• No results found

Emoties of arousal? : het effect van groepsactivatie op prestatie van een sportteam

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Emoties of arousal? : het effect van groepsactivatie op prestatie van een sportteam"

Copied!
42
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

0

Emoties of Arousal? Het Effect van Groepsactivatie op Prestatie

van een Sportteam

Bachelorthese Sociale Psychologie Anfernee Leemans

Universiteit van Amsterdam

Studentnummer: 10587209

Begeleider: Marc Heerdink

Datum: 31-05-2016

Aantal woorden : 4800

Aantal woorden abstract: 150

Aantal woorden onderzoeksvoorstel: 2104

(2)

1 Abstract 2 Inleiding 5 Methode 9 Resultaten 13 Discussie 21 Literatuurlijst 25 Onderzoekvoorstel 31

(3)

2 Abstract

Eerder onderzoek over het verband tussen emotie en prestatie was vooral op

individueel niveau en gaf daarom geen informatie over het verband op groepsniveau. Ook was het onderzoek naar groepsemoties vooral gericht op de valentie van emoties en niet op de activatie van emoties (Smith, Seger en Mackie, 2007; Posner, Russell & Peterson, 2005). In dit onderzoek werd daarom het bestaan van groepsactivatie en de invloed hiervan op

sportprestatie bij 25 zaalvoetbalteams onderzocht. Verwacht werd dat groepsactivatie bestond en dat er een ‘omgekeerde-U’ verband was tussen activatie en sportprestatie. Uit het

onderzoek bleek dat er geen bewijs was voor groepsactivatie. Desondanks suggereren de resultaten de mogelijkheid dat groepsactivatie bij andere groepen bestaat. Het ‘omgekeerde-U’ verband bleek op individueel niveau niet significant. Opmerkelijk was wel dat er geen ‘omgekeerde-U’ verband werd gevonden tussen activatie en subjectieve prestatie en dat er een niet-significant ‘omgekeerde-U’ verband werd gevonden tussen activatie en objectieve

(4)

3 Emoties en sport zijn onafscheidelijk van elkaar. Emoties zijn een belangrijk

onderdeel van sport en daarnaast ook veelvuldig het onderwerp geweest in sportonderzoek. Met name het verband tussen emotie en sportprestatie is veel onderzocht (Hanin, 2007). Het is belangrijk om het verband tussen emoties en sportprestaties te onderzoeken omdat kennis over dit verband van belang kan zijn bij het optimaliseren van sportprestaties.

Veel van het onderzoek naar het verband tussen emoties en sportprestatie is op individueel niveau uitgevoerd (o.a. Chang et al., 2015; Hüttermann & Memmert, 2014; Rathschlag & Memmert, 2013, 2015; Wilson et al., 2009; Woodman et al., 2009). In de sport zijn er echter naast individuele sporten ook veel teamsporten, zoals bijvoorbeeld basketbal, waarbij de prestatie van een team niet altijd bepaald wordt door de prestaties van individuele spelers. Informatie over het verband tussen emoties en sportprestatie op groepsniveau kan van belang zijn bij het begeleiden van sportteams. Er dient daarom gekeken te worden naar het verband tussen emoties en sportprestatie op groepsniveau.

Hoewel bovengenoemde onderzoeken veel informatie geven omtrent het verband tussen emoties en sportprestatie op individueel niveau, vonden Smith, Seger en Mackie (2007) echter dat emoties op individueel niveau verschillen van emoties op groepsniveau. Groepsemoties die werden gerapporteerd door een individu verschilden significant van de individuele emoties. Uit het onderzoek bleek ook dat leden van een groep emoties op een vergelijkbare manier ervaren die gebaseerd is op hun groepslidmaatschap. De emoties van groepsleden zouden “convergeren naar een prototypisch patroon van groepsemoties” (p. 433). Smith et al. (2007) noemden dit de intergroup emotions theory (IET). Deze theorie houdt in dat “een groep onderdeel wordt van de eigen identiteit van een individu wanneer de individu zich identificeert met deze groep en dat deze groep sociaal en emotioneel significant wordt” (p. 431). Dit heeft als gevolg dat er op dezelfde manier een emotionele reactie ontstaat wanneer er dingen gebeuren die met de groep te maken hebben, als wanneer het een

(5)

4 individuele situatie betreft. Bij een sportteam zou dan een groepsemotie ontstaan, omdat alle leden van het team dezelfde gebeurtenis meemaken en daarop vergelijkbaar emotioneel reageren op basis van hun groepslidmaatschap. Doordat groepsemoties verschillen van individuele emoties, dient er gekeken te worden of de effecten die in de onderzoeken op individueel niveau zijn uitgevoerd ook hetzelfde zijn op groepsniveau.

Om te kunnen onderzoeken wat het verband is tussen emoties en sportprestatie, dient er eerst te worden begrepen hoe emoties moeten worden bestudeerd, voor er iets gezegd kan worden over een mogelijk verband met prestatie. Het circumplexmodel is een theorie die de structuur van emotie beschrijft (Posner, Russell & Peterson, 2005). In dit model kunnen alle emoties worden gereduceerd tot twee psychologische dimensies: valentie en activatie. Valentie is de positieve of negatieve waarde van een emotie. Activatie is de hoeveelheid energie die een emotie met zich meebrengt. Blijdschap kan bijvoorbeeld beschreven worden als een erg positieve emotie met een gemiddelde activatie. Op basis van dit model zou er een verband kunnen zijn tussen de valentie en prestatie en tussen de activatie en prestatie.

Het verband tussen de valentie van emoties en sportprestatie is al veel onderzocht op individueel niveau en op groepsniveau. Zo hing op groepsniveau een positieve stemming (Totterdell, 2000) en op individueel niveau blijdschap (Uphill, Groom & Jones, 2014) en hoop (Woodman, et al., 2009) positief samen met sportprestaties. Er zijn ook onderzoeken op individueel niveau die aantonen dat woede een positief effect heeft op prestatie (Rathschlag & Memmert, 2013; Woodman et al., 2009). Dit zou betekenen dat zowel positieve als negatieve emoties een positieve invloed zouden kunnen hebben op prestatie. Hierdoor zal het kijken naar enkel de valentie van emotie weinig inzicht geven over het verband tussen emotie en prestatie. Om meer te weten te komen over het verband tussen emotie en prestatie, zou daarom gekeken kunnen worden naar de activatie van emoties. In dit onderzoek zal dit verband daarom nader worden onderzocht.

(6)

5 Een theorie die het verband tussen activatie en prestatie beschrijft, is de omgekeerde-U theorie van Yerkes en Dodson (1908). Deze theorie houdt in dat er een curvilineair verband is tussen activatie en prestatie. De prestatie verbetert naarmate de activatie toeneemt tot op een optimaal punt. Als de activatie vervolgens verder toeneemt, zal de prestatie verslechteren. Ter verduidelijking staat deze ‘omgekeerde U’ afgebeeld in Figuur 1.

Figuur 1. De ‘omgekeerde U’. Het verband tussen activatie (arousal) en prestatie (performance) (gehaald van

http://www.exrx.net/Psychology/InvertedU.html).

De omgekeerde-U theorie is veelgebruikt model in de sportpsychologische literatuur, maar is toch regelmatig bekritiseerd.Bij het heronderzoeken van deze theorie hebben Arent en Landers (2003) echter bewijs gevonden dat deze theorie ondersteunde bij deelnemers die na fysieke inspanning op een ergometer een concentratietaak uitvoerden. Ook vonden Chang et al. (2015) dat deelnemers na een gemiddeld lang durende fysieke inspanning het best presteerden op een concentratietaak in vergelijking met een kort- of langdurende fysieke inspanning en vonden Hüttermann en Memmert (2014) eenzelfde soort verband bij niet-atleten. Deze onderzoeken bieden bewijs voor de omgekeerde-U theorie.

(7)

6 De omgekeerde-U theorie is echter slechts een beschrijvende theorie en geeft geen verklaring voor het verband. Een mogelijke verklaring voor dit verband is de cue utilization theory (CUT) van Easterbrook (1959). Deze theorie stelt dat het aandachtsveld van mensen vernauwt naarmate de activatie toeneemt. Het vernauwen van het aandachtsveld zorgt ervoor dat er minder aanwijzingen (cues) vanuit de omgeving worden waargenomen. Als er gekeken wordt naar Figuur 2, kan er een ‘omgekeerd U-verband’ worden afgeleid. Bij een lage

activatie is het aandachtsveld breed en worden zowel taak-relevante als taak-irrelevante aanwijzingen waargenomen. Bij een gemiddelde activatie worden alleen taak-relevante aanwijzingen waargenomen. Bij een hoge activatie worden zowel relevante als taak-irrelevante aanwijzingen niet waargenomen (Easterbrook, 1959). Wanneer er minder aanwijzingen worden waargenomen, wordt er ook minder informatie waargenomen. Als er minder irrelevante informatie wordt waargenomen, dan kan er meer aandacht worden besteed aan het optimaliseren van de prestatie, hetgeen de prestatie ten goede komt. Als er minder relevante informatie wordt waargenomen, kan deze gemiste informatie niet worden gebruikt om de taak zo goed mogelijk uit te voeren en neemt de prestatie daardoor weer af.

