• No results found

De invloed van cognitieve stijl en intelligentie op geloof in bovennatuurlijke krachten

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invloed van cognitieve stijl en intelligentie op geloof in bovennatuurlijke krachten"

Copied!
41
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

BACHELORTHESE

AFDELING SOCIALE PSYCHOLOGIE FACULTEIT DER MAATSCHAPPIJ-

EN GEDRAGSWETENSCHAPPEN UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM

De Invloed van Cognitieve Stijl en Intelligentie op Geloof in Bovennatuurlijke

Krachten

Marije Bakker Datum: 27 juni 2014 Studentnummer: 6066240 Begeleider: David Maij

(2)

Inhoud

Feedbackverwerking 3

Abstract 4 Cognitieve Stijl en Geloof in Bovennatuurlijke Krachten 5

De Correlatie tussen Cognitieve stijl en Geloof in het Bovennatuurlijke 9

Intelligentie en Geloof in het Bovennatuurlijke 14

Cognitieve Stijl Voorspelt Geloof in God 18

Een Causaal Verband tussen Cognitieve stijl en Geloof in het Bovennatuurlijke 20 Conclusie en Discussie 22

Literatuurlijst 27

Appendix 29

(3)

Feedbackverwerking

Uit mijn feedback op de eerste versie bleek vooral dat de structuur van mijn these nog niet echt goed was. Dit bestond uit een aantal aspecten. Allereerst maakte ik veel te lange alinea’s. Dit zorgde ervoor dat het stuk nogal onoverzichtelijk was en zorgde dat de argumentatie op veel plekken zwakker werd. Ik heb geprobeerd de tekst veel duidelijker in te delen in alinea’s en zo verschillende thema’s beter af te bakenen. Ik kreeg daardoor zelf ook beter overzicht en zag inderdaad dat sommige dingen een beetje door elkaar stonden. Ik denk dit een groot verschil heeft gemaakt in de leesbaarheid van de tekst.

Daarnaast was de opbouw van de verschillende paragrafen niet optimaal. Het stuk over intelligentie is als tussenkopje toegevoegd aan de eerste deelvraag zodat al het correlationeel onderzoek overzichtelijk bij elkaar staat. Toch twijfelde ik of de eerste deelvraag nu niet een te lang en uitgebreid stuk was. Ook had ik ondanks de feedback op de opzet het woord ‘er’ alsnog veel te veel gebruikt. Gelukkig kreeg ik bij de eerste versie een aantal concrete voorbeelden waardoor ik nu hopelijk deze fout niet meer gemaakt heb.

Ten slotte is ‘geloof in het paranormale’ overal veranderd in ‘geloof in het

bovennatuurlijke’, aangezien dit een betere term was om zowel religieus en spiritueel geloof mee te beschrijven. Het uitwerken van de conclusie en discussie vond ik nog redelijk lastig, aangezien ik het gevoel had dat ik wel erg in herhaling viel af en toe en sommige dingen ondertussen al een aantal keer had beschreven. Toch ben ik uiteindelijk redelijk tevreden met het literatuuroverzicht.

(4)

Abstract

Een groot deel van de mensen op aarde gelooft in bovennatuurlijke fenomenen. Aangezien bovennatuurlijke fenomenen vooral de intuïtie aanspreken, zou een intuïtieve cognitieve stijl mogelijk voor een hoger geloof in het bovennatuurlijke kunnen zorgen dan een analytische cognitieve stijl. In dit literatuuroverzicht werd onderzocht wat de relatie is tussen cognitieve stijl en geloof in het bovennatuurlijke. In de besproken studies kwam naar voren dat een voorkeur voor een intuïtieve cognitieve stijl inderdaad zorgt voor een hoger geloof in het bovennatuurlijke. Analytische denken voorspelt een lager geloof in het bovennatuurlijke, maar het is niet duidelijk of het vermogen (intelligentie) of de neiging om een analytische denkstijl (cognitieve stijl) te gebruiken hierbij belangrijk is. Meer onderzoek is nodig om dit te verduidelijken.

(5)

Cognitieve Stijl en Geloof in Bovennatuurlijke Krachten

Een groot deel van de bevolking op aarde gelooft in bovennatuurlijke krachten; 84% van de mensen wereldwijd identificeert zich met een bepaalde religieuze groep (Zuckerman, 2007). Ook de mensen die geen specifieke religie aanhangen houden er vaak een aantal religieuze en

spirituele overtuigingen op na; bijvoorbeeld het geloven in de onsterfelijkheid van de ziel. Individuen verschillen echter in de mate van religiositeit en het belang en overtuiging die zij aan hun geloof toewijzen (Zuckerman, 2007). Variaties in de mate van geloof worden gedeeltelijk veroorzaakt door de sociale context waarin iemand zich bevindt. Individuen geloven doorgaans in de dezelfde bovennatuurlijke fenomenen als de mensen in zijn of haar directe omgeving (Gervais, Willard, Norenzayan, & Henrich, 2011).

Ook al heeft de culturele omgeving invloed op het geloof wat iemand aanhangt, het feit dat bijna iedereen op de wereld er bepaalde bovennatuurlijke geloven op na houdt is volgens verschillende onderzoekers een sterke indicatie dat religie iets natuurlijks is (Barret, 2000; Bloom, 2007; Boyer, 2001). Dit houdt in dat mensen een aantal jong geleerde of aangeboren cognitieve neigingen hebben die het geloof in God en andere bovennatuurlijke krachten ondersteunen. Wanneer religie zich vooral ontleend aan cognitieve processen, zouden

individuele verschillen in deze cognitieve systemen mogelijk een verklaring kunnen bieden voor het feit dat mensen verschillen in hun mate van geloof in het bovennatuurlijke.

Onderzoekers in redenatie en informatieverwerking onderscheiden twee cognitieve systemen die ten grondslag liggen aan redenatie en welke door veel onderzoek zijn ondersteund (e.g. Evans, 2003, 2008). Volgens deze duale proces modellen gebruiken mensen twee

verschillende cognitieve systemen waarvan wordt aangenomen dat deze onafhankelijk van elkaar kunnen opereren en elkaar kunnen tegenspreken (Evans, 2003). Mensen verschillen in de mate

(6)

waarin zij neigen naar het gebruik van een van deze systemen (Epstein, Pacini, Denes-Raj, & Heier, 1996; Pacini & Epstein, 1999). Deze vrij stabiele neiging om een bepaalde denkstijl te gebruiken wordt cognitieve stijl genoemd.

Het evolutionair oudere Systeem 1 bestaat uit intuïtief denken. Deze intuïtieve denkstijl is heuristisch en experimenteel van aard, wordt automatisch geactiveerd en beïnvloed door affect. Deze vorm van informatieverwerking vindt automatisch plaats en slechts het eindproduct komt in het bewustzijn terecht (Evans, 2003). Aangezien de cognitieve neigingen die religie mogelijk maken vooral de intuïtie aanspreken (Boyer, 2001), zou geloof in bovennatuurlijke krachten aantrekkelijk kunnen zijn voor mensen die de neiging hebben deze intuïtieve cognitieve stijl te gebruiken. In eerder onderzoek bleek een positieve correlatie te bestaan tussen een intuïtieve denkstijl en een aantal paranormale overtuigingen zoals bijgeloof, geloof in het ongewone en esoterisch denken (Epstein, Pacini, Heier, & Denes-Ray, 1996). Het geloof in andere

bovennatuurlijke krachten, zoals religieuze overtuigingen, is hierbij echter buiten beschouwing gelaten.

Systeem 2 bestaat uit analytisch denken en is gecontroleerd, logisch en rationeel. Het gebruik van analytisch denken kost meer moeite en bewust nadenken is vereist (Evans, 2003). Dit systeem maakt het mogelijk om hypothetisch na te denken en de analytische cognitieve stijl onderscheid de mens van andere primaten (Evans, 2003). In een onderzoek naar de relatie tussen kritisch denken en religieus geloof vonden de auteurs geen verschil in de vaardigheid om kritisch te denken tussen gelovigen en ongelovigen (Hergovich & Arendasy, 2005). Het construct

‘kritisch denken’ verschilt in dit onderzoek echter van het analytische denken uit de duale proces modellen. Deze vaardigheid werd namelijk gemeten door middel van een inhoudsafhankelijke test. Eigenlijk werd gemeten hoe goed iemand was in het kritisch beoordelen van een

(7)

onderzoeksopzet. Het is dus nog niet duidelijk wat de invloed van analytisch denken op geloof in bovennatuurlijke krachten is. Uit eerder onderzoek bleek dat mensen met een analytische

denkstijl verschillen van mensen met een intuïtieve denkstijl in de algemene overtuigingen die zij hebben (Pacini & Epstein, 1999). De relatie tussen cognitieve stijl en geloof in

bovennatuurlijke krachten is echter nog niet belicht. In dit literatuuroverzicht zal bekeken worden of mensen met een voorkeur voor een intuïtieve denkstijl verschillen in hun mate van geloof in het bovennatuurlijke dan mensen met een analytische denkstijl.

Een belangrijke factor waarmee rekening gehouden moet worden tijdens het bestuderen van de relatie tussen cognitieve stijl en geloof in het bovennatuurlijke is intelligentie. De relatie tussen intelligentie en geloof in bovennatuurlijke krachten is al uitvoerig bestudeerd, waarbij over het algemeen een negatieve correlatie tussen IQ en religiositeit gevonden werd (e.g. Lewis, Richtie, & Bates, 2011; Lynn, Harvey, & Nyborg, 2009; Zuckerman, 2007). Daarnaast blijkt intelligentie de relatie tussen opleidingsniveau en geloof in het bovennatuurlijke te verklaren (Zuckerman, 2007). Samengevat kan gesteld worden dat hoe intelligenter iemand is, hoe minder diegene zal geloven in bovennatuurlijke krachten..

