• No results found

Socioculturele factoren in de jeugd die een rol spelen bij de seksuele oriëntatie van vrouwen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Socioculturele factoren in de jeugd die een rol spelen bij de seksuele oriëntatie van vrouwen"

Copied!
26
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Socioculturele Factoren in de Jeugd die een Rol spelen bij de Seksuele Oriëntatie van Vrouwen

Naam: Fleur Monhemius Studentnummer: 10152016 Begeleider: M. Spiering

(2)

Inhoudsopgave

Abstract p. 2

Inleiding p. 3 t/m p. 6

Childhood gender nonconformity p. 6 t/m p. 7

Misbruik p. 7 t/m p. 12

Homoseksueel ouderschap p. 12 t/m p. 17

Conclusie en Discussie p. 17 t/m p. 19

Onderzoeksvoorstel p. 20 t/m p. 22

(3)

Abstract

Seksuele oriëntatie is een fundamenteel aspect van de menselijke seksualiteit. Bij de ontwikkeling hiervan lijken zowel biologische als socioculturele factoren een rol te spelen. Vrouwen worden over het algemeen meer dan mannen beïnvloed door socioculturele factoren bij de ontwikkeling van hun seksuele oriëntatie (Baumeister, 2000). Echter, enkele

onderzoeken naar de invloed van deze factoren in de jeugd ondersteunden deze hypothese niet. Mannen bleken in deze periode juist meer beïnvloed te worden door socioculturele factoren. In dit literatuuroverzicht worden enkele socioculturele factoren in de jeugd en hun invloed op de ontwikkeling van de seksuele oriëntatie van vrouwen onderzocht. Alle

onderzochte factoren, namelijk childhood gender nonconformity, misbruik en het hebben van homoseksuele ouders, blijken van invloed te zijn op deze ontwikkeling.

(4)

Inleiding

Seksuele oriëntatie is een fundamenteel aspect van de menselijke seksualiteit. De meeste mensen voelen zich seksueel aangetrokken tot, en worden verliefd op, personen van het andere geslacht (heteroseksuelen). Er is echter ook een – aanzienlijk - deel van de mensen dat zich seksueel aangetrokken voelt tot en valt op hetzelfde geslacht (homoseksuelen), of beide geslachten (biseksuelen). Afhankelijk van of gevraagd wordt naar gevoelens van aantrekking, zelfbenoeming of feitelijk gedrag variëren de percentages voor de prevalentie van homoseksualiteit onder vrouwen in Nederland tussen de 5,5 en 18,2 en onder mannen tussen de 7,1 en 13,4 procent (Vanwesenbeeck, 2009). Vanwege deze variatie tussen mensen met betrekking tot hun seksuele oriëntatie wordt onderzoek gedaan naar factoren die hierop van invloed zijn. Daarbij blijkt dat seksuele oriëntatie gerelateerd is aan sommige gedrags- en identiteitsaspecten van sekse, zoals het speelgedrag van kinderen en genderidentiteit (Bailey & Zucker, 1995; Bell et al., 1981; Green, 1987; Zuger, 1988). Onderzoek naar factoren die de seksuele oriëntatie beïnvloeden zou dus ook meer duidelijkheid kunnen geven over de

ontwikkeling van deze aspecten.

Bij de ontwikkeling van de seksuele oriëntatie bij mannen en vrouwen lijken zowel biologische (nature) als socioculturele factoren (nurture) van invloed (Långström et al., 2010). Volgens Baumeister (2000) is de relatieve invloed van deze factoren op de

ontwikkeling van de seksuele oriëntatie verschillend voor mannen en vrouwen. In zijn artikel beargumenteert hij dat vrouwen hierbij meer dan mannen beïnvloed worden door

socioculturele factoren. Hij beweert dat de vrouwelijke seksualiteit gevoeliger is voor de invloed van culturele en sociale factoren dan de mannelijke seksualiteit. Hoewel mannen hun seksuele wensen vaak moeten afstemmen op die van vrouwen worden deze wensen van mannen volgens Baumeister als relatief constant en onveranderbaar gezien. Dit suggereert dat de mannelijke seksualiteit vooral door aangeboren mechanismen wordt bepaald. De

(5)

vrouwelijke seksualiteit daarentegen lijkt meer veranderbaar en gevoeliger voor externe invloeden, deze past zich aan aan culturele en sociale omstandigheden. De seksualiteit van vrouwen wordt dus volgens Baumeister, meer dan die van mannen, beïnvloedt door externe invloeden en minder door aangeboren mechanismen. Uit de hypothese van Baumeister dat vrouwen meer dan mannen beïnvloed worden door socioculturele factoren bij de ontwikkeling van hun seksuele oriëntatie kunnen drie voorspellingen worden afgeleid, namelijk:

(1) Vrouwen zouden meer intrapersoonlijke variatie dan mannen moeten vertonen binnen de ontwikkeling van hun seksuele oriëntatie. Dit blijkt inderdaad het geval te zijn: meer vrouwen dan mannen geven aan zich seksueel aangetrokken te voelen tot meer dan één geslacht en vrouwen wisselen gedurende hun leven vaker van seksuele voorkeur dan mannen (Rust, 1992).

(2) De specifieke invloed van socioculturele factoren op de ontwikkeling van de seksuele oriëntatie zou groter moeten zijn bij vrouwen dan bij mannen. In zijn artikel draagt

Baumeister verschillende onderzoeken aan die laten zien dat factoren als religie, opleiding en cultuur een grotere rol spelen bij de ontwikkeling van de seksuele oriëntatie van vrouwen dan van mannen. Zo verdubbelde het afronden van een studie de kans dat mannen zichzelf als homoseksueel of biseksueel identificeerden, maar die kans werd bij vrouwen die een studie afrondden met wel 900% verhoogd (Laumann, Gagnon, Michael, & Michaels, 1994).

(3) De attitude-gedrag correlatie wat betreft de seksuele oriëntatie zou kleiner moeten zijn bij vrouwen dan bij mannen. Baumeister beargumenteert dit door te stellen dat als het

vrouwelijke seksgedrag meer beïnvloed wordt door externe omstandigheden dan het

mannelijke seksgedrag, vrouwen meer geneigd zijn dingen te doen die in contrast staan met hun algemene attitudes dan mannen. Een voorbeeld hiervan is dat meer vrouwen dan mannen aangaven dat zij zich wel aangetrokken voelden tot vrouwen maar dat zij, in tegenstelling tot wat men zou verwachten op basis van deze attitude, nooit seks hadden gehad met een vrouw

(6)

(Bell & Weinberg, 1978; Laumann et al., 1994). Dit soort inconsistenties tussen attitudes en gedrag wat betreft de seksuele oriëntatie werden in het algemeen vaker gevonden bij vrouwen dan bij mannen (Baumeister, 2000) .

