1.49 6.81 1.67 Tolerance VIF Humeurigheid .62 1.60 Ongehoorzaamheid .86 1.17 Agressie .69 1.44

(29)

Tabel 3

Onderlinge samenhang tussen verschillende aspecten van disruptief gedrag

Humeurigheid Ongehoorzaamheid Agressie

Pearson Correlatie Humeurigheid 1.00 .32** .52**

Ongehoorzaamheid 1.00 -.01

Noot: **p <.01.

Tabel 4

Multipele regressie analyse

Noot: Afhankelijke variabele: Opvoedcompetentie.

B SE p

Constante 4.39 .13 .00

Humeurigheid -.10 .57 .86

Ongehoorzaamheid -1.22 .39 .00

(30)

Bijlage 1: Codeertabel Categorie Prikkelbare stemming Ongehoorzaam gedrag Destructief gedrag Gedraging  Driftbui, stampvoeten en adem inhouden.  Negatieve emotie in mimiek en houding.  Boosheid, zoals huilen en schreeuwen.  Moeite met kalmeren (van bovenstaande gedragingen).

 In discussie gaan met de ouder als er iets wordt gevraagd.

 Weigeren van het uitvoeren van de regels en instructie en nee zeggen als ouder aangeeft aan het kind iets te moeten doen.

 Een ander de schuld geven van het gedrag of de gemaakte fout.  Andere bewust lastig

vallen.

 Proberen om de kamer te verlaten.

 Opzettelijk vernielen spullen die niet van jou zijn.  Fysiek en verbale agressief naar ouders. Bijvoorbeeld slaan, bijten, schoppen, schreeuwen naar en duwen van de ouder.

Niet  Verveeld kijken maar toch doen wat de ouder zegt.

 Verveeld kijken maar toch doen wat de ouder zegt.

 Heel lang zeuren  Of voor plezier met

bijvoorbeeld een bal of kussen gooien

(31)

 Niet agressief en kapot maken.

 Vragen stellen als: “Wat ben je aan het doen? Waarom?”.

 Aan ouder plukken.  Handelingen die eigenlijk

niet mogen, maar zonder de instructie van de ouder dit niet te mogen doen.

(American Psychiatric Association, 2013; Fantuzzo et.al, 1995; Keenan en Wakschlag, 2002; Wakschlag et al., 2014; Schulz, 2017)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

75300313 Verplaatsen voetbalvelden Poortugaal Lasten 8.458 566 7.892 Naar verwachting afronden eind 2011... Bijlage II - Overzicht

Tijdens de voorbereidende werkzaamheden voor de renovatie door de Stichting Beheer Sportpark De Grift bleek echter dat ook de onderlaag niet meer voldoet aan de huidige normen

Deze oefening maakt je bewust van hoe je gedachten, gevoelens en gedrag met elkaar in verband staan, en helpt je te herkennen hoe negatieve gebeurtenissen je denkpatronen

Zij roept daarbij op de mogelijkheden te onderzoeken tot een bredere doelstelling waarbij voor een grotere doelgroep mogelijkheden bestaan voor (extra) ondersteuning vanuit Amfors

Het eerste lid is niet van toepassing op het in gebruik nemen of gebruiken van een plaats of gedeelte van een plaats indien daarvoor een evenementenvergunning is vereist, en in

gemeente met marktpartijen dusdanig verzwakt dat haar financiële belangen in aanmerkelijke mate

zielsverlossing, “En Abraham geloofde in den Heere”(Gen. 15:6), mogen wij nimmer en nooit gaan vermengen noch minder gaan verwarren met de geestelijke zaken en beelden die er in

Distelmans: ‘We willen ook hulp bieden aan mensen die wil- len stoppen met een behandeling, maar dat niet durven omdat ze bang zijn om het contact met hun arts te verliezen.. Ik heb