• No results found

Concurrentiestrategieën : een kijkje vanuit de micro-economische theorie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Concurrentiestrategieën : een kijkje vanuit de micro-economische theorie"

Copied!
34
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Concurrentiestrategieën : een kijkje vanuit de

micro-economische theorie

Citation for published version (APA):

Douma, S. W. (1985). Concurrentiestrategieën : een kijkje vanuit de micro-economische theorie. Open

Universiteit Heerlen.

Document status and date:

Gepubliceerd: 01/11/1985

Document Version:

Uitgevers PDF, ook bekend als Version of Record

Please check the document version of this publication:

• A submitted manuscript is the version of the article upon submission and before peer-review. There can be

important differences between the submitted version and the official published version of record. People

interested in the research are advised to contact the author for the final version of the publication, or visit the

DOI to the publisher's website.

• The final author version and the galley proof are versions of the publication after peer review.

• The final published version features the final layout of the paper including the volume, issue and page

numbers.

Link to publication

General rights

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of accessing publications that users recognise and abide by the legal requirements associated with these rights. • Users may download and print one copy of any publication from the public portal for the purpose of private study or research. • You may not further distribute the material or use it for any profit-making activity or commercial gain

• You may freely distribute the URL identifying the publication in the public portal.

If the publication is distributed under the terms of Article 25fa of the Dutch Copyright Act, indicated by the “Taverne” license above, please follow below link for the End User Agreement:

www.tue.nl/taverne

Take down policy

If you believe that this document breaches copyright please contact us at: openaccess@tue.nl

providing details and we will investigate your claim.

(2)

Concurrentiestrategieen:

een kijkje vanuit de

micro-economische theorie

Rede, uitgesproken bij de aanvaarding

v

an het ambt

van gewoon hoogleraar in de economische

weten-schappen, in het bijzonder de bedrijfseconomie aan

de Open universiteit op 1november1985 door

Dr. S. W. Douma

A

Q

V

8 5 B MA

0 0

u

BIBL.TECHNISCHE IJNIUERSITEIT

~l~I~ ~ ~1111 ~

*8838055*

EI NDHOUEN

Open universiteit

Samsom uitgeverij bv

(3)

The main reason why it is profitable to establish a firm

would seem to be that there

is

a cost of using the price

mechanism.

(4)

Concurrentiestrategieen: een kijkje vanuit de

micro-economische theorie

Over ondernemingsstrategie is al heel veel gezegd en

geschreven door talrijke ervaren en minder ervaren en

talrijke geleerde en minder geleerde orateurs en auteurs.

Op degene, die desondanks de ondernemingsstrategie

kiest als onderwerp voor een oratie en voor een geschrift

en daarmee beslag legt op 's lands schaarse hulpbronnen

rust een zware plicht die keuze te motiveren. Oat geldt

a fortiori als de persoon in kwestie als econoom te boek

wenst te staan.

Mijn keuze voor dit onderwerp berust op de

overwe-ging, dater vanuit de economische wetenschap

gedu-rende de laatste jaren belangrijke aanzetten worden

gegeven tot wat men een economische

organisatietheo-rie zou kunnen noemen

1•

In dit vakgebied staat centraal

de vraag waarom bepaalde economische

organisatievor-men zijn ontstaan en onder welke omstandigheden deze

organisatievormen kunnen overleven.

Ook de ondernemer die in competitieve markten actief

is probeert te overleven. Hij doet dit onder meer door

het uitdenken van een concurrentiestrategie. Naast een

strategie van kostenverlaging of een strategie van

produktdifferentiatie komen ook een strategie van

horizontale (mogelijk ook) internationale integratie,

een strategie van verticale

integratie en een strategie van

diversificatie in aanmerking. Door middel van elk van

deze laatste drie concurrentiestrategieen ontstaan

nieuwe organisatievormen en daarmee raken wij de

centrale vraagstelling van de economische

organisatie-theorie.

(5)

de micro-economische theorie drie concurrentiestrategieen economische organisatie theorie - de nieuwe institutionele economie - de agency-theorie de industriele economie concu rrentiestrategieen: horizontale integratie (incl. multinationalisatie) • verticale integratie

•-+•

diversificatie en conglomeratie

een kijkje vanuit de micro-economische theorie

Daarnaast is het besef gegroeid dat ook veel inzichten

uit de industriele economie buitengewoon interessant

en relevant zijn voor degenen die zich praktisch of

theoretisch bezighouden met het formuleren van de

strategie van een onderneming2. Daardoor worden

thans bruggen geslagen tussen twee vakgebieden,

strategie en economische theorie, die tot dusverre heel

sterk een gescheiden ontwikkeling hebben gekend.

In

deze rede, die als titel draagt 'Concurrentiestrategieen:

een kijkje vanuit de micro-economische theorie' wil ik

voor de drie eerder genoemde concurrentiestrategieen

nagaan welke inzichten de nog in statu nascendi

verke-rende economische organisatietheorie en de industriele

economie hebben opgeleverd.

Allereerst wil ik het begrip concurrentie in de

micro-economische theorie nader omschrijven. Vervolgens

wil ik aandacht schenken aan een tweetal

ontwikkelin-gen in de economische organisatietheorie, die voor het

verdere betoog relevant zijn. Het betreft de nieuwe

institutionele economie en de agency-theorie.

Tenslott.e besteed ik dan aandacht aan de drie eerder

genoemde concurrentiestrategieen, te weten die van de

horizontale integratie (inclusief multinationalisatie),

die van de verticale integratie en als laatste die van de

diversificatie en conglomeratie.

(6)

Concurrentie in

de

micro-economische theorie

In de economische theorie moeten twee verschillende

betekenissen van het woord concurrentie goed van

elkaar worden onderscheiden. In de eerste betekenis is

concurrentie een statisch begrip. Het is ontleend aan de

neo-klassieke micro-economische theorie en heeft

betrekking op een marktvorm.

In

de neo-klassieke

theorie spreekt men van volledige mededinging als er

sprake is van talloze aanbieders, die ieder voor zich zo

klein zijn dat zij de marktprijs van het produkt als een

gegeven moeten beschouwen en als er geen sprake is van

toetredings- ofuittredingsdrempels. Ik sprak zojuist

over de marktprijs van 'het' produkt. Daarin komt tot

uitdrukking, dat het produkt, evenals de

produktie-technologie en de preferenties van de consumenten als

gegeven worden beschouwd. Een andere

basisveronder-stelling is, dat alle relevante informatie bij alle

markt-partijen, dus zowel bij de aanbieders als bij de vragers,

volledig bekend is. In het model van volledige

mededin-ging hebben de ondernemers geen ruimte voor

activitei-ten als bijvoorbeeld produktinnovatie, procesinnovatie,

het creeren van nieuwe organisatievormen ofhet

identi-ficeren van nieuwe behoeften, kortom voor die

activitei-ten die Schumpeter kort samenvat als het tot stand

brengen van nieuwe combinaties. Er ontstaat daardoor

de paradoxale situatie, dat al die activiteiten die besloten

liggen in het werkwoord 'concurreren' in het model van

volkomen concurrentie zijn buitengesloten. Deze

kritiek geldt niet alleen voor de volkomen concurrentie

maar ook voor Chamberlins theorie van de

monopolisti-sche concurrentie - die immers eveneens een statisch

karakter draagt-en is dus niet gebaseerd op de

constate-ring dat men zelden bedrijfstakken aantreft waarin

sprake is van volkomen concurrentie.

Voordat nu collega Peer mij gaat interrumperen wil ik

daar onmiddellijk aan toevoegen, dat het model van

volledige mededinging ook nooit bedoeld is geweest om

concurrentie als proces te beschrijven.

Het model van volkomen concurrentie is door de

5

(7)

neo-klassieke economen

in

de eerste plaats ontwikkeld

om te begrijpen hoe in een economische orde waarin de

besluitvorming volledig is gedecentraliseerd de

beslis-singen van talloze economische subjecten kunnen

worden gecoordineerd door middel van het

prijsmecha-nisme. Misschien is het daarom beter om te spreken van

het model van volledige decentralisatie (zoals

voorge-steld door Demsetz -

I 982) of van een polypolie (zoals

o.a. voorgesteld door Mc Nulty- 1968) als wij de

marktvorm van de volledige mededinging bedoelen.