Het lijkt dus zo te zijn dat vrouwen meer dan mannen beïnvloed worden door socioculturele factoren bij de ontwikkeling van hun seksuele oriëntatie. In dit

literatuuroverzicht worden onderzoeken besproken naar enkele van deze factoren die mogelijk een rol zouden kunnen spelen bij deze ontwikkeling bij vrouwen. Er is voor gekozen de onderzoeken te beperken tot onderzoeken naar factoren in de (vroege) jeugd die een rol zouden kunnen spelen bij de ontwikkeling van de seksuele oriëntatie. Dit is gedaan om de volgende reden. Baumeister stelt dat de seksualiteit van vrouwen meer dan die van mannen beïnvloed wordt door socioculturele factoren die alleen na de (vroege) jeugd van toepassing zijn. Tot deze conclusie kwam hij na onderzoek naar gender non-conformiteit in de jeugd (childhood gender nonconformity). Uit onderzoek blijkt namelijk dat childhood gender nonconformity een grotere rol speelt bij de seksuele oriëntatie van mannen en minder bij die van vrouwen. Zo zijn childhood gender nonconformity en de seksuele oriëntatie van

volwassen mannen sterker met elkaar gecorreleerd dan childhood gender nonconformity en de seksuele oriëntatie van volwassen vrouwen (Bailey & Zucker, 1995). Baumeister verklaarde dit onverwachte resultaat door te stellen dat mannen met betrekking tot hun seksuele

oriëntatie vooral in hun (vroege) jeugd beïnvloedbaar zijn door socioculturele factoren en later veel minder. Vrouwen zouden hun hele leven in gelijke mate beïnvloedbaar blijven. Relatief gezien lijkt de invloed van socioculturele factoren in de jeugd op de seksuele oriëntatie van vrouwen dus klein wanneer zij vergeleken worden met mannen. Er is echter maar weinig onderzoek gedaan naar de invloed van socioculturele factoren in de jeugd op de seksuele oriëntatie van vrouwen. Dit is wel nodig, want alleen dan kan Baumeisters verklaring op waarde geschat worden.

(7)

In dit overzicht worden enkele onderzoeken besproken die zich richten op vrouwen, om een beter beeld te krijgen van de ‘invloed’ die socioculturele factoren in de jeugd hebben op hun seksuele oriëntatie. Hoewel Baumeister spreekt van een ‘invloed’ van de factoren, wordt in dit overzicht steeds bewust gesproken van een ‘rol’ die zij spelen, omdat causaliteit in de onderzoeken niet met zekerheid is aan te tonen.

In de eerste paragraaf wordt gekeken naar de rol die childhood gender nonconformity speelt bij de seksuele oriëntatie van volwassen vrouwen. Vervolgens wordt in de tweede paragraaf gekeken of (seksueel) misbruik in de jeugd een rol speelt bij de ontwikkeling van de seksuele oriëntatie van vrouwen. Tot slot wordt gekeken of de seksuele oriëntatie van de ouders een rol speelt bij de ontwikkeling van de seksuele oriëntatie van vrouwen.

Childhood Gender Nonconformity

Bailey en Zucker (1995) vonden al een sterke correlatie tussen childhood gender nonconformity en de seksuele oriëntatie van volwassen vrouwen. In dit onderzoek werd echter gebruik gemaakt van een retrospectieve methode om childhood gender nonconformity te meten. Deze methode is gevoelig voor geheugen bias, wat het onderzoek minder betrouwbaar maakt.

In het onderzoek van Rieger, Linsenmeier, Gygax en Bailey (2008) werd op een andere manier gekeken of childhood gender nonconformity een rol speelde bij de seksuele oriëntatie van vrouwen, namelijk door filmfragmenten uit de jeugd van homoseksuele en heteroseksuele vrouwen te laten beoordelen op childhood gender nonconformity. Aan zijn studie namen 20 homoseksuele vrouwen en 26 heteroseksuele vrouwen deel. Zij werden geworven via een advertentie in een tijdschrift waarbij ofwel werd gevraagd naar

homoseksuele vrouwen ofwel naar heteroseksuele vrouwen. Hen werd gevraagd filmfragmenten uit hun jeugd in te leveren. In deze fragmenten mochten de deelnemers maximaal 15 jaar zijn en zij moesten minstens 10 en maximaal 30 seconden achtereen te zien

(8)

zijn. De context van de fragmenten varieerde. Veel fragmenten waren opgenomen tijdens verjaardagen en vakanties. De activiteiten die de deelnemers ondernamen in de fragmenten varieerden ook. Een aantal van deze activiteiten waren zingen, dansen en sporten. De fragmenten van alle deelnemers bij elkaar werden in random volgorde achter elkaar gemonteerd en op childhood gender nonconformity beoordeeld door 20 homoseksuele mannen, 20 homoseksuele vrouwen, 20 heteroseksuele mannen en 22 heteroseksuele

vrouwen. Dit deden zij door per fragment op een schaal van één tot zeven aan te geven of ze het gedrag of voorkomen van het meisje in het fragment meer mannelijk of meer vrouwelijk vonden overkomen. Één stond hierbij voor meer vrouwelijk, vier voor neutraal en zeven voor meer mannelijk. De beoordelaars wisten verder niks van de deelnemers af.

Verder werd de deelnemers gevraagd naar hun eigen childhood gender nonconformity door middel van de Childhood Gender Nonconformity Scale (Bailey et al., 1995). Deze vragenlijst bevatte zeven schalen, zoals “Als kind had ik vaak het gevoel dat ik meer gemeen had met jongens” en “Ik speelde liever met jongens dan met meisjes.” De deelnemers dienden zichzelf op deze schalen te beoordelen met een getal van één, sterk mee oneens, tot zeven, sterk mee eens.

Uit het onderzoek kwam naar voren dat pre-homoseksuele vrouwen gemiddeld als meer gender non conforming werden beoordeeld door anderen dan pre-heteroseksuele vrouwen. Deze beoordeling bleek niet alleen gebaseerd op de activiteiten die de pre-homoseksuele vrouwen uitvoerden in de fragmenten, maar ook op hun voorkomen.

Homoseksuele vrouwen beoordeelden zichzelf, aansluitend bij eerder onderzoek, gemiddeld ook als meer gender nonconforming dan heteroseksuele vrouwen. Childhood gender

(9)

Misbruik

Vervolgens wordt gekeken naar de mogelijke rol die (seksueel) misbruik in de jeugd speelt bij het ontwikkelen van de seksuele oriëntatie van vrouwen. Seksueel misbruik wordt in onze cultuur, waarin heteroseksualiteit de norm is, ook wel aangewezen als mogelijke oorzaak van het ‘ontstaan’ van homoseksualiteit. Er is echter uit onderzoek hiernaar gebleken dat er geen directe causale relatie te vinden is tussen seksueel misbruik in de jeugd en het ontstaan van homoseksualiteit, (Russell, Jones, Barclay, & Anderson, 2008; Saewyc, Skay, Pettingell, et al., 2006). Wel is uit onderzoek gebleken dat seksueel misbruik in de jeugd onder

homoseksuelen vaker voorkomt dan onder heteroseksuelen. (Arreola et al., 2009; Morris & Balsam, 2003; Saewyc, Skay, Pettingell, et al., 2006). Wat betreft vrouwen zijn er echter ook onderzoeken gepubliceerd waarin gevonden werd dat het voorkomen van seksueel misbruik in de jeugd onder homoseksuele vrouwen gelijk is aan dat van heteroseksuele vrouwen.

(Bradford, Ryan, & Rothblum, 1994; Rankow, Cambre, & Cooper, 1998). Deze uiteenliggende onderzoeksresultaten zouden veroorzaakt kunnen worden door de

verschillende definities en gebruikte manieren om seksueel misbruik te meten. Zo gebruikten sommigen maar één enkele screeningsvraag om seksueel misbruik te meten, zoals Bradford et al. (1994). Zij vroegen de vrouwen enkel of zij “ooit verkracht of seksueel misbruikt waren tijdens de jeugd.” In volgend onderzoek wordt seksueel misbruik uitgebreid(er) uitgevraagd.

