• No results found

De spagaat. Een onderzoek naar de publieke rol van de historicus.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De spagaat. Een onderzoek naar de publieke rol van de historicus."

Copied!
76
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

DE SPAGAAT

Een onderzoek naar de publieke rol van de historicus

MASTERSCRIPTIE

PUBLIEKSGESCHIEDENIS

UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM

20 JUNI 2014 VERSIE 2

Henrike Luijk

10420053 henrikeluijk@hotmail.com Scriptiebegeleider: dhr. dr. K. Thijs Tweede lezer: dhr. dr. P. Knevel

(2)

Foto omslag:

Ratko Mladic (links) en Thom Karremans (midden, drinkend) in de Bosnische stad Potocari in juli 1995.

Foto ANP (bron: http://www.geschiedenis24.nl/nieuws/2014/april/Don-t-shoot-the-pianoplayer.html)

(3)

DE SPAGAAT

Een onderzoek naar de publieke rol van de historicus

Masterscriptie Publieksgeschiedenis Universiteit van Amsterdam

20 juni 2014 versie 2

Henrike Gerjo Luijk 10420053

henrikeluijk@hotmail.com

Scriptiebegeleider: dhr. dr. K. Thijs Tweede lezer: dhr. dr. P. Knevel

(4)
(5)

I

NHOUDSOPGAVE

Voorwoord………...1

Inleiding ………..….2

Hoofdstuk 1: Het waardevrijheidsprincipe ………. 10

Hoofdstuk 2: NIOD-rapport over Srebrenica ……….15

Achtergrond………...……… 16

Onderzoek in opdracht van de overheid………...18

Verhoudingen commissie met politiek ………19

Kritiek op het rapport vanuit de academie ………...20

Waardevrijheidsprincipe ……….24

Deelconclusie …..……… ...28

Hoofdstuk 3: De Canon van Nederland ………...29

Achtergrond ………...29

De verbindende canon ………... 31

Staatspedagogiek door natievormers ………... 32

De canon in de media ……….33

Werken voor de overheid tegen beter weten in? ………..34

Invloed van werken in opdracht van de overheid ………....37

Waardevrijheidsprincipe ……… 38

(6)

Hoofdstuk 4: 200 jaar Koninkrijk ………42

Achtergrond ……… ..43

Een verjaardagsfeestje dat twee en een half jaar duurt………. 45

Het maatschappelijke belang van het geschiedenisvak ……… .50

De viering in de media .…...………51

Verhoudingen comité met politiek ………. 52

Waardevrijheidsprincipe ……….54 Deelconclusie ..……… ...56 Conclusie ………... 58 Dankwoord………62 Literatuurlijst ………. 63 Wetenschappelijke literatuur ………...63 Krantenartikelen ……… 67 Overige bronnen ………68

(7)
(8)

V

OORWOORD

Tijdens mijn studie Publieksgeschiedenis heb ik veel nagedacht over wie ik ben als historicus en als publiekshistoricus. Wie ben ik, wat kan ik, wat moet ik, wat mag ik? Daarvoor zijn geen regels. De economische crisis heeft een flinke bres geslagen in het toekomstperspectief van veel van mijn leeftijdsgenoten. Des te prangender werd voor mij de vraag: wat ben ik eigenlijk als ik klaar ben, wat wordt er van mij verwacht?

In mijn studie vond ik geen antwoord op deze vraag, dus ben ik zelf gaan zoeken. Deze zoektocht is uitgemond in mijn scriptie. Het is een scriptie geworden die gaat over grenzen en dan met name de vraag: wanneer ben je een publiekshistoricus en wanneer ben je dat niet meer? Waarom wordt Maarten van Rossem door het publiek op handen gedragen, maar wordt hij door zijn collega-historici niet meer serieus genomen? Waarom wordt Rutger Bregman, toch een getalenteerd jong historicus, door zijn collega’s met argusogen bekeken: “Wat gaat hij nu weer doen?” Als je spreekt voor Shell, ben je dan geen wetenschapper meer? Ik snapte niet waar de grens ligt, en ik kan alvast onthullen dat ik dat nog steeds niet precies weet. Wat ik wel te weten ben gekomen is dat niemand precies weet waar de grens ligt. Er zijn ook geen regels voor, slechts ongeschreven regels. Het lijkt erop dat er behoefte is aan een ethische code voor historici. De Eed van Hippokrates voor geschiedvorsers?

(9)

I

NLEIDING

‘Als het onderwerp gevoelig of actueel is, doet de politieke of maatschappelijke druk zich toch wel voelen. Wie daar benauwd voor is, moet zich beperken tot geschiedschrijving over klokkengieten in de zeventiende eeuw.’ 1- Bob de Graaff

Geschiedenis is een wetenschap die altijd een duidelijke band heeft gehad met de samenleving.2

Historici doen daardoor in verhouding tot wetenschappers van andere disciplines zoals de natuurwetenschappen, vaak onderzoek in opdracht van de overheid naar maatschappelijke vraagstukken.3 Vaak komen de onderzoeken voort uit een roep vanuit de samenleving en de

politiek om meer duidelijkheid over een voorval. Ondanks het feit dat historici vaak onderzoek in opdracht doen, lijken historici die de stap buiten de universiteit wagen nog altijd hun wetenschappelijke reputatie op het spel te zetten. Het grootste gevaar dat op de loer ligt: wanneer blijkt dat de uitkomsten van een onderzoek niet onafhankelijk en kritisch genoeg zijn, zou het kunnen zijn dat je collega’s aan de universiteit je niet meer serieus nemen. Wanneer is een onderzoek in opdracht nu wel gerechtvaardigd en wanneer niet? Hoe kun je je als historicus actief opstellen richting de samenleving, zonder je reputatie als wetenschapper in de waagschaal te leggen? Deze vraag staat centraal in dit onderzoek.

Dit is een heel brede vraag en daarom ligt de focus op drie casussen die het beantwoorden van de vraag mogelijk maken. Deze casussen zijn alle drie voorbeelden van onderzoek in opdracht van de overheid, maar ze hebben een ander onderwerp, een ander doel en een ander maatschappelijk draagvlak. De overheid is de grootste opdrachtgever van onderzoek in opdracht voor historici, daarom is er uitsluitend gekozen voor casussen waarin de overheid opdrachtgever is.4 De casussen

die besproken zullen worden, zijn het rapport over de val van Srebrenica uit 2002 door het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD), de ontwikkeling van de Canon van

1 B. de Graaff, ‘”Zit u dan nog niet in de gevangenis?” of: hoe erg is geschiedschrijving in opdracht?’ in: Bijdragen en

mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden, vol. 122, no. 2 (2007) 247-253, 252.

2 Historicus Jerome de Groot schreef in deze context een interessant boek over geschiedenis in populaire cultuur: J.

de Groot, Consuming History: Historians and Heritage in Contemporary Popular Culture (Londen 2009). Zie ook: M. R. Trouillot, Silencing the Past. Power and the Production of History (Boston 1995).

3 L. Dorsman, P. Knegtmans, Onderzoek in opdracht. De publieke functie van het universitaire onderzoek in Nederland sedert 1876

(Hilversum 2007) 18.

4 L. Dorsman, Inleiding: onderzoek in opdracht’, in: L. Dorsman en P. Knegtmans, Onderzoek in opdracht. De publieke

(10)

Nederland, die in 2006 werd gepresenteerd en de viering van 200 jaar Koninkrijk die in 2013 begon en in 2015 eindigt.5

Het onderzoeksrapport van het NIOD naar de val van Srebrenica had grote politieke implicaties. Er bestond onduidelijkheid over de schuldvraag van het drama dat zich in Srebrenica had afgespeeld. 7000-8000 moslimmannen werden gedood, terwijl Nederlandse soldaten daar in opdracht van de Verenigde Naties (VN) de vrede moesten bewaren. Hoe kon dat gebeuren en wie was daar verantwoordelijk voor? De regering stelde een onderzoekscommissie aan onder leiding van historicus Hans Blom, destijds directeur van het RIOD. Het Srebrenica-onderzoek onder leiding van Blom moest een reconstructie bevatten van de gebeurtenissen en uitsluitsel geven over de schuldvraag. Het uiteindelijke rapport was aanleiding tot het aftreden van het tweede kabinet-Kok.

De tweede casus is de commissie onder leiding van neerlandicus Frits van Oostrom die de opdracht kreeg om een nieuwe Nederlandse canon voor het basis- en voortgezet onderwijs te ontwikkelen. De opdracht werd in 2005 gegeven door Minister Maria van der Hoeven van Onderwijs Cultuur en Wetenschap (OC&W). Zij signaleerde een gebrek aan kennis over de Nederlandse geschiedenis en cultuur onder de jeugd en geloofde dat een canon daar verandering in kon brengen. De canoncommissie bestond grotendeels uit onderzoekers die verbonden waren aan een universiteit.