Verschillende verklaringen zijn mogelijk voor de relatie tussen intelligentie en geloof in bovennatuurlijke krachten. Wellicht zijn mensen met een hoog IQ in staat complexe fenomenen te verklaren door middel van rationeel denken en het verzamelen van empirisch bewijs, terwijl mensen met een laag IQ hier minder toe in staat zijn. Individuen laag in cognitief vermogen kunnen gebruik maken van religieuze verklaringen voor fenomenen die voor hen te complex zijn om te begrijpen (Nyborg, 2009). Het zou echter ook mogelijk kunnen zijn dat slechts een

voorkeur voor het gebruik van een analytische denkstijl ervoor zorgt dat men bovennatuurlijke fenomenen verwerpt. Iemands intelligentie en de neiging om een analytische denkstijl te

(8)

gebruiken zijn namelijk hoog aan elkaar gecorreleerd (Evans, 2003). Mogelijk zou cognitieve stijl de relatie tussen intelligentie en geloof in het bovennatuurlijke kunnen verklaren. Dit zou betekenen dat een hoog cognitief vermogen niet vereist is om bovennatuurlijke fenomenen te verwerpen.

Samengevat lijkt het erop dat geloven in bovennatuurlijke krachten vooral mensen zal aanspreken die een voorkeur hebben voor het gebruiken van een intuïtieve denkstijl, en minder voor mensen met een analytische denkstijl. Onderzoeken waarbij zowel de invloed van intuïtief denken als de invloed van analytisch denken op geloof in het bovennatuurlijke is bekeken zijn echter nog niet gedaan. Daarnaast is een relatie gevonden tussen intelligentie en geloof in het bovennatuurlijke, maar het is niet duidelijk of een voorkeur voor analytisch denken hiermee te maken heeft. In dit literatuuroverzicht zal eerst gekeken worden of mensen met een voorkeur voor een intuïtieve denkstijl een hoger geloof in het bovennatuurlijke rapporteren dan mensen die de voorkeur hebben voor een analytische denkstijl. Vervolgens zal worden gekeken of

cognitieve stijl mogelijk de relatie tussen intelligentie en geloof in het bovennatuurlijke medieert. Ten slotte zal gekeken worden of de relatie tussen cognitieve stijl en geloof in het

bovennatuurlijke een causaal verband is en wat de richting van dit verband is.

De Correlatie tussen Cognitieve Stijl en Geloof in het Bovennatuurlijke

Zoals beschreven in de inleiding verschillen mensen in de neiging voor het gebruiken van een bepaalde cognitieve stijl, dit kan een voorkeur voor analytisch denken of intuïtief denken zijn (Epstein, Pacini, Denes-Raj, & Heier, 1996; Pacini & Epsteijn, 1999). Om te weten te komen wat de relatie is tussen cognitieve stijl en geloof in bovennatuurlijke krachten, is het belangrijk om te bekijken of mensen die een voorkeur hebben voor een analytische cognitieve stijl verschillen in

(9)

hun van mate van geloof in het bovennatuurlijke van mensen die een voorkeur hebben voor een meer intuïtieve cognitieve stijl. In deze paragraaf zullen een aantal onderzoeken uiteengezet worden waarin de relatie tussen cognitieve stijl en geloof in bovennatuurlijke krachten door de onderzoekers op verschillende manieren bekeken worden.

Uit een aantal onderzoeken blijkt dat inderdaad een relatie te bestaan tussen cognitieve stijl en geloof in het bovennatuurlijke (Aarnio & Lindeman, 2005; Aarnio & Lindeman, 2007; Razmyar & Reeve, 2013). Enerzijds bestaat een positieve correlatie tussen een voorkeur voor intuïtief denken en geloof in het bovennatuurlijke. Anderzijds bestaat een negatieve correlatie tussen het neigen naar een analytische denkstijl en geloof in het bovennatuurlijke (Aarnio & Lindeman, 2005; Aarnio & Lindeman, 2007; Razmyar & Reeve, 2013). Deze relatie tussen cognitieve stijl en geloof in het bovennatuurlijke werd bekeken door middel van zelf-rapportage om beide constructen te meten. De onderzoekers maken gebruik van de rational-experimential

inventory (REI, zie Appendix) om te kijken naar de voorkeur voor een analytische of intuïtieve

denkstijl. Deze vragenlijst bestaat uit vragen als ‘Ik vind het prettig om op mijn intuïtie te vertrouwen’ waarbij de deelnemers aan kunnen geven in hoeverre ze het hiermee eens zijn middels een Likert-schaal. Geloof in bovennatuurlijke krachten werd in de onderzoeken van Aarnio & Lindeman, 2005 en Aarnio & Lindeman, 2007 gemeten door middel van de revised

paranormal belief scale (RPBS, zie appendix). Dit is een vragenlijst waarin de deelnemers wordt

gevraagd hun geloof in een aantal verschillende bovennatuurlijke fenomenen te rapporteren. Razmayr en Reeve (2013) maakt voor het meten van geloof in het bovennatuurlijke gebruik van een breed scala aan vragenlijsten over verschillende dimensies van geloof. Behalve overtuigingen zoals het geloof in god, kwamen ook de specifieke geloofsovertuiging en

(10)

auteurs een kleinere correlatie tussen cognitieve stijl en geloof in het bovennatuurlijke vonden dan Aarnio & Lindeman (2005, 2007). Cognitieve stijl lijkt namelijk vooral gerelateerd te zijn aan iemands persoonlijke overtuigingen, waarbij het specifieke geloof dat iemand aanhangt of de publieke religieuze gedragen die iemand uitvoert minder belangrijk zijn (Pennycook, Cheyne, Seli, Koehler, & Fugelsang, 2012). Wanneer apart werd gekeken naar de invloed van cognitieve stijl op religieuze overtuigingen en religieuze gedragingen, bleek dat de associatie tussen

cognitieve stijl en religieuze gedragingen bijna volledig gemedieerd wordt door religieuze overtuigingen (geloof in een bovennatuurlijke god). Het lijkt dus belangrijk om de focus te leggen op het geloof in bovennatuurlijke krachten en niet het gedrag wat hiermee gepaard gaat.

Ondanks het feit dat niet alle onderzoeken een even sterk verband vonden kwamen de drie studies wel overeen in de bevinding dat de negatieve correlatie tussen analytisch denken en bovennatuurlijke overtuigingen aanzienlijk kleiner is dan de positieve correlatie tussen intuïtief denken en geloof in bovennatuurlijke (Aarnio & Lindeman, 2005, 2007; Razmayr & Reeve, 2013). De auteurs concluderen hieruit dat niet een laag analytisch denkvermogen het

belangrijkste mechanisme achter geloof in het bovennatuurlijke is, maar dat het impliciete en associatief werkende intuïtieve denken belangrijker is. Dit is volgens de auteurs in lijn met duale proces theorieën omdat één van de basis assumpties hiervan is dat overtuigingen die moeilijk te veranderen zijn voortkomen uit het intuïtieve en niet uit een slecht werkend analytisch systeem.

De bevinding dat de relatie tussen een intuïtieve denkstijl en geloof in deze onderzoeken sterker was dan de relatie tussen analytisch denken en geloof betekent echter niet dat analytisch denken geen belangrijke voorspeller is van geloof in het bovennatuurlijke. Ook al zijn intuïtief denken en analytisch denken twee onafhankelijke processen die parallel aan elkaar kunnen plaatsvinden, ze bepalen wel samen iemands gedrag (Pacini & Epstein, 1999). Analytisch

(11)

denken is bijvoorbeeld vereist om intuïtieve overtuigingen kritisch te bekijken en wanneer nodig te verwerpen (Evans, 2003). Aangezien bovennatuurlijke fenomenen een aanspraak lijken te doen op de intuïtie zijn de bevindingen van Aarnio & Lindeman (2005, 2007) niet verrassend, maar analytisch denken zou toch een belangrijke rol kunnen spelen. Mogelijk verklaart een analytische denkstijl waarom bepaalde mensen niet, of in mindere mate, geloven in

bovennatuurlijke krachten. Intuïtief denken is misschien (zoals Aarnio & Lindeman

beargumenteren) het belangrijkste mechanisme achter geloof in bovennatuurlijke krachten, maar analytisch denken is mogelijk het mechanisme achter ongeloof/atheïsme.

Naast deze onderzoeken vond een aantal andere onderzoekers een correlatie tussen cognitieve stijl en geloof in het bovennatuurlijke, maar gebruikten hierbij in plaats van zelf-rapportage prestaties op een redeneringstaak om cognitieve stijl te meten (Gervais & Norenzayan 2012; Pennycook, Cheyne, Seli, Koehler, & Fugelsang, 2012; Shenhav, Rand, & Greene, 2011). Dit waren allemaal onderzoeken waarbij de cognitive reflection test (CRT, zie appendix) werd gebruikt om cognitieve stijl te meten. Deze taak bestaat uit een drietal wiskundige problemen met een intuïtief aantrekkelijk maar onjuist antwoord. Om de problemen op te lossen is analytisch denken nodig om de intuïtieve respons te verwerpen. Het kiezen van het

aantrekkelijke maar onjuiste antwoord weerspiegelt een groter vertrouwen op de intuïtie. De prestatie op de CRT weergeeft het vermogen om intuïtieve reacties te verwerpen door middel van analytisch denken.