In

de tweede betekenis wordt het begrip concurrentie

niet statisch maar veeleer dynamisch opgevat. Dit

concurrentiebegrip is ontleend aan de theorie van het

oligopolie, waarin de speltheorie een voorname rol

speelt. Concurrentie is hier te beschouwen als een spel

van actie en reactie, waarin de tijdsfactor een belangrijke

rol speelt. In de speltheorie krijgt ook het begrip

strategie een precieze inhoud namelijk als een geheel

van beslissingsregels, waarbij rekening wordt gehouden

met de reacties van de medespelers. Deze omschrijving

van het begrip strategie sluit goed aan bij wat daaronder

wordt verstaan in het vakgebied van de

ondernemings-strategie3.

De nieuwe institutionele economie

Nu de begrippen concurrentie en strategie wat nader

zijn omschreven wordt het tijd aandacht te besteden aan

enkele ontwikkelingen in de micro-economische

theo-rie. Allereerst wil ik dan aandacht besteden aan wat wel

genoemd wordt de nieuwe institutionele economie. In

deze benadering worden markten en hierarchisch

gestructureerde organisaties gezien als alternatieve

instellingen ten behoeve van de co6rdinatie van

econo-mische beslissingen. Erkend wordt in deze benadering

dat aan het tot stand komen van transacties via de markt

kosten verbonden zijn. Deze kosten kunnen worden

onderscheiden in informatiekosten en contractkosten.

De eerste zijn noodzakelijk voor het identificeren van

de mogelijke contractpartners en voor het opsporen van

(8)

de relevante prijzen; de tweede vloeien voort uit het

opstellen van contracten en het toezien op de naleving

van contracten. Informatiekosten en contractkosten

worden gezamenlijk meestal aangeduid als

transactie-kosten. Bij volledige afwezigheid van transactiekosten,

zoals in de theorie van de volkomen concurrentie wordt

verondersteld, kan het bestaan van ondernemingen,

waarin meerdere personen onder een centrale leiding

werkzaam zijn, niet worden verklaard. Coase heeft er al

in 1937 op gewezen, dat als iedereen volledig is

ge:infor-meerd en aan het totstandkomen van markttransacties

geen kosten zijn verbonden, er geen enkele noodzaak is

om de opeenvolgende fasen in een produktieproces

vanuit een centraal punt te coordineren.

Neem als voorbeeld een machinefabriek waarin

100

mensen werkzaam zijn. Bij volstrekte afwezigheid van

transactiekosten is er geen enkele reden, waarom deze

100

mensen niet allen binnen een gebouw werkzaam

zouden zijn als zelfstandige ondernemers. Sommigen

zouden zich specialiseren op de fabricage van bepaalde

onderdelen, anderen op de assemblage van

componen-ten, weer anderen op de handelsfunctie enzovoort. De

coordinatie tussen deze 100 zelfstandige ondemerners

wordt dan verzorgd door het prijsrnechanisme.

Accep-teert men echter het bestaan van transactiekosten, dan

zal in bepaalde gevallen de onzichtbare hand van het

prijsrnechanisrne worden vervangen door de zichtbare

hand van de ondernemingsleiding.

Orn het ontstaan van ondernemingen, waarin meerdere

personen onder een centrale leiding samenwerken te

kunnen verklaren zou men in een oppervlakkige

beschouwing ook kunnen denken aan het verschijnsel

van tearnproduktie, dat wil zeggen van situaties waarin

twee of meer personen gezarnenlijk meer kunnen

produceren dan zij ieder afzonderlijk kunnen

produce-ren. Alchian en Demsetz

(1972)

hebben er op gewezen

dat de voordelen van teamproduktie op zichzelf

geno-men niet voldoende zijn om het bestaan van

onderne-mingen met een centrale leiding te kunnen verklaren.

Teams zouden zich immers ook spontaan kunnen

(9)

vormen en de leden van het team zouden als

samenwer-kende ondernemers de opbrengsten gezamenlijk

kun-nen verdelen. Het probleem bij zo'n samenwerking is

gelegen in het vaststellen van ieders bijdrage aan de

gezamenlijke prestatie. Als ieder teamlid eenvoudig een

evenredig gedeelte van de opbrengsten van de

gezamen-lijke activiteiten ontvangt, zal hij zich minder inspannen

dan wanneer hij zelfstandig ondernemer zou zijn. Alle

teamleden hebben er belang bij dat te voorkomen en zij

zullen daarom een van hen vragen als supervisor

(Al-chian en Demsetz spreken over een monitor) op te

treden. Deze supervisor moet het recht hebben taken

aan de teamleden toe te wijzen en de wijze waarop de

teamleden de hun toegewezen taken vervullen te

bewa-ken. De supervisor zelf zal een sterkere prikkel hebben

om zijn werk als supervisor goed uit te voeren naarmate

zijn inkomen in sterkere mate afhankelijk is van het

behaalde resultaat. Zo ontstaat de figuur van de

onder-nemer, die de werkzaamheden van de teamleden

coordineert en evalueert en die tevens de residuele

inkomenstrekker is.

De door Coase gegeven verklaring voor het ontstaan van

ondernemingen met een centrale leiding, namelijk dat

ondernemingen zullen ontstaan daar waar de

besparin-gen op transactiekosten groter zijn dan de

coordinatie-kosten binnen de onderneming, bergt het gevaar in zich

van een tautologie. Interessanter wordt de

transactie-kostenbenadering als men te voren kan aangeven onder

welke omstandigheden de transactiekosten hoog zullen

zijn en onder welke omstandigheden laag. Als dan

vervolgens blijkt, dat in situaties waarin de

transactie-kosten hoog zijn inderdaad ondernemingen ontstaan en

in andere situaties de coordinatie plaats vindt via de

markt, dan is enige empirische ondersteuning voor de

transactiekosten-benadering gevonden. In het

omvang-rijke oevre van Oliver Williamson, die als de

grondleg-ger van de nieuwe institutionele economie kan worden

beschouwd, zijn daartoe de belangrijkste bouwstenen

gegeven.

Het ontstaan van transactiekosten is in de visie van

8

(10)

Williamson (I 97 5) terug te voeren op twee

veronderstel-lingen ten aanzien van het gedrag van de economische

actoren. Deze veronderstellingen kunnen kernachtig

worden aangegeven met beperkte rationaliteit en

opportunisme.

Beperkte rationaliteit heeft betrekking op het

verschijn-sel dat menverschijn-selijke actoren bij het nemen van

economi-scbe beslissingen wel rationed zouden willen bandelen

maar daartoe slechts in beperkte mate in staat zijn.

Opportunisme heeft betrekking op het verschijnsel, dat

sommige mensen bij het najagen van hun eigenbelang

niet teri.J.gscbrikken voor oneerlijkheid en bedrog. De

menselijke agenten in de nieuwe institutionele economie

verscbillen dus van de homo economicus uit de

neoklas-sieke tbeorie op twee punten: zij zijn minder competent

als rekenaars en zij zijn minder betrouwbaar.

Williamson wil overigens niet beweren dat beperkte

rationaliteit altijd tot boge transactiekosten leidt.

In

een

overzichtelijke, stabiele omgeving hoeft bet nauwelijks

een belemmering te zijn voor bet totstandkomen van

markttransacties. Beperkte rationaliteit wordt echter

wel een probleem in situaties waarin zicb zeer veel

onzekere gebeurtenissen kunnen voordoen, die voor de

uitvoering van bet contract van belang kunnen zijn. Het

is dan vaak te kostbaar of zelfs onmogelijk om die

allemaal op te sommen en daarop ex ante adequate

reacties te formuleren. Beperkte rationaliteit gekoppeld

aan een grote mate van onzekerbeid kan derbalve de

reden zijn waarom markttransacties door interne

organisatie worden vervangen.

Opportunisme behoeft evenmin een noemenswaardige

belemmering te zijn voor bet tot stand komen van

markttransacties als er sprake is van een groot aantal

marktpartijen. Opportunistischgedrag kan dan immers

gemakkelijk worden afgestraft door tegen de tijd dat bet

contract moet worden vernieu wd met een van de andere

marktpartijen in zee te gaan. Als het aantal

marktpar-tijen klein is (Williamson spreekt van small numbers

exchange) is dat echter veel moeilijker

.