Figuur 2. Cue utilization theory (Easterbrook, 1958) (gehaald van

(8)

7 De CUT lijkt een goede verklaring te zijn voor de omgekeerde-U theorie. Er zijn veel onderzoeken die bewijs leveren voor deze verklaring. Zo is er neurowetenschappelijk bewijs gevonden dat een hoge activatie zorgt voor een vernauwd aandachtsveld (Bezdek et al., 2015) en is er bewijs gevonden in de sport. Wilson, Wood en Vine (2009) hebben gevonden dat bij een hoge activatie het aandachtsveld van voetballers bij het nemen van penalty’s vernauwde en dat de spelers zich focusten op de keeper die in het midden van het doel stond. Het vernauwen van het aandachtsveld zorgde ervoor dat er vaker op en rond de keeper werd geschoten, waardoor er meer penalty’s gemist werden. Deze onderzoeken ondersteunen de CUT omdat ze aangeven dat het aandachtsveld inderdaad vernauwt als gevolg van de verhoogde activatie en dat de prestatie daardoor afneemt.

Volgens de CUT en de omgekeerde-U theorie zou een gemiddelde activatie voor de best mogelijke prestatie zorgen (Yerkes & Dodson, 1908; Easterbrook, 1959). Emoties kunnen invloed hebben op deze activatie doordat elke emotie een eigen activatieniveau heeft (Posner, Russell & Peterson, 2005). Emoties met een hoge of een lage activatie zouden ervoor kunnen zorgen dat het activatieniveau van een sporter boven of onder het optimale punt ligt. Als de activatie boven of onder het optimale punt komt te liggen, zou volgens de omgekeerde-U theorie en de Comgekeerde-UT de prestatie verslechteren. Emoties met een gemiddelde activatie zouden ervoor zorgen dat het activatieniveau op het optimale punt komt, waardoor de prestatie zou verbeteren. Verwacht zou dan kunnen worden dat emoties met een gemiddeld activatieniveau een positievere invloed hebben op prestatie dan emoties met een hoog of laag activatieniveau. Zoals eerder vermeld, kunnen blijdschap en woede beide een positieve invloed hebben op prestatie. Rathschlag en Memmert vonden dat bij deelnemers fysieke prestatie significant verbeterde bij mensen die boos of blij waren ten opzichte van mensen die verdrietig, bang of neutraal waren (2013; 2015) en vonden Woodman et al. (2009) een positief verband tussen woede en spierkracht. Er zou dus verwacht kunnen worden dat een verklaring voor het

(9)

8 verband tussen emoties en prestatie kan worden gevonden in de activatiedimensie van

emoties.

De bovengenoemde onderzoeken over het verband tussen activatie en sportprestatie zijn op individueel niveau uitgevoerd. Hierdoor is er weinig informatie over het verband tussen activatie en sportprestatie op groepsniveau. Vanuit de IET zou kunnen worden gedacht dat evenals emoties ook groepsactivatie verschilt van individuele activatie doordat het

convergeert naar een prototypisch patroon van groepsactivatie. Onderzoek naar sportfans kan hier wellicht een antwoord bieden. Hierin is onder andere gevonden dat sociale identificatie een invloed kan hebben op activatie bij sportfans tijdens een wedstrijd (Branscombe & Wann, 1992; Wann, Schrader & Adamson, 1998). De sociale identiteit zorgt ervoor dat de activatie, die de spelers van het team ervaren, wordt ervaren alsof het een individuele situatie betreft. Groepsactivatie zou dan kunnen ontstaan doordat alle leden van een team dezelfde

gebeurtenis meemaken en daarop een vergelijkbare activatie verkrijgen op basis van hun groepslidmaatschap. Doordat er weinig bekend is over groepsactivatie en nog minder over de invloed van groepsactivatie op sportprestatie op groepsniveau, kan het onderzoeken naar deze invloed meer informatie verschaffen over het eventuele bestaan van groepsactivatie en de invloed hiervan op sportprestatie.

Groepsactivatie van een sportteam zou een invloed kunnen hebben op prestatie. In dit onderzoek werd daarom gekeken of activatie op groepsniveau bestaat en of deze

groepsactivatie een invloed heeft op sportprestatie. Verwacht werd dat een gemiddelde groepsactivatie een positievere invloed had op prestatie dan een hoge of lage groepsactivatie.

(10)

9 Methode

Deelnemers

Aan dit onderzoek deden 143 mannelijke deelnemers verdeeld over 25 teams mee van het Universitair Sportcentrum van de Universiteit van Amsterdam. Voor het meedoen aan dit onderzoek kregen de deelnemers een consumptiebon voor een drankje aan het café van het sportcentrum Universum.

Materialen

Self-Assessment Manikins. Activatie werd gemeten met de Self-Assessment

Manikins-test (SAM) van Bradley en Lang (1994). Dit was een vragenlijst waarbij

afbeeldingen van poppetjes werden gebruikt om valentie, activatie en dominantie van emoties te meten. Deze vragenlijst bestond uit drie items die op een vijfpunts Likert-schaal konden worden beantwoord, variërend van 1 (heel negatief, heel kalm of helemaal niet dominant) tot 5 (heel positief, heel energiek, heel erg dominant). Voor elk item konden de deelnemers aangeven met welk poppetje hun gevoel het meest overeenkwam. Elke schaal werd apart gemeten en kwam overeen met valentie, activatie of dominantie. Bij alle drie de schalen was de minimumscore 1, hetgeen overeenkwam met een heel negatief, heel kalm of een helemaal niet dominant gevoel en was de maximumscore 5, hetgeen overeenkwam met een heel positief, heel energiek of een heel erg dominant gevoel.

Prestatievragenlijst. De prestatie werd opgedeeld in objectieve prestatie en subjectieve prestatie. Subjectieve prestatie werd gemeten met een zelf-geconstrueerde vragenlijst, gebaseerd was op de vragenlijst van McEwen & Beauchamp (2016), en bestond uit 15 items die op een vijfpunts Likert-schaal konden worden beantwoord, variërend van 1 (helemaal niet mee eens) tot 5 (helemaal wel mee eens). Voorbeeldvragen waren: “Ik heb mijn acties goed gecoördineerd uitgevoerd met de teamleden”, “Over het algemeen hebben de

(11)

10 teamleden effectief met elkaar samengewerkt”. De prestatievragenlijst bestond uit vier

subschalen: coöperatie, coördinatie, communicatie en concentratie. De eerste drie schalen bestonden uit vier vragen en de laatste schaal bestond uit drie vragen. De minimumscore op deze vragenlijst is 15, hetgeen overeenkwam met een extreem slechte prestatie. De

maximumscore op deze vragenlijst is 75, hetgeen overeenkwam met een extreem goede prestatie. De subschalen coöperatie, coördinatie en communicatie hadden een minimumscore van 4 en een maximumscore van 20. De subschaal concentratie had een minimumscore van 3 en een maximumscore van 15. Objectieve prestatie werd gemeten door de wedstrijd te

observeren en het gebruiken van een codeerschema. De objectieve prestatie werd bepaald door het meten van het aantal succesvolle passes tegenover het aantal niet-succesvolle passes, het balbezit per team, het aantal doelpogingen en de rust- en eindstand. Een hoger

succesvolle/niet-succesvolle pass-ratio, een hoger percentage balbezit, een groter aantal doelpogingen en een voorsprong hingen samen met een betere prestatie.

Overige materialen. Aangezien dit onderzoek onderdeel was van een groter onderzoek in het kader van een bachelorthese, zijn er in de procedure meer vragenlijsten gebruikt dan voor dit onderzoek relevant zijn. Ten behoeve van een eventuele replicatie, zullen de overige vragenlijsten kort worden behandeld. Negatief affect werd gemeten met de I-PANAS-SF, een verkorte versie van de PANAS-vragenlijst van Watson, Clark en Tellegen (1988), ontwikkeld door Thompson (2007). Doeloriëntatie werd gemeten met een

Nederlandse versie van de Achievement Goal Questionnaire-Revised (AGQ-R), ontwikkeld door Elliot en Murayama (2008). Sportplezier werd gemeten met de Physical Activity

Enjoyment Scale (PACES), ontwikkeld door Mullen et al. (2011). Prestatietevredenheid werd gemeten door de deelnemers te vragen hun tevredenheid aan te geven op een schaal van nul tot 100 (Nicholls, Polman & Levy, 2012). De Group Environment Questionnaire (GEQ), ontwikkeld door Carron, Widmeyer en Brawley (1985), is gebruikt om teamcohesie te meten.