De onderzoekers vonden dat de score op de CRT een voorspeller is van geloof in het bovennatuurlijke (Shenhav et al., 2011; Gervais & Norenzayan, 2012; Pennycook et al., 2012). De CRT werd echter niet in alle onderzoeken op dezelfde manier gescoord en geïnterpreteerd. In de studies van Gervais en Norenzayan (2012) en Pennycook et al. (2012) werd het aantal juiste

(12)

antwoorden gebruikt als meting van cognitieve stijl. Dit hield in dat hoe hoger het aantal juiste antwoorden op de CRT was, hoe lager het geloof in het bovennatuurlijke krachten. Shenhav et al. (2011) gebruikten in het onderzoek het aantal intuïtieve antwoorden op de CRT als meting van cognitieve stijl. Hoe meer intuïtieve antwoorden iemand gaf op de CRT, hoe hoger het geloof in het bovennatuurlijke. De onderzoekers besloten het aantal intuïtieve antwoorden te gebruiken om te vermijden dat antwoorden die fout maar non-intuïtief waren ook meegeteld zouden worden.

Pennycook et al. (2012) beargumenteerde dat het aantal intuïtieve antwoorden werd gebruikt omdat de verwachtingen van Shenhav et al. (2011) gebaseerd zijn op het feit dat religieuze overtuigingen fundamenteel intuïtief zijn en daarom vooral mensen aanspreken die een voorkeur hebben voor een intuïtieve cognitieve stijl. Pennycook et al. (2012) gaat hier tegenin door te beargumenteren dat geloof in het bovennatuurlijke niet wordt ondersteund door analytisch denken omdat bovennatuurlijke fenomenen juist contra-intuïtief zijn en tegen een naturalistisch wereldbeeld ingaan. Analytische individuen zullen in mindere mate in het

bovennatuurlijke geloven omdat de kans groter is dat zij ideeën kritisch zullen bekijken en zulke contra-intuïtieve ideeën eerder zullen opmerken om ze vervolgens te verwerpen wanneer nodig. Dit argument is gebaseerd op de asymmetrie van geloof en ongeloof (Pennycook et al, 2012). Volgens het asymmetrische model van geloof en ongeloof zorgt begrip automatisch voor geloof. Om iets te begrijpen moet je het tijdelijk accepteren en voor waar aannemen. Daarna is een tweede stap nodig om deze aanname kritisch te evalueren en aan te passen; of wanneer nodig verwerpen. Dit is consistent met eerdere experimenten waarin de onderzoekers vonden dat verstoring van dit evaluatieproces voor een positieve belief-bias kan zorgen (Evans & Curtis-Holmes, 2005).

(13)

Om deze reden gebruikte Pennycook et al. (2012) het aantal juiste antwoorden op de CRT als meting van cognitieve stijl. Het nadeel van deze manier van het scoren van de CRT is echter wel dat het niet alleen de voorkeur voor een analytische cognitieve stijl meet, maar ook of iemand het vermogen heeft om analytisch na te denken; iemands intelligentie. In eerdere

onderzoeken is een hoge correlatie aangetoond tussen het aantal juiste antwoorden op de CRT en een aantal intelligentiemetingen (Pennycook et al., 2012). Wel gebruikten Pennycook et al. (2012) behalve de CRT ook een aantal base-rate conflict (BRC, zie appendix) problemen om cognitieve stijl te meten. In deze taak moet worden aangegeven wat de kans is op een bepaalde gebeurtenis. Hierbij wordt voor een conflict gezorgd tussen een specifiek stereotype en gegeven base-rate informatie. Mensen die bereid zijn om een analytische denkstijl te gebruiken om het probleem te bekijken, en hier ook het cognitief vermogen voor hebben, zullen minder snel het intuïtieve stereotype antwoord kiezen. Deze problemen hebben geen juist antwoord, maar er wordt gekeken naar het aantal antwoorden waarbij de base-rate informatie gebruikt was, en welke dus niet intuïtief waren. Het aantal analytische antwoorden gegeven op de BRC problemen bleek net als de CRT een goede voorspeller van geloof in het bovennatuurlijke (Pennycook et al, 2012).

Samengevat kan uit deze studies geconcludeerd worden dat een relatie bestaat tussen cognitieve stijl en geloof in het bovennatuurlijke. Het weerleggen van een intuïtieve respons door middel van analytisch denken lijkt hierbij een belangrijk mechanisme te zijn. Hierbij is nog niet duidelijk of de neiging tot analytisch denken of het vermogen om analytisch te denken

(intelligentie) hierbij belangrijk is. Een probleem met de gebruikte meetinstrumenten CRT en BRC, is dat ze allebei geen onderscheid maken tussen de neiging om analytisch te denken en intelligentie. Het is dan ook nodig om te controleren voor intelligentie.

(14)

Intelligentie en Geloof in het Bovennatuurlijke

Zoals uit een groot aantal onderzoeken is gebleken bestaat een negatieve relatie tussen intelligentie en geloof in bovennatuurlijke krachten (e.g. Zuckerman, 2007). Hoe hoger iemands intelligentie is, hoe minder iemand zal geloven in het bovennatuurlijke. De relatie tussen

intelligentie en geloof in het bovennatuurlijke kan op verschillende manieren verklaard worden. Allereerst is het mogelijk dat mensen met een lagere intelligentie niet de cognitieve capaciteit hebben om moeilijk te begrijpen fenomenen te doorgronden en op een wetenschappelijke manier te verklaren. Zij gebruiken dan religie om toch een verklaring te kunnen bieden (Nyborg, 2009).

Het zou ook kunnen betekenen dat intelligentere individuen vaker analytisch zullen denken en hierdoor religieuze fenomenen kritisch kunnen evalueren en wanneer nodig te verwerpen (Evans, 2003). Dit lijkt een plausibele verklaring, aangezien een positieve correlatie bestaat tussen intelligentie en een analytische cognitieve stijl. Dit zou echter wel betekenen dat niet slechts de neiging om analytisch te denken (de cognitieve stijl) een belangrijke voorspeller is voor geloven in het bovennatuurlijke, zoals in de vorige paragraaf beschreven is. De capaciteit om analytisch te denken (iemands intelligentie) zou mogelijk de gevonden relatie tussen cognitieve stijl en geloof in het bovennatuurlijke kunnen verklaren.

Wanneer gecontroleerd wordt voor intelligentie blijkt er nog steeds een unieke invloed van cognitieve stijl op geloof in het bovennatuurlijke te zijn (Pennycook, Cheyne, Seli, Koehler, & Fugelsang, 2012; Shenhav, Rand, & Greene, 2011). Shenhav et al. (2011) vond dat het aantal correcte antwoorden op de eerder beschreven cognitive reflection test (CRT) positief

gecorreleerd was met scores op een aantal verbale en non-verbale intelligentietest. De shipley

vocabulary test en de wechsler adult intelligence scale matrix reasoning test werden hiervoor

(15)

intelligentie te onderscheiden van cognitieve stijl. De bevindingen sluiten aan met eerder onderzoek waarin een relatie werd gevonden tussen de voorkeur voor analytisch denken en intelligentie (Evans, 2003). De positieve relatie die Shenhav et al. (2011) vonden tussen het aantal intuïtieve antwoorden op de CRT en geloof in god bleef significant na gecontroleerd te hebben voor intelligentie. Tussen cognitieve stijl en geloof in het bovennatuurlijke lijkt dus een unieke relatie te bestaan. Opvallend was dat geen significante correlatie werd gevonden tussen de scores op de intelligentietesten en geloof in god, wat niet in lijn is met eerdere studies die wel een relatie tussen intelligentie en geloof in het bovennatuurlijke vonden (Zuckerman et al, 2007).

Om te controleren voor intelligentie werd in het onderzoek van Pennycook et al (2012) de de WordSum (zie appendix) gebruikt, een korte verbale taak welke hoog correleert met

uitgebreidere intelligentiemetingen. Ook maakten de deelnemers drie base-rate-neutral (BRN, zie appendix) problemen. Omdat de base-rate-conflict (BRC) problemen die gebruikt werden om cognitieve stijl te meten niet alleen de neiging maar ook de capaciteit meten op analytisch te kunnen denken, kon met de BRN gecontroleerd worden voor intelligentie. Met hulp van de WordSum en BRN problemen kon dus gecontroleerd worden voor intelligentie, waardoor alleen de invloed van cognitieve stijl gemeten werd met de BRC en de CRT. De scores op

intelligentietaken zorgden net zoals in de studie van Shenhav et al. (2011) niet voor een mediatie in de relatie tussen cognitieve stijl en geloof in het bovennatuurlijke. Een hogere voorkeur voor het gebruiken van een analytische denkstijl bleef een unieke voorspeller van geloof in het bovennatuurlijke, onafhankelijk van intelligentie. Intelligentie bleek ook geen significante voorspeller van geloof in het bovennatuurlijke wanneer gecontroleerd werd voor cognitieve stijl. Hieruit kan geconcludeerd worden dat intelligentie geen verklaring kan bieden voor de in de eerste paragraaf beschreven relatie tussen cognitieve stijl en geloof in het bovennatuurlijke. Het

(16)

blijkt juiste andersom te zijn, cognitieve stijl medieert de relatie tussen intelligentie en geloof in het bovennatuurlijke.

In een ander onderzoek werd de relatie tussen cognitieve stijl, intelligentie en geloof in het bovennatuurlijke op een uitgebreidere manier bekeken (Razmyar & Reeve, 2013) In dit onderzoek werd gekeken in hoeverre individuele verschillen in intelligentie en cognitieve stijl uniek of samen verantwoordelijk zijn voor verschillen in religiositeit. Cognitieve stijl werd gemeten door zowel de CRT als door zelf-rapportage vragenlijst rational-experimental inventory (REI, zie appendix). Geloof in het bovennatuurlijke werd gemeten door middel van vragenlijsten naar zowel percepties/overtuigingen als gedragingen. Intelligentie werd gemeten door een aantal verbale en numerieke redeneringstaken, waarvan het gemiddelde werd berekend.