Een situatie van

large numbers exchange zal geleidelijk overgaan in een

(11)

situatie van small numbers exchange als de bij het

contract betrokken partijen in de loop van de tijd een

voorsprong verkrijgen op de niet bij het contract

betrok-ken partijen. Dit zal het geval zijn als zij al doende

specifieke know-how verkrijgen of als zij

transactie-spe-cifieke investeringen hebben verricht.

In

de benadering van Williamson speelt tenslotte

asymmetrische informatie

(kernachtig

aangeduid als

information impactedness) een zeer grote rol. Als in een

complexe omgeving met grote onzekerheid een van de

twee partijen over veel meer informatie beschikt dan de

andere, ontstaan hoge transactiekosten. Die andere

partij zal immers gegeven de mogelijkheid van

opportu-nistisch gedrag van de tegenpartij, proberen de van de

tegenpartij verkregen informatie op juistheid te

contro-leren.

Welke transacties zullen nu via de markt lopen en welke

zullen binnen een onderneming Worden uitgevoerd?

Het is mogelijk om drie kenmerken van transacties te

noemen, die voor het antwoord op die vraag bepalend

zijn. Het zijn:

I

de frequentie waarmee transacties plaats vinden;

2

de mate van onzekerheid waaraan de transacties

onder-hevig zijn;

3 de mate waarin de transacties worden ondersteund door

duurzame transactie-specifieke investeringen.

Hoe groter de frequentie, hoe groter de onzekerheid en

hoe groter de noodzaak van transactie-specifieke

inves-teringen, des te meer reden is er om de transacties niet

via de markt maar binnen een onderneming uit te

voeren, aldus luidt de hypothese. Daems

(1983)

heeft

voor deze hypothese empirische ondersteuning

gevon-den

.

Agency-theorie

Het zal U wellicht zijn opgevallen, dat ik tot dusverre

nog geen woord heh gezegd over de rol die risicodeling

en

prestatieprikkels spelen bij het verklaren van

(12)

bestaande organisatievormen.

In

de agency-theorie

spelen deze beide elementen, risicodeling en

prestatie-prikkels nu juist een centrale rol. Na de uiteenzetting

over het paradigma betreffende markten en

hierar-chieen wil

ik

daarom nu aandacht besteden aan de

agency-theorie. Daarbij wil

ik

onderscheid maken

tussen de formele en de informele agency-theorie.

In de formele agency-theorie staat gewoonlijk centraal

de contractuele relatie tussen twee personen, waarvan

de eerste als principaal en de tweede als agent of als

gelastigde wordt aangeduid

4•

Bij een principaal kan

men bijvoorbeeld denken aan de eigenaar van een stuk

landbouwgrond en bij een agent aan de bewerker van

diezelfde grond. De agent levert een bepaalde

(arbeids)

prestatie, maar doet dat in een situatie van onzekerheid,

zodat de output niet alleen van zijn inspanning maar

ook van het toeval athankelijk is.

In

het contract wordt

bepaald hoe de output tussen principaal en gelastigde

wordt verdeeld. Gegeven het contract, zal de agent zijn

eigen verwacht nut maximeren. De vorm van het

contract bepaalt dus mede de inspanning van de agent

en daarmee de output. Het is intu'itief onmiddellijk

duidelijk, dat de agent zeer sterke prestatieprikkels

heeft als de output alleen aan hem toekomt en hij aan de

principaal een van de output niet athankelijk bedrag

betaalt. Er is dan sprake van een pachtsysteem. Zo'n

pachtsysteem legt echter tevens alle risico bij de agent

en is daarom alleen dan Pareto-optimaal als de agent

risico-neutraal ( ofrisico-preferent) is. Is de agent echter

risico-mijdend, dan wordt de situatie een stuk

gecompli-ceerder. Het probleem van de principaal is dan hoe het

contract zo te specificeren, dat zijn eigen verwachte nut

wordt gemaximeerd, terwijl dat van de agent niet onder

een bepaalde minimale waarde mag komen. Men kan

aantonen dat, in geval van risico-aversie van de agent,

ieder Pareto-optimaal contract altijd een deling van het

resultaat (en dus van het risico) tussen principaal en

agent zal inhouden

(Harris

en Raviv- 1978,

Shavell-1979 en Holmstrom- Shavell-1979). Orn aan 's mans

risico-aversie tegemoet te komen, wordt een deel van het risico

(13)

gedragen door de principaal. Dat houdt wel in dat de

prestatieprikkels van de agent worden verminderd.

Doordat de agent zich bij zo'n systeem van risicodeling

minder zal inspannen, daalt de verwachte output. Dit

verschijnsel duidt men aan met de term 'moral hazard'

4.

Dit begrip toont verwantschap met Williamsons begrip

opportunisme, maar is daaraan niet gelijk.

Naast de formele agency-theorie kan men ook een

informele agency-theorie onderscheiden.

In

deze

informele agency-theorie wordt de onderneming gezien

als een knooppunt van contracten (Jensen en Meckling

- 1976), dat evenwel verschillende juridische vormen

kan aannemen, zoals te onzent onder meer naamloze

vennootschappen met een sterke

spreiding

van het

aandelenbezit, besloten vennootschappen met een

sterke concentratie van het aandelenbezit, cooperaties,

vennootschappen onder firma, maatschappen en

een-manszaken.

Bij de grote naamloze vennootschappen met een sterke

spreiding van het aandelenbezit is er sprake van een

sterke scheiding tussen de functies leiding geven en

risico dragen. Bij de eenmanszaak en bij de besloten

vennootschap, waarvan de aandelen in handen zijn van

de directeur zijn deze beide functies verenigd in

een

persoon. In het eerste geval treden agency-problemen

en de daarmee verbonden agency-kosten op, in het

tweede geval is er geen sprake van een agency-relatie.

Hoe moet nu het naast elkaar voorkomen van deze twee

organisatievormen worden verklaard? Fama en Jensen

(1983

a

en

b)

zien een sterke samenhang tussen de

functies van leiding geven en risico dragen aan de ene

kant en de functies van decision management en van

decision control aan de andere kant. Onder decision

management verstaan zij het genereren van de

alterna-tieven, waaruit een keuze moet worden gemaakt en het

implementeren van het gekozen alternatief. Onder

decision control verstaan zij: het maken van een keuze

uit de verschillende alternatieven, het meten van de

prestaties van de bij het besluitvormingsproces

(14)

ken agenten en het toekennen van beloningen. Zij

formuleren de volgende hypotheses:

1

Scheiding van risico dragen en decision management

leidt tot beslissingssystemen waarin decision

manage-ment is gescheiden van decision control.

2

Combinatie van decision management en decision

control bij enkele agenten leidt ertoe, dat deze agenten

ook de voornaamste residuele inkomenstrekkers zijn.

Bij grote naamloze vennootschappen ziet men een

scheiding van de functies van decision management en

risicodragen en eveneens een scheiding van de functies

van decision management en van decision control. Deze

laatste scheiding van functies vindt men in de

geschei-den verantwoordelijkhegeschei-den van Raad van Bestuur en

van Raad van Commissarissen. Bij kleine besloten

vennootschappen en bij eenmanszaken zijn decision

management en decision control verenigd in de persoon

van de ondernemer. Deze is tevens de voornaamste of

zelfs de enige residuele inkomenstrekker. Een en ander

lijkt in overeenstemming met de hypotheses van Fama

en Jensen, maar er blijven toch belangrijke vragen open.

Het grote voordeel van het scheiden van risico dragen

en decision management is, dat aandeelhouders alleen

te maken hebben met het systematisch risico, omdat zij

het niet-systematisch risico door diversificatie van hun

beleggingsportefeuille kunnen elimineren.

Daartegen-over staat dat prestatieprikkels kleiner worden en er

moral hazard wordt geintroduceerd. Kortom er

ont-staan agency-kosten. Een belangrijke vraag is nu

waarom de verhouding tussen de voordelen en de

nadelen van de scheiding van risico dragen en decision

management voor grote ondernemingen blijkbaar

anders uitvalt dan voor kleine ondernemingen.