De derde casus is het nationaal comité dat de viering organiseert rondom het 200 jarig bestaan van het Koninkrijk Nederland. De viering loopt van 2013 tot 2015 en duurt nog voort tijdens het schrijven van deze scriptie. In 2013 was het 200 jaar geleden dat Willem I landde in Scheveningen. Zijn kroning vond twee jaar later plaats, in 1815. Het Nederlandse Koningshuis viert iedere vijftig jaar het ontstaan van het Koninkrijk. De organisatie van de viering is in handen van een nationaal comité. In het comité dat ditmaal is aangesteld, heeft maar één historicus zitting, namelijk Henk te Velde. Te Velde bekleedt de leerstoel Vaderlandse Geschiedenis aan de Universiteit Leiden. Zijn deelname aan het comité is omstreden, omdat het Koningshuis en de regering een grote vinger in de pap zouden hebben bij deze viering.6

HISTORIOGRAFIE

De historiografie over dit onderwerp is zeer uitgebreid. Naar de publieke rol van de historicus is veel onderzoek gedaan. Toonaangevend daarbij zijn vooral de boeken Historians and Social Values

5 Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, Srebrenica, een ‘veilig’ gebied. Reconstructie, achtergronden en analyses van de

val van een Safe Area (Amsterdam 2002), Commissie Ontwikkeling Nederlandse Canon, Entoen.nu. De Canon van Nederland, deel A en B (Den Haag 2006), deel C (Amsterdam 2007), 200 jaar Koninkrijk, www.200jaarkoninkrijk.nl.

(11)

van historici Ann Rigney en Joep Leerssen en Historians in Public van Ian Tyrell.7 Rigney en Leerssen

bespreken het debat over de rol van historici in de samenleving. Volgens hen zet de opkomende trend in de geschiedenis, die van het collectief geheugen, de functie van de historicus in een nieuw daglicht. Wat zijn de verhoudingen tussen de professionele geschiedwetenschap en het grote publiek? Er wordt onderscheid gemaakt tussen professionele geschiedwetenschap met een klein publiek en geschiedenis gericht op entertainment met een groot publiek: history versus heritage.8 Aan

de hand van actuele casussen onderzoeken ze de relatie tussen geschiedwetenschap en de sociale betrokkenheid van historici.

Tyrell onderzoekt in zijn boek het idee van Amerikaanse historici die zeggen dat de kloof tussen professionele historici en het grote publiek onoverbrugbaar is geworden.9 Tyrell concludeert dat

dit probleem al bestaat sinds de professionalisering van de geschiedwetenschap aan het einde van de negentiende eeuw en dat het aan historici zelf is om steeds nieuwe manieren te vinden om het grote publiek te bereiken. Hij focust zich daarbij vooral op media als overdrachtsvorm, bijvoorbeeld radio, televisie en film en hij onderzoekt de periode 1890 tot 1970.

Over onderzoek in opdracht is recent ook gepubliceerd. In deze scriptie wordt vooral gebruik gemaakt van de bundel Onderzoek in opdracht. De publieke functie van het universitaire onderzoek in

Nederland sedert 1876 van onder redactie van Leen Dorsman. In de bundel wordt onderzocht of

wetenschappelijk onderzoek in opdracht gewenst is en waarom deze onderzoeken toch vaak met argusogen worden bekeken door wetenschappers.

De historicus Antoon de Baets bespreekt in zijn boek Gebruik en misbruik van de geschiedenis het ethische aspect van geschiedwetenschap. Dit boek bevat een opzet naar een ethische code voor historici, met aandacht voor de rechten en plichten van historici.10

De drie casussen die worden besproken zijn alle drie goed gedocumenteerd. Over het NIOD-rapport bestaat een uitgebreide en zelfs internationale documentatie. Van belang om te noemen zijn vanzelfsprekend het rapport zelf: Srebrenica: een ‘veilig’ gebied uit 2002.11 Daarnaast is het

themanummer van het Tijdschrift voor Geschiedenis dat gewijd is aan het rapport belangrijk.12 In het

7 A. Rigney en J. Leerssen, Historians and Social Values (Amsterdam 2000), I.. Tyrell, Historians in Public. The Practice of

American History 1890-1970 (Chicago 2005).

8 J. Leerssen en A. Rigney, Historians and Social Values (Amsterdam 2000) 8.

9 I. Tyrell, Historians in Public: The Practice of American History, 1890-1970 (Chicago 2005) 25.

10 L. Dorsman en P. Knegtmans, Onderzoek in opdracht. De publieke functie van het universitaire onderzoek in Nederland sedert

1876 (Hilversum 2007 en A. de Baets, Gebruik en misbruik van de geschiedenis (Groningen 2008).

11 Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, Srebrenica: een ‘veilig’ gebied. Reconstructie, achtergronden en analyses van de

val van een Safe Area (Amsterdam 2002).

12 F. Ankersmit, M. Grever e.a., ‘”Het drama Srebrenica”, geschiedtheoretische beschouwingen over het

(12)

rapport wordt door verschillende historici commentaar geleverd op het rapport. Zeer recent schreef Hans Blom zelf een artikel over zijn ervaringen als onderzoeksleider van het rapport.13

Ook over de ontwikkeling van de nieuwe canon is veel literatuur verschenen. Centraal daarin staat het eindrapport van de canoncommissie: Entoen.nu. De Canon van Nederland.14 Het eindrapport

bestaat uit drie delen, waarvan de eerste twee tegelijkertijd in 2006 werden gepresenteerd. Deel A bevat de toelichting op de canon: waarom werd de canon ontwikkeld, hoe is dat gedaan en hoe moet hij toegepast worden in het onderwijs. Deel B bevat alle vijftig vensters van de canon. Deel C werd een jaar later in 2007 gepresenteerd en bevat een aantal wijzigingen in de vensters in reactie op de kritiek die vanuit de samenleving werd geleverd op de canon. Al voordat deel A en B van het canonrapport werden gepubliceerd, werd er kritiek geleverd op de canon. Centraal in dat debat stond de bundel Controverses rond de canon onder redactie van historica Maria Grever, hoogleraar Theorie en Methodologie van Geschiedenis aan de Erasmus Universiteit Rotterdam.15 In de bundel

komen de kritieken op een nationale canon aan bod. In de historische vakliteratuur is ook veel geschreven over de canon, zoals in de Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden, waar verschillende historici met elkaar in debat gingen in ‘De Arena. Debat over zin of onzin van een nationale canon’.16 Een interessante bijdrage aan het debat kwam van filosoof en essayist

Maarten Doorman in zijn bundel Paralipomena.17 Hij schreef al in 2004 een artikel over de

vooroordelen de bestaan over een nationale canon, maar ontkracht die vooroordelen ook weer. Over het fenomeen canonvorming is nog meer geschreven, bijvoorbeeld Beyond the canon. History for

the twenty-first century, onder redactie van Maria Grever en Siep Stuurman, waarin de voor- en nadelen

van canonvorming in de huidige tijd worden besproken.18

Over de derde casus, de viering van 200 jaar Koninkrijk, is nog niet zoveel literatuur verschenen als over de andere casussen. Dit heeft alles te maken met het feit dat de viering nog bezig is en er dus nog geen mogelijkheid is om terug te blikken en conclusies te trekken. Toch zijn er wel al een aantal wetenschappelijke artikelen verschenen en is er vooral in de media veel aandacht aan besteed. In de bundel Een nieuwe staat. Het begin van het Koninkrijk der Nederlanden onder redactie van historici Ido de Haan (hoogleraar Politieke Geschiedenis aan de Universiteit Utrecht), Paul den Hoed

13 H. Blom, ‘Historical research where scholarship and politics meet: the case of Srebrenica’, in: H. Jones, K. Ostberg

en N. Randeraad, Contemporary History on Trial. Europe since 1989 and the Role of the Expert Historian (Manchester 2013) 104-122.

14 Commissie Ontwikkeling Nederlandse Canon, Entoen.nu. De Canon van Nederland, deel A en B (Den Haag 2006), en

deel C (Amsterdam 2007).

15 M. Grever, E. Jonker (ed), Controverses rond de canon (Amsterdam 2006). 16 Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden 121, no. 1 (2006).

17 Doorman, M. ‘Kiekertak, Taas Daamde en Klotterbooke. Over de canon’, in: M. Doorman, Paralipomena (Amsterdam

2007) 123-140.

(13)

(bestuurssocioloog) en Henk te Velde uit 2013 worden door verschillende historici verschillende aspecten van het Koninkrijk en de viering van het Koninkrijk besproken. Henk te Velde schreef zelf een hoofdstuk over de geschiedenis van de viering van het Koninkrijk dat er bruikbaar was in dit onderzoek. De publicatie van de drie koningsbiografieën in 2013 mag hier niet onvermeld blijven. Historici Jeroen Koch, Jeroen van Zanten en Dik van der Meulen schreven respectievelijk over Koning Willem I, II en III. De boeken zijn volledig buiten het nationale comité om verschenen, omdat de auteurs volledig onafhankelijk wilden zijn van de het nationaal comité. Het

Jaarboek Parlementaire Geschiedenis uit 2013 stond geheel in het teken van de viering van het

Koninkrijk. Historicus Matthijs Lok schreef daarin het kritische artikel ‘‘Herwonnen vrijheid’. ‘1813’ als Nederlandse oorsprongsmythe’. Hij onderzoekt of het jaar 1813 de status van mijlpaal in de Nederlandse geschiedenis verdient en trekt daarbij het belang van de viering van 1813 als beginpunt van de huidige democratie in twijfel.