Uit dit onderzoek bleek de al eerder gevonden relatie tussen intelligentie en religiositeit. Intelligentie heeft een middelmatig tot groot effect op geloof in het bovennatuurlijke, afhankelijk van naar welk aspect van religiositeit wordt gevraagd. Intelligentie lijkt hierbij vooral gerelateerd aan kernaspecten van religiositeit, zoals bidden en dagelijkse religieuze activiteiten. Intelligentie is minder sterk gerelateerd aan algemenere overtuigingen en publiek gedrag zoals het bijwonen van religieuze bijeenkomsten. Cognitieve stijl liet in dit onderzoek geen sterke effecten zien op geloof in het bovennatuurlijke, zoals ook al besproken in de eerste paragraaf. Wanneer werd gecontroleerd voor intelligentie bestond er geen relatie tussen de scores op de CRT en geloof in het bovennatuurlijke. Wel werd een correlatie gevonden tussen de scores zelf-rapportage vragenlijst REI en geloof, maar deze voegde alsnog weinig toe aan de invloed van intelligentie. Samengevat kan volgens Razmyar en Reeve (2013) gesteld worden dat een analytische denkstijl, hoewel deze een negatieve relatie heeft met religiositeit, maar een relatief kleine unieke variantie verklaart vergeleken met intelligentie en medieert ook maar een klein deel van

(17)

de relatie tussen intelligentie en geloof in het bovennatuurlijke. Intuïtief denken heeft echter een positieve relatie met bijna alle metingen van religiositeit, en zorgde wel voor wat unieke

verklaarde variantie in geloof in het bovennatuurlijke en was niet gerelateerd aan intelligentie. Volgens de auteurs betekenen deze resultaten dat de neiging om een intuïtieve denkstijl te gebruiken de waarschijnlijkheid om religieuze overtuigingen te accepteren verhoogd. Het is echter intelligentie (en niet de neiging tot analytisch denken) die dit intuïtieve systeem kan overreden en ervoor zorgt dat logisch en abstract geredeneerd wordt. Dit zorgt dan voor een vermindering van geloof in bovennatuurlijke krachten.

` Deze bevindingen sluiten aan bij eerdere onderzoeken die vonden dat intuïtief denken een betere voorspeller is van geloof in het bovennatuurlijke dan analytisch denken (Aarnio &

Lindeman, 2005; Aarnio & Lindeman, 2007). De resultaten spreken echter de studies tegen die wel een unieke relatie vonden tussen de voorkeur voor een analytische denkstijl en geloof in het bovennatuurlijke (Shenhav et al., 2011; Pennycook et al., 2012). Een kanttekening bij de studie van Razmyar & Reeve (2013?) de slechte prestatie op de CRT, wat voor vloer-effecten heeft kunnen zorgen. Maar liefst 64% van de (hoogopgeleide) deelnemers beantwoordde alle drie de items fout. Mogelijk zijn de bevindingen te wijden aan het feit dat de variantie in cognitieve stijl hierdoor nogal laag was. Een voordeel van het gebruiken van de CRT in vergelijking met de zelf-rapportage vragenlijst REI is dat bij de CRT rekening wordt gehouden met het feit dat intuïtief denken en analytisch denken samen iemands gedrag bepalen. Het nadeel is echter het lage aantal items, waardoor bijvoorbeeld vloer-effecten kunnen ontstaan zoals in de studie van Razmyar en Reeve (2013) mogelijk het geval was.

Een ander verschil tussen de studie van Razmyar & Reeve (2013) en de andere studies die ook de CRT gebruikten, was het meetinstrument voor intelligentie. De metingen die Razmyar

(18)

& Reeve (2013) gebruikten waren een stuk uitgebreider dan de Wordsum gebruikt door Pennycook et al, 2012). Shenhav et al. (2011) gebruikt echter twee volledige

intelligentiemetingen, welke in omvang vergelijkbaarder zijn met de metingen in de studie van Razmyar & Reeve (2013). Daarnaast werden zoals eerder genoemd religieuze gedragingen in acht genomen, terwijl de overtuigingen die iemand heeft belangrijker zijn (Pennycook et al, 2012). Toch is het niet duidelijk of verschillen in de gemeten aspecten van intelligentie voor de verschillende bevindingen heeft kunnen zorgen. Hier is dan ook meer onderzoek voor nodig.

Ondanks de niet geheel eenduidige bevindingen in de verschillende studies, lijkt toch een relatie te bestaan tussen cognitieve stijl en geloof in het bovennatuurlijke welke niet verklaard kan worden door intelligentie. Een voorkeur voor een intuïtieve denkstijl zorgt voor een hoger geloof in het bovennatuurlijke, een relatie die niet beïnvloed wordt door intelligentie. Analytisch denken lijkt een voorspeller te zijn voor een lager geloof in het bovennatuurlijke. Meer

onderzoek is nodig om te kijken of puur de neiging tot analytisch denken of intelligentie belangrijk is.

Cognitieve stijl Voorspelt Soort Geloof in God

Een bevinding die de eerdere studies verder aanvult, is het feit dat een analytische

cognitieve stijl niet alleen de mate van geloof in het bovennatuurlijke voorspelt, maar zorgt voor een systematisch verschil in het ‘soort’ geloof wat een individu heeft (Pennycook et al, 2012). Hoe hoger de voorkeur voor een analytische denkstijl, hoe abstracter het geloof in god is. Dit geeft aan dat religieus geloof misschien niet op een continuüm te plaatsen is van niet gelovig tot zeer sterk gelovig, maar dat een systematisch verschil bestaat in de manier waarop iemand gelooft in bovennatuurlijke krachten. Hoe analytischer iemand is, hoe abstracter en makkelijker iemands geloof in bovennatuurlijke fenomenen te rijmen is met een naturalistisch wereldbeeld.

(19)

Dit lijkt in te gaan tegen eerdere onderzoeken die wel vonden dat geloof in god op een

continuüm te plaatsen is. Desalniettemin zou ook beide het geval kunnen zijn; mensen die een analytische denkstijl gebruiken geloven in mindere mate én op een abstractere manier in bovennatuurlijke krachten dan mensen die neigen naar een intuïtieve denkstijl.

Ten slotte blijkt dat de scores op de CRT positief gecorreleerd (positief of negatief?) zijn met de hoeveelheid waarin het geloof in god is veranderd sinds de jeugd (Shenhav et al, 2011). De scores waren echter niet gecorreleerd aan de religiositeit van de familie tijdens de jeugd. Dit suggereert volgens de onderzoekers dat iemands cognitieve stijl niet alleen een voorspeller is van de mate waarin iemand gelooft in het bovennatuurlijke, maar ook voorspelt hoe iemands geloof kan veranderen over de tijd. Dit geeft aan dat een vermindering van de voorkeur voor een intuïtieve denkstijl ervoor kan zorgen dat het geloof in het bovennatuurlijke afneemt, wat zou betekenen dat de mate van geloof in het bovennatuurlijke wordt veroorzaakt door cognitieve stijl en niet andersom. Wel zou het geloof in het bovennatuurlijke de voorkeur voor intuïtieve

denkstijl weer kunnen versterken, aangezien religie veel gemakkelijke antwoorden biedt voor complexe fenomenen en het vertrouwen op de intuïtie daardoor bekrachtigt (Shenhav et a, 2011). Uit de resultaten van de in deze paragraaf beschreven studies kan geconcludeerd worden dat cognitieve stijl gerelateerd is aan geloof in het bovennatuurlijke. De neiging om een

intuïtieve denkstijl te gebruiken is positief gecorreleerd aan geloof in het bovennatuurlijke, terwijl een voorkeur voor een analytische denkstijl negatief gecorreleerd is aan geloof in het bovennatuurlijke. Ook is gebleken dat hoe beter iemand is in het verwerpen van een intuïtieve respons tijdens het redeneren door middel van analytisch denken, hoe lager het geloof in het bovennatuurlijke is. Aangezien het gebruiken van een analytische denkstijl hoog correleert met intelligentie is bekeken of de relatie tussen cognitieve stijl en geloof in het bovennatuurlijke blijft

(20)

staan na gecontroleerd te hebben voor intelligentie. De auteurs van de verschillende onderzoeken vonden echter tegenstrijdige resultaten en er is dus nog niet met zekerheid te zeggen of de

neiging tot analytisch denken of intelligentie zorgt voor een vermindering van geloof in het bovennatuurlijke.

De tot nu toe beschreven studies zijn allemaal correlationeel. Het is dus nog niet met zekerheid te zeggen of de voorkeur voor een denkstijl zorgt voor een bepaalde mate van

overtuiging of dat het geloven in het bovennatuurlijke zorgt voor een voorkeur voor bijvoorbeeld een intuïtieve denkstijl. Daarom zal in de volgende paragraaf bekeken worden of er een causaal verband bestaat tussen cognitieve stijl en religiositeit, en welke richting dit verband heeft.

Causale Relatie tussen Cognitieve stijl en Geloof in het Bovennatuurlijke

In de vorige paragraaf zijn een aantal studies bekeken die een relatie vonden tussen cognitieve stijl en geloof in het bovennatuurlijke. Het is lastig uitspraken te doen over de aard van dit verband, aangezien deze studies allemaal correlationeel zijn. Omdat zowel cognitieve stijl als geloof in het bovennatuurlijke persoonlijke eigenschappen zijn en moeilijk te manipuleren in een experimentele setting, is causaal onderzoek niet altijd gemakkelijk.