(Klein-1983).

Het antwoord zou kunnen zijn, dat het beteugelen van

het agency-probleem door het doorvoeren van een

scheiding tussen decision management en decision

(15)

control, voor k.leine ondernemingen relatiefveel

kost-baarder is dan voor grote. Er zijn echter ook grote

ondernemingen, waarvan de aandelen in handen zijn

van een of enkele personen. De redenering van Fama en

Jensen kan niet verklaren waarom dezen bereid zijn de

voordelen van diversificatie van hun

beleggingsporte-feuille5 te missen.

Ben strategie van horizontale integratie

Na deze inleiding over het paradigma inzake markten

en hierarchieen en over de agency-theorie kom

ik

thans

tot de kern van mijn betoog, te weten een uiteenzetting

over drie verschillende concurrentiestrategieen.

Allereerst wil ik dan aandacht besteden aan de strategie

van horizontale integratie. Aan een strategie van

hori-zontale integratie kunnen verschillende motieven ten

grondslag liggen. Door horizontale integratie neemt de

concentratiegraad in de bedrijfstak toe. De intensiteit

van de concurrentie zal daardoor afnemen, als de

bedrijfstak tenminste niet volledig contesteerbaar is, er

sprake is van voldoende samenwerkingsbereidheid en

de onzekerheid over elkaars strategisch gedrag niet te

groot is

6

Door middel van horizontale integratie

kunnen mogelijk ook schaalvoordelen worden behaald.

Uit empirisch onderzoek is echter gebleken, dat vele

ondernemingen de produktie spreiden over meerdere

fabrieken, die ieder voor zich kleiner zijn dan de

mini-male optimini-male schaal7. Tegenover het voordeel van

lagere produktiekosten staat het nadeel van hogere

transportkosten, terwijl ook de beperkte omvang van

een lokale arbeidsmarkt grenzen kan stellen aan de

omvang van een fabriek. Tenslotte kan ook

risicosprei-ding - men denke aan brand, invoerbeperkingen,

stakingen en dergelijke - een motief zijn om meerdere

fabrieken, die ieder kleiner zijn dan de minimale

optimale schaal, naast elkaar te laten bestaan (W ahlroos

- I

98

I).

Daarbij moet men zich wel afvragen waarom de

onderneming aan risicospreiding moet doen, waar

immers de aandeelhouders ieder voor zich ook hun

(16)

risico's kunnen spreiden. Dat is een onderwerp, waarop

ik later nog terugkom.

Behalve over schaalvoordelen in de sfeer van de

produk-tie spreekt men ook wel over schaalvoordelen op

onder-nemingsniveau. Dez schaalvoordelen op

ondernemings-niveau berusten meestal op het

bez~t

van immateriele

activa, zoals technologische kennis of

merknaamreputa-tie. Sommige ondernemingen blijken in staat te zijn om

door middel van een superieure produktietechnologie

bij gegeven prijzen van de produktiefactoren een lagere

kostprijs en/of een hogere kwaliteitsniveau te realiseren

dan andere ondernemingen. Sommige ondernemingen

blijken ook in staat te zijn om door middel van

produkt-innovatie voortdurend nieuwe of verbeterde produkten

aan te bieden. En weer andere ondernemingen

beschik-ken over een bijzondere marketingdeskundigheid en

slagen erin door een combinatie van vormgeving,

verkoopbevordering en het handhaven van een

con-stante kwaliteit een sterke merknaamreputatie op te

bouwen.

Het bezit van zulke immateriele activa bezorgt de

onderneming een hoge rentabiliteit en leidt ertoe, dat de

onderneming succesrijk lijkt. Maar waarom zou dat

ertoe moeten leiden dat de onderneming horizontaal

gaat integreren en verschilllende fabrieken, mogelijk in

verschillende landen gaat exploiteren? Het antwoord is

even verrassend als eenvoudig: immateriele activa zijn

moeilijk door markttransacties te verhandelen en

brengen meestal hoge transactiekosten met zich mee.

Transacties in immateriele activa illustreren dan ook

treffend de problemen van information impactedness

en van opportunisme. Ik kan dat het best illustreren

met een voorbeeld. Stel dat ik over een

zekere

kennis

beschik, waarvan ik weet dat deze voor U waardevol is

en dat het voor mij niet goed mogelijk is mijn

eigen-domsrechten volledig af te schermen bijvoorbeeld door

middel van een of meer octrooien of door

auteursrech-ten. Ik kan natuurlijk toch proberen mijn kennis aan U

te verkopen. Ik zal U dan allereerst van de waarde van

mijn kennis moeten overtuigen en zal dus in algemene

(17)

termen de aard en het karakter van mijn kennis

omschrijven. Ik kan U echter niet alle bijzonderheden

vertellen, want dan weet U het al en hebt Ude kennis in

feite voor niets

8•

Zolang ik rekening moet houden met

zulk opportunistisch gedrag van Uw kant, zal een

markttransactie slechts moeizaam tot stand kunnen

komen.

Ook het element van onzekerheid speelt een grote rol.

Stel eens dat ik als koekenbakker beschik over een

werkelijk superieur recept voor een Groninger koek

9

- u ziet dat ik de regio waar mijn Alma Mater stond niet

verloochen. En stel verder dat er in mijn winkel een

Amerikaan binnenstapt, die er wel brood in ziet om

mijn koek ook in de Verenigde Staten te gaan bakken.

Ik kan nu proberen mijn recept te verkopen, maar er

zijn aan beide kanten grote onzekerheden. De koper zal

wellicht van mij de garantie eisen, dat zijn koek net zo

goed zal smaken als mijn koek, een garantie die ik op

4000

km afstand onmogelijk kan geven. Omgekeerd

heb ik als verkoper geen flauw idee hoe groot de

Ameri-kaanse markt zal zijn, en ik heb natuurlijk geen zin om

voor een paar honderd gulden iets te verkopen wat

misschien wel een paar miljoen gulden waard is

10•

Wat zijn nu, als een markttransactie in het recept niet

tot stand komt, mijn alternatieven? Ik kan in de eerste

plaats naar de Verneigde Staten gaan exporteren. Door

zo'n horizontale expansie kan ik op den duur mogelijk

ook nog schaalvoordelen realiseren, maar daartegenover

staan wel hoge transportkosten.

In

de tweede plaats kan

ik zelf in de vs het koeken bakken ter hand nemen hetzij

door een nieuwe bakkerij te bouwen hetzij door een

bestaande bakkerij over te nemen. Voorts kan ik samen

met een of meer Amerikaanse bakkers een joint-venture

oprichten, die zich zal gaan bezighouden met fabricage

en marketing van Groninger koek. En tenslotte kan ik

lie en tie verlenen aan een of meer Amerikaanse bakkers.

In dat geval ontstaat er een agency-relatie tussen de

licentiegever als principaal en de licentienemer als

agent.

Licentieverlening is aantrekklijk als de know-how

16

(18)

vastgelegd kan worden in technische tekeningen,

scheikundige formules ofrecepten en daardoor goed

overdraagbaar is. De vorm van joint-venture is

aantrek-kelijk als twee partijen ieder afzonderlijk over een deel

van de benodigde kennis beschikken, de

een

bijvoor-beeld over de technologische kennis en de antler over

marketing know-how

·en

kennis van de locale markt.

Horizontale integratie is aantrekkelijk als het van groot

belang is de technologische kennis zo lang mogelijk

geheim te houden. Ook dynamische aspecten spelen

een rol: door licentieverlenirig, door het oprichten van

een joint-venture of door het overnemen van een

bestaande onderneming zal men sneller op de nieuwe

markt kunnen binnendringen dan door zelf een nieuwe

eigen produktievestiging te stichten.

De hierboven geschetste situatie is niet veel anders als

het immateriele activum niet bestaat uit technologische

know-how, maar uit een merknaamreputatie

.