In het onderzoek van Hughes et al. (2001) werd homoseksuele vrouwen en

heteroseksuele vrouwen gevraagd naar seksueel misbruik in de jeugd. Zij werden geworven via advertenties waarin gevraagd werd naar ofwel ‘homoseksuele’ ofwel ‘heteroseksuele’ vrouwen. De vrouwen die reageerden op de ‘homoseksuele’ advertentie werd vervolgens gevraagd of zij vooral of uitsluitend homoseksueel waren. Dit was een voorwaarde om mee te doen aan het onderzoek. Heteroseksuele vrouwen konden op dezelfde manier alleen meedoen aan het onderzoek als zij aangaven ‘vooral’ of ‘uitsluitend’ heteroseksueel te zijn. Op deze

(10)

manier werden vrouwen die zichzelf biseksueel noemden uitgesloten van deelname aan het onderzoek. Deze screeningsprocedure leverde 63 homoseksuele en 57 heteroseksuele vrouwen op.

Vervolgens werd onder deze vrouwen een aangepaste versie van de HLEW-vragenlijst (Health and Life Experiences of Women) afgenomen, oorspronkelijk door Wilsnack et al. (1991) en Wilsnack et al. (1984) ontworpen in samenwerking met het National Opinion Research Center (NORC) om data te verkrijgen omtrent de fysieke en geestelijke gezondheid van vrouwen en verschillende levenservaringen, waaronder seksueel misbruik. Deze vragen omtrent seksueel misbruik richtten zich op acht verschillende vormen van misbruik,

voorkomend onder de leeftijd van 18 jaar. Deze zijn: blootstelling van de eigen genitaliën, blootstelling aan de genitaliën van de misbruiker, genitaal aanraken of aangeraakt worden, intiem kussen, orale seks en vaginale of anale gemeenschap. Voor elke activiteit waarvan werd aangegeven dat deze had plaatsgevonden werd gevraagd hoeveel personen erbij betrokken waren, wat de relatie was tot deze persoon/personen, wat de eigen leeftijd en die van de persoon/personen was in die tijd en hoe de vrouw zich hierbij gevoeld had. Er was sprake van seksueel misbruik wanneer (1) een vorm van zojuist genoemde seksuele

activiteiten werd gerapporteerd met een familielid voor het 18e levensjaar die ongewenst was of waarbij een familielid was betrokken die (meer dan) vijf jaar ouder was dan de vrouw in die tijd; of (2) een vorm van zojuist genoemde seksuele activiteiten werd gerapporteerd met iemand buiten de familie om voor het 18e levensjaar die ongewenst was of die plaatsvond voor het 13e levensjaar en waarbij een persoon betrokken was die (meer dan) vijf jaar ouder was dan de vrouw. Deze definities van seksueel misbruik werden ook gebruikt in het werk van Wilsnack et al. (1997) en Wyatt. Aan de HLEW-vragenlijst werd nog een extra vraag toegevoegd om zelf-perceptie van seksueel misbruik te meten. Deze vraag luidde: “vind je dat je seksueel misbruikt bent in je jeugd?” Tot slot werd per vrouw gerapporteerd hoeveel van de

(11)

acht verschillende vormen van misbruik zij had meegemaakt. Hiermee werd per vrouw gemeten hoe vaak zij seksueel misbruikt was.

Uit de resultaten bleek dat meer homoseksuele vrouwen dan heteroseksuele vrouwen in hun jeugd ooit (volgens de hiervoor gebruikte definities) seksueel misbruikt waren. De homoseksuele vrouwen gaven daarnaast aan vaker seksueel misbruikt te zijn dan

heteroseksuele vrouwen. Tot slot hadden de homoseksuele vrouwen ook vaker het gevoel dat zij in hun jeugd seksueel misbruikt waren.

Het zou interessant zijn in vervolgonderzoek te kijken naar het geslacht van de personen die de homoseksuele vrouwen misbruikt hadden. Wanneer blijkt dat het vooral mannen betreft zou dit het heersende idee dat het misbruik in verband staat met de seksuele oriëntatie van vrouwen kunnen versterken. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat de vrouwen door het misbruik een afkeer van mannen ontwikkelen, waardoor zij een

homoseksuele voorkeur krijgen. Of de homoseksuele vrouwen inderdaad vaker door mannen misbruikt zijn zal in vervolgonderzoeken onderzocht moeten worden. Zojuist besproken onderzoek zegt wel iets over de prevalentie van seksueel misbruik in de jeugd onder deze vrouwen.

Uit voorgaand onderzoek blijkt dat seksueel misbruik in de jeugd vaker voorkomt onder homoseksuele vrouwen dan onder heteroseksuele vrouwen. Seksueel misbruik in de jeugd lijkt dus een rol te spelen bij de seksuele oriëntatie van vrouwen. In volgend onderzoek wordt gekeken of ook andere vormen van misbruik in de jeugd een rol lijken te spelen, zoals emotioneel en fysiek misbruik. Mogelijk wordt ook voor deze vormen van misbruik een verhoogde prevalentie gevonden onder homoseksuele vrouwen ten opzichte van

heteroseksuele vrouwen. Dit zou betekenen dat seksueel misbruik niet specifiek een rol speelt bij de seksuele oriëntatie van deze vrouwen, maar alle vormen van misbruik.

(12)

Corliss, Cochran en Mays (2002) onderzochten in hun studie de prevalentie van emotioneel en fysiek misbruik in de jeugd onder homoseksuele/biseksuele vrouwen ten opzichte van heteroseksuele vrouwen. Voor dit onderzoek gebruikten zij data uit een onderzoek van Brim et al. (1996). In zijn onderzoek ondervroeg hij vrouwen (en mannen) middels de MIDUS (National Survey of Midlife Development in the United States) naar verschillende levenservaringen. In deze vragenlijst waren ook vragen opgenomen omtrent misbruik in de jeugd van vrouwen en hun seksuele oriëntatie. Corliss, Cochran en Mays (2002) selecteerden 37 vrouwen die zichzelf als biseksueel/homoseksueel classificeerden bij de MIDUS en 1607 die zichzelf als heteroseksueel classificeerden. In de MIDUS waren drie componenten van misbruik uitgevraagd, namelijk emotioneel misbruik, mild fysiek misbruik en ernstig fysiek misbruik. Er werd alleen gevraagd naar misbruik dat gepleegd werd door ouders of verzorgers. Voor elke component van misbruik was er een lijst met gedragingen met een tekst erboven. Deze tekst luidde: “Dit zijn dingen die sommige kinderen overkomen. Geef na elke lijst aan hoe vaak je ouders of verzorgers deze dingen bij jou deden.” Voor

emotioneel misbruik waren enkele gedragingen: “uitschelden of beledigen”, “iets doen of zeggen met als je doel je pijn te doen of te irriteren”, “dreigen om je pijn te doen.” Voor mild fysiek misbruik waren enkele gedragingen: “duwen of krabben”, slaan”en “dingen naar je gooien.” Voor ernstig fysiek misbruik waren enkele gedragingen: “slaan met een vuist”, “in elkaar slaan” en “je proberen te laten stikken.” De vrouwen konden onderaan de lijst met gedragingen per component twee schalen invullen om de frequentie aan te geven van deze vorm van misbruik. De ene schaal luidde: “Hoe vaak deed je moeder of vrouwelijke verzorger gedurende je kindertijd deze dingen bij je?” en de andere “Hoe vaak deed je vader of

mannelijke verzorger gedurende je kindertijd deze dingen bij je?” De schalen liepen van één tot vijf, waarbij één stond voor “vaak” en vijf voor “nooit”. Wanneer vrouwen bij emotioneel misbruik een frequentie van “vaak” of “soms” invulden werd van hen gezegd dat zij