WAARDEVRIJHEIDSPRINCIPE

De drie casussen verschillen behoorlijk van elkaar. Niet alleen wat betreft onderwerp, maar ook wat betreft vorm. Het NIOD-rapport kan gezien worden als een wetenschappelijk rapport met als doel duidelijkheid te scheppen over een politiek probleem. De canon is van een heel andere orde: het canonrapport en de uiteindelijke canon zijn ontwikkeld, omdat er vanuit de overheid behoefte was aan een nieuwe didactische methode om de kennis van de geschiedenis van de Nederlandse cultuur onder de jeugd op te frissen. Aan de canoncommissie de taak om binnen het format van een canon een manier te vinden om aan deze opdracht te voldoen. Een opdracht met een heel andere uitstraling en een ander gewicht dan de opdracht die het RIOD kreeg. Een andere opdracht impliceert ook een andere vorm waarin het eindrapport is gegoten. De laatste casus, de viering van 200 jaar Koninkrijk, verschilt in alle opzichten van de andere casussen. De commissieleden organiseren een viering en doen daarvoor geen wetenschappelijk onderzoek. Daarbij komt dat niet alle commissieleden wetenschappers zijn. Om deze drie casussen toch met elkaar te vergelijken is een maatstaf nodig. Waar ligt de grens: wanneer ben je als historicus nog een onafhankelijk wetenschapper en wanneer ben je het schoothondje van de politiek? De maatstaf die in dit onderzoek wordt gebruikt, is gebaseerd op de theorie van Max Weber over het waardevrijheidsprincipe. Wat deze theorie precies inhoudt en hoe die toegepast zal worden op de casussen, wordt in het volgende hoofdstuk uitgebreid toegelicht.

Hoewel de verschillende casussen met elkaar vergeleken worden aan de hand van het waardevrijheidsprincipe van Weber, is het van belang nog een keer te herhalen dat de casussen wezenlijk van elkaar verschillen op verschillende vlakken. De viering van 200 jaar Koninkrijk verschilt zelfs zo van de andere twee casussen, dat de maatstaf van Weber in zijn originele vorm er

(14)

eigenlijk niet op toe is te passen. Dat probleem is opgelost door een aantal criteria die gebruikt worden bij het NIOD-rapport en de canon, te vervangen door criteria die beter van toepassing zijn op de viering. De organisatie van een historische viering brengt voor een historicus heel andere dilemma’s met zich mee dan het schrijven van een onderzoeksrapport of het ontwikkelen van een canon. Deze dilemma’s zullen in hoofdstuk vier aan bod komen.

METHODE

Alle casussen worden beschreven aan de hand van primaire bronnen: het rapport dat verscheen naar aanleiding van het onderzoek van de casus, en aan de hand van secundaire literatuur: reacties van historici en andere wetenschappers in vakliteratuur en reacties vanuit de maatschappij uit kranten en tijdschriften. Per casus zijn twee betrokken historici geïnterviewd: één medewerker van het onderzoek en één criticus. Dit is gedaan om te kijken wat de beweegredenen waren van de historici in kwestie om hun medewerking te verlenen aan het onderzoek. In de casussen worden de medewerker en de criticus tegenover elkaar geplaatst, zodat de voor- en tegenargumenten van het meewerken aan de casus in kwestie duidelijk naar voren komen. De interviews vormen een belangrijk deel van het bronnenmateriaal van dit onderzoek, de interviews zijn aan de hand van citaten verwerkt in het onderzoek.

Uiteraard is rekening gehouden met het feit dat informatie uit interviews vaak gekleurd is, ofwel door de positie van de spreker, ofwel door de achtergrond van de interviewer. Het verhaal van de sprekers is het verhaal achteraf; informatie uit interviews is daardoor niet altijd even betrouwbaar. De interviewer kan gerichte vragen stellen die de spreker in een bepaalde hoek duwen. Ook is nooit zeker of de spreker zaken rooskleuriger voorstelt dan ze zijn, details vergeten is of zelfs liegt. Hoewel interviews niet altijd een even betrouwbare bron van informatie zijn, zijn ze voor dit onderzoek weldegelijk een toevoeging. De feiten in het onderzoek zijn zoveel mogelijk gebaseerd op geschreven bronnen, om de basis van het onderzoek zo betrouwbaar mogelijk te maken. Het persoonlijke aspect echter, wordt geïllustreerd aan de hand van de interviews. Dit aspect doet een licht schijnen op de beweegredenen van de geïnterviewden om deel te nemen aan het onderzoek. In geschreven bronnen komt die kant van het onderzoek nauwelijks naar voren, terwijl dat in dit onderzoek weldegelijk belangrijk is. Het gaat er hier juist om waarom en hoe de wetenschappers deel namen aan opdrachtonderzoek. De vraag die in de interviews centraal stond was waarom de historicus had besloten deel te nemen aan het onderzoek en hoe daarop werd gereageerd vanuit de wetenschap. Deze vraag kan meer inzicht verschaffen in de voor- en nadelen van het doen van onderzoek in opdracht. Die kant van het verhaal werd in eerder onderzoek altijd overgeslagen. Naast de interviews is ook mailcontact met de geïnterviewden deel van het materiaal. De uitgewerkte interviews zijn terug te vinden in de appendix.

(15)

GEÏNTERVIEWDEN

De historici die zijn geïnterviewd, zijn gekozen door te kijken naar hun rol binnen de commissie of juist door de kritiek die ze er op hadden. In het eerste hoofdstuk wordt het NIOD-rapport onder de loep genomen. Voor deze casus zijn Hans Blom en Antoon de Baets geïnterviewd. Hans Blom (1943) was van 1983 tot 1996 hoogleraar geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam (UvA). Blom werd in 1983 bekend met zijn oratie In de ban van goed en fout, waarin hij afstand nam van het goed-fout denken over de Tweede Wereldoorlog dat in die tijd nog overheerste in het historisch onderzoek. Hij pleitte voor historisch onderzoek waarin analyse en reconstructie centraal stonden en waarbij het geven van waardeoordelen werd vermeden. Van 1996 tot 2007 was hij directeur van het NIOD. In 1996 werd het RIOD door Minister van Onderwijs Ritzen gevraagd om het onderzoek naar de val van Srebrenica in 1995 te leiden. Van 1996 tot 2002 werkte een onderzoeksgroep van het NIOD aan het rapport.

Antoon de Baets (1955) is universitair hoofddocent aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij is gespecialiseerd in geschiedenis en mensenrechten, censuur en misbruik van de geschiedenis en ethiek voor historici. Hij is tevens oprichter en coördinator van het Network of Concerned Historians (sinds 1995), dat zich bezighoudt met de rechten en plichten van historici wereldwijd. Daarnaast werkt De Baets aan een ethische code voor historici. In dit kader publiceerde hij in 2008 het boek

Gebruik en misbruik van de geschiedenis. De Baets leverde in het al eerder genoemde themanummer

over Srebrenica van het Tijdschrift voor Geschiedenis fikse kritiek op het NIOD-rapport. Hij richtte zich daarbij op het al dan niet mogen oordelen van historici over historische gebeurtenissen.19

In het tweede hoofdstuk van deze scriptie wordt de commissie die de canon ontwikkelde, onderzocht. In dit geval waren beide geïnterviewden lid van de canoncommissie. Toch staan beide historici anders tegenover hun werk voor de commissie. Historicus Frans Groot (1958) was werkzaam aan de Hogeschool van Rotterdam (HRO) toen hij gevraagd werd voor de canoncommissie. Later is Groot gaan werken voor de Hogeschool van Amsterdam (HvA) als didacticus bij de lerarenopleiding geschiedenis. Groot werd voor de commissie gevraagd in zijn rol van didacticus. Groot is nooit direct verbonden geweest met een universiteit tijdens het ontwikkelen van de canon. De andere spreker, die tevens fungeert als criticus binnen de casus, is historica Susan Legêne (1955). Legêne werkte bij het Tropenmuseum en was bijzonder hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam (UvA) toen ze werd gevraagd voor de canoncommissie. Later is Legêne benoemd tot hoogleraar geschiedenis aan de Vrije Universiteit (VU). Legêne werd

19 A. de Baets, ‘Na de genocide. Waarheidsstrategieën van rechters en historici’, in: F. Ankersmit, M. Grever e.a., ‘”Het

drama Srebrenica”, geschiedtheoretische beschouwingen over het NIOD-rapport.’ Tijdschrift voor Geschiedenis, vol. 116, no. 2 (2003) 28-63.

(16)

gevraagd vanwege haar rol als historicus in de erfgoedsector en omdat ze gespecialiseerd is in het koloniale verleden van Nederland.

Het derde hoofdstuk gaat over de viering van 200 jaar Koninkrijk die op dit moment in volle gang is. Voor deze casus is de enige historicus geïnterviewd die zitting heeft in het comité: Henk te Velde (1959). Te Velde bekleedt de leerstoel Vaderlandse Geschiedenis aan de Universiteit Leiden. Hij is gespecialiseerd in politieke cultuur, politici, nationale identiteit, politieke ‘transfer’ en vergelijking en Nederland. Hij was redacteur van het boek Een nieuwe staat (Amsterdam 2013) dat naar aanleiding van de viering werd uitgebracht. Historicus Jouke Turpijn (1976) is voor deze casus geïnterviewd als criticus. Hij heeft zich in verschillende media kritisch uitgelaten over de viering en daarmee ook op het werk van de commissie. Turpijn is universitair docent Nederlandse Geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Hij is gespecialiseerd in politieke cultuur en publieksgeschiedenis van Nederland in de laatste twee eeuwen.