(12)

11 Deze vragenlijst van oorspronkelijk 18 items was ingekort naar 13 items aan de hand van het artikel van Prokešová en Musálek (2011).

Procedure

Het onderzoek bestond uit drie meetmomenten: vlak voor de wedstrijd, aan het begin van de rust en vlak na de wedstrijd. Op elk meetmoment kregen de deelnemers een vragenlijst die een combinatie was van de vragenlijsten die voor dit onderzoek waren gebruikt. Op het eerste meetmoment kregen de deelnemers de I-PANAS-SF, SAM, AGQ-R en GEQ, op het tweede meetmoment kregen de deelnemers de I-PANAS-SF, SAM en de prestatievragenlijst en op het derde meetmoment kregen de deelnemers de I-PANAS-SF, SAM, AGQ-R en de prestatievragenlijst. Voor het eerste meetmoment werd aan de deelnemers verteld wat het doel en het verloop van het onderzoek was en wat de deelnemers verder konden verwachten. Om de resultaten van het onderzoek niet te beïnvloeden, werden er niet te veel details vrijgegeven over het onderzoek, maar slechts verteld dat het onderzoek werd uitgevoerd om meer kennis te vergaren over factoren die van invloed konden zijn op sportprestatie. Daarna kregen de deelnemers de eerste vragenlijst. Tijdens de wedstrijd werd aan de hand van het

codeerschema het aantal (niet-)succesvolle passes, de hoeveelheid balbezit, het aantal

doelpogingen en de rust- en eindstand bijgehouden en werd de wedstrijd met een videocamera gefilmd zodat, als er dingen werden gemist, de wedstrijd kon worden teruggekeken. Aan het begin van de rust kregen de deelnemers de tweede vragenlijst en vervolgens kregen de deelnemers na het einde van de wedstrijd de derde vragenlijst. Na het invullen van de derde vragenlijst werden de deelnemers ingelicht over het werkelijke doel van het onderzoek en konden zij daarover vragen stellen.

(13)

12 Analyseplan

In dit onderzoek waren er vier variabelen: activatie, objectieve en subjectieve prestatie en meetmoment. Van deze variabelen werden activatie en subjectieve prestatie op individueel niveau gemeten en objectieve prestatie op groepsniveau. Alle variabelen behalve meetmoment werden op intervalniveau gemeten. Voor de onderzoeksvraag was het van belang dat emotie, activatie en subjectieve prestatie werden omgezet naar groepsniveau. Om te kijken of

variabelen op individueel niveau naar groepsniveau kon worden omgezet, moest er gekeken worden of de metingen binnen een team voldoende overlapten. Als er voldoende overlap was, kon het gemiddelde van de metingen van de spelers van een team worden gebruikt als

representatieve data voor het hele team (Chan, 1998).

Om te bepalen of er voldoende overlap was tussen de metingen, werd er een intraclass correlatie coëfficiënt (ICC) gebruikt. Een ICC werd gebruikt om te beschrijven hoe sterk delen van een groep met elkaar samenhangen (Hallgren, 2012). De ICC werd berekend op basis van een eenweg-variantieanalyse (ANOVA) (LeBreton & Senter, 2008). Als de ICC hoger was dan 0,50, dan toonden de data van de speler en zijn team voldoende overlap en kon het gemiddelde van de data van de spelers als representatie voor het hele team worden

gebruikt.

Als de variabelen naar groepsniveau konden worden omgezet, werd de hoofdanalyse op groepsniveau uitgevoerd. Hierbij werd viermaal een regressieanalyse gebruikt. tweemaal met als continue, onafhankelijke variabele activatie en als continue, afhankelijke variabele subjectieve prestatie en tweemaal met als continue, onafhankelijke variabele activatie en als categorische, afhankelijke variabele het verschil tussen het aantal doelpunten voor en tegen. Hierbij werd gekeken naar de invloed van activatie op meetmoment één op de subjectieve en objectieve prestatie op meetmoment twee en de invloed van activatie op meetmoment twee op de subjectieve en objectieve prestatie op meetmoment drie. Omdat er een curvilineair verband

(14)

13 werd verwacht, moest er in de analyse een kwadratische predictor worden toegevoegd. Deze kwadratische predictor werd berekend door de activatiescores te centreren, door de

gemiddelde activatiescores van de individuele activatiescores af te trekken en deze gecentreerde activatiescores vervolgens te kwadrateren. Het is belangrijk de scores te centreren omdat er anders een sterke correlatie ontstaat tussen de activatiescores en de gekwadrateerde activatiescores, wat zorgt voor multicollineariteit.

Resultaten Databehandeling

Van de 146 deelnemers hadden 14 deelnemers niet op elk meetmoment de

vragenlijsten ingevuld. Van hen zaten er vier in team zes, twee in team 15, drie in team 22, één in team 23, drie in team 24 en één in team 25. Van de overige 132 deelnemers hadden zes deelnemers op één van de eerste twee meetmomenten het item over activatie niet hadden ingevuld. Van hen zat er één in team 13, één in team 19, één in team 20, zaten er twee in team 23 en zat er één in team 25. De gegevens van deze deelnemers waren niet meegenomen in de verdere dataverwerking. Enkele missende waarden uit de gegevens van de prestatievragenlijst waren opgevuld door voor deze waarden het gemiddelde van de hele vragenlijst te gebruiken van de desbetreffende speler. De gegevens van de overgebleven deelnemers waren gebruikt voor de analyses.

Prestatievragenlijst

De zelf-geconstrueerde prestatievragenlijst was getest op betrouwbaarheid en validiteit. Er werd verwacht dat de vragenlijst vier aspecten van teamprestatie zou meten: coöperatie, coördinatie, communicatie en concentratie. Uit een principale

componentenanalyse (PCA) waren echter slechts twee componenten geselecteerd, met een Eigenwaarde van 8,63 (57,6%) en 1,21 (9,1%; totaal 65,60%). Na een oblimin-rotatie hadden

(15)

14 alle items behalve item 14 een hoge lading op de eerste component en had item 14 een hoge lading op de tweede component. De factorladingen stonden in Tabel 1. Dit kwam niet overeen met wat verwacht werd. Het leek ook vreemd dat alleen item 14 hoog laadde op de tweede component. Daarom was een betrouwbaarheidsanalyse uitgevoerd. Hieruit bleek dat de 15 items een erg betrouwbare schaal vormden voor het meten van prestatie (α = ,93). Item 14 had echter, na omscoring, een lage item-totaalcorrelatie (r = ,28). Dit betekende dat het item niet helemaal hetzelfde mat als de rest van de items en dat het daardoor niet geschikt was voor de vragenlijst. Daarom was gekozen item 14 te verwijderen uit de schaal en niet mee te nemen in de analyses. Uit een nieuwe PCA bleek de schaal één component te meten, “prestatie”, met een Eigenwaarde van 8,55 (61,0%), waarbij de factorladingen nauwelijks waren veranderd. De validiteit van de vragenlijst was bepaald door een correlatieanalyse uit te voeren tussen de vragenlijst en de objectieve prestatie, gemeten door het verschil tussen het aantal doelpunten voor en tegen. Hieruit bleek dat er gemiddeld een middelmatig verband is tussen de objectieve en subjectieve prestatie (r = 0,51). Hieruit kon worden geconcludeerd dat de vragenlijst

geschikt was om de prestatie te meten.

Intraclass correlatie

Om te bepalen of er voldoende overlap was tussen de metingen van elk team, moest er een intraclass correlatie (ICC) worden berekend (Hallgren, 2012). Deze ICC werd berekend door een eenwegs-variantieanalyse uit te voeren met als onafhankelijke variabele

teamnummer en als afhankelijke variabelen activatie op alle meetmomenten (LeBreton & Senter, 2008). De ICC werd vervolgens berekend door het verschil tussen de Mean Square tussen groepen (MSb) en de Mean Square binnen groepen (MSw) te delen door de MSw, zie Tabel 3.

(16)

15

Tabel 1

Factorladingen, geordend naar grootte, van de Items van de Prestatievragenlijst op de twee Componenten die waren afgeleid uit de Principale Componentenanalyse.