(13)

emotioneel misbruikt waren. Wanneer zij een frequentie van “vaak” of “soms” invulden bij mild fysiek misbruik en/of een frequentie van “vaak”, “soms” of “nauwelijks” bij ernstig fysiek misbruik werd van hen gezegd dat zij (ook) fysiek misbruikt waren. Wanneer de vrouwen bij ernstig fysiek misbruik een frequentie van “vaak” of “soms” invulden werd van hen gezegd dat zij (ook) ernstig fysiek misbruikt waren. Voor het onderzoek werden de

frequenties van biseksuele/homoseksuele vrouwen met heteroseksuele vrouwen vergeleken op de schalen per component van misbruik. Uit de resultaten bleek dat meer

biseksuele/homoseksuele vrouwen ten opzichte van heteroseksuele vrouwen emotioneel en (mild/ernstig) fysiek misbruikt rapporteerden in hun kindertijd. Vooral ernstig fysiek misbruik werd vaker gerapporteerd onder biseksuele/homoseksuele vrouwen. Hieruit kan

geconcludeerd worden dat ook deze vormen van misbruik, naast seksueel misbruik, vaker voorkomen onder homoseksuele vrouwen dan onder heteroseksuele vrouwen. Dit impliceert dat misbruik in het algemeen een rol lijkt te spelen bij de seksuele oriëntatie van vrouwen.

Homoseksueel Ouderschap

Tot slot is gekeken of het hebben van homoseksuele moeders een rol speelt bij de seksuele oriëntatie van vrouwen. Naast eventuele biologische invloeden die hierbij een rol zouden kunnen spelen is het denkbaar dat ook sociale omgevingsinvloeden een rol spelen. Uit onderzoek is gebleken dat homoseksuele ouders minder geneigd zijn homoseksualiteit te stigmatiseren dan heteroseksuele ouders. Daarnaast zijn zij eerder geneigd zaken met

betrekking tot seksualiteit te bespreken met hun kinderen dan heteroseksuele ouders.(Bos & Sandfort, 2010; Fulcher, Sutfin, & Patterson, 2008; Goldberg, 2010). De sociale omgeving die homoseksuele ouders op deze manier creëren zou ertoe kunnen bijdragen dat hun dochters zich vrijer voelen om te experimenteren met homoseksualiteit. Op deze manier zou het hebben van homoseksuele ouders een rol kunnen spelen bij de seksuele oriëntatie van hun dochters.

(14)

Om dit te onderzoeken benaderden Gartrell, Bos en Goldberg (2011) 39 vrouwen met homoseksuele moeders. De moeders hadden zich voor de geboorte van hun dochters

opgegeven om mee te werken aan een longitudinaal experiment naar homoseksueel

ouderschap. Toen de dochters 17 jaar waren werd hen gevraagd ook mee te werken aan het experiment. Zij werden gevraagd online een vragenlijst naar hun seksgedrag in te vullen en daarnaast werd hen gevraagd zichzelf een cijfer te geven op de Kinsey-schaal (Kinsey, Pomeroy, & Martin, 1948, 1953). De bijbehorende vraag was “Wat is je seksuele identiteit?” waarop de vrouwen zichzelf een cijfer gaven van nul tot en met zes. Nul stond voor exclusief heteroseksueel, één voor vooral heteroseksueel maar soms homoseksueel, twee voor vooral heteroseksueel maar ook vaak homoseksueel, drie voor zowel homoseksueel als

heteroseksueel (geen voorkeur), vier voor vooral homoseksueel maar ook vaak heteroseksueel, vijf voor vooral homoseksueel maar soms heteroseksueel en zes voor exclusief homoseksueel.

De online vragenlijst bevatte vragen over het seksgedrag van de vrouwen gedurende hun leven. De vragen met betrekking tot de seksuele oriëntatie waren “heb je ooit oraal, anaal of vaginaal sekscontact gehad met een jongen?”en “heb je ooit oraal, anaal of vaginaal

sekscontact gehad met een meisje?”. De vrouwen konden deze vragen beantwoorden met “ja” of “nee”. De antwoorden op de vragenlijst werden vervolgens vergeleken met de antwoorden van 235 17-jarige vrouwen afkomstig van de National Survey of Family Growth. Hieruit bleek dat vrouwen met homoseksuele moeders significant vaker “ja” antwoordden op de vraag over homoseksueel seksgedrag in vergelijking tot vrouwen uit de National Survey of Family Growth.

Hieruit kan geconcludeerd worden dat vrouwen met homoseksuele moeders eerder geneigd zijn tot homoseksueel seksgedrag dan andere vrouwen. Dit betekende niet dat zij zichzelf als homoseksueel identificeerden. Op de Kinsey schaal beoordeelden 0% van de

(15)

vrouwen met homoseksuele moeders zichzelf met een cijfer van vijf tot en met zes, het homoseksuele spectrum. Wel gaf 18.9% van de vrouwen met homoseksuele moeders hun seksuele identiteit een cijfer van twee tot en met vier, het biseksuele spectrum. Dit is een verhoogd percentage vergeleken met zonen van homoseksuele moeders in het onderzoek die de Kinsey-schaal invulden (2.7%). Vrouwen met homoseksuele moeders zijn dus eerder geneigd zichzelf als biseksueel te definiëren dan mannen met homoseksuele ouders.

Het is echter wel de vraag in hoeverre de resultaten uit dit onderzoek generaliseerbaar zijn. Zoals genoemd gaven de homoseksuele moeders zichzelf en hun dochters op om mee te doen aan het onderzoek. Hierdoor lijkt het erop dat deze moeders open zijn over hun seksuele geaardheid en hier openlijk over kunnen en willen praten. Mogelijk heeft deze eigenschap ervoor gezorgd dat hun dochters ook opener zijn over hun seksuele geaardheid en meer durven experimenteren op dit gebied. Aangezien alle homoseksuele moeders en hun dochters op deze manier geworven zijn voor het onderzoek zouden de resultaten om deze reden ietwat vertekend kunnen zijn. Dit wil zeggen: de rol die homoseksuele moeders spelen bij de

seksuele oriëntatie van hun dochters lijkt mogelijk wat groter dan deze daadwerkelijk is. Wel lijkt het op basis van het onderzoek aannemelijk dat deze rol aanwezig is.