(17)

HOOFDSTUK

1

H

ET WAARDEVRIJHEIDSPRINCIPE

‘Men zegt dat politiek niet thuishoort in de collegezaal. Daar ben ik het mee eens.’ 20 - Max Weber

In de tweede helft van de negentiende eeuw professionaliseerden de geesteswetenschappen in Nederland. De toenemende industrialisatie aan het einde van de negentiende eeuw vergrootte de vraag naar kennis en hoogopgeleide mensen. Het groeiende aantal studenten had uiteindelijk als gevolg dat onderzoeksvragen steeds specialistischer werden en daardoor minder relevant voor het grote publiek. In deze tijd, aan het einde van de negentiende eeuw en het begin van de twintigste eeuw, ontwikkelde zich de ‘beroepsonderzoeker’: de onderzoeker die alleen nog bezig was met onderzoek. Universiteiten gingen zich richten op het genereren van nieuwe kennis en onderwijs werd minder belangrijk. De professionalisering van de wetenschap kreeg vorm door regels op te stellen waaraan onderzoek moest voldoen. Nastreven van objectiviteit en het zoveel mogelijk uitsluiten van subjectiviteit stonden hierbij centraal. Dit was het tijdperk van de ‘zuivere wetenschap’: onderzoek hoefde geen nut hebben voor de samenleving, het ging puur om het vinden van nieuwe resultaten. Dit leidde tot grote doorbraken in de wetenschap.21 De taak van de

wetenschapper lag in die tijd in het “aanleveren van zuivere kennis”.22

In de loop van de twintigste eeuw vond een tegengestelde beweging plaats in het geesteswetenschappelijke onderzoek: onderzoek werd niet alleen meer gedaan om zoveel mogelijk kennis te genereren, maar onderzoek moest ook een duidelijk maatschappelijk nut hebben. Nederlandse universiteiten zijn in hun voortbestaan altijd afhankelijk geweest van overheidsgelden en dat betekende dat de overheid eisen kon stellen aan het onderzoek dat werd verricht. Dit was vele wetenschappers een doorn in het oog, want betekende dit niet het einde van de onafhankelijkheid van de universiteit? Academische vrijheid dreigde verdrongen te worden door winstbejag. Onder academische vrijheid wordt hier verstaan: de autonomie van het vak en de minimalisering van invloeden van buitenaf, en: de traditie van vrijheid van overheidsbemoeienis.

20 M. Weber, Wetenschap als beroep en roeping (Alphen a/d Rijn 1970) 20.

21 P. Huijnen, ‘Universiteit, bedrijfsleven en de opkomst van de beroepsonderzoeker’, in: L. Dorsman en P. Knegtmans,

Onderzoek in opdracht. De publieke functie van het universitaire onderzoek in Nederland sedert 1876 (Hilversum 2007) 23-37, 24.

22 P. Huijnen, ‘Universiteiten, bedrijfsleven en de opkomst van de beroepsonderzoeker’, 57.

Een mooi artikel in deze context is ook: L. Daston en P. Galison, ‘The image of objectivity’ in: Representations, vol. 0, issue 40 (1992), 81-128.

(18)

Autonomie is in deze context: het niveau van zuiverheid of onzuiverheid van de kennis.23 Deze

definitie komt van historicus Leen Dorsman.24

Dit is niet de plaats om de hele ontwikkeling van het objectiviteitideaal te bespreken.25 In plaats

daarvan ligt de focus in dit onderzoek op de ideeën van Max Weber (1864-1920) over waardevrijheid en de ontwikkeling en toepassing daarvan in de geschiedwetenschap. De socioloog Max Weber had zeer uitgesproken ideeën over objectiviteit in de wetenschap. Hij ontwikkelde het waardevrijheidsprincipe (Wertfreiheit) met als kern: een onderzoeker moet het geven van waardeoordelen en het vaststellen van empirische feiten van elkaar scheiden om wetenschappelijke zuiverheid te behouden.26 Nog specifieker: waardevrijheid houdt in dat politiek en wetenschap van

elkaar gescheiden moeten worden.27

Volgens historicus Patrick Dassen passen Webers ideeën bij de sfeer die de wetenschap aan het einde van de negentiende eeuw beheerste: het idee was dat de wetenschap alles kon verklaren en voor alles een oplossing had. Religie verdween naar de achtergrond als verklarende factor. Weber wilde de wetenschap beschermen tegen invloeden van buitenaf zoals de kerk, de staat en politieke partijen. Waardevrijheid zag hij als het ultieme middel om dat te bereiken: op die manier kon de wetenschap onafhankelijk en autonoom blijven.28 Weber was tegen waardeoordelen binnen

wetenschappelijk onderzoek, maar was niet tegen het geven van waardeoordelen an sich. Hij geloofde dat waarden voor de onderzoeker onontbeerlijk waren bij het bepalen van een onderzoeksonderwerp, dit noemt hij Wertbeziehung.29 Waar hij voornamelijk voor waarschuwde was

het vermengen van de twee: waardeoordelen waren toegestaan, als er maar bij werd vermeld dat het een waardeoordeel was.30

Weber geloofde dat de keuze van het onderzoeksobject een politieke keuze was en beïnvloed door waarden (Wertbeziehung) en dat het onderzoek zelf waardevrije zuivere wetenschap moest zijn met als doel het vinden van de waarheid (Wertfreiheit). Tot slot werden de uitkomsten van het onderzoek gebruikt voor bijvoorbeeld politiek of een ander door waarden beïnvloed medium.

23 L. Dorsman, ‘Inleiding: onderzoek in opdracht’, in: L. Dorsman en P. Knegtmans, Onderzoek in opdracht. De publieke

functie van het universitaire onderzoek in Nederland sedert 1876 (Hilversum 2007) 9-21, 19-20.

24 L. Dorsman en P. Knegtmans, Onderzoek in opdracht. De publieke functie van het universitaire onderzoek in Nederland sedert

1876 (Hilversum 2007).

25 Zie bijv.: L. Daston en P. Galison, ‘The image of objectivity’ in: Representations, vol. 0, issue 40 (1992), 81-128. 26 P. Dassen, De onttovering van de wereld. Max Weber en het probleem van de moderniteit in Duitsland, 1890-1920 (Amsterdam

1999) 213 en 70.

27 Dassen, De onttovering van de wereld, 50. 28 Dassen, 214.

29 F. Ringer, Max Weber. An intellectual biography (Chicago 2004) 79. 30 Dassen, 213.

(19)

Vanaf het einde van de negentiende eeuw tot halverwege de twintigste eeuw was waardevrijheid het hoogste ideaal in de wetenschap. Vanaf de jaren zestig en zeventig kwam er steeds meer commentaar op Webers waardevrijheidsprincipe. Het postmodernisme zorgde er uiteindelijk voor dat waardevrijheid (Wertfreiheit) niet meer mogelijk werd geacht: geschiedwetenschappelijk onderzoek is nooit helemaal waardevrij. De taal en context van een bron en van de onderzoeker maken volledige objectiviteit onmogelijk. Deze dubbele hermeneutiek (het principe dat zowel de bron als de onderzoeker door waarden beïnvloed zijn) relativeerde het waardevrijheidsprincipe van Weber. Waardeoordelen zijn de laatste jaren weer steeds meer geaccepteerd in historisch onderzoek. De gedachte daarachter is dat waardeoordelen het onderzoek in een maatschappelijke context plaatsen en het onderzoek daarmee relevant maken (Wertbeziehung).31 De onafhankelijkheid

van de universiteit ten opzichte van de kerk, de staat en de politiek waar Weber voor streed, is nog altijd onderwerp van debat.

WAARDEVRIJHEID IN DE PRAKTIJK

De ideeën van Weber betreffen voornamelijk de sociale wetenschappen, zoals economie. In deze scriptie worden ze aangepast aan historisch onderzoek in opdracht. De redenering is als volgt: een wetenschapper zoekt naar zuivere kennis. Zuivere kennis wordt bereikt door iedere vorm van subjectiviteit zoveel mogelijk te weren en zo objectief mogelijk te zijn. Objectiviteit wordt het best gewaarborgd door onafhankelijkheid en autonomie van invloeden van buitenaf in, ofwel academische vrijheid. Onafhankelijkheid wordt in deze scriptie beschouwd als:

1. Vrije toegang tot bronnen en bronnenkritiek

Vrije toegang tot bronnen en bronnenkritiek heeft twee kanten. Ten eerste moeten bronnen voor de onderzoeker vrij toegankelijk zijn en moet het mogelijk zijn om bronnenkritiek toe te passen: de bronnen moeten op waarde geschat kunnen worden. Daarnaast betekent vrije toegang tot bronnen dat een wetenschappelijk onderzoek herhaalbaar moet zijn. Wanneer een onderzoek

31 E. Jonker, ‘Van relativisme naar oordeelsvorming. Recente tendensen in de wetenschappelijke geschiedschrijving’

in: Studium vol. 4, no. 1 (2011) 2-15, 14.

zuivere wetenschap (alias: De Waarheid)

politieke beslissingen:

toepassing

Figuur 1: In dit schema is te zien hoe volgens Weber onderwerpskeuze en toepassing van het onderzoek buiten de wetenschap vallen. Bron: C. Lorenz, De constructie van het verleden. Een inleiding in de theorie van de geschiedenis (Amsterdam 2001) 257.

politieke beslissingen: keuze object

(20)

wordt gepubliceerd, moet het voor andere onderzoekers mogelijk zijn het onderzoek te herhalen om zo te controleren of het onderzoek deugdelijk is uitgevoerd.