Item Factorlading component 1 Factorlading component 2

Ik heb goed met de teamleden samengewerkt (item 5)

,86 *

De teamleden hebben op de juiste momenten met elkaar

gecommuniceerd (item 12)

,84 *

De teamleden hebben hun taken op de juiste momenten uitgevoerd (item 3)

,83 *

Over het algemeen hebben de teamleden effectief met elkaar samengewerkt (item 6)

,82 *

De teamleden hebben op een duidelijke manier met elkaar gecommuniceerd (item 11)

,81 *

De acties van de teamleden waren goed op elkaar afgestemd (item 4)

,81 *

De teamleden stonden op de juiste posities terwijl ze hun taken uitvoerden (item 2)

,81 *

De teamleden waren gefocust (item 13)

,80 *

De hoeveelheid communicatie tussen teamleden was optimaal (item 10)

,79 *

(17)

16

wanneer dat nodig was (item 7) De teamleden deden alles dat in het belang van het team nodig was (item 8)

,74 *

Ik heb mijn acties goed

gecoördineerd uitgevoerd (item 1)

,71 *

Ik heb goed met mijn team gecommuniceerd (item 9)

,68 ,44

Ik was gefocust (item 15) ,66 *

De teamleden hadden hun hoofd er niet bij (item 14)

* ,75

*factorladingen kleiner dan (-)0,4 zijn niet weergeven.

Tabel 3

Mean Square tussen Groepen (MSb), Mean Square binnen Groepen (MSw), Verschil tussen MSb en MSw en de Intraclass Correlatie (ICC) voor de Activatie op alle Meetmomenten (T1, T2 en T3)

Activatie op meetmoment MSb MSw MSb-MSw ICC Activatie T1 1,210 0,825 0,385 0,467 Activatie T2 1,397 0,952 0,445 0,467 Activatie T3 1,400 1,401 -0,001 0,000

Uit de gegevens van Tabel 3 bleek dat op geen enkel meetmoment de ICC-scores van activatie hoger waren dan 0,50. Op meetmoment één en twee waren de ICC-scores 0,467. Dit betekende dat er net onvoldoende overlap was tussen de gegevens binnen de teams. Hierdoor konden de gemiddelden van de activatiescores van de teams niet gebruikt worden als

representatieve scores van de teams. Er kon daarom niet worden aangenomen dat er activatie op groepsniveau was. De eerste hypothese werd hiermee niet ondersteund.

(18)

17 Analyses op individueel niveau

Doordat was gebleken dat er geen sprake was van groepsactivatie, was de overige gegevensverwerking op individueel niveau uitgevoerd. Ondanks het feit dat er met dit onderzoek een ‘omgekeerde-U’ verband werd verwacht tussen groepsactivatie en

sportprestatie, zou dit verband, op grond van de hierboven aangehaalde literatuur, ook op individueel niveau moeten bestaan. Daarom werd er ook verwacht dat dit ‘omgekeerde-U’ verband op individueel niveau zou bestaan. Omdat er een curvilineair verband verwacht werd, diende er een kwadratische predictor te worden opgenomen in de analyse. Deze kwadratische predictor werd berekend door de activatiescores van de deelnemers te centreren, door de gemiddelde activatiescore over alle deelnemers van de individuele activatiescores af te trekken, en de gecentreerde activatiescores vervolgens te kwadrateren.

Nadat de activatiescores gecentreerd en gekwadrateerd waren, werden er vier linear mixed model-analyses, met activatie en subjectieve prestatie (prestatievragenlijst) op

individueel niveau en objectieve prestatie (het verschil tussen het aantal doelpunten voor en tegen) op groepsniveau, uitgevoerd om te kijken of er sprake was van een curvilineair verband. Omdat de subjectieve prestatie op individueel niveau werd geanalyseerd, diende er bij de analyses met de subjectieve prestatie gecontroleerd te worden op random effecten van teamnummer. Er is één analyse met als afhankelijke variabele subjectieve prestatie op meetmoment twee uitgevoerd en één met als afhankelijke variabele objectieve prestatie op meetmoment twee met elk als covariaten de (gekwadrateerde) gecentreerde activatiescores op meetmoment één. Daarnaast ook één met als afhankelijke variabele subjectieve prestatie op meetmoment drie en één met als afhankelijke variabele objectieve prestatie op meetmoment drie met elk als covariaten de (gekwadrateerde) gecentreerde activatiescores op meetmoment twee. Bij deze analyses werd er gekeken naar de coëfficiënten van de covariaten. Met deze coëfficiënten kon een formule worden opgesteld waarmee het verband tussen activatie en

(19)

18 sportprestatie werd aangetoond. De formule kwam overeen met een formule voor een

kwadratisch verband: f(x) = ax2 + bx + c. Hierin was f(x) de prestatie, a de coëfficiënt van de gekwadrateerde gecentreerde activatiescores (x2), b de coëfficiënt van de gecentreerde activatiescores (x) en c de coëfficiënt van het intercept, het snijpunt met de Y-as van de grafiek. De coëfficiënten van alle analyses stonden in Tabel 4.

Tabel 4

Coëfficiënten van de Gecentreerde Activatiescores (AC), de Gekwadrateerde Gecentreerde Activatiescores (AC2) en het Intercept van de Linear Mixed Models

Analyse AC AC2 Intercept Activatie T1 -> Subjectieve prestatie T2 0,064 (t (117,42*) = 1,72, p = n.s) 0,025 (t (110,54*) = 0,82, p = n.s.) 3,348 Activatie T2 -> Subjectieve prestatie T3 0,125 (t (110,03*) = 2,50, p = ,014) 0,038 (t (107,22*) = 0,78, p = n.s.) 3,427 Activatie T1 -> Objectieve prestatie T2 0,130 (t (127) = 1,01, p = n.s.) -0,181 (t (127) = -1,64, p = n.s.) 0,458 Activatie T2 -> Objectieve prestatie T3 0,080 (t (125) = 0.40, p = n.s.) -0,157 (t (125) = -0.79, p = n.s.) 0,623

*aantal vrijheidsgraden gecorrigeerd op random effecten van teamnummer

Uit de analyses beek dat enkel de lineaire predictor van de gecentreerde activatiescores op meetmoment twee significant samenhing met de subjectieve prestatie op meetmoment drie (t(109,60) = 2,38, p = ,019). Dit betekende dat er geen significant kwadratisch effect was gevonden. Er was dus geen sprake van een significant ‘omgekeerde-U’ verband tussen activatie en prestatie. Dit kwam niet overeen met de gestelde verwachtingen. De tweede hypothese werd daarmee niet ondersteund. De formules en verbanden van de twee analyses stonden uitgedrukt in Figuren 3 tot en met 6.

(20)

19

Figuur 3. Het verband tussen de activatie op meetmoment één (T1) en de subjectieve prestatie op meetmoment

twee (T2).

Figuur 4. Het verband tussen activatie op meetmoment twee (T2) en de subjectieve prestatie op meetmoment 3

(T3). 0 0,5 1 1,5 2 2,5 3 3,5 4 4,5 5 -2,5 -1,5 -0,5 0,5 1,5 2,5 Su bj ec tiev e p res ta tie o p T2 Activatie op T1

Activatie T1 -> Subj. Prestatie T2

0 1 2 3 4 5 6 -2,5 -1,5 -0,5 0,5 1,5 2,5 Su bj ec tiev e p res ta tie o p T3 Activatie op T2

(21)

20

Figuur 5. Het verband tussen activatie op meetmoment één (T1) en de objectieve prestatie op meetmoment twee

(T2).

Figuur 6. Het verband tussen de activatie op meetmoment twee (T2) en de objectieve prestatie op meetmoment

drie (T3). -5 -4 -3 -2 -1 0 1 -2,5 -1,5 -0,5 0,5 1,5 2,5 O bj ec tiev e pr es ta tie o p T2 Activatie op T1

Activatie T1 -> Obj. Prestatie T2

-4 -3,5 -3 -2,5 -2 -1,5 -1 -0,5 0 0,5 1 -2,5 -1,5 -0,5 0,5 1,5 2,5 O bj ec tiev e pr es ta tie o p T3 Activatie op T2

(22)

21 Discussie

In dit onderzoek is de invloed van groepsactivatie op sportprestatie onderzocht. Uit de resultaten is gebleken dat er geen sprake was van activatie op groepsniveau. Hiermee werd de eerste hypothese niet ondersteund. Er was geen significant ‘omgekeerde-U’ verband

gevonden tussen activatie en sportprestatie op individueel niveau. Hiermee werd de tweede hypothese niet ondersteund. Er was een opmerkelijk verschil gevonden tussen de

coëfficiënten van het verband tussen activatie en subjectieve prestatie en het verband tussen activatie en objectieve prestatie. Tussen activatie en objectieve prestatie is een niet-significant ‘omgekeerde-U’ verband gevonden en tussen activatie en subjectieve prestatie is een (niet-)significant lineair verband gevonden. Op dit verschil zal later worden ingegaan.