Zoals vorig onderzoek (Gartrell et al., 2011) doet vermoeden lijkt homoseksueel ouderschap een rol te spelen bij de seksuele oriëntatie van hun dochters. Deze dochters lijken immers meer geneigd tot het aannemen van een biseksuele identiteit vergeleken met zoons van homoseksuele ouders en beoefenen vaker homoseksueel seksgedrag dan hun vrouwelijke leeftijdsgenootjes. Echter, in voorgaande studie zijn dochters van homoseksuele moeders vergeleken met andere vrouwen die enkel dezelfde leeftijd en sekse hadden. Er is verder niet gekeken naar de eigenschappen van de ouders van deze vrouwen, behalve hun seksuele oriëntatie. Dit is wel van belang, bijvoorbeeld om uit te sluiten dat de afwezigheid van een vaderfiguur (een man) verantwoordelijk is voor de gevonden resultaten, in plaats van het

(16)

homoseksuele ouderschap. Volgens psychoanalytische theorieën zou een verstoorde relatie met de ouders namelijk de seksuele oriëntatie kunnen beïnvloeden (Freud, 1905/1953,

1920/195, 1933; Socarides, 1978). Het afwezig zijn van een van de ouders valt hier ook onder en zou dus mogelijk de gevonden resultaten beïnvloed kunnen hebben. In volgend onderzoek worden daarom vrouwen met lesbische ouders vergeleken met vrouwen met alleenstaande heteroseksuele moeders. Mocht ook in dit onderzoek een effect gevonden worden met betrekking tot de seksuele oriëntatie van de vrouwen met homoseksuele ouders dan kan dit worden toegeschreven aan de seksuele voorkeur van de moeders.

Golombok en Tasker (1996) voerden een longitudinale studie uit naar de seksuele oriëntatie van vrouwen die waren opgevoed door homoseksuele ouders. Aan hun studie namen 17 vrouwen deel met homoseksuele ouders en 9 vrouwen met alleenstaande heteroseksuele moeders. Zij werden via een advertentie in een publicatie over ofwel heteroseksueel ouderschap ofwel alleenstaand ouderschap geworven. De homoseksuele moeders die mochten deelnemen aan dit onderzoek bestempelden zichzelf allemaal als vooral of uitsluitend homoseksueel. Hun laatste of huidige relatie was met een vrouw. De

heteroseksuele moeders die mochten deelnemen aan het onderzoek bestempelden zichzelf als heteroseksueel en hun meest recente relatie was met een man geweest. Deze moeders hadden tijdens het onderzoek geen relatie of woonden in ieder geval niet samen met hun relatie ten tijde van het onderzoek. De dochters van de hetero/homoseksuele vrouwen werden gemiddeld op een leeftijd van 23.5 geïnterviewd. Het interview ging over de seksuele oriëntatie van de vrouwen. Er werd gebruik gemaakt van een semi gestructureerd interview met een

gestandaardiseerde codering. In het interview werden vijf variabelen uitgevraagd met betrekking tot de seksuele oriëntatie: (1) de aanwezigheid van aantrekkingskracht naar hetzelfde geslacht, (2) eventuele overweging om een relatie aan te gaan met iemand van hetzelfde geslacht, (3) seksuele relaties met iemand van het eigen geslacht, (4) seksuele

(17)

identiteit en (5) seksuele interesse in personen van het eigen geslacht. Na het interview werd elke vrouw gevraagd zichzelf te schalen op de Kinsey schaal, zoals besproken in vorig onderzoek.

Uit de resultaten bleek dat de dochters van homoseksuele en heteroseksuele vrouwen niet verschilden in aantrekkingskracht naar hetzelfde geslacht. Wel werd een verschil

gevonden in overweging om een relatie aan te gaan met iemand van het eigen geslacht: vrouwen met homoseksuele moeders waren meer geneigd dit te overwegen dan vrouwen met heteroseksuele moeders. Wat betreft seksuele interesse, seksuele relaties en seksuele identiteit verschilden de vrouwen met homoseksuele moeders niet van vrouwen met heteroseksuele moeders. Ook bleken zij niet van elkaar te verschillen op de Kinsey schaal. Hieruit kan geconcludeerd worden dat vrouwen met homoseksuele moeders eerder zullen overwegen om een relatie aan te gaan met een vrouw dan vrouwen met alleenstaande heteroseksuele

moeders, maar dat zij niet daadwerkelijk eerder een (seksuele) relatie met een vrouw aangaan. De seksuele oriëntatie van de moeders blijkt uit dit onderzoek dus maar een kleine (of geen) rol te spelen bij de seksuele oriëntatie van hun dochters. Het aantal deelnemers in het

onderzoek was echter beperkt. Het is van belang hiermee rekening te houden bij het interpreteren van de verkregen resultaten.

De resultaten uit zojuist besproken onderzoek (Golombok & Tasker, 1996) zijn niet helemaal in overeenstemming met het daarvoor besproken onderzoek (Gartrell et al., 2011), waarin de seksuele oriëntatie van de moeders een grotere rol leek te spelen. Zo bleek daaruit onder andere dat vrouwen met homoseksuele moeders meer geneigd waren tot homoseksueel seksgedrag. Zij lijken zich dus vaker seksueel aangetrokken te voelen tot hetzelfde geslacht. Dit betreft een aspect van de seksuele oriëntatie. Wanneer het echter gaat om hun seksuele identiteit (of zij zichzelf classificeren als homoseksueel, biseksueel of heteroseksueel), een ander aspect, lijkt de seksuele oriëntatie van hun moeders geen rol te spelen. Zo werd in geen

(18)

van beide onderzoeken gevonden dat vrouwen met homoseksuele moeders zichzelf vaker als homoseksueel bestempelden. Mogelijk kunnen de verschillen in resultaten tussen de

onderzoeken verklaard worden door de verschillende condities die gebruikt werden in de onderzoeken. Bij het laatste onderzoek werden alle vrouwen opgevoed door één of twee moeders, zonder de aanwezigheid van een vaderfiguur. Deze condities leken in dit opzicht dus meer op elkaar dan de onderzochte condities in het daarvoor besproken onderzoek. Mogelijk werd hierdoor in het laatste onderzoek een kleiner verschil gevonden tussen de vrouwen met homoseksuele moeders of heteroseksuele moeders. Of de onderzoeksresultaten van de onderzoeken om deze reden van elkaar afwijken moet nader onderzocht worden.

Conclusie en Discussie

Uit de besproken onderzoeken komt naar voren dat socioculturele factoren in de jeugd een rol lijken te spelen bij de seksuele oriëntatie van vrouwen. Dit bleek uit onderzoeken naar childhood gender nonconformity, misbruik en homoseksueel ouderschap. Uit het onderzoek naar childhood gender nonconformity (Bailey, 2008) kwam naar voren dat pre-homoseksuele vrouwen gemiddeld als meer gender nonconforming werden beoordeeld door anderen dan pre-heteroseksuele vrouwen. Deze beoordeling bleek niet alleen gebaseerd op de activiteiten die de pre-homoseksuele vrouwen uitvoerden in de filmfragmenten, maar ook op hun

voorkomen. Homoseksuele vrouwen beoordeelden zichzelf, hierbij aansluitend, gemiddeld ook als meer gender nonconforming dan heteroseksuele vrouwen. Deze resultaten sloten aan bij eerdere onderzoeken, waarin ook correlaties werden gevonden tussen childhood gender nonconformity en seksuele oriëntatie (Bailey & Zucker, 1995).

Vervolgens bleek uit onderzoeken naar misbruik dat meer biseksuele/homoseksuele vrouwen ten opzichte van heteroseksuele vrouwen seksueel, emotioneel en (mild/ernstig) fysiek misbruikt rapporteerden in hun kindertijd (Hughes et al., 2001; Corliss, Cochran & Mays, 2002). Vooral ernstig fysiek misbruik werd vaker gerapporteerd onder

(19)

biseksuele/homoseksuele vrouwen. Hieruit kan geconcludeerd worden dat deze vormen van misbruik vaker voorkomen onder homoseksuele vrouwen dan onder heteroseksuele vrouwen. Dit impliceert dat misbruik een rol speelt bij de seksuele oriëntatie van vrouwen.