2. Vrijheid om kritiek te leveren

Onafhankelijkheid houdt in dat de onderzoeker kritisch mag zijn op de opdrachtgever. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer het onderzoeksteam onderzoek doet naar het functioneren van de opdrachtgever, of wanneer de opdrachtgever anderszins onderwerp of onderdeel is van het onderzoek. De vrijheid om kritiek te leveren kan ook bij onderzoek in opdracht in het geding zijn, bijvoorbeeld wanneer de onderzoekers rekening houden met opdrachtgever tijdens hun onderzoek. Op zo’n moment kiezen de onderzoekers ervoor om de vrijheid te nemen om geen of minder kritiek te leveren op hun opdrachtgever. Dit blijft een vorm van vrijheid, maar de onafhankelijkheid van de onderzoekers is hier in het geding. Als je rekening houdt met je opdrachtgever door gevoelige informatie in het voordeel van de opdrachtgever te formuleren, ben je dan nog wel onafhankelijk?

3. Vrijheid om te publiceren

De vrijheid om te publiceren lijkt minder belangrijk onderdeel van onafhankelijkheid dan bronnenkritiek en de vrijheid om kritiek te leveren, maar vrijheid om te publiceren houdt in dat je zelf mag bepalen hoe en wanneer je je onderzoeksresultaten presenteert. Daarbij hoort dat het stuk niet eerst goedgekeurd hoeft te worden door de opdrachtgever. Daarnaast moet je zelf vrijheid hebben om een uitgever te kiezen.32 Publicatie van onderzoeksmateriaal moet gegarandeerd zijn.33

De vrijheid om te publiceren is een bescherming tegen censuur.

4. Vrijheid in de vaststelling van het onderzoeksonderwerp

Inherent aan opdrachtonderzoek is dat het onderwerp van het onderzoek al vaststaat: er is een probleem of een casus en er worden onderzoekers gevraagd om het onderzoek uit te voeren. Binnen de universiteit is er meer ruimte om zelf het onderzoeksobject vast te stellen, door historica Annet Mooij wordt dat de ‘academische cultuur’ genoemd: de rijkdom aan onderwerpen.34

32 A. Mooij, ‘De markt en het forum’, in ‘De Arena. Geschiedschrijving in opdracht.’ Bijdragen en mededelingen betreffende

de geschiedenis der Nederlanden, vol. 122, no. 2 (2007) 242-246, 24 en B. de Graaff, ‘”Zit u dan nog niet in de gevangenis?’ of: hoe erg is geschiedschrijving in opdracht?’ in ‘De Arena. Geschiedschrijving in opdracht.’ in: Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden, vol. 122, no. 2 (2007) 247-253, 250.

33 B. de Graaff, ‘”Zit u dan nog niet in de gevangenis?” of: hoe erg is geschiedschrijving in opdracht?’ in: Bijdragen en

mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden, vol. 122, no. 2 (2007) 247-253, 252.

(21)

5. Vrijheid in geld en tijd

Onafhankelijkheid betekent dat een onderzoeker zelf mag bepalen wanneer een onderzoek ‘af’ is. Bij opdrachtonderzoek wordt met een hardere deadline gewerkt, zoals zal blijken in de casussen. Opdrachtonderzoek vindt altijd plaats onder tijdsdruk, net als onderzoek aan de universiteit overigens. Tijd is geld. Toch blijft het zo dat bij opdrachtonderzoek tijd en geld een andere rol spelen dan aan de universiteit. 35

Deze vijf ‘vrijheden’ vormen de maatstaf in dit onderzoek. Bij iedere casus zal nagegaan worden in hoeverre de onderzoekers aan deze criteria konden voldoen. Hoe meer van de vrijheden ze hadden, hoe beter de academische vrijheid en onafhankelijkheid waren gewaarborgd. Met deze uitkomst in het achterhoofd wordt het mogelijk om uitspraken te doen over de grenzen van onderzoek in opdracht van de overheid. Wat kan je als historicus wel en niet doen om je geloofwaardigheid als wetenschapper intact te houden, wanneer je onderzoek doet buiten de universiteit?

Hoewel deze maatstaf op alle drie de casussen toegepast wordt, is het nodig nog eens te herhalen hoezeer de casussen van elkaar verschillen. Weber ontwikkelde zijn theorie met het oog op wetenschappelijk onderzoek. Daar gaat de vergelijking dus eigenlijk al mank bij de canon, want is hier sprake van wetenschappelijk onderzoek en een wetenschappelijk rapport? Ik geloof het niet, maar toch ben ik ervan overtuigd dat het zinvol en waardevol is om de casussen langs dezelfde meetlat te leggen als het NIOD-rapport. Waarom? Omdat het juist interessant is om te kijken welke verschillende vormen van opdrachtonderzoek er zijn en wat voor gevolgen dat heeft voor de wetenschappelijkheid van het eindresultaat. De vraag die in dit onderzoek centraal staat draait tenslotte ook om de grens tussen de universiteit en het publiek: ‘hoe ver kun je gaan’ als wetenschapper: welke vormen kan onderzoek aannemen en welke gevolgen hebben de vorm en de opdracht voor de wetenschappelijkheid van het eindresultaat? Deze vraag kan juist goed beantwoord worden door alle casussen langs de – eventueel aangepaste - meetlat van Weber te leggen, want op die manier kunnen verschillende casussen met dezelfde criteria vergeleken worden en is het mogelijk om een gefundeerde uitspraak te doen over de verschillen en overeenkomsten tussen de casussen en de impact van opdrachtonderzoek op de wetenschappelijkheid van een onderzoek.

35 Deze vrijheden zijn gebaseerd op veel verschillend bronnenmateriaal, bijvoorbeeld het interview met Hans Blom,

het interview met Jouke Turpijn, het themanummer Het drama Srebrenica. Geschiedtheoretische beschouwingen over het NIOD-rapport (2003) van het Tijdschrift voor Geschiedenis en het artikel ‘De markt en het forum’ van Annet Mooij in Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden, vol. 122, no. 2 (2007) 242-246.

(22)

HOOFDSTUK

2

NIOD

-

RAPPORT OVER

S

REBRENICA

Hoe rapporten die geschreven worden om van de geschiedenis te leren, het tegendeel laten zien.36– Hans Goedkoop

Op 11 juli 1995 viel de safe area Srebrenica in handen van het Bosnisch-Servische leger dat onder leiding stond van kolonel Ratko Mladić. Nederlandse VN-soldaten (Dutchbat) waren aangesteld om de safe area te verdedigen in het kader van een vredesmissie van de VN in Bosnië-Herzegovina (United Nations Protections Force/UNPROFOR). Bosnische moslims zochten hun toevlucht tot de stad. De Nederlandse soldaten opereerden onder een streng VN-mandaat, dat hen verbood geweld te gebruiken. Toen Mladić de stad wilde veroveren, mochten de soldaten geen geweld gebruiken en konden ze de moslims niet beschermen. Mladić liet de moslimmannen van de vrouwen en kinderen scheiden en liet ze afvoeren. De Nederlandse soldaten hielpen hierbij om het proces ordelijk te laten verlopen. Ze wisten niet wat er zou gebeuren. De mannen werden gedeporteerd en geëxecuteerd. Uiteindelijk zijn tussen de 7000 en 8000 mannen vermoord.

De Nederlandse politiek reageerde geschokt op de situatie en wilde uitzoeken wat er precies gebeurd was en wie er voor dit drama verantwoordelijk waren. Het onderzoek werd in 1996 door de overheid uitbesteed aan het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (RIOD) om belangenverstrengeling te voorkomen. De onderzoeksleider was Hans Blom, directeur van het RIOD.37 In 2002 werd het rapport Srebrenica: een ‘veilig’ gebied gepresenteerd aan de regering en de

media.38 De uitkomsten van het onderzoek waren aanleiding tot het aftreden van het tweede

kabinet-Kok.

De schijnbare verwevenheid van politiek en historisch onderzoek maakt deze casus interessant. Is het de bedoeling dat wetenschappelijk historisch onderzoek politieke gevolgen heeft? Deze en andere vragen zullen in dit hoofdstuk aan de orde komen. Het hoofdstuk begint met een omschrijving van de achtergrond van het rapport: de politieke situatie wordt geschetst en er wordt

36 Hans Goedkoop in Andere Tijden, In opdracht van de regering, deel II, 14 januari 2010 (NPS/VPRO).

37 Op 1 juni 1999 veranderde de naam van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (RIOD) in Nederlands

Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD). De opdracht voor het onderzoek werd in 1996 uitbesteed aan het RIOD, maar het rapport Srebrenica: een ‘veilig’ gebied werd in 2002 door het NIOD gepubliceerd. In dit hoofdstuk worden beide termen gebruikt, afhankelijk van de periode van het onderzoek waarover wordt gesproken.