In dit onderzoek kon geen steun worden gevonden voor het bestaan van

groepsactivatie. Dit zou echter veroorzaakt kunnen zijn doordat activatie met slechts één item was gemeten. In de Self-Assessment Manikins (SAM) vragenlijst wordt activatie met één item gemeten. Uit onderzoek is gebleken dat vragenlijsten met meer items nauwkeuriger zijn (McHorney, Ware, Rogers, Raczek & Lu, 1992) en een betere predictieve validiteit hebben (Diamantopoulos, Sarstedt, Fuchs, Wilczynski & Kaiser, 2012) dan single-item vragenlijsten. Het zou daarom kunnen zijn dat de meting niet nauwkeurig genoeg was om voldoende mate van overlap in de metingen van elk team te meten. Bij de valentie van emoties, waarvan het bestaan is bewezen (Smith, Seger & Mackie, 2007), en bij de dominantie, een ander aspect dat gemeten wordt met de SAM, bleek de ICC eveneens ontoereikend voor het vaststellen van groepsvalentie of groepsdominantie1. Hoewel de vragenlijst gevalideerd en betrouwbaar is, zou het meten met slechts één item ervoor kunnen hebben gezorgd dat er geen bewijs kon worden gevonden dat groepsactivatie bestaat. De berekende intraclass coëfficiënt (ICC) van de activatie op het eerste en tweede meetmoment lag echter zo dicht tegen de grenswaarde

1 Valentie: ICC (T1) = 0,064; ICC (T2) = 0,339

(23)

22 van 0,50 aan, dat het als een aanwijzing kan worden gezien van het bestaan van

groepsactivatie. Wellicht kan er in een vervolgonderzoek, als activatie met meerdere items wordt gemeten, meer bekend worden over het bestaan van groepsactivatie. Het meten met meerdere items middelt de meetfouten in de variantie en dat leidt tot een hogere

betrouwbaarheid en validiteit, waardoor de activatie met grotere nauwkeurigheid gemeten kan worden (DeVellis, 2012). Hoe de resultaten van het onderzoek op het gebied van het bestaan van groepsactivatie verhouden met eerder onderzoek, is erg lastig te zeggen. Er is zeer weinig tot niets bekend over groepsactivatie en het meten hiervan. Dit onderzoek is een van de eerste onderzoeken waarin is geprobeerd om groepsactivatie te meten. Er zal in vervolgonderzoek daarom meer onderzocht moeten worden naar groepsactivatie om er meer over te weten te komen.

In dit onderzoek is het verband tussen activatie en sportprestatie op individueel niveau onderzocht, aangezien er geen bewijs voor groepsactivatie kon worden gevonden. Uit de resultaten bleek dat er geen significant ‘omgekeerde-U’ verband was tussen activatie en zowel subjectieve als objectieve prestatie. Wat echter bijzonder was aan de resultaten, was het verschil tussen de gevonden coëfficiënten van het verband tussen activatie en subjectieve prestatie en het verband tussen activatie en objectieve prestatie. Volgens de eerder

aangehaalde onderzoeken en de ‘omgekeerde-U’ theorie zou er in beide gevallen een

U’ verband moeten zijn. De coëfficiënten gaven echter alleen een ‘omgekeerde-U’ verband aan tussen activatie en objectieve prestatie. Het verband tussen activatie en subjectieve prestatie was lineair. Dit spreekt de literatuur (deels) tegen over het ‘omgekeerde-U’ verband. Dit zou verklaard kunnen worden door te kijken naar de correlatie tussen

objectieve en subjectieve prestatie. Aangezien de ‘omgekeerde-U’ theorie een oudere theorie is, is er geen expliciet verschil gemaakt tussen objectieve en subjectieve prestatie. Uit de resultaten is gebleken dat er gemiddeld een middelmatig verband is tussen de objectieve en

(24)

23 subjectieve prestatie (r = 0,51). Hoewel er zeker een significante samenhang is tussen deze twee variabelen, kunnen ze niet door elkaar worden gebruikt. In sportpsychologische

literatuur zijn er echter vrijwel geen onderzoeken gedaan naar het verschil tussen subjectieve en objectieve prestatie. Uit onderzoek in andere vakgebieden in de psychologie blijkt dat subjectieve en objectieve prestatie niet, althans met grote voorzichtigheid, door elkaar gebruikt kunnen worden (Bommer, Johnson, Rich, Podsakoff & MacKenzie, 1995) en dat subjectieve prestatie biased kan zijn (Meier & O’Toole, 2010). Daarnaast is gebleken dat in schoolsituaties de objectieve prestatie (cijfergemiddelden) en de subjectieve prestatie (zelfrapportage) van elkaar verschilden en dat de subjectieve prestatie met voorzichtigheid moest worden geïnterpreteerd (Kuncel, Credé & Thomas, 2005). Hieruit kan geconcludeerd worden dat subjectieve en objectieve prestatie van elkaar verschillen. Het zou dan kunnen zijn dat het omgekeerde-U-verband enkel bestaat tussen activatie en objectieve prestatie. De eerder aangehaalde onderzoeken over het verband tussen activatie en prestatie hebben de prestatie ook objectief gemeten en dit zou mogelijk ook kunnen verklaren waarom de resultaten van dit onderzoek in strijd zijn met het eerdere onderzoek. Het kan mogelijk zijn dat de ‘omgekeerde-U’ theorie aangepast dient te worden in de zin dat dit verband enkel zou bestaan tussen activatie en objectieve prestatie. In een vervolgonderzoek zou het verschil tussen het verband tussen activatie en zowel objectieve als subjectieve prestatie nader kunnen worden onderzocht om hierover uitsluitsel te kunnen geven.

Voorlopig is de conclusie dat in dit onderzoek is geen steun gevonden voor zowel het bestaan van groepsactivatie als het ‘omgekeerde-U’ verband tussen activatie en sportprestatie. Enkele methodologische beperkingen konden mogelijk verklaren dat er geen groepsactivatie was gevonden en boden genoeg ideeën aan voor verder onderzoek naar groepsactivatie. Daarnaast zou een mogelijk verschil tussen de niet-significante predictoren van activatie op zowel objectieve als subjectieve prestatie verklaard kunnen worden door een conceptueel

(25)

24 verschil tussen objectieve en subjectieve prestatie. Deze twee verbanden zouden in

vervolgonderzoek nader tegenover elkaar kunnen worden gezet en onderzocht. Dit zou mogelijk gevolgen kunnen hebben voor de ‘omgekeerde-U’ theorie. Op basis hiervan zouden sportteams kunnen worden aangeraden om zich te houden aan het eerdere onderzoek door de sporters naar een optimaal activatieniveau te brengen om zo de objectieve prestatie te

maximaliseren.

(26)

25 Literatuurlijst

Arent, S. M., & Landers, D. M. (2003). Arousal, anxiety, and performance: A reexamination

of the inverted-U hypothesis. Research quarterly for exercise and sport, 74(4), 436-

444.

Bezdek, M. A., Gerrig, R. J., Wenzel, W. G., Shin, J., Revill, K. P., & Schumacher, E. H.

(2015). Neural evidence that suspense narrows attentional focus. Neuroscience, 303,

338-345.

Bradley, M. M., & Lang, P. J. (1994). Measuring emotion: the self-assessment manikin and

The semantic differential. Journal of behavior therapy and experimental

psychiatry, 25(1), 49-59.

Branscombe, N. R., & Wann, D. L. (1992). Physiological arousal and reactions to outgroup

members during competitions that implicate an important social identity. Aggressive

behavior, 18(2), 85-93.

Bommer, W. H., Johnson, J. L., Rich, G. A., Podsakoff, P. M., & MacKenzie, S. B. (1995).

On the interchangeability of objective and subjective measures of employee

performance: A meta‐analysis. Personnel Psychology, 48(3), 587-605.

Carron, A. V., Widmeyer, W. N., & Brawley, L. R. (1985). The development of an

instrument to assess cohesion in sport teams: The Group Environment

(27)

26 Chan, D. (1998). Functional relations among constructs in the same content domain at

different levels of analysis: A typology of composition models. Journal of applied

psychology, 83(2), 234.