Tot slot werden gemengde resultaten gevonden uit onderzoek naar vrouwen met homoseksuele moeders. Zo bleek uit het ene onderzoek dat vrouwen met homoseksuele moeders zich vaker seksueel aangetrokken voelden tot hetzelfde geslacht, terwijl dit in het volgende onderzoek niet werd gevonden. Daaruit kwam wel dat deze vrouwen eerder een relatie met iemand van hetzelfde geslacht zouden overwegen. Wanneer het echter ging om hun seksuele identiteit bleek uit beide onderzoeken dat de seksuele oriëntatie van hun moeders geen rol speelde (Golombok & Tasker, 1996; Gartrell et al., 2011).

Echter, over de besproken factoren kan men zich afvragen of zij wel geheel van socioculturele aard zijn. Zoals childhood gender nonconformity, een factor die Baumeister in zijn artikel bespreekt. Mogelijk liggen genetische invloeden aan dit gedrag ten grondslag of spelen zij hier een grote rol bij. Uit onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat onder volwassen homoseksuele vrouwen hogere niveaus van het hormoon testosteron voorkomen dan onder heteroseksuele vrouwen (Gartrell, Loriaux, & Chase, 1977). Dit hormoon wordt in verband gebracht met meer ‘mannelijk’ gedrag. Daarnaast bleek dat homoseksuele vrouwen zichzelf, overeenkomend met de verwachting op basis van dit gegeven, ook als meer gender

nonconforming beoordelen in de volwassenheid en niet alleen in hun jeugd (Bailey, 2008). Mogelijk staan de gevonden hogere testosteron niveaus en de gender nonconformity met elkaar in verband. Op deze manier zouden genetische factoren dus een grote (of de grootste) rol kunnen spelen bij gender nonconforming gedrag bij vrouwen in hun jeugd en

volwassenheid.

Ook over de factor ‘homoseksueel ouderschap’ kan men zich afvragen of deze geheel sociocultureel van aard is. Mogelijk bezitten de biologische homoseksuele moeders van de

(20)

onderzochte vrouwen genen die van invloed zijn op de seksuele oriëntatie van hun dochters. De resultaten uit de onderzoeken naar homoseksueel ouderschap zouden dan eventueel ook hieraan kunnen worden toegeschreven, in plaats van aan hun opvoeding

Meer in het algemeen roept dit de vraag op hoe onderzoeken, gericht op de invloed van ‘nurture’ aspecten, zo ingericht kunnen worden dat ‘nature’ aspecten zo min mogelijk, liefst nul, invloed op de onderzoeksresultaten hebben (en omgekeerd). Dit zou bereikt kunnen worden door te proberen de condities in de onderzoeken op relevante ‘nature’ aspecten zoveel mogelijk gelijk te laten zijn. Een goede manier om dit te doen is om onderzoek te doen naar tweelingen, aangezien zij genetisch veel op elkaar lijken (of identiek zijn). Bij de onderzoeken naar homoseksueel ouderschap zou bijvoorbeeld gebruikt gemaakt kunnen worden van

homoseksuele moeders met tweelingdochters. Er zouden condities gebruikt kunnen worden met vrouwen (met homoseksuele moeders) uit eeneiige tweelingen, waarbij een deel een deel van de tweelingen samen is opgegroeid en een deel gescheiden is opgegroeid. De beide groepen vrouwen hebben identieke genetische eigenschappen, maar de ene groep is daarnaast ook in dezelfde omgeving opgegroeid en de andere groep in verschillende omgevingen. Een verschil in seksuele oriëntatie tussen de groepen zou dan vooral aan de omgeving/opvoeding kunnen worden toegewezen en niet aan de genen.

En zo zou bij onderzoek naar de factor childhood gender nonconformity geprobeerd kunnen worden de condities gelijk te laten zijn op testosteronniveau, aangezien deze ‘nature’ factor de onderzoeksresultaten zou kunnen beïnvloeden. Het besproken onderzoek zou bijvoorbeeld herhaald kunnen worden met groepen homoseksuele en heteroseksuele vrouwen met gelijke testosteron niveaus. Op deze manier zou kunnen worden uitgesloten dat deze niveaus verantwoordelijk zijn voor het onderzoeksresultaat en niet, of minder, de

socioculturele factoren. En zo zijn er nog vele andere, mogelijk nog niet of weinig onderzochte of herkende, factoren denkbaar die van invloed zouden kunnen zijn op de

(21)

onderzoeksresultaten. De gevonden verbanden tussen socioculturele factoren in de jeugd en de seksuele oriëntatie van vrouwen zouden nader onderzocht kunnen worden om meer duidelijkheid te krijgen omtrent dit soort factoren. Het bestaan van de verbanden lijkt echter niet meer te ontkennen.

Onderzoeksvoorstel

Het verband tussen testosterongehalte, gender non-conformiteit en seksuele oriëntatie Uit onderzoek is gebleken dat onder homoseksuele vrouwen meer gender non-conformiteit voorkomt dan onder heteroseksuele vrouwen (Linsenmeier, Gygax & Bailey, 2008). Gender non-conformiteit behelst de expressie van eigenschappen die cultureel en maatschappelijk met het andere geslacht worden geassocieerd (Bailey & Zucker, 1995). Er lijkt dus een verband te bestaan tussen seksuele oriëntatie en gender non-conformiteit. Echter, uit een ander onderzoek is gebleken dat homoseksuele vrouwen ook hogere testosteron gehaltes hebben dan heteroseksuele vrouwen. Mogelijk beïnvloedt testosteron zowel gender non-conformiteit als seksuele oriëntatie en is deze verantwoordelijk voor het eerder gevonden verband tussen deze laatste twee variabelen. In dit onderzoek worden alle drie de variabelen (seksuele oriëntatie, testosterongehalte en gender non-conformiteit) en de verbanden

hiertussen onderzocht. Specifiek wordt gekeken of het verband tussen gender

non-conformiteit en seksuele oriëntatie verdwijnt wanneer testosterongehalte als moderator wordt toegevoegd aan het onderzoek.

Uit het literatuuroverzicht is gebleken dat er een verband is tussen gender non-conformiteit in de jeugd en de seksuele oriëntatie van vrouwen. Zo blijken homoseksuele vrouwen in hun jeugd en in de volwassenheid meer gender non-conform gedrag te vertonen dan heteroseksuele vrouwen (Linsenmeier, Gygax & Bailey, 2008). Deze associatie kan op verschillende manieren geïnterpreteerd worden. Zo is het mogelijk dat gender

non-conformiteit homoseksualiteit veroorzaakt. Het omgekeerde is ook mogelijk: dat

homoseksualiteit ervoor zorgt dat deze vrouwen meer gender non-conform gedrag vertonen. Er kan op basis van de gevonden correlatie echter nog niks gezegd worden over causaliteit, dit zou nader onderzocht moeten worden. Een andere mogelijkheid is dat er nog een derde

variabele in het spel is die van invloed is op zowel gender non-conform gedrag als

homoseksualiteit. Deze variabele zou van biologische aard kunnen zijn. Een voorbeeld van zo’n variabele die mogelijk van invloed is zou het testosteron niveau van de vrouwen kunnen zijn. Onder homoseksuele vrouwen worden over het algemeen hogere testosteronwaarden gevonden dan onder heteroseksuele vrouwen (Gartrell, Loriaux en Chase, 1977). Van dit hormoon is aangetoond dat deze een verband vertoont met gender non-conform gedrag in de jeugd. Zo bleek uit onderzoek dat spelgedrag van meisjes op drieënhalfjarige leeftijd positief correleert met testosteronconcentraties in het bloed van de moeder tijdens de zwangerschap: hoog testosteron hangt samen met veel ‘jongensachtig’ (gender non-conform) spelgedrag. Ook bij jongens van negen jaar oud is een dergelijk verband gevonden: hogere prenatale testosteronwaarden correleren significant met meer uitgesproken jongensachtige activiteiten (van Lankveld & Laan, 2009).