Toch hebben een aantal studies getracht de relatie tussen cognitieve stijl en geloof in het bovennatuurlijke op een causale manier te bekijken (Shenhav, Rand, & Greene., 2012; Gervais & Norenzayan, 2012). In deze experimenten werden de deelnemers geprimed met intuïtief denken of analytisch denken, waarbij werd gekeken wat de invloed is van het ‘activeren’ van een bepaalde denkstijl op religiositeit. Uit deze studies bleek dat het activeren van een analytische denkstijl voor een lager geloof in het bovennatuurlijke zorgt dan het activeren van een intuïtieve denkstijl. Het activeren van de denkstijlen werd in de studie van Shenhav et al. (2011) gedaan

(21)

door middel van een schrijfopdracht. De deelnemers moesten een ervaring omschrijven waarbij zij één van de stijlen hadden gebruikt en waarvan het gevolg ofwel positief ofwel negatief was geweest. Ervaringen waarbij een analytische denkstijl een positief gevolg hadden en ervaringen waarbij een intuïtieve denkstijl een negatief gevolg hadden, zorgden ervoor dat deelnemers een voorkeur kregen voor analytisch denken. Deelnemers die deze ervaringen hadden omschreven rapporteerden dan ook minder sterk geloof in het bovennatuurlijke dan deelnemers die

ervaringen hadden omschreven waarbij het gebruiken van een analytische denkstijl negatief uitpakte of het gebruiken van een intuïtieve denkstijl positief uitpakte.

In een drietal studies met een vergelijkbare opzet werden de resultaten van Shenhav et al. (2011) gerepliceerd, hierbij werd echter alleen gebruik gemaakt van het activeren van een analytische denkstijl (Gervais & Norenzayan, 2012). Deze onderzoekers maakten gebruik van subtielere primes om een analytische denkstijl te activeren bij de deelnemers dan in de studie van Shenhav et al. (2011). Van deze primes was in pilots gebleken dat zij aanzetten tot analytisch denken. Een voorbeeld hiervan was het doen van een verbal fluency task waarbij de deelnemers sets van 5 woorden krijgen, waarvan ze 4 van deze woorden moeten gebruiken om een goed lopende zin te maken. In de experimentele conditie bevatten deze sets woorden die met analytisch denken te maken hadden (analyze, reason, think), terwijl dit in de controle conditie niet het geval was. Uit deze studies van Gervais & Norenzayan (2012) bleek dat deelnemers die geprimed waren met een analytische denkstijl een hogere mate van ongeloof rapporteerden dan de deelnemers uit de controle conditie. Individuele verschillen in geloof voorafgaande aan de experimenten hadden geen invloed op deze resultaten. De onderzoekers concludeerden hieruit dat analytisch denken een belangrijke factor is die zorgt voor religieus ongeloof, maar dat het

(22)

alleen nog onduidelijk is in welke fase van verwerking deze analytische strategieën invloed hebben op geloof in het bovennatuurlijke.

Wat hierbij in acht moet worden genomen is dat het resultaat uit deze studies net als in het ‘causale’ experiment van Shenhav et al. (2011) een situationeel verband is; het geeft eigenlijk aan dat mensen hun mate van religiositeit elke keer opnieuw evalueren wanneer zij erover

nadenken en gevraagd worden het te rapporteren. Het geeft dus geen informatie over het feit of mensen die op intuïtie vertrouwen in een hogere mate geloven in religieuze fenomenen dan mensen met een voorkeur voor analytisch denken. De bevindingen zouden mogelijk wel meer inzicht kunnen geven in waarom een link wordt gevonden tussen cognitieve stijl en geloof in bovennatuurlijke krachten. Mogelijk is niet alleen een voorkeur voor een bepaalde cognitieve stijl belangrijk, maar ook de situatie en de context. Ook al is iemands cognitieve stijl redelijk constant, blijkbaar kan deze voor korte tijd beïnvloed worden en dit heeft gevolgen voor de rapportage van geloof in bovennatuurlijke krachten.

Conclusie & Discussie

Uit de besproken studies is gebleken dat de voorkeur voor intuïtief denken of analytisch denken invloed heeft op de mate van geloof in bovennatuurlijk krachten, zoals het geloof in god. Mensen die de neiging hebben een intuïtieve denkstijl te gebruiken, zullen over het algemeen religieuzer zijn dan mensen die analytische cognitieve strategieën gebruiken (e.g. Aarnio & Lindeman, 2005, 2007) Waar uit sommige studies is gebleken dat vooral intuïtief denken een belangrijke voorspeller is voor de mate van geloof in het bovennatuurlijke (Shenhav, Rand, & Greene, 2011), wordt in andere studies de nadruk gelegd op het verwerpen van intuïtieve gedachten door middel van analytisch denken (Gervais & Norenzayan, 2012; Pennycook,

(23)

bovennatuurlijke krachten blijft significant wanneer gecontroleerd wordt voor opleidingsniveau, leeftijd, geslacht, politieke overtuiging en een aantal persoonlijkheidskenmerken.

Het is echter niet duidelijk of de voorkeur om analytisch te denken zorgt voor een lager geloof in het bovennatuurlijke, of dat het vermogen om analytisch te denken (intelligentie) hiervoor verantwoordelijk is. Enkele studies vonden een uniek effect van cognitieve stijl op geloof in het bovennatuurlijke, waarbij gecontroleerd werd voor intelligentie (Pennycook et al., 2012; Shenhav et al., 2011). Een andere studie vond echter dat de relatie tussen cognitieve stijl en geloof in het bovennatuurlijke bijna geheel verklaard kon worden door cognitief vermogen (Razmyar & Reeve, 2013).

Uit deze bevindingen kan geconcludeerd worden dat verschillen in overtuiging inderdaad (deels) veroorzaakt worden door cognitieve stijl. Nog niet eenduidig naar voren gekomen is welk mechanisme hieraan te grondslag ligt, omdat de rol van intelligentie nog niet duidelijk is. Meer onderzoek is nodig om te kijken of de oorzaak is dat mensen die analytische strategieën

gebruiken weerstand kunnen bieden aan de intuïtief aantrekkelijke religieuze overtuigingen en door middel van analytisch denken deze kunnen weerleggen. Een andere mogelijkheid is dat mensen die niet genoeg cognitieve capaciteit hebben om analytisch te kunnen denken zich sneller aangetrokken voelen door religie omdat religie een intuïtieve verklaring kan bieden voor een breed scala aan fenomenen.

Een kanttekening die bij de besproken studies te maken is, is dat cognitieve stijl en cognitief vermogen steeds op verschillende manieren gemeten werden. Ook werden in sommige studies hetzelfde meetinstrument gebruikt (zoals de CRT), maar werd deze bijvoorbeeld op een andere manier gescoord of geïnterpreteerd. Vooral intelligentie werd wisselend gemeten; in de ene studie volledige intelligentie testen en in de andere studie een korte redeneringstaak. Dit

(24)

zorgde ook dat in enkele studies de verhouding tussen de meting van cognitieve stijl en cognitief vermogen niet in balans was. Wanneer verder onderzoek gedaan wordt naar het aandeel van intelligentie in de relatie tussen cognitieve stijl en geloof in het bovennatuurlijke, moet hier beter op gelet worden. Een mogelijkheid zou zijn om zoals in het onderzoek van Pennycook et al., (2012) twee verschillende redeneringstaken te gebruiken om cognitieve stijl te meten en deze taken eventueel uit te breiden met meer items zodat er meer variantie ontstaat. Wanneer een uitgebreide meting van cognitieve stijl wordt gebruikt kan ook beter gecontroleerd worden voor intelligentie.

Het lijkt onnodig te zijn om geloof in het bovennatuurlijke op een erg uitgebreide manier te bekijken. De bovennatuurlijke fenomenen (en dan voor het geloof in een bovennatuurlijke god) waar iemand in gelooft lijken de belangrijkste religieuze aspecten te zijn die beïnvloed worden door cognitieve stijl. De religie die iemand aanhangt en religieuze gedragingen die iemand uitvoert lijken minder belangrijk te zijn. Het is genoeg om simpelweg te vragen hoe sterk iemand geloof in het bestaan van een bovennatuurlijke god.

Uit een enkele studie (Pennycook et al., 2012) is wel gebleken dat cognitieve stijl niet alleen de mate van geloof in het bovennatuurlijke voorspelt, maar mogelijk ook het soort geloof. Mensen met een verschillende denkstijl verschillen systematisch in hun bovennatuurlijke geloof. Hoe analytischer iemand nadenkt, hoe abstracter het geloof in God is. Het lijkt dus toch nuttig te zijn om niet alleen de mate van overtuiging te vragen, maar ook naar het godsbeeld wat iemand heeft.

Een abstractere manier van geloven in God is makkelijker te rijmen met een secundair

(25)

het geloof in god anders is voor mensen die in een verder ontwikkelde samenleving leven, dan voor mensen die een minder sterk secundair wereldbeeld hebben.

Hierbij komen we meteen op derde kanttekening. De samples die in de verschillende studies gebruikt werken bestonden vooral uit deelnemers uit de Verenigde Staten. De meeste studies hebben geprobeerd zo’n divers mogelijke sample te testen, met deelnemers met

verschillende geloven en opleidingsniveaus. Toch waren het grotendeels hoog opgeleide mensen met een Christelijke achtergrond, uit een individualistische cultuur. Het zou interessant zijn om bijvoorbeeld ook te kijken naar mensen in meer collectivistische culturen. Het is waarschijnlijk dat mensen in alle culturen in staat zijn de twee cognitieve denkstijlen te gebruiken, maar mogelijk bestaat culturele variatie in de voorkeur voor het gebruiken van een bepaalde denkstijl. Uit onderzoek is inderdaad gebleken dat westerse studenten bereid waren hun intuïtie opzij te zetten en te kiezen voor een analytische denkstijl, terwijl Chinese en Koreaanse studenten vooral op intuïtief denken vertrouwden (Norenzayan, Smith, Kim, & Nisbett, 2002). Dit was echter alleen zo wanneer er een cognitief conflict ontstaat tussen analytisch en intuïtief denken; het verschil in cognitieve stijl verdween wanneer er geen conflict was. Redeneren over bovennatuurlijke fenomenen kan vaak voor conflicten zorgen tussen de ratio en de intuïtie, wanneer je bijvoorbeeld rationeel gezien niet in leven na de dood gelooft, maar intuïtief wel denkt dat een overleden geliefde op je neerkijkt. Het zou daarom interessant zijn om te onderzoeken of de feit dat mensen uit collectivistische culturen een hogere voorkeur voor intuïtief redeneren hebben ook zorgt voor een hogere acceptatie van bovennatuurlijke fenomenen.