Een

merknaam is weliswaar wettelijk goed beschermd,

zodat de eigendomsrechten goed gedefinieerd zijn,

maar ook hier doet zich het probleem van opportunisme

voor. Neem als voorbeeld een Europese onderneming,

die haar produkten uitsluitend in Europa op de markt

brengt en die erin is

~eslaagd

in Europa door grote

inspanningen een zeer goede merknaamreputatie op te

bouwen. Zo'n onderneming zou in principe het recht

om haar merknaam in de Verenigde Staten te gebruiken

kunnen verkopen aan een Amerikaanse onderneming.

Een probleem daarbij zal zijn, dat een eventueel in

discrediet raken van de merknaam in Amerika ook

negatieve gevolgen kan hebben voor de

merknaamrepu-tatie van de verkopende Europese onderneming. Een

contract met een beperkte looptijd en met de

mogelijk-heid van verlenging kan dit probleem voor de Europese

verkoper verminderen, maar moedigt investeringen

in

het verder ontwikkelen en onderhouden van de

merk-naam door de Amerikaanse koper niet aan.

Andere mogelijkheden om dit immateriele actief in de

vs te gelde te maken zijn ten eerste export, ten tweede

zelf de produktie ter hand te nemen in de vs hetzij door

(19)

zelf een nieuwe produktie-eenheid te starten hetzij door

een bestaande onderneming over te nemen, ten derde

een joint-venture met een Amerikaanse partner op te

rich ten en tenslotte franchise-contracten af te sluiten

met een of meer Amerikaanse ondememingen. In dit

laatste geval ontstaat er weer een agency-relatie tussen

franchise-gever en franchise-nemer. Franchising blijkt

vooral aantrekkelijk te zijn in bedrijfstakken, waarin

merknamen belangrijk zijn en de produktie in zeer veel

vestigingen plaats vindt. Voorbeelden zijn de horeca, de

detailhandel en de frisdrankenindustrie. In de horeca

zijn merknamen van groot belang, omdat de reiziger

zich bij afwezigheid van merknamen moeilijk een

voorstelling van de kwaliteit van het aangebodene kan

maken. Het samenbrengen van een groot aantal hotels

of restaurants, mogelijk in verschillende landen in een

onderneming onder een centrale leiding, kan echter als

gevolg van moral hazard en de noodzaak van monitoring

hoge agency-kosten met zich mee brengen. Franchising

is in zo'n situatie een aantrekkelijke tussenvorm tussen

markt en hierachie

11

E en strategie van verticale integratie

Na

dez~

uiteenzetting over een strategie van horizontale

integratie waarbij licentieverlening, franchising en

joint-ventures te beschouwen zijn als tussenvormen

tussen hierarchie en markt, kom ik nu toe aan de

strategie van verticale integratie.

Een veelgebruikt argument voor achterwaartse verticale

integratie is het veilig stellen van de bevoorrading

12•

Zo toonden bijvoorbeeld in het midden van de jaren

zeventig verschillende hoogovenbedrijven

belangstel-ling voor het verwerven van belangen in de

steenkolen-winning, teneinde (een deel van) hun toekomstige

behoefte aan steenkool veilig te stellen. Zo'n

achter-waartste verticale integratie is alleen zinvol als er tussen

de leveranciers onvoldoende concurrentie is om in geval

van haperingen in de levering snel te kunnen

overstap-pen op een andere leverancier. Er moet dus sprake zijn

(20)

van small numbers. Overigens kan men zich afvragen of

men in het geval van small numbers de bevoorrading

niet evengoed veilig kan stellen door het sluiten van

lange-termijn leveringscontracten. Het sluiten van

lange-termijn contracten is echter moeilijk als er grote

onzekerheid bestaatover de prijsontwikkeling van de in

te kopen grondstoffen ofhalffabrikaten of als de

specifi-caties van in te kopen componenten door technologische

verbeteringen snel veranderen. Een reeks van

korte-ter-mijn contracten geeft in zo'n situatie de mogelijkheid

om tot tussentijdse aanpassingen van de contractuele

relatie te komen, maar stuit toch ook vaak op bezwaren.

Her moedigt de leverancier niet aan om

transactie-speci-fieke investeringen te verrichten. Voorts kan de

leveran-cier een zeer sterke onderhandelingspositie verkrijgen

als hij al doende leert en daardoor een beslissend

voor-deel boven mogelijke mededingers verkrijgt

(William-son - 1971).

In

zo'n geval, small numbers gekoppeld

aan grote onzekerheid, kan verticale integratie dus een

aantrekkelijke keuze zijn. Harrigan geeft echter juist in

dit geval - frequente innovaties bij leveranciers die

beperkt in aantal zijn - de voorkeur aan gedeeltelijke

integratie. Daarbij voorziet de onderneming zelf slechts

in een beperkt gedeelte van haar totale behoefte aan

grondstoffen of halffabrikaten en maakt zij voor de rest

gebruik van toeleveranciers. Dit geeft de onderneming

inzicht in de kostprijsstructuur van toeleveranciers,

waardoor zij in prijsonderhandelingen sterker komt te

staan. Bovendien kan men aldus van de

research-inspanningen van toeleveranciers profiteren

13•

Verticale integratie kan ook noodzakelijk zijn om het

weglekken van technologische kennis te voorkomen.

Het gaat hier om een free-rider probleem, dat zich

vooral voordoet in zeer jonge, hoogtechnologische

bedrijfstakken. Orn misbruik van know-how te

voorko-men zien ondernemingen in zulke bedrijfstakken zich

soms gedwongen zelf componenten of zelfs

kapitaalgoe-deren te fabriceren

14•

Dergelijke jonge

hoogtechnolo-gische ondernemingen zien zich soms ook genoodzaakt

voorwaarts te integreren, eenvoudig omdat de

(21)

bestaande distributiekanalen nog niet over de

beno-digde specifieke kennis beschikken om de uiteindelijke

gebruiker over het gebruik van het nieuwe produkt

voor te lichten. Transactie-specifieke investeringen,

ditmaal door de distribuerende bedrijven, wijzen hier in

de richting van verticale integratie. Ondernemingen,

die grote investeringen verrichten in het opbouwen en

onderhouden van een merknaamreputatie maken zich

bijzonder kwetsbaar voor een slordige behandeling van

hun produkten door de distribuerende bedrijven. Dit is

dan ook voor producenten met belangrijke immateriele

activa in de vorm van merknaamreputatie de reden om

tot voorwaartse verticale integratie over te gaan

15•

Free-rider problemen kunnen zich ook voordoen in de

sfeer van de detailhandel. Een producent heeft er

gewoonlijk belang bij, dat de detailhandel zijn gehele

assortiment in voorraad houdt. Dat is in het bijzonder

van belang, omdat het vaak heel moeilijk te voorspellen

is of een nieuw model dat men aan het assortiment

toevoegt in grote aantallen zal worden verkocht. N aast

speciaalzaken, waar de consument een keuze kan doen

uit een groot assortiment, vaak van verschillende

leveranciers en waar hij deskundig wordt voorgelicht,

zijn er warenhuizen, postorderbedrijven en discounters

die zich beperken tot een kleiner assortiment bestaande

uit de meest verkochte modellen en waar de voorlichting

aan de consument beperkt is. De prijzen kunnen bij die

distributievormen uiteraard lager zijn, dan in de

spe-ciaalzaak. Een consument kan zich nu gratis laten

voorlichten door de speciaalzaak en zijn bestelling

elders plaatsen. De speciaalzaak zal zich in zo'n situatie

moeilijk kunnen handhaven.

Waar de fabrikanten groat belang hebben bij het in

stand blijven van zulke speciaalzaken kunnen zij

over-gaan tot voorwaartse verticale integratie. Behalve door

middel van verticale integratie kan een producent dit

doel in principe ook bereiken door middel van full-line

forcing of door middel van verticale prijsbinding, voor

zover althans deze vormen van verticale beheersing niet

in strijd zijn met de wet.

(22)

De vraag of verticale integratie een verstandige strategie

is kan ook worden gezien

in

samenhang met de fase

waarin de bedrijfstakontwikkeling zich bevindt.

Onder-nemingen

in

nieuwe, hoogtechnologische

bedrijfstak-ken zien zich vaak gedwongen om zowel achterwaarts

als voorwaarts te integreren, in essentie omdat

know-how moeilijk via markttransacties kan worden

overge-dragen. Volgens Stigler mag men naarmate de markt

sneller groeit en de ondernemingen groter zijn minder

verticale integratie verwachten, terwijl de noodzaak van

verticale integratie weer zou toenemen als de bedrijfstak

inkrimpt

.