Aangezien uit verschillende in het overzicht besproken onderzoeken is gebleken dat homoseksuele vrouwen meer gender non-conform gedrag vertonen dan heteroseksuele vrouwen en daarnaast uit het onderzoek van Gartrell, Loriaux en Chase (1977) blijkt dat zij

(22)

over het algemeen hogere testosteronwaarden hebben dan heteroseksuele vrouwen, is het interessant om nader te onderzoeken hoe de verschillende variabelen met elkaar in verband staan. Mogelijk beïnvloeden de testosteronwaarden zowel de seksuele oriëntatie als de gender non-nonconformiteit en valt het gevonden verband tussen deze twee variabelen weg wanneer testosteronwaarden in een onderzoek worden meegenomen. Om hier meer duidelijkheid over te krijgen is het wenselijk dat zowel seksuele oriëntatie als testosteronwaarden als gender non-conformiteit in één studie onderzocht worden. Dit zou gedaan kunnen worden met een

correlationeel onderzoek.

Onderzoeksmethode

Voor het onderzoek worden 70 deelnemers geworven, waarvan 70 homoseksuele vrouwen en 70 heteroseksuele vrouwen. Zij worden geworven via advertenties in een tijdschrift waarbij ofwel word gevraagd naar ‘homoseksuele’ vrouwen ofwel naar ‘heteroseksuele vrouwen’ die bereid zijn om deel te nemen aan een onderzoek tegen een (kleine) geld beloning. Er wordt ook bij vermeld dat er bloedmonsters zullen worden afgenomen.

De deelnemers worden in een bepaalde week uitgenodigd in het onderzoekslab. Zij kunnen zelf aangeven wanneer zij langs willen komen binnen die week. (Het is namelijk niet mogelijk alle deelnemers tegelijkertijd langs te laten komen aangezien er bloed samples afgenomen dienen te worden en dit kost tijd.) In het lab wordt de deelnemers schriftelijk gevraagd zichzelf een cijfer te geven op de Kinsey-schaal (Kinsey, Pomeroy, & Martin, 1948, 1953). De bijbehorende vraag is “Wat is je seksuele identiteit?” waarop de deelnemers

zichzelf een cijfer kunnen geven van nul tot en met zes. Nul staat hierbij voor exclusief heteroseksueel, één voor vooral heteroseksueel maar soms homoseksueel, twee voor vooral heteroseksueel maar ook vaak homoseksueel, drie voor zowel homoseksueel als

heteroseksueel (geen voorkeur), vier voor vooral homoseksueel maar ook vaak heteroseksueel, vijf voor vooral homoseksueel maar soms heteroseksueel en zes voor exclusief homoseksueel. Dit werd gedaan om te bepalen in hoeverre de deelnemers die hadden gereageerd op de ‘homoseksuele’ advertentie ook daadwerkelijk homoseksueel waren en in hoeverre de deelnemers die reageerden op de ‘heteroseksuele’ advertentie ook

daadwerkelijk heteroseksueel waren. Met andere woorden: hun seksuele oriëntatie wordt gemeten.

Vervolgens wordt de deelnemers door de onderzoeker gevraagd een vragenlijst in te vullen. Deze vragenlijst betreft de Continuous Gender Identity Scale (Bailey et al., 1995) en wordt gebruikt om gender non-conformiteit te meten. De vragenlijst bevat 10 items.

Voorbeelden van items zijn: “Ik heb het gevoel alsof een deel van mij mannelijk is en een deel vrouwelijk” en “Het zou leuk zijn om naar een kostuumfeestje te gaan gekleed als man”. Deelnemers kunnen op een schaal van sterk mee oneens (1) tot sterk mee eens (7) aangeven in hoeverre zij het met de stelling eens zijn. De betrouwbaarheid (Cronbach’s alfa) van de vragenlijst is .83. Het gemiddelde van de antwoorden op de items wordt berekend en hogere scores staan voor meer gender non-nonconformiteit.

Na afloop van het invullen van de vragenlijst wordt bij elke deelnemer een bloed sample afgenomen. Dit wordt gedaan om de testosteronconcentratie in hun bloed te kunnen meten. Er wordt per deelnemer een buisje bloed afgenomen uit een ader aan de binnenkant van de arm, in de plooi van de elleboog. Om deze ader goed zichtbaar te maken wordt een stuwbandje strak om de bovenarm getrokken. In de ader wordt geprikt met een holle naald waardoor het bloed in het buisje wordt gezogen. Uit het bloed wordt de hoeveelheid Sex Hormone Bindend Globuline (SHBG) bepaald. Dit is een eiwit dat in staat is testosteron sterk aan zich te binden.

(23)

De hoeveelheden van deze eiwitten in het bloed zeggen iets over de hoeveelheid testosteron dat aanwezig is. (Hackbarth, Hoyne, Grebe & Singh, 2011)

Data analyse

Allereerst wordt gekeken of de ‘homoseksuelen’ en de ‘heteroseksuelen’ verschillen op scores op seksuele oriëntatie middels een Independent Samples t-test. Vervolgens wordt op dezelfde manier gekeken of zij verschillen op testosteronconcentratie en gender

non-conformiteit. Daarna worden Spearman correlaties berekend tussen de variabelen en wordt middels partiële correlatie gekeken wat er gebeurd wanneer testosteronconcentratie wel of niet wordt meegenomen bij de berekeningen.

Interpretatie van mogelijke resultaten

Verwacht wordt, op basis van eerder onderzoek, dat de homoseksuele en heteroseksuele vrouwen op alle variabelen significant van elkaar verschillen. Bij de

homoseksuelen wordt er ook een verband verwacht tussen seksuele oriëntatie en gender non-conformiteit, aangezien dit uit eerder onderzoek ook naar voren is gekomen. Dit verband zou er als volgt uit moeten zien: hoe hoger hun score op seksuele oriëntatie, hoe hoger zij scoren op gender non-conformiteit. Wanneer deze resultaten niet gevonden worden betekent dit dat het eerder besproken onderzoek niet wordt ondersteund. Dit zou bijvoorbeeld te maken kunnen hebben met de gebruikte operationalisaties in het onderzoek. Bij onverwachte resultaten is nader onderzoek wenselijk naar de oorzaak hiervan. Tot slot wordt in het onderzoek gekeken wat er met het mogelijke verband tussen seksuele oriëntatie en gender non-conformiteit gebeurt wanneer testosteronconcentratie in de analyse als variabele wordt meegenomen.

(24)

Literatuurlijst

Arreola, S. G., Neilands, T. B., & Diaz, R. (2009). Childhood sexual abuse and the sociocultural context of sexual risk among adult Latino gay and bisexual men. American journal of public health, 99(Suppl 2), S432.