38 Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, Srebrenica, een ‘veilig’ gebied. Reconstructie, achtergronden en analyses van de

(23)

uitgelegd welke personen en gebeurtenissen een hoofdrol hebben gespeeld. In de volgende paragraaf staan de beweegredenen van Hans Blom om onderzoeksleider te worden van het onderzoek centraal. De daaropvolgende paragraaf gaat over de argumenten om juist niet aan zo’n onderzoek mee te werken als historicus, aan de hand van een interview met historicus Antoon de Baets en een uitgebreid literatuuronderzoek. In de laatste paragraaf maken we de balans op: wat waren de verhoudingen tussen de politiek en de commissie en was het mogelijk voor de commissie om de vrijheden die in de inleiding zijn besproken te waarborgen?

A

CHTERGROND

Een debriefings-rapport van Dutchbat en een debat in de Tweede Kamer in 1995 konden niet genoeg uitsluitsel geven over wat er was gebeurd in Srebrenica en wie daarvoor verantwoordelijk was. Er bleven geruchten de ronde doen over een doofpotcultuur bij de overheid. Daarom wilde de Nederlandse overheid een internationaal onderzoek instellen, maar de grote internationale organisaties en andere betrokken landen wilden hier niet aan meewerken.39 Toen bleek dat het

internationale onderzoek niet doorging, heeft de Ministerraad besloten om een Nederlands onderzoek in te stellen. Dus werd in november 1996, ruim een jaar na de gebeurtenissen het RIOD gevraagd om het onderzoek uit te voeren. Het RIOD kreeg de volgende opdracht:

‘Het RIOD wordt gevraagd om het relevante feitenmateriaal te inventariseren en te ordenen. Het is de bedoeling, dat op basis daarvan vanuit historisch perspectief in zowel nationale als internationale context inzicht wordt verschaft in de oorzaken en gebeurtenissen die hebben geleid tot de val van Srebrenica en tot de dramatische ontwikkelingen die daarop zijn gevolgd.’40

Het RIOD zou onder leiding van de pas aangetreden directeur Hans Blom onderzoek doen naar ‘de gebeurtenissen voor, tijdens en na de val van Srebrenica’, een erg ruime onderzoeksvraag. “Dat is dus de hele wereldgeschiedenis.”, zei Blom zelf in een interview in 2010.41

Blom werd door toenmalig Minister van Onderwijs Jo Ritzen gevraagd om onderzoeksleider te worden. De keuze voor het RIOD was niet vanzelfsprekend: het was een onderzoeksinstituut dat was gespecialiseerd in de Tweede Wereldoorlog, specialistische kennis over de situatie op de Balkan had het niet. Volgens Blom is er toch gekozen voor het RIOD, omdat het een goede staat van dienst had, maar ook omdat andere onderzoeksinstituten te dicht bij de overheid stonden.42 Zo

lijkt op het eerste gezicht het Clingendael Instituut logischer, het Nederlandse instituut voor

39 Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, Srebrenica, een ‘veilig’ gebied. Reconstructie, achtergronden en analyses van de

val van een Safe Area (Amsterdam 2002) 9.

40 NIOD, Srebrennica, een ‘veilig gebied’, 9.

41 Hans Blom in Andere Tijden, In opdracht van de regering, deel I, 7 januari 2010 (NPS/VPRO). 42 Interview H. Blom, 31 januari 2014, zie: appendix, 2.

(24)

internationale betrekkingen, maar Minister Voorhoeve, toenmalig Minister van Defensie, was daar net directeur geweest. Het lag daardoor politiek te gevoelig om de opdracht aan het Clingendael uit te besteden. In overleg met de directie van het RIOD heeft Blom een aantal onderzoeksvoorwaarden bedongen die het voor hen mogelijk maakten mee te werken aan het onderzoek. Pas nadat die voorwaarden gegarandeerd werden door de overheid, nam het RIOD de opdracht aan. Die voorwaarden zullen in de volgende paragraaf besproken worden.

Eindverantwoordelijk voor het onderzoek waren Hans Blom als directeur van het RIOD en Peter Romijn als hoofd onderzoek. De onderzoeksgroep bestond uit N. Bajalica, G. Duijzings, T. Frankfort, B.G.J. de Graaff, A.E. Kersten, P.C.M. Koedijk, D.C.L. Schoonoord, R. van Uye en C. Wiebes. Het onderzoek duurde uiteindelijk vijfeneenhalf jaar, wat politiek gezien ontzettend lang is, maar voor een wetenschappelijk historisch onderzoek is het gebruikelijk. De onderzoeksgroep begon met vier man, maar was uiteindelijk vijftien man sterk, omdat er specialistische kennis van buitenaf binnen werd gehaald. Het onderzoek bestond voor een groot deel uit veldwerk, wat tijdrovend was en er werden steeds meer archieven en documenten voor de onderzoekers opengesteld.43 Het RIOD had gevraagd om geheimhouding, om het onderzoek goed te kunnen

uitvoeren. Dit was zowel voor de journalistiek als de politiek een lastige situatie, omdat ze geen zicht hadden op de vorderingen.

Op 10 april 2002 presenteerde het NIOD het rapport aan de Tweede Kamer. De onderzoekers hadden twee keer uitstel gekregen, waarbij ze zich de woede van Wim Kok op de hals haalden, die niet wilde dat het rapport zou uitkomen vlak voor de verkiezingen dat jaar. De conclusies uit het rapport zijn samen te vatten in vier hoofdpunten. Ten eerste dat de Dutchbat-soldaten niets valt te verwijten, zij deden wat ze konden in hun beperkte situatie. De tweede conclusie, die samenhangt met de eerste, is dat de Verenigde Naties (VN) weldegelijk iets te verwijten valt, namelijk dat het mandaat waarmee de soldaten werden uitgezonden onduidelijk was: er was niet duidelijk of er geweld gebruikt mocht worden. Naar verluidt wist de Veiligheidsraad al voor de val van de enclave dat de safe areas niet goed werkten. De volgende conclusie was dat de Nederlandse soldaten te licht waren bewapend. De Nederlandse regering ging er vanuit dat de VN te hulp zou schieten in geval

43 Paul Koedijk (NIOD) in Andere Tijden, In opdracht van de regering, deel I (7 januari 2010).

FOTO: NEDERLANSE

DUTCHBATTERS IN SREBRENICA BRON: NEDERLANS INSTITUUT VOOR MILITAIRE HISTORIE

(25)

van nood, maar dat deden ze niet. De laatste conclusie was dat de Nederlandse Ministeries van Defensie en Buitenlandse Zaken niet goed met elkaar samenwerkten.44

Deze conclusies waren aanleiding tot de val van het tweede kabinet-Kok. Kok nam de verantwoordelijkheid op zich voor de gebeurtenissen, maar niet de schuld. De onderzoekers van het rapport hadden niet verwacht dat hun bevindingen zulke grote gevolgen zouden hebben en verweten politici dat ze overhaaste conclusies hebben getrokken. Politici verweten de onderzoekers ‘politieke naïviteit’.45 In 2002 werd het politieke debat uiteindelijk afgesloten met een parlementaire

enquête, waar geen nieuwe conclusies uit voortkwamen.

O

NDERZOEK IN OPDRACHT VAN DE OVERHEID

De hierboven beschreven totstandkoming van het NIOD-rapport geeft aan hoe complex de opdracht was die het RIOD aannam. In de artikelen die Blom over zijn tijd als onderzoeksleider heeft geschreven en in het interview dat ik met hem heb gehad, zegt Blom dat hij vooral uit idealisme en een verantwoordelijkheidsgevoel jegens de samenleving heeft besloten de opdracht aan te nemen:

‘En eerlijk gezegd, als je een beetje afstand neemt, waren er misschien wel behoorlijk wat redenen om het niet te doen. […] En de kern daarvan was: het is wel een heel politiek geladen onderwerp.'46

Een ander argument voor Blom om het niet te doen was het feit dat hij net als nieuwe directeur was aangesteld en dat hij het RIOD moest begeleiden door een nieuwe fase van zijn bestaan. Door zo’n belastende opdracht aan te nemen, zou die taak van Blom misschien in het gedrang raken.

De doorslaggevende factor voor Blom om de opdracht aan te nemen, was de social obligation van het RIOD als wetenschappelijk instituut. Die social obligation houdt voor Blom in dat je als wetenschappelijk historicus in een instituut met een duidelijke maatschappelijke uitstraling moet ingaan op vragen uit de samenleving.47 Blom: ‘We hadden allemaal het idee: dit moet uitgezocht

worden!’48 Volgens Blom trek je je terug in de ivoren toren, wanneer je nee zegt tegen zo’n

opdracht.49

44 F. Baudet, ‘Srebrenica, een ‘veilig’ gebied. Het laatste woord over de val van een safe area?’ in: F. Ankersmit, M.

Grever e.a., ‘”Het drama Srebrenica”, geschiedtheoretische beschouwingen over het NIOD-rapport.’ Tijdschrift voor Geschiedenis, vol. 116, no. 2 (2003) 11-27, 13-15.

45 Frank de Grave in Andere Tijden, In opdracht van de regering, deel II, 14 januari 2010 (NPS/VPRO). 46 Interview H. Blom, 31 januari 2014, zie: appendix, 2.

47 H. Blom, ‘Historical research where scholarship and politics meet: the case of Srebrenica’, in: H. Jones, K. Ostberg

en N. Randeraad, Contemporary History on Trial. Europe since 1989 and the Role of the Expert Historian (Manchester 2013) 104-122, 106.