Verder is in de besproken studies aangenomen dat mensen hoog zijn in de mate van intuïtief denken óf hoog zijn in de mate van analytisch denken. Het zou echter ook zo kunnen

(26)

zijn dat sommige mensen laag of hoog zijn in beide vormen van redeneren (Wolfradt, Oubaid, Straube, Bischoff, & Mischo, 1999). Dit zou beteken dat er mensen eigenlijk op te delen zijn in vier verschillende redeneringscategorieën. Behalve het hebben van een neiging tot analytisch of intuïtief denken, zijn er ook mensen die zowel hoog zijn in intuïtief denken als analytisch denken; of laag zijn in zowel intuïtief als analytisch denken (Epstein, 1998). Deze individuele verschillen in hoe de beide denkstijlen zich met elkaar verhouden is niet in acht genomen in eerdere onderzoeken naar de invloed van cognitieve stijl op geloof in bovennatuurlijke krachten. Het onderzoek van Wolfradt et al. (1999) bekeek dit wel op deze manier, maar focuste zich vooral op paranormale ervaringen en overtuigingen. Deze onderzoekers vonden onder andere dat de mensen die hoog waren in analytisch denken de laagste score hadden op geloof in het

paranormale, terwijl de mensen die hoog waren in zowel analytisch denken als intuïtief denken juist het hoogste scoorden. Wanneer meer onderzoek gedaan wordt naar de invloed van

cognitieve stijl op geloof in het bovennatuurlijke zal kunnen worden gekeken of mensen inderdaad in vier verschillende categorieën denkers ingedeeld kunnen worden en hoe zij verschillen in hun geloof in het bovennatuurlijke.

Ten slotte hebben de onderzoeken waarin getracht werd een causale relatie tussen cognitieve stijl en geloof in het bovennatuurlijke te vinden (Gervais & Norenzayan, 2012; Shenhav et al., 2011) ook wat nieuwe inzichten gegeven. In deze onderzoeken bleek dat het activeren van een analytische denkstijl voor een lager rapportage van bovennatuurlijk geloof zorgde dan mensen bij wie een intuïtieve denkstijl was geactiveerd of een controlegroep. Deze bevindingen zijn op twee punten interessant. Allereerst blijkt hieruit dat mensen mogelijk niet geheel constant zijn in hun mate van geloof in het bovennatuurlijke, maar deze steeds evalueren wanneer zij ernaar gevraagd worden. Ten tweede kan de cognitieve stijl die iemand gebruikt

(27)

voor korte tijd beïnvloedt worden en dit heeft gevolgen voor de rapportage van geloof in bovennatuurlijke krachten. Het activeren van een van de twee denkstijl kan op een erg subtiele manier gebeuren, zonder dat mensen hier van bewust zijn. Dit betekent enerzijds dat het misschien makkelijker is mensen te overtuigen om in bovennatuurlijk fenomenen te geloven wanneer zij op dat moment een intuïtieve denkstijl te gebruiken. Anderzijds zouden mensen bovennatuurlijke fenomenen sneller kunnen verwerpen wanneer er een analytische denkstijl is geactiveerd wanneer zij hiermee geconfronteerd worden.

Mensen met een intuïtieve denkstijl zullen sneller geloven in bovennatuurlijke fenomenen dan mensen met een analytische denkstijl, waarbij alleen de nog niet duidelijk is of intelligentie hierbij belangrijk is. Wanneer cognitieve stijl inderdaad een uniek effect heeft op geloof in het bovennatuurlijke, zou twee personen met dezelfde leeftijd, geslacht, sekse, opleidingsniveau en politieke overtuiging én intelligentie toch sterk kunnen verschillen in hun mate van geloof in bovennatuurlijke krachten.

Referenties

Aarnio, K., & Lindeman, M. (2005). Paranormal beliefs, education, and thinking styles.

Personality and Individual Differences, 39(7), 1227-1236.

Aarnio, K., & Lindeman, M. (2007). Religious people and paranormal believers: Alike or different? Journal of Individual Differences, 28(1), 1.

Barrett, J. L. (2000). Exploring the natural foundations of religion.Trends in cognitive

sciences,4(1), 29-34.

Baumard, N., & Boyer, P. (2013). Religious beliefs as reflective elaborations on intuitions: A modified dual-process model. Current Directions in Psychological Science, 22(4), 295-300.

(28)

Bloom, P. (2007). Religion is natural.Developmental science,10(1), 147-151.

Boyer, P., & Ramble, C. (2001). Cognitive templates for religious concepts: Cross-cultural evidence for recall of counter-intuitive representations.Cognitive Science,25(4), 535-564.

Epstein, S., Pacini, R., Denes-Raj, V., & Heier, H. (1996). Individual differences in intuitive–experiential and analytical–rational thinking styles. Journal of

personality and social psychology, 71(2), 390.

Evans, J. S. B. (2003). In two minds: dual-process accounts of reasoning. Trends in

cognitive sciences, 7(10), 454-459.

Evans, J. S. B. (2008). Dual-processing accounts of reasoning, judgment, and social cognition. Annu. Rev. Psychol., 59, 255-278.

Evans, J. S. B., & Curtis-Holmes, J. (2005). Rapid responding increases belief bias: Evidence for the dual-process theory of reasoning.Thinking & Reasoning,11(4), 382-389.

Gervais, W. M., & Norenzayan, A. (2012). Analytic thinking promotes religious disbelief.

Science, 336(6080), 493-496.

Gervais, W. M., Willard, A. K., Norenzayan, A., & Henrich, J. (2011). THE CULTURAL TRANSMISSION OF FAITH. Why innate intuitions are necessary, but insufficient, to

explain religious belief. Religion, 41(3), 389-410.

Hergovich, A., & Arendasy, M. (2005). Critical thinking ability and belief in the paranormal.

Personality and Individual Differences, 38(8), 1805-1812.

Lewis, G. J., Ritchie, S. J., & Bates, T. C. (2011). The relationship between intelligence and multiple domains of religious belief: evidence from a large adult US sample. Intelligence,

39, 468-472.

Lynn, R., Harvey, J. & Nyborg. H. (2009). Average intelligence predicts atheism rates across 137 nations. Intelligence, 37, 11-15.

(29)

Nyborg, H. (2009). The intelligence–religiosity nexus: A representative study of white

adolescent Americans.Intelligence,37(1), 81-93.

Pacini, R., & Epstein, S. (1999). The relation of rational and experiential information

processing styles to personality, basic beliefs, and the ratio-bias phenomenon. Journal of

personality and social psychology, 76(6), 972.

Pennycook, G., Cheyne, J. A., Seli, P., Koehler, D. J., & Fugelsang, J. A. (2012). Analytic cognitive style predicts religious and paranormal belief. Cognition, 123(3), 335-346. Pyysiäinen, I., & Hauser, M. (2010). The origins of religion: evolved adaptation or by-

product? Trends in cognitive sciences, 14(3), 104-109.

Razmyar, S., & Reeve, C. L. (2013). Individual differences in religiosity as a function of cognitive ability and cognitive style. Intelligence, 41(5), 667-673.

Shenhav, A., Rand, D. G., & Greene, J. D. (2011). Divine intuition: Cognitive style

influences belief in god. Journal of Experimental Psychology: General, 141(3), 423. Wolfradt, U., Oubaid, V., Straube, E. R., Bischoff, N., & Mischo, J. (1999). Thinking styles,

schizotypal traits and anomalous experiences. Personality and Individual

Differences, 27(5), 821-830.

Appendix

Rational-Experimential Inventory Revised (REI; Pacini & Epstein, 1999) De REI is een zelf-rapportage vragenlijst die ontwikkelt is om voorkeuren in

informatieverwerking te bekijken. De REI is gebaseerd op de Cognitive-Experimential Self-Theory (CEST; Epstein, 1973) en onderscheid twee verschillende cognitieve stijlen. Rationeel /Analytisch denken wordt gemeten met 20 items, waarbij een likert-schaal met 5 antwoorden wordt gebruikt (1=volledig mee oneens, 5=volledig mee eens). Een

voorbeeld item hiervan is: ‘Ik heb meestal duidelijke en verklaarbare redenen voor mijn

keuzes’. De betrouwbaarheid van deze schaal is Cronbach’s α =. 87.

(30)

antwoordmogelijkheden. Een voorbeeld item hiervan is: ‘Ik geloof in het vertrouwen op

mijn gevoel’. De betrouwbaarheid van deze schaal is Cronbach’s α =.88.

Revised Paranormal Belief Scale (RPBS; Tobacyk, 1988)

De RPBS is een zelf-rapportage vragenlijst die gebruikt wordt om paranormal geloof te meten. De vragenlijst bestaat uit 26 items welke de mate van geloof in 7 verschillende dimensies bekijken: Traditioneel religieus geloof (‘Ik geloof in God’), Psi

(Gedachtenlezen is niet mogelijk), Hekserij (‘Heksen bestaan’), Bijgeloof (‘Zwarte katten

zorgen voor ongeluk’), Spiritualiteit (‘Het is mogelijk om met de doden te

communiceren’), Pre-cognitie (‘Astrologie is een correcte manier om de toekomst te voorspellen’) en Buitengewone Levensvormen (‘Het Loch-Ness monster bestaat’).

Hierbij wordt een likert-schaal met 5 antwoordmogelijkheden gebruikt (1=volledig mee oneens, 5=volledig mee eens). De RPBS heeft een betrouwbaarheid van Cronbach’s α = .92.