Bailey, J. M., Finkel, E., Blackwelder, K., & Bailey, T. (1995). Masculin- ity, femininity, and sexual orientation. Unpublished manuscript.

Bailey, J. M., & Zucker, K. J. (1995). Childhood sex-typed behavior and sexual orientation: A conceptual analysis and quantitative review. Developmental Psychology, 31(1), 43.

Baumeister, R. F. (2000). Gender differences in erotic plasticity: the female sex drive as socially flexible and responsive. Psychological bulletin, 126(3), 347.

Bell, A. P., & Weinberg, M. S. (1978). Homosexualities: A study of diversity among men and women.

Bell, A. P., Weinberg, M. S., & Hammersmith, S. K. (1981). Sexual preference: Its development in men and women (Vol. 2). Bloomington: Indiana University Press.

Bos, H., & Sandfort, T. G. (2010). Children’s gender identity in lesbian and heterosexual two-parent families. Sex Roles, 62(1-2), 114-126.

Bradford, J., Ryan, C., & Rothblum, E. D. (1994). National Lesbian Health Care Survey: implications for mental health care. Journal of consulting and clinical psychology, 62(2), 228. Brim, O. G., Baltes, P. B., Bumpass, L. L., Cleary, P. D., Featherman, D. L., Hazzard, W. R., & Michael, G. (2010). Marmot, Alice S. Rossi, Carol D. Ryff, and Richard A. Shweder. National Survey of Midlife Development in the United States (MIDUS). Inter-university Consortium for Political and Social Research, 01-06.

Corliss, H. L., Cochran, S. D., & Mays, V. M. (2002). Reports of parental maltreatment during childhood in a United States population-based survey of homosexual, bisexual, and heterosexual adults. Child abuse & neglect, 26(11), 1165-1178.

Fulcher, M., Sutfin, E. L., & Patterson, C. J. (2008). Individual differences in gender development: Associations with parental sexual orientation, attitudes, and division of labor. Sex Roles, 58(5-6), 330-341.

Gartrell, N. K., Loriaux, L., & Chase, T. N. (1977). Plasma testosterone in homosexual and heterosexual women. The American journal of psychiatry.

Gartrell, N. K., Bos, H. M., & Goldberg, N. G. (2011). Adolescents of the US national longitudinal lesbian family study: sexual orientation, sexual behavior, and sexual risk exposure. Archives of Sexual Behavior, 40(6), 1199-1209.

(25)

Goldberg, A. E. (2010). Lesbian and gay parents and their children: Research on the family life cycle. American Psychological Association.

Golombok, S., & Tasker, F. (1996). Do parents influence the sexual orientation of their children? Findings from a longitudinal study of lesbian families.Developmental

psychology, 32(1), 3.

Green, R. (1987). The" sissy boy syndrome" and the development of homosexuality. Yale University Press.

Hackbarth, J. S., Hoyne, J. B., Grebe, S. K., & Singh, R. J. (2011). Accuracy of calculated free testosterone differs between equations and depends on gender and SHBG

concentration. Steroids, 76(1), 48-55.

Hughes, T. L., Johnson, T., & Wilsnack, S. C. (2001). Sexual assault and alcohol abuse: A comparison of lesbians and heterosexual women. Journal of substance abuse, 13(4), 515-532. Kinsey, P., & Pomeroy, C. E. (1953). Martin (1948). Kinsey, Pomeroy, Martin & Gebhard. Lankveld, J., & Laan, E. (2009). Wetenschappelijk onderzoek naar seksualiteit. Seksuologie, 45-67.

Långström, N., Rahman, Q., Carlström, E., & Lichtenstein, P. (2010). Genetic and environmental effects on same-sex sexual behavior: A population study of twins in Sweden. Archives of Sexual Behavior, 39(1), 75-80.

Laumann, E. O. (1994). The social organization of sexuality: Sexual practices in the United States. University of Chicago Press.

Morris, J. F., & Balsam, K. F. (2003). Lesbian and bisexual women's experiences of victimization: Mental health, revictimization, and sexual identity development. Journal of Lesbian Studies, 7(4), 67-85.

Rankow, E. J., Cambre, K. M., & Cooper, K. (1998). Health care-seeking behavior of adult lesbian and bisexual survivors of childhood sexual abuse.JOURNAL-GAY AND LESBIAN MEDICAL ASSOCIATION, 2, 69-76.

Rieger, G., Linsenmeier, J. A., Gygax, L., & Bailey, J. M. (2008). Sexual orientation and childhood gender nonconformity: evidence from home videos. Developmental

Psychology, 44(1), 46.

Rust, P. C. (1992). The politics of sexual identity: Sexual attraction and behavior among lesbian and bisexual women. Social Problems, 366-386.

Russell, J. D., Jones, R. A., Barclay, K., & Anderson, M. (2008). Managing transference and countertransference in the treatment of gay, lesbian and bisexual survivors of childhood sexual abuse. Journal of Gay & Lesbian Mental Health, 12(3), 227-243.

(26)

Saewyc, E., Skay, C., Richens, K., Reis, E., Poon, C., & Murphy, A. (2006). Sexual orientation, sexual abuse, and HIV-risk behaviors among adolescents in the Pacific Northwest. American Journal of Public Health, 96(6), 1104.

Wilsnack, S. C., Klassen, A. D., Schur, B. E., & Wilsnack, R. W. (1991). Predicting onset and chronicity of women's problem drinking: a five-year longitudinal analysis. American Journal of Public Health, 81(3), 305.

Wilsnack, R. W., Wilsnack, S. C., & Klassen, A. D. (1984). Women's drinking and drinking problems: patterns from a 1981 national survey. American Journal of Public Health, 74(11), 1231-1238.

Wilsnack, S. C., Vogeltanz, N. D., Klassen, A. D., & Harris, T. R. (1997). Childhood sexual abuse and women's substance abuse: National survey findings. Journal of Studies on Alcohol and Drugs, 58(3), 264.

Zuger, B. (1988). Is early effeminate behavior in boys early homosexuality?.Comprehensive Psychiatry, 29(5), 509-519.Vanwesenbeeck, I. (2009). Seksuele diversiteit. Seksuologie, 181-195.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Steeds meer organisaties onderschrijven het belang van een inclusieve werkvloer waar ruimte is voor seksuele oriëntatie en gender identiteit.. Maar die is moeilijk te

More specifically, we investigate the opportunities for updating 3D cadastral objects using precise multi epoch airborne laser scanning 3D data, point clouds derived from

The very argument is that metric relations of power, proximity and distance co-evolve with non-Eucledian relations, and that methodologically drawing from political topography

9.4 What impact will natural gas infrastructure development have on Indonesian energy security and economy; and what are the viable policy options for financing

The period of 1995 to 2005 was one of substantial change of governance in the German higher education system. The objectives of the reform aimed at building entrepreneurial

The research highlighted that the centre managers who are based in support centres, as reported by the Department of Basic Education in the 2011 – 2025 Technical Report (see

Voor deze ouderen geldt dat er geen andere manieren zijn om zich autonoom te verplaatsen dan de scootmobiel.. Ze beleven plezier aan het rijden op hun scootmobiel: liefst 86%

Dat een arts de patiënt moet informeren over de gevolgen van diagnostiek en behandeling voor de seksuele gezondheid en zo nodig moet vragen naar diens seksuele leven spreekt voor