48 Interview Blom, zie: appendix, 3. 49 Interview Blom, 3.

(26)

Naast de sociale verplichting die het instituut had jegens de samenleving, was er voor Blom nog een andere reden om de opdracht aan te nemen: het instituut had al ervaring met onderzoek naar zeer recente geschiedenis met sterke politieke en emotionele componenten, dat bovendien ook nog veel maatschappelijke aandacht trekt.50 Nadat Blom met zijn collega’s deze overwegingen had

gemaakt, besloot RIOD de opdracht aan te nemen. In de proloog van het uiteindelijke rapport is het besluit als volgt geformuleerd:

“Bij het besluit van het NIOD deze opdracht te aanvaarden, was, naast de vervulling van de minimumvoorwaarden voor het bedoelde onderzoek, de overtuiging doorslaggevend dat in de samenleving een sterke wens bestond om in de soms zeer tegenstrijdige stroom van gegevens, berichten, vermoedens en beschuldigingen meer helderheid te krijgen door zorgvuldig en onafhankelijk onderzoek. Er was de wil om te weten in veel bredere kring dan die van de politiek alleen. Het toenmalig bestuur en de directie van het NIOD hebben het in die situatie als hun maatschappelijke plicht gezien om, juist als wetenschappelijk instituut, in te gaan op het verzoek van het kabinet om dit onderzoek te verrichten.” 51

V

ERHOUDINGEN COMMISSIE MET POLITIEK

Het RIOD had na maandenlange onderhandelingen drie condities voor het onderzoek vastgelegd. Ten eerste mocht het RIOD zelf bepalen hoe het zou onderzoeken en wat relevant was. Ten tweede moest het kabinet complete toegang tot Nederlandse bronnen verlenen, zowel geschreven als gesproken bronnen. Tot slot zouden het budget en de duur van het onderzoek niet worden vastgelegd.52

Volgens Blom is de beste aanpak om belangenverstrengeling te voorkomen, om naar een zo groot mogelijk afstandelijkheid te streven en om het onderzoek te richten op reconstructie en analyse. Het geven van waardeoordelen moet daarbij vermeden worden. Het uiteindelijke doel van die reconstructie en analyse is ‘dat de uiteindelijke [politieke] beslissingen [naar aanleiding van het rapport] zoveel mogelijk beïnvloed worden door zo helder en zo goed mogelijke informatie.’53 Het

geven van politieke en morele oordelen moet volgens Blom uit de weg gegaan worden. Volgens Blom was het van essentieel belang om gedurende het hele proces zowel intern als naar buiten uit te stralen dat het instituut onafhankelijk opereerde en de gedachte te bestrijden dat ze afhankelijk

50 H. Blom, ‘Historical research where scholarship and politics meet: the case of Srebrenica’, in: H. Jones, K. Ostberg

en N. Randeraad, Contemporary History on Trial. Europe since 1989 and the Role of the Expert Historian (Manchester 2013) 104-122, 106.

51 Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, Srebrenica, een ‘veilig’ gebied. Reconstructie, achtergronden en analyses van de

val van een Safe Area (Amsterdam 2002) 10.

52 Blom, ‘Historical research where scholarship and politics meet: the case of Srebrenica’, 106. 53 Interview H. Blom, 31 januari 2014, zie: appendix, 3.

(27)

waren.54 Uit het interview kwam naar voren te komen dat Blom de onafhankelijkheid van het RIOD

sterk verbond met het niet geven van oordelen:

‘Ik kende de problematiek van aan de ene kant onafhankelijk willen zijn, neutraal kun je nauwelijks zijn in dit soort vraagstukken, maar je kunt wel naar een zo groot mogelijke afstandelijkheid streven en je vooral richten op reconstructie en analyse en niet op de appreciatie en dus probeer je die afstand zo groot mogelijk te houden.’55

K

RITIEK OP HET RAPPORT VANUIT DE ACADEMIE

Zeer recentelijk heeft Hans Blom een artikel geschreven over zijn ervaringen als onderzoeksleider: ‘Historical research where scholarship and politics meet: the case of Srebrenica’.56 In dat artikel

haalt hij ook zijn overwegingen aan om de opdracht af te wijzen. Ten eerste noemt hij het probleem van de bronnen: van tevoren was niet duidelijk of er genoeg bronnen beschikbaar zouden zijn zo snel na de gebeurtenis. De tweede reden was dat het niet duidelijk was of het rapport voor politieke doeleinden gebruikt zou gaan worden.57 Deze twee kritiekpunten komen ook terug in de kritiek die

vanuit de academische wereld werd geleverd op het uiteindelijke rapport. In het themanummer van het Tijdschrift voor Geschiedenis uit 2003 over het NIOD-rapport wordt door historici van verschillend allooi met een kritisch oog gekeken naar het NIOD-rapport. De ‘tegenargumenten’ die in het nummer werden geformuleerd, worden in dit hoofdstuk gebruikt als leidraad om de kritiek op het rapport te structureren. De kritiek is tot acht kernpunten te herleiden.

Veruit het meest gehoorde commentaar op het rapport, zowel vanuit de academie als in de media, was dat het rapport te dik was. Historicus Floribert Baudet zegt hierover in het Tijdschrift voor

Geschiedenis dat het te groot was om te verwachten dat het parlement er diepgaand op in kon gaan.58

Ook historici Michel Baud en Frank van Vree zien de omvang van het rapport als minpunt: “Dat het rapport een wijdlopig, ongebalanceerd en weinig analytisch karakter heeft, valt niet te betwisten.”59

Het tweede punt richt zich op de onervarenheid van de onderzoekers wat betreft de Balkan. Hoewel het RIOD gespecialiseerd was in recente en oorlogsgeschiedenis, had het geen enkele

54 Interview H. Blom, 31 januari 2014, zie: appendix, 4. 55 Interview Blom, zie: appendix, 3.

56 H. Blom, ‘Historical research where scholarship and politics meet: the case of Srebrenica’, in: H. Jones, K. Ostberg

en N. Randeraad, Contemporary History on Trial. Europe since 1989 and the Role of the Expert Historian (Manchester 2013) 104-122.

57 Blom, ‘Historical research where scholarship and politics meet: the case of Srebrenica’, 105. 58 F. Baudet, ‘Srebrenica, een ‘veilig’ gebied’, 25.

59 M. Baud en F. van Vree, ‘Geschiedschrijving, politiek en moraal’, in: F. Ankersmit, M. Grever e.a., ‘”Het drama

Srebrenica”, geschiedtheoretische beschouwingen over het NIOD-rapport.’ Tijdschrift voor Geschiedenis, vol. 116, no. 2 (2003) 64-77, 64.

(28)

ervaring op het gebied van de Balkan. Baudet ziet dit als oorzaak voor verschillende tekortkomingen van het onderzoek. Hij gelooft dat dat heeft betekend dat het onderzoek voornamelijk vanuit Nederlands oogpunt is gedaan, dat het onderzoek zolang duurde, dat het onderzoeksteam gaandeweg moest worden uitgebreid en dat het onderzoek zeer uitgebreid is en dat het daarom moeilijk is om hoofd- en bijzaken van elkaar te onderscheiden zonder expertise.60

Het derde grote kritiekpunt is dat het rapport niet overal even betrouwbaar is, omdat niet alle bronnen voor iedereen openbaar zijn. Dit heeft als gevolg dat een wetenschapper die op eigen initiatief dit onderzoek zou willen doen, niet tot dezelfde resultaten had kunnen komen, omdat het geen toegang had tot dezelfde bronnen. Dit maakt hoor en wederhoor onmogelijk en dat vermindert de betrouwbaarheid van het rapport.61

Het vierde is dat de meeste academici zich afvragen of het de taak van een historicus is om politici van ‘netelige kwesties’ af te helpen, zoals Baudet het noemt. Hij zegt dat het de politici te doen is om tijdwinst en om het voorkomen van een debat zolang er nog geen resultaat is. Hij is hierin principieel en zegt dat een wetenschappers hun ‘medewerking niet aan een dergelijk streven moeten verlenen.’62 Hierin verschillen de meningen overigens onder historici. Historicus Pieter Lagrou

gelooft juist dat de historicus een verantwoordelijkheid heeft om beleidsvoerders en de publieke zaak door kritische analyse voor ‘valkuilen, verrassingen en verkeerde keuzen’ moet behoeden.63

Blom geeft in zijn recentste artikel ook aan dat het NIOD werd beschuldigd van het dienen van politieke partijen. Hij zegt dat daar geen sprake van was, maar dat het wel aangeeft hoe gevoelig het onderzoek lag, wat betreft de relatie tussen de wetenschap, de politiek en het publiek.64

Vervolgens is er nog een belangrijk kritiekpunt en een punt wat de kern van dit onderzoek raakt: de beschuldiging dat de onderzoekers van het RIOD niet onafhankelijk konden werken. Historicus Antoon de Baets noemt de relatie van het RIOD met de overheid dubbelzinnig: ethisch gezien

60 F. Baudet, ‘Srebrenica, een ‘veilig’ gebied. Het laatste woord over de val van een safe area?’ in: F. Ankersmit, M.

Grever e.a., ‘”Het drama Srebrenica”, geschiedtheoretische beschouwingen over het NIOD-rapport.’ Tijdschrift voor Geschiedenis, vol. 116, no. 2 (2003) 11-27, 12.