Chang, Y. K., Chu, C. H., Wang, C. C., Wang, Y. C., Song, T. F., Tsai, C. L., & Etnier, J. L.

(2015). Dose-response relation between exercise duration and cognition. Medicine and

science in sports and exercise, 47(1), 159-165.

Comana, F. (2014). Corrective Strategies for Basketball - NASM Blog. NASM Blog.

Opgehaald van: http://blog.nasm.org/ces/corrective-strategies-basketball op 10-03-

2016.

DeVellis, R. F. (2012). Scale development: Theory and applications (Vol. 26). Sage

publications.

Diamantopoulos, A., Sarstedt, M., Fuchs, C., Wilczynski, P., & Kaiser, S. (2012). Guidelines

for choosing between multi-item and single-item scales for construct measurement: a

predictive validity perspective. Journal of the Academy of Marketing Science, 40(3),

434-449.

Easterbrook, J. A. (1959). The effect of emotion on cue utilization and the organization of

behavior. Psychological review, 66(3), 183.

Elliot, A. J., & Murayama, K. (2008). On the measurement of achievement goals: Critique,

(28)

27 Exrx.net. (z.j.). Inverted-U Hypothesis. Opgehaald van:

http://www.exrx.net/Psychology/InvertedU.html op 9-03-2016.

Hallgren, K. A. (2012). Computing inter-rater reliability for observational data: An overview

and tutorial. Tutorials in quantitative methods for psychology, 8(1), 23.

Hanin, Y. L. (2007). Emotions in sport: Current issues and perspectives. Handbook of sport

psychology, 3, 31-58.

Hüttermann, S., & Memmert, D. (2014). Does the inverted-U function disappear in expert

athletes? An analysis of the attentional behavior under physical exercise of athletes

and non-athletes. Physiology & behavior, 131, 87-92.

Jeong, E. J., & Biocca, F. A. (2012). Are there optimal levels of arousal to memory? Effects

of arousal, centrality, and familiarity on brand memory in video games. Computers in

human behavior, 28(2), 285-291.

Kuncel, N. R., Credé, M., & Thomas, L. L. (2005). The validity of self-reported grade point

averages, class ranks, and test scores: A meta-analysis and review of the

literature. Review of educational research, 75(1), 63-82.

LeBreton, J. M., & Senter, J. L. (2007). Answers to 20 questions about interrater reliability

and interrater agreement. Organizational research methods.

McEwen, D., & Beauchamp, M. R. (2016). The multidimensional assessment

(29)

28 McHorney, C. A., Ware Jr, J. E., Rogers, W., Raczek, A. E., & Lu, J. R. (1992). The validity

and relative precision of MOS short-and long-form health status scales and Dartmouth

COOP charts: results from the Medical Outcomes Study. Medical care, MS253-

MS265.

Meier, K. J., & O'Toole, L. J. (2010). Organizational performance: Measurement theory and

an application: Or, common source bias, the Achilles heel of public management

research. In APSA 2010 Annual Meeting Paper.

Mullen, S. P., Olson, E. A., Phillips, S. M., Szabo, A. N., Wójcicki, T. R., Mailey, E. L.,

… McAuley, E. (2011). Measuring enjoyment of physical activity in

older adults: invariance of the physical activity enjoyment scale (paces) across groups

and time. International journal of behavioral nutrition and physical activity, 8(1), 1-

9.

Nicholls, A. R., Polman, R. C., & Levy, A. R. (2012). A path analysis of stress appraisals,

emotions, coping, and performance satisfaction among athletes. Psychology of sport

and exercise, 13(3), 263-270.

Posner, J., Russell, J. A., & Peterson, B. S. (2005). The circumplex model of affect: An

integrative approach to affective neuroscience, cognitive development, and

(30)

29 Prokešová, E., & Musálek, M. (2011). Confirmation of conceptual validity of Czech

version of group environment questionnaire by structural equation modeling. Acta

universitatis carolinae kinanthropologica, 47(2), 19-37.

Rathschlag, M., & Memmert, D. (2013). The influence of self-generated emotions on physical

performance: An investigation of happiness, anger, anxiety, and sadness. Journal of

sport & exercise psychology, 35(2), 197-210.

Rathschlag, M., & Memmert, D. (2015). Self-generated emotions and their influence on

sprint performance: An investigation of happiness and anxiety. Journal of applied

sport psychology, 27(2), 186-199.

Smith, E. R., Seger, C. R., & Mackie, D. M. (2007). Can emotions be truly group level?

Evidence regarding four conceptual criteria. Journal of personality and social

psychology, 93(3), 431.

Thompson, E. R. (2007). Development and validation of an internationally reliable short-form

of the positive and negative affect schedule (PANAS). Journal of cross-cultural

psychology, 38(2), 227-242.

Totterdell, P. (2000). Catching moods and hitting runs: Mood linkage and subjective

performance in professional sport teams. Journal of applied psychology, 85, 848–859.

Uphill, M., Groom, R., & Jones, M. (2014). The influence of in-game emotions on basketball

(31)

30 Wann, D., Schrader, M., & Adamson, D. (1998). The cognitive and somatic anxiety of sport

spectators. Journal of sport behavior, 21(3), 322.

Wilson, M. R., Wood, G., & Vine, S. J. (2009). Anxiety, attentional control, and performance

impairment in penalty kicks. Journal of sport & exercise psychology, 31, 761-775.

Watson, D., Clark, L. A., & Tellegen, A. (1988). Development and validation of brief

measures of positive and negative affect: The PANAS scales. Journal of personality

and social psychology, 54(6), 1063.

Woodman, T., Davis, P. A., Hardy, L., Callow, N., Glasscock, I., & Yuill-Proctor, J. (2009).

Emotions and sport performance: An exploration of happiness, hope, and

anger. Journal of sport & exercise psychology, 31(2), 169.

Yerkes, R. M., & Dodson, J. D. (1908). The relation of strength of stimulus to rapidity of

(32)

31 Onderzoekvoorstel naar het bestaan van groepsactivatie en het verschil tussen het

verband tussen activatie en objectieve prestatie en het verband tussen activatie en subjectieve prestatie

Abstract

Dit onderzoeksvoorstel bouwt voort op de vragen die zijn gerezen aan de hand van het onderzoek van Leemans (2016). In dit onderzoek was bestaan van groepsactivatie en het effect hiervan op sportprestatie onderzocht. Er werd verwacht dat er een ‘omgekeerde-U’ verband was tussen groepsactivatie en zowel objectieve als subjectieve prestatie. De resultaten ondersteunden beide verwachtingen niet. Er werden alternatieve verklaringen bedacht voor deze resultaten en hieruit waren nieuwe vragen gerezen. In dit

onderzoeksvoorstel wordt voorgesteld om in één onderzoek activatie te meten met een vragenlijst met meerdere items en in een ander onderzoek activatie te meten door de hartslag en de huidgeleiding te meten. In beide onderzoeken zal het ‘omgekeerde-U’ verband tussen activatie en zowel objectieve als subjectieve prestatie nog een keer worden onderzocht. Mogelijk zou hier het (niet) bestaan van groepsactivatie kunnen worden bewezen en kunnen de resultaten van dit onderzoek de ‘omgekeerde-U’ theorie mogelijk onhoudbaar laten blijken.

Onderzoeksvraagstelling

Resultaten bachelorthese

In een eerder onderzoek dat is uitgevoerd in het kader van een bachelorthese is het bestaan van groepsactivatie en de invloed ervan op sportprestatie onderzocht (Leemans, 2016). Er werd verwacht dat activatie op groepsniveau zou bestaan en dat er een

(33)

32 1908). Uit de resultaten van het onderzoek was geen bewijs gevonden voor zowel het bestaan van groepsactivatie als het ‘omgekeerde-U’ verband tussen activatie en sportprestatie.