Stiglers hypothesen zijn door verschillende

onderzoekers op verschillende manieren

gei:nterpre-teerd en getoetst. De resultaten daarvan wijzen niet alle

in dezelfde richting

16•

Ook Harrigan verwerpt de

hypothesen van Stigler

17•

Zij vindt juist b{j

bedrijfstak-ken in het embryo-stadium zeer weinig verticale

integra-tie, bij groeiende bedrijfstakken toenemende verticale

integratie en bij bedrijfstakken in verval afnemende

verticale integratie. De Jong

18

wijst er terecht op dat

alleen die ondernemingen die eerder dan anderen de

wenselijkheid van verticale integratie respectievelijk

verticale desintegratie inzien, werkelijk van zo'n

strate-gie profiteren.

Diversificatie en conglomeratie

De derde concurrentiestrategie, waaraan ik in deze rede

aandacht wil besteden is die van diversificatie en

conglo-meratie. Onder diversificatie versta ik het

binnendrin-gen van nieuwe bedrijfstakken, waarbij echter een

zekere verwantschap met de eigen bedrijfstak blijft

bestaan. Die verwantschap kan betrekking hebben op

het gebruik van dezelfde materiele vaste activa, op het

gebruik van dezelfde grondstoffen of halffabrikaten of

op het gebruik van dezelfde produktietechnologie. De

verwantschap kan ook hierin bestaan, dat de nieuwe

produkten op dezelfde uiteindelijke gebruikers zijn

gericht of via dezelfde distributiekanalen worden

afgezet. Onder conglomeratie versta ik het

(23)

gen in nieuwe bedrijfstakken zonder dat zulke

verwant-schappen bestaan

19•

Zowel diversificatie als

conglome-ratie kan warden gerealiseerd door groei van binnenuit

of door overname van bestaande ondernemingen. Bij

conglomeratie wordt aan overname van bestaande

ondernemingen meestal de voorkeur gegeven.

Wanneer kan nu diversificatie aantrekkelijk zijn? Een

belangrijk motief voor diversificatie kan zijn het bestaan

van economies of scope, dat wil zeggen van een situatie

waarin de gezamenlijke voortbrenging van twee of meer

produkten goedkoper is dan de voortbrenging van elk

van die produkten afzonderlijk. Het bestaan van

econo-mies of scope behoeft echter niet per se ten gevolge te

hebben dat de produktie ook binnen een onderneming

onder een centrale leiding plaats vindt. Het is immers

denkbaar, dat de gemeenschappelijke

produktiefacto-ren, waarop de economies of scope feitelijk berusten,

warden verhandeld via de markt. Alleen als zulke

markttransacties zeer hoge kosten met zich mee zouden

brengen, geeft concentratie van de produktie binnen

een onderneming voordelen. Welke produktiefactoren

kunnen moeilijk via de markt warden verhandeld?

Teece

(

1980

)

noemt er twee, namelijk know

-

how en

gespecialiseerde ondeelbare materiele vaste activa.

Daaraan zou men nog een derde, te weten

merknaam-reputatie kunnen toevoegen.

Over de onvolkomenheden van de markt voor de

produktiefactor know-how P,eb ik al het een en ander

gezegd toen ik het had over een strategie van horizon tale

integratie. Hoe gespecialiseerder de toepassingen van

de technische kennis zijn, des te eerder zal er sprake zijn

van small numbers. Hoe moeilijker het is om de

know-how eenduidig vast te leggen in blauwdrukken,

recep-ten en dergelijke, des te moeilijker wordt het om vast te

stellen of de verkoper aan zijn leveringsplicht van

informatie heeft voldaan. En tenslotte: hoe frequenter

de overdracht know-how als gevolg van nieuwe

techni-sche vindingen moet plaats vinden, des te groter worden

de voordelen van overdracht binnen een onderneming

in vergelijking met overdracht via de markt. Met name

(24)

het bezit van gespecialiseerde, moeilijk in

blauwdruk-ken vast te leggen, en frequent aan verbetering of

uitbreiding onderhevige know-how verschaft dus een

sterk motief tot diversificatie, hetzij van binnenuit,

hetzij door overname van bestaande ondernemingen.

Vooral de grote ondernemingen, die beschikken over

omvangrijke research-laboratoria, zullen om deze reden

besluiten tot diversificatie. De overdracht van

know-how vindt dan plaats van moeder- naar

dochteronderne-ming.

Ook in omgekeerde richting kan natuurlijk overdracht

van know-how plaatsvinden. Kleinere ondernemingen,

die beschikken over gespecialiseerde, moeilijk vast te

leggen en zich snel uitbreidende technologische kennis,

zijn zeer aantrekkelijke overname-kandidaten voor

grote ondernemingen. Denkt U maar aan de overnames

van ondernemingen in de biotechnologie door grote

ondernemingen uit de levensrniddelenindustrie

.

De

grote onderneming is meestal beter in staat om de

dikwijls grote uitgaven voor verdere ontwikkeling v66r

te financieren. Dat heeft te maken met

onvolkomenhe-den in de werking van de vermogensmarkt, die eveneens

zijn terug te voeren op asymmetrische informatie

20

en

op het geldende fiscale regiem

21

Belangrijker is wellicht

nog, dat de grote onderneming de bij de overname

verkregen kennis sneller ook in andere produkten kan

toepassen. Daardoor versterkt de grote onderneming

haar concurrentiepositie ook in haar eigen, traditionele

markten.

Het bestaan van ondeelbare vaste activa, die bij de

produktie van verschillende produkten kunnen worden

ingezet, kan eveneens een motief vormen voor

diversifi-catie. Hoe gespecialiseerder die vaste activa zijn, des te

dunner is de markt voor deze produktiefactoren en des

te aantrekkelijker is her om de vervaardiging van de

verschillende produkten te concentreren binnen een

onderneming. Let wel, het gaat hier om een situatie

waarin met een zeer gespecialiseerde machine twee

verschillende produkten kunnen worden gemaakt. Een

fusie tussen twee ondernemingen, die beide over een

(25)

gespecialiseerd maar sterk verschillend

produktieappa-raat beschikken is natuurlijk veel minder zinvol

22.

Een ander veel gehoord motief voor diversificatie en

conglomeratie is risicospreiding. Ook bij horizon tale en

zelfs bij verticale integratie kan het motief van

risico-spreiding een rol spelen. Daarbij moet men natuurlijk

direct de vraag stellen of aandeelhouders dat niet net zo

goed zelf kunnen doen. W aarom zou een concern deze

functie beter kunnen vervullen dan een

beleggingsmaat-schappij? Een mogelijk antwoord zou kunnen zijn het

vermijden van faillissementskosten door

concernvor-ming.

In

de voorbije jaren hebben wij echter ook het

omgekeerde verschijnsel gezien, namelijk dat ten dode

opgeschreven concernonderdelen ook de nog levensva

t-bare zusterondernemingen mee dreigden te sleuren in

het graf.

Risicospreiding kan natuurlijk wel in het belang zijn

van andere groepen van participanten, zoals de

werkne-mers en het management. Deze groepen zijn imwerkne-mers

niet in staat om hun arbeidsaanbod in belangrijke mate

over verschillende ondernemingen te spreiden en aldus

de voordelen van risicospreiding te plukken. Dit geldt

te meer als de beloning van de werknemers en/of de

managers is gekoppeld aan de winst of aan de

aandelen-koers.

Het vierde en laatste motief voor diversificatie, dat ik

hier wil noemen hangt samen met de fase waarin de

bedrijfstakontwikkeling zich bevindt. Grote, reeds

uitgegroeide ondernemingen in traditionele

bedrijfstak-ken, die zich geconfronteerd zien met een afnemende

groeivoet of zelfs met een absolute daling van de omvang

van hun hoofdbezigheid, zouden een sterk motief

hebben voor diversificatie

23.