Cognitive Reflection Test (CRT; Frederick, 2005)

De Cognitive Reflection Test is een veelgebruikte taak om cognitief vermogen en cognitieve stijl te meten. De CRT bestaat uit een drietal semi-wiskunde problemen, met een intuïtief aantrekkelijk maar onjuist antwoord. Om de problemen op te lossen is analytische denken nodig om de intuïtieve respons te verwerpen. Het kiezen van het aantrekkelijke maar onjuiste antwoord weerspiegelt een groter vertrouwen op de intuïtie. Een voorbeeld is:

Een knuppel en een bal kosten samen $1.10. De knuppel kost $1.00 meer dan de bal. Hoeveel kost de bal?

Base-Rate Conflict (BRC)

Base-Rate Conflict problemen zorgen voor een conflict tussen een salient stereotype en meer analytische kansinformatie. Een voorbeeld hiervan is:

In een studie zijn 1000 mensen getest, welke bestonden uit 995 verpleegkundigen en 5 artsen. Jake is een random deelnemer uit deze studie. Hij is 34 jaar oud en woont in een

(31)

mooi huis in een chique buitenwijk. Het is wel bespraakt en erg geïnteresseerd in politiek. Hij investeert veel tijd in zijn carrière. Wat is het meest waarschijnlijk?

A. Jake is een verpleegkundige B. Jake is een arts.

Er is hier sprake twee contrasterende stukken informatie: De base-rate informatie over de kans dat iemand tot een bepaalde groep behoort (er is een kans van 99.5% dat Jake een verpleegkundige is) en diagnostische informatie die een intuitieve respons uitlokt welke gebaseerd is op stereotypen over artsen en verpleegkundigen (Jake is een arts). Veel mensen selecteren die intuitieve respons en negeren de base-rate informatie. Mensen die het vermogen hebben én de wil hebben om analytisch na te denken zullen minder snel de intuitieve respons kiezen.

Het is belangrijk om in acht te nemen dat er geen juist antwoord bestaat, de prestatie op de taak is het aantal analytische antwoorden dat gegeven wordt.

Base-Rate Neutral (BRN)

De Base-Rate Neutral problemen zijn op dezelfde manier geconstrueerd als de Base-Rate Conflict problemen. Het verschil met de Base-Rate Conflict problemen is dat de

beschrijvingen over de personen geen stereotypen informatie bevatten die een van de antwoorden waarschijnlijker maakt. De BRN problemen bekijken dus het cognitieve vermogen om base-rate informatie te gebruiken om problemen op te lossen.

Wordsum

De Wordsum is een korte woordenschat taak, welke hoog correleert met volledige metingen van intelligentie. De deelnemers krijgen tien keer een target woord te zien in hoofdletters, en een aantal antwoordmogelijkheden. Zij worden hierbij gevraagd om één van de aangeboden opties te kiezen die zo dicht mogelijk bij de betekenis van het target woord komt.

(32)

ONDERZOEKSVOORSTEL AFDELING SOCIALE PSYCHOLOGIE

FACULTEIT DER MAATSCHAPPIJ- EN GEDRAGSWETENSCHAPPEN UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM

De Invloed van Cognitieve Stijl en Intelligentie op Geloof in

Bovennatuurlijke Krachten

Marije Bakker Datum: 27 juni 2014

(33)

Studentnummer: 6066240 Begeleider: David Maij Tweede Versie

Abstract

Uit eerdere onderzoeken is gebleken dat cognitieve stijl gerelateerd is aan het geloven in bovennatuurlijke krachten. Mensen met een intuïtieve denkstijl geloof sterker in het

bovennatuurlijke dan mensen met een analytische denkstijl. In deze onderzoeken werd geen rekening gehouden met hoe beide stijlen zich verhouden in een individu. Er bestaan namelijk ook mensen die zowel hoog zijn in beide redenatiestijlen en laag zijn in het gebruik van beide stijlen. Tevens is nog niet duidelijk of de relatie tussen cognitieve stijl en geloof in

bovennatuurlijke krachten gemedieerd wordt door intelligentie. Eerder onderzoek wat de rol van intelligentie bekeek gaf tegenstrijdige resultaten. In dit onderzoeksvoorstel zal dan ook

beschreven worden hoe op deze vragen antwoord gevonden zou kunnen worden. Wanneer de aard relatie tussen cognitieve stijl, intelligentie en geloof in het bovennatuurlijke duidelijker is, kunnen meer inzichten geven over waarom mensen verschillen in hun mate van geloof in bovennatuurlijke fenomenen.

(34)

Inleiding

Uit verschillende onderzoeken is gebleken dat zowel cognitieve stijl als intelligentie zijn gerelateerd aan de mate waarin iemand gelooft in bovennatuurlijke krachten (e.g. Aarnio & Lindeman, 2007; Pennycook, Cheyne, Seli, Koehler, & Fugelsang, 2012; Shenhav, Rand, & Greene, 2011). Cognitieve stijl is de voorkeur voor het gebruiken van een analytische óf intuïtieve redeneringsstijl (Evans, 2003). Mensen die een analytische denkstijl gebruikten rapporteerden een lager geloof in bovennatuurlijke dan mensen die een voorkeur hadden voor een intuïtieve denkstijl.

Enkele onderzoekers beargumenteerden dat vooral de mate van intuïtief denken een belangrijke voorspeller is van geloof; volgens hen spreken bovennatuurlijke fenomenen vooral de intuïtie aan (Aarnio & Lindeman, 2007; Shenhav, Rand, & Greene, 2011). Andere

onderzoekers belichtten vooral het belang van het analytische denken, waarbij geargumenteerd wordt dat analytisch denken een voorwaarde is voor atheïsme (Pennycook, Cheyne, Seli, Koehler, & Fugelsang, 2012). Mogelijk zijn mensen die neigen naar analytisch denken in staat irrationele bovennatuurlijke fenomenen kritisch te bekijken en wanneer nodig te verwerpen. Mensen met een intuïtieve denkstijl zijn hier mogelijk niet tot in staat en gebruiken

bovennatuurlijke krachten gebruiken om toch een verklaring te kunnen bieden (Razmyar & Reeve, 2013)

Een eenduidig antwoord op de vraag welke redeneringsstijl het belangrijkste mechanisme is achter geloof in bovennatuurlijke krachten is nog niet gevonden. In eerdere onderzoeken werd

(35)

in hun geloof in het bovennatuurlijke van mensen die over het algemeen een intuïtieve denkstijl gebruiken. Aan de individuele verschillen in cognitieve stijl is verder geen aandacht besteed. Cognitieve stijl zou mogelijk verder kunnen gaan dan deze twee categorieën, aangezien de verhouding tussen de twee redeneringsstijlen ook kan verschillen per persoon (Evans, 2008). Mensen kunnen behalve een voorkeur voor één van de stijlen ook hoog zijn in zowel intuïtief als analytisch denken; of laag in zijn in zowel intuïtief als analytisch denken (Wolfradt, Oubaid, Straube, Bischof, & Mischo, 1999). Wanneer hier ook nog onderscheid tussen wordt gemaakt, zijn er mogelijk meer uitspraken te doen over het aandeel van analytisch en intuïtief denken in het voorspellen van iemands geloof in het bovennatuurlijke. Dit zorgt ervoor dat er meer duidelijkheid ontstaat over de oorzaak van het verband tussen cognitieve stijl en geloof in het bovennatuurlijke.

Tevens is het nodig om opnieuw te kijken naar de invloed van intelligentie. Intelligentie is negatief gecorreleerd aan geloof in het bovennatuurlijke en positief gecorreleerd aan analytisch denken. Wanneer werd bekeken of intelligentie mogelijk de relatie tussen cognitieve stijl en geloof in het bovennatuurlijke kan verklaren werden echter verschillende resultaten gevonden. Een aantal onderzoeken vonden een unieke invloed van cognitieve stijl, wanneer er

gecontroleerd werd voor intelligentie (Shenhav, Rand, & Greene, 2011; Pennycook, Cheyne, Seli, Koehler, & Fugelsang, 2012). Een ander onderzoek vond juist dat intelligentie bijna de negatieve relatie tussen analytisch denken en geloof in het bovennatuurlijke kan verklaren (Razmyar & Reeve, 2013). Deze onderzoeken verschilden in de meetinstrumenten die zij gebruikten voor zowel cognitieve stijl, intelligentie en geloof in bovennatuurlijke krachten. Dit zou mogelijk de tegenstrijdige resultaten kunnen verklaren.

(36)

Om de kennis op dit gebied uit te breiden zal in dit onderzoek dan ook op een uitgebreidere manier gekeken worden naar de relatie tussen cognitieve stijl, intelligentie en geloof in het bovennatuurlijke. Hierbij zal gekeken worden naar het aandeel van zowel analytisch als intuïtief denken in het voorspellen van iemands geloof in het bovennatuurlijke. Daarnaast zal nogmaals worden onderzocht of de relatie tussen analytisch denken en geloof in het bovennatuurlijke verklaard kan worden door intelligentie, waarbij er een aantal

meetmethodes uit eerdere onderzoeken zal worden gecombineerd. Verwacht wordt dat mensen met een intuïtieve denkstijl een hoger geloof in het bovennatuurlijke zullen rapporteren dan mensen met een analytische denkstijl, zoals al eerder gevonden. Verwacht wordt ook dat mensen die beide stijlen veel gebruiken of mensen die allebei de stijlen weinig gebruiken zullen

verschillen in hun geloof in het bovennatuurlijke van mensen met de voorkeur voor één van de stijlen. Hoe zij zullen verschillen is echter moeilijk te voorspellen. Ten slotte wordt verwacht dat er een unieke relatie zal bestaan tussen cognitieve stijl en geloof in het bovennatuurlijke,

wanneer gecontroleerd wordt voor intelligentie; al zal dit effect waarschijnlijk wel kleiner worden.