Alternatieve verklaring groepsactivatie

De resultaten van het onderzoek gaven echter wel een aanwijzing voor het bestaan van groepsactivatie, aangezien de gebruikte intraclass correlatiecoëfficiënt (ICC) zeer weinig verschilde met de benodigde drempelwaarde om de activatie te kunnen aggregeren. Dit kon wellicht worden verklaard wegens enkele methodologische gebreken. De activatie was namelijk met de Self-Assessment Manikins-vragenlijst (SAM) (Bradley & Lang, 1994) gemeten, een vragenlijst met één item per construct. Uit onderzoek van Leemans (2016) is gebleken dat single-item vragenlijsten minder nauwkeurig zijn (McHorney, Ware, Rogers, Raczek & Lu, 1992) en een lagere predictieve validiteit hebben (Diamantopoulos, Sarstedt, Fuchs, Wilczynski & Kaiser, 2012) dan vragenlijsten met meer items. Ook is uit het

onderzoek gebleken dat de gegevens van de andere aspecten die de SAM meet, valentie en dominantie, ook niet konden worden geaggregeerd naar groepsniveau. Van valentie was zelfs eerder bewezen dat het op groepsniveau bestond (Smith, Seger & Mackie, 2007; Rydell et al., 2008). Hierdoor kon het zijn dat het ontbreken van groepsactivatie mogelijk werd verklaard doordat er was gemeten met een single-item vragenlijst. Het onderzoeken van het bestaan van groepsactivatie door activatie met een vragenlijst te meten met meerdere items kan zorgen dat activatie met een grotere nauwkeurigheid kan worden gemeten, aangezien het aandeel van de meetfout in de variantie wegneemt (DeVellis, 2012). Daarom zal er in dit onderzoek gekeken worden naar het bestaan van groepsactivatie door gebruik te maken van een uitgebreidere vragenlijst dan de SAM.

(34)

33 Vervolgonderzoek groepsactivatie

De vragenlijst die zal worden gebruikt is de Perceived Arousal Scale (PAS) van Anderson (voor het eerst gebruikt in Anderson, Deuser & DeNeve, 1995). Deze vragenlijst bestaat uit 24 items, waarvan 14 contra-indicatieve items, die met een vijfpunts-Likertschaal kunnen worden beantwoord. De minimimscore van de vragenlijst is 24, hetgeen

overeenkomst met een erg lage activatie en de maximumscore is 12, hetgeen overeenkomt met een erg hoge activatie. Door het gebruiken van deze vragenlijst zal de activatie

nauwkeuriger worden gemeten dan met de SAM is gedaan, waardoor er met grotere betrouwbaarheid kan worden gekeken naar het bestaan van groepsactivatie.

Het meten van activatie met een vragenlijst kan echter problemen met zich meebrengen. Ondanks dat vragenlijsten een goede manier zijn om activatie te meten en hiervan de verschillen binnen deelnemers waar te nemen, is het lastig om de verschillen tussen deelnemers te meten (Revelle & Loftus, 1992). Dit komt omdat het per persoon kan verschillen wat ze onder een lage of hoge activatie verstaan. Waar iemand aangeeft dat hij een lage activatie ervaart, kunnen anderen juist aangeven dat ze bij die persoon een gemiddelde activatie waarnemen. Ook zou bijvoorbeeld de ene deelnemer bij een lage activatie kunnen denken aan vermoeidheid en een andere deelnemer aan lage nervositeit. Dit heeft als gevolg dat het lastig kan zijn gegevens van activatievragenlijsten met elkaar te vergelijken. Dit probleem zou kunnen worden weggenomen door activatie objectief te meten.

Activatie kan objectief worden gemeten door bijvoorbeeld hartslag en huidgeleiding te meten (Bonnet & Arand, 1997; Jacobs et al. 1994). Door activatie objectief te meten, kunnen de gegevens van verschillende deelnemers makkelijker met elkaar worden vergeleken,

waardoor de metingen weer nauwkeuriger worden. Daarom zou in een ander onderzoek, als er met de PAS geen bewijs voor het bestaan van groepsactivatie wordt gevonden, activatie objectief kunnen worden gemeten door de hartslag en huidgeleiding te meten.

(35)

34 Alternatieve verklaring ‘omgekeerde-U’ verband

De resultaten van het onderzoek van Leemans (2016) spraken ook het eerdere

onderzoek tegen over het ‘omgekeerde-U’ verband tussen activatie en prestatie. Aangezien er geen bewijs was gevonden voor het bestaan van groepsactivatie, was dit verband op

individueel niveau onderzocht. Er was geen significant ‘omgekeerde-U’ verband gevonden. De coëfficiënten van de kwadratische predictoren waren allemaal niet significant. Wat echter het meest opvallend was, was het feit dat er een verschil was in de coëfficiënten tussen het verband tussen activatie en objectieve prestatie en het verband tussen activatie en subjectieve prestatie. Uit de coëfficiënten bleek dat er wel een niet-significant ‘omgekeerde-U’ verband was gevonden tussen activatie en objectieve prestatie, maar dat er een (niet-)significant lineair verband was gevonden tussen activatie en subjectieve prestatie. Dit spreekt de ‘omgekeerde-U’ theorie tegen. Het is echter wel zo dat de ‘omgekeerde-‘omgekeerde-U’ theorie al langer bestaat (Yerkes & Dodson, 1908) en dat er geen expliciet verschil is gemaakt tussen objectieve prestatie en subjectieve prestatie.

Vervolgonderzoek

In de sportpsychologische literatuur is echter vrijwel nooit onderzoek gedaan naar de samenhang tussen objectieve en subjectieve prestatie. Uit onderzoek in andere vakgebieden in de psychologie blijkt dat subjectieve en objectieve prestatie niet, althans met grote

voorzichtigheid, door elkaar gebruikt kunnen worden (Bommer, Johnson, Rich, Podsakoff & MacKenzie, 1995) en dat subjectieve prestatie biased kan zijn (Meier & O’Toole, 2010). Hieruit kan worden geconcludeerd dat subjectieve en objectieve prestatie van elkaar

verschillen. Het zou dan kunnen zijn dat het ‘omgekeerde-U’ verband enkel voorkomt tussen activatie en objectieve prestatie. De eerdere onderzoeken over het ‘omgekeerde-U’ verband hebben prestatie namelijk objectief gemeten, wat mogelijk zou kunnen verklaren dat de resultaten van het onderzoek van Leemans de theorie tegenspreken. Er dient daarom meer

(36)

35 onderzoek worden gedaan naar het verband tussen activatie en subjectieve prestatie en het verschil tussen dit verband en het verband tussen activatie en objectieve prestatie. Daarom zal er opnieuw onderzoek worden gedaan naar het verband tussen activatie en subjectieve

prestatie en het verschil tussen dit verband en het verband tussen activatie en objectieve prestatie.

Onderzoeksmethode

Onderzoeksopzet

Uit de aanmerkingen op het onderzoek van Leemans (2016) en de suggesties voor vervolgonderzoek zullen er twee onderzoeken worden uitgevoerd om het bestaan van

groepsactivatie en de invloed ervan op sportprestatie. In het eerste onderzoek zal de activatie worden gemeten met de PAS en in het tweede onderzoek zal activatie worden gemeten door de hartslag en de huidgeleiding te meten. In beide onderzoeken zal de prestatie worden opgedeeld in objectieve prestatie, het verschil in aantal doelpunten voor en tegen, en subjectieve prestatie, de vragenlijst die in het vorige onderzoek is gebruikt. Voor beide onderzoeken zal er bij 25 zaalvoetbalteams gemeten worden in het Universitair Sportcentrum van de Universiteit van Amsterdam, om een zo goed mogelijke replicatie uit te voeren van het vorige onderzoek.

Procedure

De procedure van het onderzoek van Leemans (2016) zal zo veel mogelijk worden aangehouden in de twee onderzoeken. Er zullen in beide onderzoeken drie meetmomenten zijn: vlak voor de wedstrijd, tijdens de rust en vlak na de wedstrijd. Voor het eerste

meetmoment zal aan de deelnemers verteld worden wat het doel is van het onderzoek, zonder al te veel prijs te geven om te voorkomen dat de resultaten worden beïnvloed. Op alle drie de meetmomenten zal de activatie worden gemeten. In het eerste onderzoek zal activatie op alle

(37)

36 meetmomenten met de PAS worden gemeten. In het tweede onderzoek zal activatie op alle momenten worden gemeten door de hartslag en huidgeleiding te meten. In beide onderzoeken zal tijdens de wedstrijd de objectieve prestatie worden gemeten door verschil tussen het aantal doelpunten voor en tegen te meten en zal de subjectieve prestatie op het tweede en derde meetmoment gemeten worden met de prestatievragenlijst uit het vorige onderzoek. De wedstrijden zullen in beide onderzoeken opgenomen worden met een videocamera zodat de wedstrijd kon worden teruggekeken als er dingen werden gemist. Aan het eind van het onderzoek zullen de deelnemers worden ingelicht over het werkelijke doel van het onderzoek en zullen de deelnemers vragen kunnen stellen over het onderzoek.