Deze stelling berust op de

impliciete veronderstelling, dat de overtollige

produk-tiemiddelen waarover zulke ondernemingen beschikken

beter binnen dan buiten de onderneming een nieuwe

aanwending kunnen vinden. Geleidelijke afbouw

behoort immers

ook

tot de mogelijkheden, al kan het

natuurlijk zijn dat de persoonlijke doelstellingen van

het management daarmee in strijd zijn. Voorbeelden

(26)

van zulke produktiemiddelen, die beter binnen dan

buiten de onderneming een nieuwe aanwending kunnen

vinden zijn technologische kennis, merknaamreputatie

of sterk gespecialiseerde vaste activa. Daarmee ben ik

dan weer op het uitgangspunt van daarnet terug.

Tegenover de voordelen van diversificatie staan

natuur-lijk ook nadelen. Een belangrijk gevaar voor het grote

gediversificeerde concern is dat van bureaucratisering.

Doordat de discipline van de markt wegvalt, moeten er

aan de ene kant wel procedures worden ontwikkeld om

bijvoorbeeld door werkmaatschappijen ingediende

investeringsvoorstellen te beoordelen. Aan de andere

kant wordt het naarmate de onderneming groter is,

natuurlijk moeilijker om het geheel vanuit een centraal

hoofdkantoor te coordineren. Door invoering van een

divisie-structuur kan men het gevaar van

onbeheers-baarheid en bureaucratisering wel verminderen, maar

niet geheel elimineren.

Een tweede beperking wordt gevormd door de snelheid,

waarmee externe groei, dat is groei door middel van

overnames kan worden gerealiseerd. Grenzen aan de

groeisnelheid worden gesteld door de financiering en

door de noodzaak om verschillende culturen te

versmel-ten en de interne organisatie aan te passen.

Conclusie

Markten en organisaties zijn twee alternatieve

instellin-gen voor het coordineren van economische beslissininstellin-gen.

Door middel van horizontale integratie, verticale

integratie en diversificatie verlegt de onderneming haar

grenzen. Inzichten uit de economische

organisatietheo-rie leiden tot de conclusie, dat de onderneming haar

concurrentiepositie kan versterken, als zij door middel

van zo'n strategie activate gelde kan maken die via de

markt niet of moeilijk verkoopbaar zijn. Vooral

immate-riele activa zoals know-how en merknaamreputatie zijn

hier van belang. Speelt dit element geen rol van

beteke-nis, dan heeft een concern geen duidelijk aanwijsbare

voordelen boven een aantal zelfstandige

ondernemin-gen24.

(27)

Noten

Zie voor een recent overzicht Schreuder (1985) of Hess (1983). 2 Het is de grate verd.ienste van M.E. Porter (1980) gewccst, die als

eerste voor een breed publiek te hebben verwoord. Zie ook K.R. Harringan (1980 en 1983) en H. Daems en S.W. Douma (1984). 3 Zie bijvoorbeeld Krijnen (1983), p. 43.

4 In dit kader kan ik slechts zeer summicr ingaan op de formele agency-theorie. Voor een beknopte inleiding zie Douma (1983), voor een iets uitvoeriger overzicht Barkema en Douma (1984).

5 Die voordelen zouden zij immers 'gratis' kunnen incasseren, als er in hun onderneming reeds sprake is van een scheiding van decision management en decision control (en dit is dikwijls het geval). 6 Daems en Douma (1984), par. 1.2. en par. 5.1.

7 Scherer, F.M. et al. (1975), p. 86.

8 Dae is de fundamentele paradox bij het bepalen van de vraag naar informatie, waarop Arrow in 1962 al heeft gewezen.

9 Caves (1982) spreekt over een chocolate cake (p. 5).

IO De waarde van het recept is te zien als de verwachte netto contante waarde van de kasstromen van het meest gunstige alternatief, bijvoorbeeld licentieverlening of horizontale integratie (export, zelf een Amerikaanse bakkerij beginnen of overname van een bestaande Amerikaanse bakkerij).

11 De franchise-nemer heeft in het algemeen sterke prestatieprikkels, omdat hij meestal een vast percentage van de omzet betaalt aan de franchise-gever. De franchise-nemer draagt daarmee tevens het grootste dee! van het risico. De franchise-gever is echter in het algemeen in staat een gedeelte van het risico door diversificatie te elimineren (hij verleent franchises aan meerdere personen), terwijl de franchise-nemer daartoe meestal niet in staat is (Barkema en Knep-pers, 1985).

12 Zie bijvoorbeeld Daems en Douma (1984), p. 132; voor Pfeffer en Salancik (1978) is die eveneens een belangrijk thema.

13 Harrigan (1983), p. 28 en 29.

14 Stigler (1951) en De Jong (1981), p. 191

15 Daems (1982) vindt een positieve correlatie tussen research-intensiteit en reclame-intensiteit enerzijds en de mate van verticale integratie anderzijds.

16 Daems (1982) interpreteert Stiglers hypotheses als negatieve correla-ties tussen grootte van de bedrijfstak en groei van de bedrijfstak enerzijds en de mate van verticale integratie anderzijds. Deze hypotheses warden in zijn empirisch onderzoek niet bevestigd. Levy (1984) interpreteert Stiglers hypotheses anders: hij veronderstelt een negatieve correlatie tussen de gemiddelde grootte van de onderneming

in de bedrijfstak en de mate van verticale integratie in de bedrijfstak en een positieve correlatie (!) tussen groei van de bedrijfstak en de

(28)

mate van verticale integratie. Beide hypothesen worden in zijn onderzoek bevestigd. 17 Harrigan (1983), p. 319-321. 18 De Jong (1982), p. 193 en 194. 19 De Jong (1982), p. 223. 20 Arrow (1983) en Douma (1985).

21 Grotere, al )anger bestaande ondernemingen kunnen de kosten van onderzoek en ontwikkeling ten laste brengen van de fiscale winst; kleine, jonge, innovatieve ondernemingen hebben ook als men de kosten van onderzoek en ontwikkeling buiten beschouwing !aat vaak nag geen fiscale winst. Zij moeten dus de fiscus als medefinancier van speur- en ontwikkelingswerk ontberen.

22 Bij een diversificatiefusie geldt juist: hoe minder specifiek de overtollige produktiemiddelen van de fuserende ondernemingen des te groter is hun toepasbaarheid na de fusie. De Jong (1982, p. 252)

schrijft 'in afnemende volgorde van belangrijkheid - d. w .z. toene-mende mate van specificiteit - zouden wij financie!e middelen, leidinggevende en organisatiecapaciteiten, algemene arbeid, marke-tingpotentieel, research en ontwikkeling en produktieve installaties en fabrieken in staat moeten achten bij te dragen aan het bereiken van synergie door middel van dergelijke concentraties'. Overbodige financielc middelen kunnen echter ook heel gemakkelijk via de vermogensmarkt een andere aanwending vinden. In het algemeen geldt: hoe minder specifiek de betrokken middelen, des te gemakkelij-ker vinden zij via de markt een andere aanwending en des te minder is een fusie daarvoor noodzakelijk.

23 De Jong (1982), p. 229.

24 Enkele recente bijdragen over de functie van concernholdings overziende (Ankum - 1984, Barkema en Douma -1984,

Moerland-1984 en Kuiper en Ruizendaal-1985) krijgt men de indruk, dat het vooral persoon!ijke belangen van het management zijn geweest, die hebben geleid tot het ontstaan van 'conglomerates'. Deze indruk wordt versterkt als men zich verdiept in de gang van zaken random de opbouw en teloorgang van Nederhorst en Ogem. De ruimte voor het najagen van de persoonlijke belangen van het management wordt uiteraard begrensd door de felheid van de concurrentie op alle relevante markten, waaronder de vermogensmarkt. Het lijkt aanne-melijk, dat die ruimte in een opgaande conjunctuur groter is, dan in een neergaande conjunctuur. Dit kan wel!icht verklaren waarom in de jaren zestig en de eerste helft van de jaren zeventig conglomeraties zijn ontstaan, terwijl daarna ontvlechting en verzelfstandiging weer actueel zijn geworden.

(29)

Literatuur

Alchian, A.A. en H. Demsetz (1972), 'Production, Information Cost and Economic Organization', in: American Economic Review,

jaargang 62 no 5, p. 777-795.