Onderzoeksmethode

Deelnemers voor deze studie zullen bestaan uit studenten van zowel Vrij Universiteit, de Universiteit van Amsterdam en de Hogeschool van Amsterdam. Hiervoor is gekozen omdat zo hopelijk wat variantie zal zijn in de mate van religiositeit en de intelligentie. Wanneer gekeken wordt naar eerdere onderzoeken (Pennycook et al., 2012, Shenhav et al., 2011, Razmyar & Reeve, 2013) zullen voor dit onderzoek zo’n 500 deelnemers nodig zijn. De deelnemers zullen allemaal de Nederlandse nationaliteit hebben. Zij worden gecompenseerd voor hun deelname

(37)

met een geldbedrag. De deelnemers wordt gevraagd om een aantal demografische gegevens; opleidingsniveau, leeftijd en geslacht. Tevens wordt gevraagd een informed consent in te vullen.

Cognitieve stijl zal gemeten worden met de rational-experimential inventory revised (REI; Pacini & Epstein, 1999). De REI is een zelf-rapportage vragenlijst die ontwikkelt is om voorkeuren in informatieverwerking te bekijken. Rationeel/Analytisch denken wordt gemeten met 20 items, waarbij een likert-schaal met 5 antwoorden wordt gebruikt (1 = volledig mee oneens, 5 = volledig mee eens). Een voorbeeld item hiervan is: ‘Ik heb meestal duidelijke en

verklaarbare redenen voor mijn keuzes’. Experimenteel/Intuïtief denken wordt ook gemeten

door middel van 20 items met 5 antwoordmogelijkheden. Een voorbeeld item hiervan is: ‘Ik

geloof in het vertrouwen op mijn gevoel’.

Cognitieve stijl zal ook gemeten worden door te kijken naar het vermogen om intuïtieve responsen te overreden door middel van analytisch denken. Dit zal gedaan worden door middel van de cognitive relfection test (CRT, Frederick, 2005). Dit is een veelgebruikte taak om cognitief vermogen en cognitieve stijl te meten. De CRT bestaat uit een drietal semi-wiskunde problemen, met een intuïtief aantrekkelijk maar onjuist antwoord. Om de problemen op te lossen is analytische denken nodig om de intuïtieve respons te verwerpen. Het kiezen van het

aantrekkelijke maar onjuiste antwoord weerspiegelt een groter vertrouwen op de intuïtie. Een voorbeeld is: Een knuppel en een bal kosten samen $1.10. De knuppel kost $1.00 meer dan de

bal. Hoeveel kost de bal? Een probleem met de CRT is het lage aantal items. Het aantal items zal

dan ook uitgebreid worden tot 10 items.

Intelligentie zal gemeten worden door middel van de wechsler adult intelligence scale

(38)

goede schatting van iemands IQ zorgt en goed te gebruiken is om cognitieve stijl van intelligentie te kunnen onderscheiden.

Geloof in het bovennatuurlijke zal gemeten worden door middel van een tweetal items. Het eerste item vraagt naar geloof in een god (‘Ik geloof in het bestaan van een bovennatuurlijke

god’). Het betreft een continue schaal die loopt van ‘helemaal niet’ tot ‘zeer sterk’. Het tweede

item zal vragen naar het soort god waarin de deelnemers geloven (‘Ïndien u in god gelooft, in

welke soort god (en of goden) gelooft uw dan?’). Uit eerder onderzoek is namelijk gebleken dat

mensen met een analytische denkstijl op een abstractere manier in god geloven dan mensen met een intuïtieve denkstijl (Pennycook, Cheyne, Seli, Koehler & Fugelsang, 2012). Dit is een vraag met 6 antwoordmogelijkheden; 1) een persoonlijke god, 2) god als een onpersoonlijke kracht, 3)

een god die alles heeft gecreëerd met niet intervenieert in menselijke zaken, 4) weet niet of één van deze goden bestaan, 5) weet niet of één van deze goden bestaan en niemand anders weet dit,

6) ik geloof niet in god.

Data analyse

Om te bekijken op mensen op basis van hun denkstijl inderdaad in 4 verschillende categorieën opgedeeld kunnen worden zal allereerst een hiërarchische clusteranalyse uitgevoerd worden. Door middel van een clusteranalyse worden groepen gevormd waarvan de waarnemingen soortgelijke karakteristieken vertonen. De scores op de REI zullen dan niet meer per deelnemer als unieke observatie bekeken worden, maar als groep. De scores van de REI voor analytisch denken en de score op de REI voor intuïtief denken zullen als afhankelijke variabele worden gebruikt en de deelnemers als onafhankelijke variabele. Op basis van een vergelijkbare analyse van Wolfradt, Oubaid, Straube, Bischof & Mischo (1999) zal verwacht worden dat hieruit 4

(39)

analytisch denken als intuïtief denken, de ‘complementaire denkers’. De tweede groep zal een groep ‘slechte denkers’ zijn, die laag scoren op beide denkstijlen. De derde groep zal een groep ‘analytische denkers’ zijn, die bestaan uit deelnemers hoog scoren op analytisch denken maar laag op intuïtief denken. De laatste groep zullen de ‘intuïtieve denkers’ zijn, die hoog scoren op intuïtie maar laag op analytisch denken.

Om vervolgens de mate van geloof in een bovennatuurlijke god van mensen met verschillende denkstijlen met elkaar te vergelijken zal een one-way ANCOVA uitgevoerd

worden met denkstijl (complementaire denkers / slechte denkers / analytische denkers / intuïtieve denkers) als onafhankelijk variabele en geloof in het bovennatuurlijke als afhankelijke variabele. De variabele denkstijl is tussen proefpersoenen. Geslacht, leeftijd en opleidingsniveau zullen mee worden genomen als covariaten. Bij een significant hoofdeffect van denkstijl zal de Tukey test uitgevoerd worden om te testen welke denkstijlen verschillen in het geloof in een

bovennatuurlijke god.

Vervolgens zal gekeken worden cognitieve stijl een uniek effect heeft op geloof in het bovennatuurlijke, wanneer gecontroleerd wordt voor intelligentie. Eerst zal door middel van pearson’s correlaties gekeken worden of het aantal juiste antwoorden op de CRT correleert met de mate van geloof, of de CRT scores gecorreleerd zijn met de score op de WAIS en of de scores op de WAIS gecorreleerd zijn met de mate van geloof. Daarna zal een hiërarchische multiple regressie analyse uitgevoerd worden waarbij de mate van geloof voorspelt wordt uit de score van de CRT, waarbij gecontroleerd wordt voor intelligentie door middel van de WAIS. Ook zal gecontroleerd worden voor opleidingsniveau, sekse en leeftijd. Deze controlevariabelen zullen eerst ingevoerd worden, daarna apart de score op de WAIS en de score op de CRT. (Zoals ook gedaan in Pennycook et al, 2012).

(40)

Interpretatie van mogelijke resultaten

Verwacht wordt dat, wanneer gekeken wordt naar 4 verschillende denkstijlen gemeten met de REI, er een hoofdeffect zal bestaan voor cognitieve stijl. Er wordt hierbij verwacht dat alle 4 de groepen met verschillende denkers van elkaar zullen verschillen in de mate waarin zij geloven in bovennatuurlijke krachten. Er wordt verwacht dat intuïtieve denkers in sterkere mate in god zullen geloven dan de analytische denkers, zoals al eerder aangetoond. De complementaire denkers zullen waarschijnlijk een hoger geloof in god hebben dan de analytische denkers. Het is moeilijk te voorspellen of de slechte denkers een hoge of lage mate van geloof zullen hebben. Wanneer de regressie-analyse wordt gebruikt om te kijken of cognitieve stijl een unieke invloed heeft op geloof, wordt verwacht dat in stap 1 alleen geslacht een significante voorspeller zal zijn. In stap 2 zal verwacht worden dat scores op de CRT een significante contributie zal hebben.

Referenties

Aarnio, K., & Lindeman, M. (2007). Religious people and paranormal believers: Alike or different? Journal of Individual Differences, 28(1), 1.

Evans, J. S. B. (2003). In two minds: dual-process accounts of reasoning. Trends in

cognitive sciences, 7(10), 454-459.

Pennycook, G., Cheyne, J. A., Seli, P., Koehler, D. J., & Fugelsang, J. A. (2012). Analytic cognitive style predicts religious and paranormal belief. Cognition, 123(3), 335-346. Razmyar, S., & Reeve, C. L. (2013). Individual differences in religiosity as a function of

cognitive ability and cognitive style. Intelligence, 41(5), 667-673.

Shenhav, A., Rand, D. G., & Greene, J. D. (2011). Divine intuition: Cognitive style influences belief in god. Journal of Experimental Psychology: General, 141(3), 423.

(41)

Wolfradt, U., Oubaid, V., Straube, E. R., Bischoff, N., & Mischo, J. (1999). Thinking styles, schizotypal traits and anomalous experiences. Personality and Individual Differences, 27(5), 821-830.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The CJEU also noted the methods on how companies usually establish themselves in another States by focusing on Article 49 TFEU, which extends freedom of establishment to

28 Nikolai Jorgensen, ‘The Protection of Freshwater in Armed Conflict’ (2007) 3(2) Journal of International Law and International Relations 57-96 p 64; see also Elizabeth

Our study of the means by which designers analyse and prioritize use situation aspects, evaluate solutions with regard to these use situations and communicate knowledge of

In other words, while the underlying cognitive processing is the same and is relevant for all types of multimedia learning designs, it is vital to have dedicated design

design that had limitations in range of motion, measurement accuracy and maximum applicable assistance, while also reducing setup and device calibration times, since our defi

The final research aim is to examine the implications of a relational feminist interpretation of socio-economic rights, in conjunction with lessons gained from the

Learners living in challenging socio-economic circumstances face limited opportunities for further education and employment. In this context, formal career guidance which

Voor de toekomst, de generaties na ons, is het belangrijk om bomen te planten: welke boom kies je en hoe plant je een boom. In elk hoofdstuk is een rol wegge- legd voor Pien,