Data-analyse

Voor beide onderzoeken zal er eenzelfde analyse worden uitgevoerd. De activatie, de objectieve prestatie en de subjectieve prestatie worden in beide onderzoeken op intervalniveau gemeten. Als eerst zal er moeten worden gekeken of er sprake is van groepsactivatie. Dit zal wederom worden gedaan door een intraclass correlatiecoëfficiënt (ICC) te berekenen aan de hand van een eenweg-variantieanalyse (Hallgren, 2012; LeBreton & Senter, 2008). Als de ICC boven de 0,50 uit zal komen, dan kunnen de gemiddelden van de gegevens van elk team gebruikt worden als representatie voor dat team. Dit zal dan inhouden dat er sprake is van groepsactivatie.

Om te kijken of er een ‘omgekeerde-U’ verband is tussen groepsactivatie en zowel objectieve als subjectieve prestatie, zullen er in beide onderzoeken vier regressieanalyses worden uitgevoerd. In beide onderzoeken zal tweemaal een analyse worden uitgevoerd met als continue, onafhankelijke variabele activatie en als continue, afhankelijke variabele subjectieve prestatie en tweemaal met als continue, onafhankelijke variabele activatie en als categorische, afhankelijke variabele het verschil tussen het aantal doelpunten voor en tegen (objectieve prestatie). Hierbij zal worden gekeken naar de invloed van activatie op

(38)

37 meetmoment één op de subjectieve en objectieve prestatie op meetmoment twee en de invloed van activatie op meetmoment twee op de subjectieve en objectieve prestatie op meetmoment drie. Omdat er ‘omgekeerde-U’ verband wordt verwacht, zal er in de analyses wederom een kwadratische predictor moeten worden toegevoegd. Deze kwadratische predictor zal worden berekend door de activatiescores te centreren, door de gemiddelde activatiescores van de individuele activatiescores af te trekken en deze gecentreerde activatiescores vervolgens te kwadrateren.

Interpretatie van mogelijke resultaten

Uit deze onderzoeken wordt verwacht een bewijs voor het bestaan van groepsactivatie te vinden. Het meten met een vragenlijst met meerdere items en het meten van de hartslag en de huidgeleiding zou voldoende nauwkeurig moeten zijn om voldoende overlap te vinden in de gegevens binnen een team. Er wordt daarom verwacht dat de ICC’s op alle meetmomenten groter zullen zijn dan 0,50. Als de ICC’s groter zijn dan 0,50, dan kan dat worden gezien als een bewijs voor het bestaan van groepsactivatie.

Uit deze onderzoeken zal ook worden verwacht dat het ‘omgekeerde-U’ verband tussen activatie en zowel objectieve als subjectieve prestatie zal worden gevonden. In het vorige onderzoek was dit evenwel niet gevonden, maar dit kon deels worden verklaard door de methodologische gebreken van de manier waarop activatie werd gemeten. Nu de activatie nauwkeuriger zal worden gemeten, zal worden verwacht dat er nu wél een ‘omgekeerde-U’ verband zal worden gevonden. Als de kwadratische predictoren betere voorspellers zijn dan de lineaire predictoren, zal er sprake zijn van een kwadratisch verband tussen groepsactivatie en sportprestatie. Als de coëfficiënten van de kwadratische predictoren dan ook negatief zijn, dan is er sprake van een ‘omgekeerde-U’ verband tussen groepsactivatie en prestatie en zal dat in lijn zijn met de theorie.

(39)

38 Als uit het onderzoek zal blijken dat de ICC’s kleiner zijn dan 0,50, dan is het

wederom een bewijs dat groepsactivatie niet bestaat. In dat geval zou er geconcludeerd worden dat activatie niet op groepsniveau bestaat. Als uit het onderzoek zal blijken dat de lineaire predictoren voor het verband tussen activatie en subjectieve prestatie betere voorspellers zijn dan de kwadratische predictoren, of als de kwadratische predictoren niet significant blijken te zijn, dan betekent dat dat er geen sprake is van een ‘omgekeerde-U’ verband tussen activatie en subjectieve prestatie. In dat geval zal de ‘omgekeerde-U’ theorie wellicht aangepast moeten worden naar dat het enkel van toepassing voor het verband tussen activatie en objectieve prestatie. Als uit het onderzoek eveneens zou blijken dat de lineaire predictoren voor het verband tussen activatie en objectieve prestatie betere voorspellers zijn dan de kwadratische predictoren, of als de kwadratische predictoren niet significant blijken te zijn, dan betekent dat dat er ook geen sprake is van een ‘omgekeerde-U’ verband tussen activatie en objectieve prestatie. In dat geval zal de ‘omgekeerde-U’ theorie wellicht niet meer stand kunnen houden en zal er gekeken kunnen worden naar andere theorieën die het verband tussen activatie en sportprestatie kunnen verklaren.

(40)

39 Literatuurlijst voor het onderzoeksvoorstel

Anderson, C.A, Deuser, W.E., DeNeve, K. (1995). Hot temperatures, hostile affect, hostile

cognition, and arousal: Tests of a general model of affective aggression. Personality

and Social Psychology Bulletin, 21, 434-448.

Bonnet, M. H., & Arand, D. L. (1997). Heart rate variability: sleep stage, time of night, and

arousal influences. Electroencephalography and clinical neurophysiology, 102(5),

390-396.

Bradley, M. M., & Lang, P. J. (1994). Measuring emotion: the self-assessment manikin and

the semantic differential. Journal of behavior therapy and experimental

psychiatry, 25(1), 49-59.

DeVellis, R. F. (2012). Scale development: Theory and applications (Vol. 26). Sage

publications.

Diamantopoulos, A., Sarstedt, M., Fuchs, C., Wilczynski, P., & Kaiser, S. (2012). Guidelines

for choosing between multi-item and single-item scales for construct measurement: a

predictive validity perspective. Journal of the Academy of Marketing Science, 40(3),

434-449.

Hallgren, K. A. (2012). Computing inter-rater reliability for observational data: An overview

(41)

40 Jacobs, S. C., Friedman, R., Parker, J. D., Tofler, G. H., Jimenez, A. H., Muller, J. E., ... &

Stone, P. H. (1994). Use of skin conductance changes during mental stress testing as

an index of autonomic arousal in cardiovascular research. American heart

journal, 128(6), 1170-1177.

LeBreton, J. M., & Senter, J. L. (2007). Answers to 20 questions about interrater reliability

and interrater agreement. Organizational research methods.

Leemans, A. J. A. (2016). Emoties of arousal? Het effect van groepsactivatie op prestatie van

een sportteam.(Niet gepubliceerde bachelorthese). Universiteit van Amsterdam,

Amsterdam, Nederland.

McHorney, C. A., Ware Jr, J. E., Rogers, W., Raczek, A. E., & Lu, J. R. (1992). The validity

and relative precision of MOS short-and long-form health status scales and Dartmouth

COOP charts: results from the Medical Outcomes Study. Medical care, MS253-

MS265.

Revelle, W., & Loftus, D. A. (1992). The implications of arousal effects for the study of affect

and memory. The handbook of emotion and memory: Research and theory, 113-149.

Rydell, R. J., Mackie, D. M., Maitner, A. T., Claypool, H. M., Ryan, M. J., & Smith, E. R.

(2008). Arousal, processing, and risk taking: Consequences of intergroup

(42)

41 Smith, E. R., Seger, C. R., & Mackie, D. M. (2007). Can emotions be truly group level?

Evidence regarding four conceptual criteria. Journal of personality and social

psychology, 93(3), 431.

Yerkes, R. M., & Dodson, J. D. (1908). The relation of strength of stimulus to rapidity of

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Continuation methods are used to obtain the dispersion curve for periodic travelling waves (speed as a function of period), and found to be reminiscent of those for spatially

In the age of “mediacracy,” government has sought to make policy communication more coherent, relying on the existing instrument of the National Information

Binnen verschillende winkelformules hebben promoties zonder ondersteuning zelfs geen effect op de verkopen en zouden derhalve beter niet ingezet kunnen worden. Promoties zonder

Mean stremwise velocity profile and its fluctuating component for the cases A1-2 and A2-2 for different turbulent length and time scales used to generate turbulent inflow

The coherent mortality projection for the Netherlands which took into account both mortality delay and smoking resulted in higher remaining life expectancy at age 40 in 2050 and

Hoewel 'n relatiewe klein groepie kinders bereik word, is dit van waarde, aangesien die kinders met 'n ander faset van die biblioteek te doen kry en kinders op

We kunnen concluderen dat de resultaten een gedeeltelijke bevestiging geven voor hypothese 1: de kwaliteit van de uitwisselingsrelatie tussen leidinggevende en medewerker

Op basis van de randtypologie kunnen echter wel enkele Gentse parallellen worden aangehaald uit onder meer de sites Dobbelslot 59 en Burgstraat 60 , respectievelijk gedateerd