61 A. de Baets, ‘Na de genocide. Waarheidsstrategieën van rechters en historici’, in: F. Ankersmit, M. Grever e.a., ‘”Het

drama Srebrenica”, geschiedtheoretische beschouwingen over het NIOD-rapport.’ Tijdschrift voor Geschiedenis, vol. 116, no. 2 (2003) 28-63, 28.

62 Baudet, ‘Srebrenica, een ‘veilig’ gebied’, 25.

63 P. Lagrou, ‘Het Srebrenica-rapport en de geschiedenis van het heden.’ in: Bijdragen en mededelingen betreffende de

geschiedenis der Nederlanden, vol. 118, no. 3 (2003) 325-336, 336.

64 H. Blom, ‘Historical research where scholarship and politics meet: the case of Srebrenica’, in: H. Jones, K. Ostberg

en N. Randeraad, Contemporary History on Trial. Europe since 1989 and the Role of the Expert Historian (Manchester 2013) 104-122, 107.

(29)

moeten ze kritisch zijn op de overheid in wiens opdracht ze werken, maar praktisch gezien zijn ze financieel en infrastructureel van hen afhankelijk.65

Het zesde punt van kritiek is het feit dat het RIOD zei geen morele oordelen te willen vellen met het rapport, maar dat dat volgens critici niet mogelijk en niet wenselijk is. De Baets: “Het behoort alleszins tot de taak van de historicus genuanceerde morele oordelen door anderen mogelijk te maken.”66 Volgens De Baets oordelen alle historici, alleen al door hun taalgebruik.67 De Baets haalt

in zijn betoog een artikel uit het NRC Handelsblad aan van 30 april 2002, waarin Hans Blom drie redenen geeft om niet te oordelen in het rapport.68 Ten eerste zei hij dat moreel oordelen niet de

opdracht was die het RIOD had gekregen, vervolgens zei hij dat oordelen het rapport na de publicatie zou kunnen schaden en tot slot beweerde Blom dat het vellen van morele oordelen niet tot de competenties van een historisch wetenschappelijke studie behoort. Volgens De Baets echter, zijn historici weldegelijk bevoegd om morele oordelen te vellen. Hij noemt historici specialisten, die wat hem betreft het best in staat zijn om morele oordelen te vellen, mits ze aan drie voorwaarden voldoen. Ze moeten ten eerste een oordeel schetsen volgens de normen van tijdgenoten die het voorval meemaakten. Vervolgens moeten ze dat oordeel schetsen volgens de normen van de historicus in kwestie en tenslotte volgens de universele normen (de rechten van de mens).69 Ook historici Baud en Van Vree menen dat het rapport oordelen mist. Zij vragen zich af

of dit uitsluitend de invloed is van Hans Blom op het rapport. Blom staat immers al sinds zijn oratie

In de ban van goed en fout uit 1983 bekend om zijn terughoudendheid wat betreft het geven van morele

en politieke oordelen. Baud en Van Vree zijn van mening dat waardevrije geschiedenis onmogelijk en onwenselijk is. Volgens hen laat de val van het kabinet naar aanleiding van het rapport zien dat het rapport niet vrij was van politieke en morele oordelen.70 Beide historici zijn ook van mening

dat de grotendeels negatieve reacties op en soms foutieve interpretaties van het rapport te herleiden zijn tot het gebrek aan morele oordelen: “Als je geen heldere kaders schept voor mogelijke politiek-morele oordelen, moet je vervolgens niet teleurgesteld zijn als lezers er zelf mee aan de slag gaan en dergelijke conclusies aan het rapport verbinden.”71 Ook historicus Rik Peeters schaart zich

65 A. de Baets, ‘Na de genocide. Waarheidsstrategieën van rechters en historici’, in: F. Ankersmit, M. Grever e.a., ‘”Het

drama Srebrenica”, geschiedtheoretische beschouwingen over het NIOD-rapport.’ Tijdschrift voor Geschiedenis, vol. 116, no. 2 (2003) 28-63, 35.

66 De Baets, ‘Na de genocide’, 41. 67 De Baets, 42.

68 J.H.C. Blom, ‘NIOD wilde geen morele of ethische uitspraken doen’, NRC Handelsblad, 30 april 2002, 7. 69 De Baets, 41.

70 M. Baud en F. van Vree, ‘Geschiedschrijving, politiek en moraal’, in: F. Ankersmit, M. Grever e.a., ‘”Het drama

Srebrenica”, geschiedtheoretische beschouwingen over het NIOD-rapport.’ Tijdschrift voor Geschiedenis, vol. 116, no. 2 (2003) 64-77, 69.

(30)

achter dit standpunt. Kort samengevat zegt hij: oordelen doe je toch, dus doe het dan goed. Hij is van mening dat je altijd oordeelt, omdat niet oordelen ook een vorm van oordelen is.72

Het zevende kritiekpunt valt samen met het vorige. Volgens historicus Pieter Lagrou is het rapport teveel één samenhangend verhaal geworden. Lagrou mist de discussie. Meerdere visies en meningen hadden wat hem betreft het rapport sterker gemaakt, omdat de lezer dan zelf zou kunnen bepalen welke mening hij accepteert. ‘De huisstijl van het NIOD is samen te vatten in de zoektocht naar consensus, naar één coherent verhaal.73

Het laatste kritiekpunt wordt vooral vertegenwoordigd door De Baets en heeft betrekking op de terminologie die wordt gebezigd in het rapport. Het onderzoeksteam heeft ervoor gekozen te spreken van massamoord wanneer ze het hebben over de grootschalige moordpartijen op de Bosnische moslimmannen. In de proloog wordt dat als volgt verdedigt:

“Omdat de termen genocide, oorlogsmisdrijf en misdrijf tegen de menselijkheid een in volkenrechtelijke zin specifieke betekenis hebben, is er uiterst terughoudend mee omgegaan. De gewelddadige dood van duizenden Bosnische Moslims wordt daarom omschreven als massamoord. Er kan geen misverstand bestaan over waar het feitelijk om gaat. De ernst ervan wordt niet gebagatelliseerd, maar vermenging met de internationale strafrechtsspraak wordt vermeden.”74

De Baets is het hier niet mee eens, hij beargumenteert dat alle voorwaarden voor het spreken over een genocide aanwezig zijn:

“Dit is niet zomaar een massamoord, het is een georganiseerde massamoord, planmatig, met voorbedachten rade uitgevoerd. Neem de genocidedefinitie van 1948 en het is een genocide.”75

Het feit dat het Joegoslavië Tribunaal tijdens haar onderzoeken ook sprak van genocide, bevestigt voor hem dat de term massamoord niet op zijn plaats is in het rapport. Hans Blom heeft gekozen voor de term om de neutraliteit van het rapport te waarborgen, maar De Baets vindt dat, mede door de keuze van het Joegoslavië Tribunaal om te spreken van genocide, een achterhaalde stelling.76 De Baets oppert de mogelijkheid dat het NIOD niet volkomen onafhankelijk was, ook

al onderschrijft hij hun methodes om de onafhankelijkheid te waarborgen. Hij zegt echter dat het

72 R. Peters, ‘Tussen logica en retorica. Argumentatie uit het NIOD-rapport’, in: F. Ankersmit, M. Grever e.a., ‘”Het

drama Srebrenica”, geschiedtheoretische beschouwingen over het NIOD-rapport.’ Tijdschrift voor Geschiedenis, vol. 116, no. 2 (2003) 101-115, 114.

73 P. Lagrou, ‘Het Srebrenica-rapport en de geschiedenis van het heden.’ in: Bijdragen en mededelingen betreffende de

geschiedenis der Nederlanden, vol. 118, no. 3 (2003) 325-336, 335.

74 Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, Srebrenica, een ‘veilig’ gebied. Reconstructie, achtergronden en analyses van de

val van een Safe Area (Amsterdam 2002) 13.

75 Interview A. de Baets, 18 februari 2014, zie: appendix, 19. 76 Interview De Baets, zie: appendix, 18.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het positieve effect van een emotionele beleving op de oordeelsvorming ontstaat doordat het beleven van een emotie of het (gedeeltelijk) herbeleven van eerder beleefde emoties de

Dat kaders voor individuele organisaties op afstand in de dagelijkse praktijk slechts een kleine ro l spelen, komt ook omdat kaders voor een deel met name stelseldoelen hebben:

Die waarborgen zijn onder meer essentieel voor de legitimiteit en het publiek vertrouwen in onafhankelijke organisaties: de samenleving moet erop kunnen vertrouwen dat zij niet aan

Een deel van de inwoners bereik je niet, omdat ze zich schamen, hun hulpvraag niet onder woorden kunnen brengen of onderschatten, of niet weten waar ze moeten zijn. Toegang:

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun

In de nieuwe constellatie was kortom de persoonlijke normatieve motivatie dominant en werd deze ondersteund door de economische motivatie (de angst voor meer boetes).. Ook wat

Hopelik sal die Vloot ’n nuwe hidrografiese opmetingskip kan bekom wat groter sal wees as die Protea, oor ’n versterkte romp sal beskik wat werk in Antarktiese waters moontlik

Het totaal aantal soorten strooiselafbrekende paddestoelen saprofyten en mycorrhizapaddestoelen aantal/proefvlak van 10 x 5 m in de oude en en jonge houtwal in Cranendonck in