Ankum, L.A. (1984), 'Concernholdingstructuren: onstaansoorzaken en zegg~nschapsproblemen', in: Van den Bergh, W .M.,

J.

van der Meulen, G.J. Rui2endaalenP.H.A.M.

Verhaegen(red.),Financie-ring en Be/egging, Stand van zaken anno 1984, Erasmus Universiteit,

Rotterdam.

Arrow, K.J. ( 1962), 'Economic welfare and the allocation of resources for invention', in The rate and direction of inventive activiry: Economic and social factors, Princeton: Universities-National Bureau of

Economic Research Conference Series.

Arrow, K.J. (1983), 'Innovation in large and small Firms', in: J. Ronen (ed.), Entrepreneurship, Lexington Books, D.C. Heath and Co., Lexington, Mass.

Barkema, H.G. en S.W. Douma (1984), 'Agency-theorie en de concernholding als intermediair', in: Van den Bergh, W .M.,

J.

van der Meulen, G.J. Ruizendaal en P.H.A.M. Verhaegen (red.),

Financiering en Be/egging, Stand van zaken anno 1984, Erasmus

Universiteit, Rotterdam.

Ba:rkema, H.G. en E.M. Kneppers-Heynert (1985), 'Franchising, een contract-theoretische benadering (1) en (2)', in: Bedrijfskunde,

1985/1, p. 59-62 en 1985/2 p. 176-181.

Caves, R.E. (1982), Multinational enterprise and economic analysis,

Cambridge University Press, Cambridge.

Coase, R.H. (1937), 'The Nature of the Firm', in: Economica, New

Series, IV, p. 386-405. Herdrukt in Readings in price theory, Irwin,

Homewood, II 1.

Daems, H. (1982), 'Inter-industry differences in forward vertical integration by ownership', Working Paper 82-1, European Institute

for Advanced Studies in Management, Brussel.

Daems, H. (1983), 'The Determinants of the Hierarchical Organiza-tion oflndustry', chapter 2 in: Francis, A., Turk,

J.,

and Willman,

P., (Eds.) Power, Efficiency and Institutions, Heinemann

Educatio-nal Books, London, p. 35-53.

Daems, H. en S.W. Douma(1984), Concurrentie: AnalyseenStrategie,

Kluwer, Deventer/Antwerpen.

Demsetz, H. (1982), 'Economic, legal and political dimensions of competition', Professor Dr. F. de Vries lectures in: Economics,

Vol. 4, North-Holland Publishing Company, Amsterdam. Douma S.W. (1983), 'De agency-relatie en moral hazard, enkele

theoretische resultaten', in: Bedrijfskunde 1983/1, p. 5-9. Douma, S.W. (1985), 'Het aantrekken van ondernemend vermogen

door kleine, jonge, innovatieve ondernemingen', verschijnt in

(30)

Fama, E.F. en M.C. Jensen(1983 a), 'Seperation of Ownership from Control',in:JournalofLawandEconomics, Vol. XXVI, p. 301-325. Fama, E.F. enM.C. Jensen(1983 b), 'Agency Problems and Residual claims', in: JournalofLawandEconomics, Vol. XXVI, p. 327-349. Harrigan, K.R. (1980), Strategies for Declining Businesses, Lexington

Books, D.C. Heath and Company, Lexington, Mass.

Harrigan, K.R. (1983), Strategies for Vertical Integration, Lexington Books, D.C. Heath and Company, Lexington, Mass.

Harris, M. en A. Raviv (1978), 'Some Results on Incentive Contracts with Applications to Education and Employment, Health Insurance and Law Enforcement', in: American Economic Review, Vol 68, no. I, p. 20-30.

Hess, J .D. (1983), The economics of organization, North Holland Publishing Company, Amsterdam.

Holmstrom, B. ( 1979 ), 'Moral hazard and observability', in: The Bell Journal of Economics, Vol. IO, no. 1, p. 71-94.

Jensen, M.C. en W.H. Meckling (1976), 'Theory of the firm: Behavior, Agency Cost and Ownership Structure', in: Journal of Financial Economics, Vol. 3, p. 305-360.

De Jong, H.W. (1981), Dynamische markttheorie, Stenfert Kroese, Leiden.

Klein, B. (1983), 'Contracting Costs and Residual Claims: the Seperation of Ownership and Control', in: Journal of Law and Economics, Vol. XXVI, p. 367-374.

Krijnen, H.G., (1983) Strategie en management, Wolters-Noordhoff, Groningen.

Kuyper,

J

.

en G.J. Ruizendaal (1985), 'Vervlechting en ontvlechting van concerns', in: Economisch Statistische Berichten, 12 juni 1985, p. 570-575.

Levy, D. (1984), 'Testing Stigler's Interpretation' of'TheDivision of Labor is limited by the Extent of the Market', in: The Journal of Industrial Economies, Vo! XXXII, No. 3, p. 377-389.

Mc Nulty, P.J. (1968), 'Economic theory and the Meaning of Competition', in: Quarterly Journal of Economics, Vol. 82, p. 639-656.

Moerland, P .W. (1984), 'Enkele beschouwingen over de vorming en

ontvlechting van concerns', in: Van den Bergh, W.M.,

J.

van der Meulen, G.J. RuizendaalenP.H.A.M. Verhaegen

(red.),Financie-ring enBelegging, Stand van zaken anno 1984, Erasmus Universiteit, Rotterdam.

Pfeffer, J. en G.R. Salancik (1978), The External Control of Organiza-tions, Harper en Row, New York.

Porter, M.E. (1980), Competitive Strategy: Techniques for Analyzing Industries and Competitors, The Free Press, New York.

Scherer, F.M. et al. (1975), The Economics of Multi-Plant Operation, Harvard University Press, Cambridge, Mass.

Schreuder, H. (1985), Economic theories of organization: An overview and assessment of some recent developments, Rijksuniversiteit Limhurg. Research .\kmorandum 8'."-00~.

(31)

Shavell, S. (1979), 'Risk sharing and incentives in the principal and agent relationship', in: The Bell Journal of Economics, Vol. 10,

no. l, p. 55-73.

Stigler, G.J. (1951), 'The Division of Labor is limited by the Extent of the Market', in: Journal of Political Economy, jaargang 59, No. 3,

p. 185-193.

Teece, D.J. (1980), 'Economics of scope and the scope of the Enterprise', in: Journal of Economic Behavior and Organization, 1, p. 223-247.

Wahlroos, B. (1981), 'On the Economics of Multi-plant Operation: Some Concepts and an Example', in: The Journal of Industrial Economics, Vol. XXIX, no. 3, p. 231-245.

Williamson, O.E. (1971), 'The Vertical Integration of Production: Market Failure Considerations', in: American Economic Review, Vol. 61, n2-123.

Williamson, O.E. (1975), Markets and Hierarchies, Anarysis and Antitrust Implications, The Free Press, New York.

(32)

Verantwoording

Bij de voorbereiding van de rede heb ik dankbaar

gebruik gemaakt van de adviezen van H. Daems,

C. van Gent, P.W. Moerland, H.W.G.M. Peer,

H. Schreuder, P.M. Storm, W.J.T

.

Verhoeven

en A. Wattel.

(33)

OU

Open universiteit

Valkenburgerweg

l 67 6419 AT

Heerlen

Telefoon

045-762222 ISBN

90

14

03525

X

Copyright

©

1985, Open universiteit, Heerlen

Vorrogeving:

Roelof Koster,

Afdeling vormgeving,

Open universiteit

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

Bij een analyse van de efficidnte werking van een economisch systeem met arbeiderszelfbestuur is een statische beschouwingswijze slechts als voor- lopige eerste

verschil tussen de reale winstsom en de investeringen, beide per hoofd, onder de aanname dat de investeringen geheel uit de winsten gefinancierd worden. Tenslotte moet men nog

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

De les uit dit voorbeeld is deze: hoe meer de transacties tussen twee partijen worden ondersteund door transactie-specifieke investeringen, des te groter zijn de mogelijkheden

Neem als uitgangspunt een ondernemer-eigenaar en stel dat deze onder- nemer-eigenaar overweegt één of meer aandeelhouders bij zijn onderneming te betrekken door een fractie